Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 7-779

van Willem-Frederik Schiltz (Open Vld) d.d. 9 november 2020

aan de vice-eersteminister en minister van Justitie, belast met Noordzee

Dagvaarding - Inleidend verzoekschrift - Opschorting - Nietigheidsvorderingen - Cijfers - Artikel 702 van het Gerechtelijk Wetboek - Aanpassing

rechtsvordering
rechtsingang

Chronologie

9/11/2020Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 10/12/2020)
11/2/2021Antwoord

Herindiening van : schriftelijke vraag 7-662

Vraag nr. 7-779 d.d. 9 november 2020 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Wie een procedure lanceert, dient in de dagvaarding (schriftelijk verzoek om voor de rechtbank te verschijnen) of het inleidend verzoekschrift (gericht tot het nemen van een beslissing) tot op vandaag evident te vermelden wat hij vordert, van wie, en op welke grond. Die vermeldingen zijn verplicht (artikel 702 van het Gerechtelijk Wetboek). Dat kan beter. Voeg daaraan toe: de inventaris van de stukken waarop dit is gesteund (aanvulling artikel 702 van het Gerechtelijk Wetboek). Die stukken dienen hoe dan ook in de procedure te worden meegedeeld. Waarom dan niet van bij aanvang vermelden op welke stukken men zich baseert? In Nederland is dit bijvoorbeeld wel al het geval.

Uit het boek «Justice in time» van auteur Simon Deryckere blijkt dat er tal van voordelen zijn verbonden aan het toevoegen van de stukken waarop de dagvaarding of het verzoekschrift is gebaseerd:

– vooreerst vermijdt dit dat de zaak moet worden opgeschort. Nu gebeurt het immers regelmatig dat de zaak moet worden opgeschort omdat de stukken niet worden meegedeeld binnen de acht dagen na de inleiding van de zaak (artikel 736 van het Gerechtelijk Wetboek);

– het verhoogt de kennisgevingsfunctie van de inleidende akte en vermindert het aantal gevallen waarin de «exceptio obscuri libelli» kan worden opgeworpen;

– het verhoogt ook de kwaliteit van de procesvoering. Nu gebeurt het soms dat een raadsman een procedure opstart zonder zelf reeds kennis te hebben van de stukken. Als het verplicht wordt om de lijst van stukken van bij de opstart mee te delen, zal de raadsman van de eisende partij in principe reeds kennis hebben van de stukken en dus geen niet-gestaafde zaken vermelden in de dagvaarding, waarop nadien dient te worden teruggekomen;

– het laat ook een betere beoordeling toe door de rechtbank van bij aanvang van de procedure, met het oog op een vlot verder verloop. Zo kan beter worden ingeschat of de zaak kan worden behandeld volgens korte debatten, met toepassing van artikel 735 van het Gerechtelijk Wetboek of de zaak in aanmerking komt voor gerechtelijke bemiddeling. Dit alles zonder enige bijkomende kost. Die bijkomende kost zou er wel zijn mocht men verplichten om de stukken zelf te voegen bij de dagvaarding, wat niet wenselijk is.

Wat betreft het transversaal karakter van de vraag: het betreft een transversale aangelegenheid met de Gemeenschappen. Er zijn verschillende instanties bevoegd voor het justitiebeleid. De Gemeenschappen zijn namelijk bevoegd voor het vervolgingsbeleid, jeugdsanctierecht, eerstelijns juridische bijstand en justitiehuizen. Het is echter de federale overheid die bevoegd is voor de organisatie van het Belgische gerecht. Zo is de federale minister van Justitie bevoegd voor het gevangeniswezen, de administratieve rechtscolleges en de rechterlijke orde.

Graag had ik hieromtrent dan ook een antwoord gekregen op volgende vragen:

1) Hoeveel zaken werden opgeschort in 2019 daar de stukken niet werden meegedeeld binnen de acht dagen na de inleiding van de zaak? Graag kreeg ik het aantal per gerechtelijk arrondissement.

2) Hoeveel keer werd «exceptio obscuri libelli» (nietigheidsvordering) ingeroepen in 2019? Graag kreeg ik het aantal per gerechtelijk arrondissement.

3) Zal u artikel 702 van het Gerechtelijk Wetboek aanvullen met de verplichting van de stukken waarop de procedure gebaseerd is, toe te voegen bij aanvang? Zo ja, wanneer zal u dit doen? Zo neen, waarom niet? Waarom heeft u deze maatregel niet in het verleden genomen?

Antwoord ontvangen op 11 februari 2021 :

1) & 2) Wat het antwoord op de eerste twee vragen betreft, dient te worden opgemerkt dat deze cijfergegevens niet beschikbaar zijn. De bestaande statistieken betreffen in hoofdzaak activiteitenstatistieken van de rechtbanken. Deze bevatten wel het aantal afgesloten zaken in een bepaalde periode – eventueel met opsplitsing op basis van de rol of de aard van de dossiers – zonder dat deze echter een verdere specificatie bevatten naar de manier of de grond waarop de dossiers worden afgesloten. De door u gevraagde cijfers betreffen evenwel het verweer van de gedagvaarde partij. Cijfers over het inroepen van welbepaalde vorderingen of excepties door een partij in een geding zijn vanzelfsprekend veel diverser en gaan meer in detail dan de loutere activiteitenstatistieken van de rechtbanken; cijfers op dat detailniveau worden momenteel niet bijgehouden, tenzij heel sporadisch als vrije tekst in de tekst van het vonnis.

3) De motieven achter de derde vraag vallen zeker te begrijpen. Ik denk echter niet dat de voorgestelde wetswijziging de juiste oplossing is. Het verplicht toevoegen van een inventaris aan een dagvaarding op straffe van nietigheid, houdt meer nadelen dan voordelen in. Dit geldt des te meer voor de eventuele verplichting om de volledige stukkenbundel aan de dagvaarding toe te voegen.

Zo stelt zich een probleem voor verzoekers die in persoon optreden. De maatregel heeft in dit geval weinig nut, toch zal de sanctie in voorkomend geval zeer zwaar zijn, met name de nietigheid van de inleidende akte. Ook bij verstek zal een rechter zeer waarschijnlijk de inleidende akte nietig verklaren wanneer een inventaris ontbreekt. Dit lijkt mij evenmin opportuun.

Vervolgens stelt zich de vraag wat er zal gebeuren wanneer de dagvaarding nietig wordt verklaard. Zeer waarschijnlijk zal de verzoeker een tweede dagvaarding (moeten) laten betekenen met de voorgeschreven inventaris. Intussen heeft de rechtzoekende wel tijd en geld verloren ten gevolge van de eerste nietige dagvaarding en de overbodige inleidende zitting. Tegelijk wordt het betrokken rechtscollege belast met een dossier dat in eerste instantie tot niets leidt.

De voorgestelde wetswijziging lijkt mij de kloof tussen burger en justitie helaas te vergroten. Overdreven formalisme helpt de rechtszoekende niet dichter bij zijn recht op een effectieve toegang tot de rechter. De drempel tot de rechtbank moet zo laag mogelijk blijven. Een klassenjustitie moet zo veel als mogelijk worden vermeden.

Bovendien lijkt de voorgestelde wetswijziging binnen het huidig wettelijk kader overbodig.

In procedures op tegenspraak in korte debatten is artikel 735 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing. Het verzoek tot korte debatten moet in de dagvaarding worden gevraagd en is meestal ingegeven door de eenvoud van de zaak en de aanwezigheid van een beperkt aantal stukken die best voor de zitting (of ten laatste op de zitting) worden meegedeeld aan de tegenpartij. In het geval van korte debatten biedt de verplichte toevoeging van een inventaris dus weinig meerwaarde.

In een procedure op tegenspraak zonder korte debatten zal een procedurekalender worden bepaald. De stukken moeten volgens artikel 736 van het Gerechtelijk Wetboek binnen de acht dagen na de inleiding van de zaak worden meegedeeld. In de praktijk zal de verzoeker de stukken meestal op de zitting meedelen aan de tegenpartij om kosten te vermijden. In dit geval is de voorgestelde maatregel dus eveneens zonder nut.

Verder bevat artikel 702, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek reeds een aantal vereisten om een exceptio obscuri libelli maximaal te beperken.

De problematiek die u met uw vraag aankaart, lijkt mij eerder van deontologische aard te zijn. Elke advocaat moet zijn / haar dossier goed voorbereiden alvorens eventueel over te gaan tot dagvaarding en weet dat stukken tijdig moeten worden medegedeeld.

Het toevoegen van een inventaris aan de dagvaarding zou een goed ingeburgerd gebruik moeten zijn bij advocaten.

Naar aanleiding van uw vraag neem ik contact op met de verschillende ordes van advocaten om hierover te overleggen.