Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-7201

van Peter Van Rompuy (CD&V) d.d. 25 oktober 2012

aan de minister van Justitie

De omzendbrief met betrekking tot de minnelijke schikking

rondschrijven
strafprocedure
strafvervolging
verjaring van de vordering
strafrechtelijke procedure

Chronologie

25/10/2012Verzending vraag
14/11/2012Antwoord

Herkwalificatie van : vraag om uitleg 5-2454

Vraag nr. 5-7201 d.d. 25 oktober 2012 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Bij de bespreking in de senaatscommissie voor de Justitie van de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen werden door verschillende leden vragen gesteld bij het ruime toepassingsgebied dat aan het artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering werd geboden.

De uitbreiding van de mogelijkheden voor het parket om een minnelijke schikking voor te stellen, kaderde in een politiek compromis om de proceseconomie in fiscale en financiële zaken te verbeteren en was gekoppeld aan het opheffen van het bankgeheim. De toenmalige minister van Justitie, uw voorganger Stefaan De Clerck, verzekerde in de commissie dat de uitbreiding noodzakelijk was omdat inzake sociale of fiscale fraude er in heel wat gevallen sprake is van schriftvervalsing, waar een criminele straf op staat én waarvoor geen minnelijke schikking kan worden voorgesteld. Verder benadrukte de minister dat het de bedoeling was de minnelijke schikking te beperken tot misdrijven ten aanzien van goederen. Hij verklaarde verder dat – omdat de wet niet alle situaties kon regelen – het College van procureurs-generaal bij omzendbrief die gevallen zou aanduiden waarin het wenselijk was om aan de beklaagde een minnelijke schikking voor te stellen.

Onze fractie steunde het politieke compromis omdat wij het ermee eens waren dat de verruimde minnelijke schikking een proceseconomisch instrument kon betekenen om langdurige procedureslagen te vermijden in dossiers waar een geldelijke sanctie de gepaste reactie vanwege de overheid was ten opzichte van de overtreder. Hierdoor konden namelijk meer middelen vrijgemaakt worden om zware gevallen van fraude te onderzoeken en te bestrijden.

Omdat wij als fractie wel problemen hadden met de algemene draagwijdte van het toenmalige artikel 84, hebben we erop aangedrongen dat een reparatiewetsvoorstel werd ingediend opdat op absolute wijze de inbreuken die een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit betekenden, zouden worden uitgesloten van de minnelijke schikking.

Als we nu de indicatieve lijst bij de omzendbrief nr. 6/2012 van het College van procureurs-generaal bekijken, dan blijkt dat er weinig beperkingen worden opgelegd aan de parketten om minnelijke schikkingen voor te stellen en is allerminst sprake van een focus op het bestrijden van de fiscale en/of sociale fraude. Vrijwel alle misdrijven waarop artikel 216bis van toepassing kan zijn, worden op veralgemeende wijze opgenomen, zelfs vrijwillige slagen en verwondingen, pesterijen en huisvredebreuk. Onze fractie had bij de goedkeuring van het wetsontwerp niet de bedoeling om aan de nieuwe invulling van artikel 216bis zo'n ruime draagwijdte te geven.

In enkele gevallen lijkt de omzendbrief zelfs verder te gaan dan wat de wetgever in artikel 216bis van het Wetboek van Strafvordering toegelaten heeft:

- Zo is een minnelijke schikking mogelijk in geval van verschoonbare slagen en verwondingen als deze niet de dood of een blijvend letsel tot gevolg hebben, wat wil zeggen dat in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid volgens de omzendbrief wel een minnelijke schikking kan worden voorgesteld. De vraag is of een inbreuk die enkel verwondingen meebrengt van tijdelijke aard, geen ernstige schending kan uitmaken van de lichamelijke integriteit.

- In geval van onopzettelijke slagen of onopzettelijke brandstichting wordt de minnelijke schikking enkel niet toegelaten als deze de dood tot gevolg heeft. Hier wordt het criterium van zware aantasting van de lichamelijke integriteit niet behouden.

Mevrouw de minister, u hebt op verschillende parlementaire vragen geantwoord dat u de rondzendbrief van het College van procureurs-generaal met overtuiging steunt.

Graag had ik u daarom deze vragen gesteld:

1) Gaat de omzendbrief van het College van procureurs-generaal te ver in de zin dat de wetswijziging van artikel 216bis bedoeld was om vooral vormen van fiscale of sociale fraude aan te pakken? Bent u van oordeel dat de omzendbrief moet worden aangepast aan de ratio legis ervan en dus in overeenstemming moet worden gebracht met de visie van uw voorganger?

2) Gaat de omzendbrief te ver in de zin dat sommige misdrijven, ook bepaalde vormen van ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit, tegen de letterlijke lezing van de wet in toch nog aanleiding kunnen geven tot een minnelijke schikking?

Antwoord ontvangen op 14 november 2012 :

Op 24 mei 2012 werd een gemeenschappelijke omzendbrief met het College van procureurs-generaal goedgekeurd die de praktische toepassing van artikel 216bis van het wetboek van strafvordering, en in het bijzonder het verruimd verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom (VVSBG), regelt.

De verruimde minnelijke schikking is een geschikt middel om een realistische oplossing te bieden voor tal van problemen die verband houden ondermeer met de complexiteit van de zaak, de lange duurtijd van de strafprocessen tot het capaciteits-probleem van de verschillende actoren.

Uit de aanhef bij de indicatieve lijst, zoals deze verwoord wordt in gemeenschappelijke omzendbrief 6/2012,

blijkt dat met de indicatieve lijst het volledig strafwetboek artikelsgewijs werd overlopen en werd aangeduid of de opgesomde strafrechtelijke inbreuken al dan niet onder het wettelijke toepassingsgebied van artikel 216bis van het wetboek van strafvordering zouden kunnen vallen.

In die zin komt deze indicatieve lijst tegemoet aan hetgeen tijdens de parlementaire voorbereidingen werd afgesproken, met name om het begrip “zware aantasting van de lichamelijke integriteit” artikelsgewijs te bepalen.

Uiteraard dient steeds de individuele strafzaak beoordeeld te worden door de parketmagistraat en leidt de indicatieve lijst niet tot een automatische toepassing van de verruimde minnelijke schikking.

Vandaar dat de omzendbrief ook voorziet in een evaluatie twee jaar na de inwerkingtreding.

Wat betreft de vraag van de heer Van Rompuy kan ik het volgende nog meedelen.

Wat de door u gegeven voorbeelden betreft, ben ik zo vrij te wijzen op het gegeven dat voor deze misdrijven – gelet op de in de strafwet bepaalde maximum strafmaat – zelfs onder het oude artikel 216bis van het wetboek van strafvordering theoretisch een minnelijke schikking zou kunnen voorgesteld worden - in het stadium van een opsporingsonderzoek en voor zover het Openbaar Ministerie van oordeel zou zijn dat zij enkel een geldboete of een geldboete met verbeurdverklaring zou moeten vorderen -; de “uitbreiding” die het nieuw artikel 216bis in deze gevallen voorziet is dat de minnelijke schikking ook mogelijk is wanneer de onderzoeksrechter met een onderzoek is gelast of wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is; het huidig artikel 216bis voert echter de bijkomende beperking in dat het misdrijf geen zware aantasting mag inhouden van de lichamelijke integriteit