Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 6-825

van Lode Vereeck (Open Vld) d.d. 4 februari 2016

aan de minister van Financiën, belast met de Bestrijding van de fiscale fraude

Fiscale " non bis in idem " principe - Geval van de regionale en gemeentelijke opcentiemen op de personenbelasting - Mogelijk ongrondwettelijkheid - Andere eventuele betrokkene belastingen

inning der belastingen
belastingadministratie
lokale belasting
gewesten en gemeenschappen van België
milieuheffing
Vlaams Gewest
regionale financiën
fiscaal recht

Chronologie

4/2/2016Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 10/3/2016)
11/3/2016Rappel
9/5/2016Antwoord

Vraag nr. 6-825 d.d. 4 februari 2016 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Het Grondwettelijk Hof omschrijft de belastbare materie als : " het element dat aanleiding geeft tot de belasting, de situatie die of het feit dat leidt tot het verschuldigd zijn van de belasting. De belastbare materie onderscheidt zich van de belastbare grondslag, die het bedrag is waarop de belasting wordt berekend. Het is ten aanzien van materies die reeds het voorwerp van een federale belasting uitmaken, dat de Gemeenschappen en de Gewesten geen nieuwe belastingen mogen heffen. "

Het belastingsprincipe " non bis in idem " (eenzelfde materie mag geen twee keer belast worden) is een belangrijk fiscaal rechtsprincipe. In een recent advies oordeelt de Raad van State, afdeling Wetgeving, dat de energieheffing van het Vlaamse Gewest wel degelijk een materie belast die reeds het voorwerp is van een federale belasting (cf. advies nr. 58.417/3 van 2 december 2015 over een amendement bij het voorontwerp van programmadecreet [lees : voorontwerp van decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de Begroting 2016]). Een dergelijke regeling is strijdig met artikel 170, § 2, van de Grondwet en met de wet van 23 januari 1989 betreffende de in artikel 170, § 1 en 2, van de Grondwet bedoelde belastingsbevoegdheid. Deze regelgeving verbiedt dat - in dit geval - het Vlaamse Gewest een belasting int op een aangelegenheid waarop reeds een federale belasting wordt geheven.

Uit de praktijk blijkt echter dat er wel degelijk materies zijn die dubbel belast worden. Als voorbeelden hiervan kunnen onder meer de regionale en gemeentelijke opcentiemen op de personenbelasting worden aangehaald. Het gaat, aldus het advies van de Raad van State, immers niet om het tarief van de regionale belasting te vergelijken met die van de federale bijdrage, maar wel het element dat aanleiding geeft tot belasting. Gelet op deze uitspraak kan de naleving van het " non bis in idem " principe onder andere wat de regionale en gemeentelijke opcentiemen betreftin vraag worden gesteld.

Het transversale karakter van deze vraag ligt in het feit dat het hier belastingen betreft die door de gefedereerde entiteiten worden ingesteld op materies die ook door de federale overheid worden belast.

Ik heb volgende vragen voor de geachte minister :

1) Zijn de opcentiemen op de personenbelasting, die door de regionale en gemeentelijke overheden worden geheven, volgens hem in strijd met het fiscale " non bis in idem " principe ?

a) Zo ja, acht hij deze belastingen bijgevolg ongrondwettelijk ?

b) Zo nee, hoe verklaart hij dat de opcentiemen wel degelijk conform het fiscale " non bis in idem " beginsel zijn ?

2) Welke overheid die belast, heeft voorrang in het geval het " non bis in idem " principe wordt overschreden en eenzelfde belastbare materie dus twee keer wordt belast ? Heeft in dergelijk geval de federale overheid steeds voorrang of heeft de overheid voorrang die als eerste de belasting op de desbetreffende materie instelde ?

3) Graag ontvang ik van de geachte minister een overzicht van alle belastingen die eenzelfde materie belasten en dus in strijd zijn met het " non bis in idem " principe.

4) Welke (wettelijke of juridische) stappen zal hij desgevallend nemen tegen de belastingen uit antwoord 3) ?

Antwoord ontvangen op 9 mei 2016 :

1) Het past eerst en vooral op te merken dat het principe « non bis in idem » zoals het in de vraag is aangehaald, geen principe is dat vastgelegd is in de Grondwet.

Ter zake moet men zich eerder refereren aan artikel 170 van de Grondwet en meer bepaald § 1, § 2 en § 4, aangezien dit artikel de fiscale autonomie bepaalt voor respectievelijk de Federale Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen. De bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten heeft, in uitvoering van artikel 177 van de Grondwet, op haar beurt specifieke fiscale bevoegdheden toegekend aan de Gewesten.

In dit opzicht stelt men vast dat, als de Grondwet inderdaad een systeem van fiscale bevoegdheden heeft ingesteld die potentieel concurrerend zijn tussen de verschillende machtsniveau’s, zij voorrang gegeven heeft aan de federale wetgever en aan deze laatste een regulerende macht heeft gegeven in die mate dat het hem toegestaan is om met betrekking tot de belastingen, meer bepaald regionale en gemeentelijke, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid is aangetoond, te bepalen (artikel 170, § 2, tweede lid, en § 4, tweede lid, van de Grondwet).

Wat de Gewesten en Gemeenschappen betreft, stelt artikel 1 van de wet van 23 januari 1989 betreffende de in artikel 170, §§ 1 en 2, van de Grondwet bedoelde belastingsbevoegdheid :

« In de gevallen die niet voorzien zijn in artikel 11 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, zijn de Gemeenschaps- en Gewestparlementen niet gemachtigd om belastingen te heffen op de materies die het voorwerp uitmaken van een belasting door de Staat, noch opcentiemen te heffen op belastingen en heffingen ten voordele van de Staat, noch kortingen hierop toe te staan behalve op minerale olie, overeenkomstig het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 betreffende de uitvoering en de financiering van de bodemsanering van tankstations. »

In het licht van de hiervoor aangehaalde artikels moet het principe « non bis in idem », zoals de Raad van State in het advies 56.739/1/3 van 24 oktober 2014 stelt, enkel begrepen worden in de zin dat alle materies die al het voorwerp uitmaken van een federale belasting uitgesloten zijn van de fiscale bevoegdheid van de gewesten. Met andere woorden, de fiscale autonomie van de gefedereerde entiteiten is beperkt tot de materies die nog niet het voorwerp uitmaken van een door de federale wetgever vastgestelde belasting.

Wat de opcentiemen op de personenbelasting betreft die door de Gewesten en de gemeenten geheven worden, spreekt het voor zich dat ze noch in tegenspraak zijn met het principe « non bis in idem » zoals hierboven gesteld noch met artikel 170 van de Grondwet. Gelet op de regelgevende macht van de federale wetgever, was het hem wettelijk toegestaan deze bevoegdheid toe te kennen aan andere machtsniveau’s via artikel 5/1 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten wat de door de Gewesten geheven opcentiemen op de personenbelasting betreft, en artikel 465 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wat de door de gemeenten geheven opcentiemen op de personenbelasting betreft.

De opcentiemen die door de gewestelijke en lokale autoriteiten worden geïnd hebben geen eigen belastbare basis. Zij zijn een percentage van een belasting die door de Federale Staat wordt geheven.

2) Uit het antwoord op vraag 1) vloeit voort dat in het geval van belasting van een zelfde materie, de federale wet in principe voorrang heeft. Desalniettemin, indien in toepassing van artikel 170 van de Grondwet, de federale wetgever een belasting wenst te heffen op een reeds op het regionale niveau belaste materie, moet hij wettelijk hiervan de noodzaak aantonen.

3) & 4) Gelet op de antwoorden op de vragen 1) en 2) en gelet op het principe van de scheiding der machten waarbij het niet aan de minister van Financiën toekomt om uitspraken te doen over de wettelijkheid van de belastingen, zijn deze vragen zonder voorwerp.