Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-6636

van Karl Vanlouwe (N-VA) d.d. 3 juli 2012

aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Europese Zaken

de evaluatie van de werking van het Internationaal Strafhof ter gelegenheid van de eerste veroordeling

Internationaal Strafhof

Chronologie

3/7/2012Verzending vraag
10/10/2012Antwoord

Herkwalificatie van : vraag om uitleg 5-2127

Vraag nr. 5-6636 d.d. 3 juli 2012 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Woensdag werd de voormalige Congolese militieleider Thomas Lubanga door het Internationale Strafhof (ICC) van Den Haag schuldig bevonden aan oorlogsmisdaden en het ronselen en gebruik van kindsoldaten. Het is de eerste uitspraak van het Hof, bijna tien jaar na zijn oprichting.

Thomas Lubanga was de oprichter van de Unie van Congolese Patriotten (UPC), die tijdens de burgeroorlog van 1999 tot 2003 verantwoordelijk was voor zware schendingen van de mensenrechten. Lubanga nam ook kinderen onder 15 jaar in zijn milities op en hij verplichte hen gruweldaden uit te voeren. Na drie jaar procederen en oproepen van getuigen en slachtoffers riskeert Lubunga een levenslange gevangenisstraf.

Het Hof bestaat uit vijftien rechters. Die zijn afkomstig uit staten die partij zijn bij het Statuut. Zij worden gekozen door de Algemene Vergadering van de VN en de Veiligheidsraad onder de partijen bij het Statuut van het Internationaal Strafhof. Momenteel onderzoekt het Internationaal Strafhof ook nog oorlogsmisdaden gepleegd in Oeganda (Joseph Kony), Kinshasa (o.a. Lubanga, Ntaganda), Centraal-Afrikaanse Republiek (Bemba), Darfur (president Omar al-Bashir), Kenia, Libië (familie Kadhafi) en Ivoorkust (voormalig president Gbagbo).

Tijdens het proces tegen Lubanga is het Internationaal Strafhof regelmatig onder vuur komen te liggen omdat mensenrechtengroeperingen vonden dat de aanklachten tegen Lubanga te beperkt waren. Dat zou volgens hen de geloofwaardigheid van het Internationaal Strafhof in Congo ondermijnen en ook de participatie van slachtoffers ontmoedigen.

Het Internationaal Strafhof worstelt sinds zijn oprichting met een soort van identiteitscrisis: omdat slechts 120 van de 193 landen het Internationaal Strafhof erkennen, kan het niet zomaar optreden in elk land waar misdaden tegen de mensheid begaan worden. Verder nog hebben toonaangevende landen zoals de Verenigde Staten en Rusland wel degelijk het Statuut van het Internationaal Strafhof ondertekend, maar zijn ze nooit als verdragsstaat toegetreden. China, India, Pakistan, Indonesië, Turkije en Israël hebben het Statuut nooit ondertekend. Ten slotte zijn er in het verleden reeds speciale internationale strafhoven opgericht zoals voor de oorlogen in voormalig Joegoslavië, Rwanda en Cambodja. Daardoor is het zo dat tot nog toe enkel onderdanen van Afrikaanse staten door het Internationaal Strafhof worden vervolgd.

Mijn vragen aan de minister zijn:

1) Hoe evalueert hij de werking van het Internationaal Strafhof tijdens het proces tegen Lubanga?

2) Zal het Internationaal Strafhof zijn relevantie kunnen behouden ondanks het gebrek aan procedures tegen misdaden tegen mensheid die buiten Afrika zijn begaan?

3) Beschouwt de minister het gebrek aan medewerking van de VS en Rusland en andere grote landen als een handicap voor het Internationaal Strafhof en hoe ziet hij dit evolueren? Wordt hierover nog gepraat met de betrokken landen?

4) Syrië heeft het statuut van het Internationaal Strafhof ondertekend. Zullen president Bashar al-Assad en andere bewindvoerders van het regime ook terecht moeten staan voor Internationaal Strafhof in Den Haag?

Antwoord ontvangen op 10 oktober 2012 :

Het Internationaal Strafhof is een vrij jonge instelling (het Statuut van Rome is tien jaar geleden in juli van kracht geworden). Het heeft een eerste proces kunnen afronden na 6 jaar (de mogelijke beroepsprocedure niet meegerekend), wat zeker niet overdreven lang is in vergelijking met andere soortgelijke processen die bijvoorbeeld voor ad-hocrechtbanken van de Verenigde Naties (VN)-Veiligheidsraad (ICTR-ICTY) worden gevoerd.

In het begin van het proces traden er inderdaad een paar problemen op waarvoor het Hof een oplossing heeft kunnen vinden. België stelt dit met genoegen vast. 

Het is inderdaad zo dat het Internationaal Strafhof tot op heden slechts in 6 Afrikaanse landen (DRC, Oeganda, Centraal-Afrikaanse Republiek, Kenia, Libië, Ivoorkust) onderzoeken heeft ingesteld. Het is evenwel zaak te vermelden dat in drie gevallen de zaak naar het Hof werd doorverwezen door de betrokken staat zelf (DRC, Oeganda, CAR). In twee andere gevallen (Darfur en Libië) werd de zaak naar het Hof doorverwezen door de VN-Veiligheidsraad, met de steun van de Afrikaanse leden van deze raad. Wat Ivoorkust betreft, heeft het Hof pas met een onderzoek door de aanklager ingestemd nadat de Ivoriaanse autoriteiten de bevoegdheid van het Hof hadden erkend. Het Hof verricht bovendien een vooronderzoek naar de situatie in 8 andere landen in verschillende gebieden van de wereld : de Palestijnse Gebieden, Afghanistan, Honduras, Noord-Korea, Nigeria, Colombia, Georgië en Guinea. De kritiek dat het Hof zich enkel over Afrikaanse zaken buigt, is dus niet correct.  

120 Staten zijn vandaag partij bij het Statuut van Rome en elk jaar komen er partijen bij die het Statuut bekrachtigen. De Europese Unie verricht geregeld demarches bij bepaalde landen met het oog op de universaliteit en de integriteit van het Statuut van Rome. Enkele grotere landen zoals de VS, Rusland en China zijn tot op heden inderdaad nog niet toegetreden tot het Statuut. Het is wel zo dat ze als waarnemende staten deelnemen aan de vergaderingen van de staten die partij zijn. Al is het niet de taak van andere staten die partij zijn, uitspraken te doen over de samenwerking met staten die geen partij zijn, toch dient te worden benadrukt dat de Verenigde Staten (VS) reeds met het Hof samenwerken in het kader van zijn onderzoeken, meer bepaald in Soedan. Tot slot verwees de VN-Veiligheidsraad 2 zaken (Soedan en Libië) door naar het Internationaal Strafhof. Zodoende werd de erkenning van het Hof als internationale strafrechtelijke instelling met universeel karakter bevestigd.  

Syrië heeft het Statuut van Rome inderdaad ondertekend, maar niet bekrachtigd, en is dus geen partij bij het Statuut. Het Hof kan de situatie in Syrië enkel in behandeling nemen op voorwaarde dat de Syrische autoriteiten de bevoegdheid van het Hof hebben erkend en na een doorverwijzing door de Veiligheidsraad. Pas nadat de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, kan de aanklager een onderzoek instellen. Dit onderzoek kan aanleiding geven tot het uitvaardigen van aanhoudingsbevelen tegen de personen die naar het oordeel van de aanklager de verantwoordelijkheid zouden moeten dragen voor het geweld dat momenteel in Syrië woedt.