Wet Lejeune - Toepassing - Feiten - Mythes - Strafuitvoering - Evolutie
voorwaardelijke invrijheidstelling
voltrekking van de straf
18/6/2012 | Verzending vraag |
21/12/2012 | Antwoord |
De "Wet Lejeune" (wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel) verwekt uiteenlopende reacties bij zowat alle betrokkenen. Vaak herkent men positieve maar, zeker in de media, ook steeds meer negatieve aspecten. Er is een beeld ontstaan dat door de toepassing van deze wet, de Belgische strafuitvoering helemaal verwatert. Tal van mythes beklemtonen een grote mate van straffeloosheid, zelfs als men wordt veroordeeld. Cowboyverhalen gewagen van moordenaars die na enkele maanden of jaren al terug hun vrijheid herwinnen, enzovoort. Anderzijds zijn er getuigenissen die stellen dat de Wet Lejeune in vele gevallen niet of nauwelijks wordt toegepast, onder andere omdat de gedetineerden niet voldoen aan de zware voorwaarden.
Tegelijkertijd bevestigen nogal wat experts dat de ontwikkeling (of creatie?) van deze mythes zijn uitwerking niet mist. Zo zou het Openbaar Ministerie steeds meer en publiekelijk verkondigen dat zij een extra zware straf eisen, omdat een uitgesproken straf toch tot een minimum wordt herleid. Zo zou een meer repressieve tijdsgeest ervoor zorgen dat vergelijkbare misdaden nu veel strenger worden bestraft dan bijvoorbeeld twee decennia geleden. Maar misschien gaat het ook hier over mythes en halve waarheden.
Hierover de volgende vragen:
1) Over welke onderzoeken beschikt de minister die de strafuitvoering in ons land op longitudinale wijze analyseren en duiden?
2) Hoe evolueerde de toepassing van de "Wet Lejeune", jaarlijks, in de tijdspanne 2000-2011? Welke conclusies kan men aan deze evolutie koppelen? Kan men gewagen van een ontwikkeling naar meer of minder, eerdere of latere voorlopige invrijheidsstellingen?
3) Hoe evolueerde het aantal afgewezen vragen aangaande de toepassing van deze wet, en welke redenen kunnen hiervoor worden gevonden?
4) In welke mate evolueerde de strafmaat voor vergelijkbare misdrijven in het voorbije decennium? Zijn bij deze evolutie significante conclusies te formuleren?
5) Tot welke algemene conclusies komt de geachte minister als zij de evolutie van de Belgische strafuitvoering in het voorbije decennium beschouwt?
1. Onderzoek naar de ontwikkeling van de strafuitvoering over langere termijn (of specifieke deelaspecten ervan) wordt onder meer uitgevoerd door de Operationele Directie Criminologie van het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie (NICC). Hierover wordt regelmatig gepubliceerd in de vakliteratuur of op fora bestemd voor een breder publiek. Voor een samenvatting van enkele belangrijke trends kan bijvoorbeeld worden verwezen naar:
Maes, E., “Evoluties in punitiviteit: lessen uit de justitiële statistieken”, in Hoe punitief is België? [reeks Panopticon Libri, nr. 2], Aertsen, I., Beyens, K., Daems, T. en Maes, E. (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2010, 43-83.
Vanneste, Ch., “Surpopulation & évolution de la population pénitentiaire. Quelques grandes tendances”, L’Observatoire, n°66/2010, 20-23.
2. Met betrekking tot de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan het volgende worden meegedeeld:
De voorwaardelijke invrijheidstelling neemt tegenwoordig nog maar een klein aandeel in binnen het totale aantal invrijheidstellingen dat jaarlijks plaatsvindt. Dit heeft ook veel te maken met het feit dat voor straffen tot en met drie jaar het systeem van de voorlopige invrijheidstelling wordt toegepast.
Het aantal personen dat jaarlijks de gevangenis verlaat via voorwaardelijke invrijheidstelling (veroordeelden met een straftotaal van meer dan drie jaar) schommelde de afgelopen jaren, in absolute cijfers, tussen de 600 en 800. Voor de periode 2006-2011 gaat het om volgende aantallen (cijfers uit Activiteitenverslag DG EPI, diverse jaargangen):
2006: 605
2007: 754
2008: 742
2009: 711
2010: 688
2011: 781
Hoewel het aantal voorwaardelijke invrijheidstellingen een vrij stabiel verloop kent, kan aan de andere kant wel ook worden vastgesteld dat de invrijheidstelling bij ‘strafeinde’ (hier cijfers voor alle categorieën van veroordeelden samen) opnieuw aan een opmars bezig is. De cijfers voor de periode 2006-2011 zijn de volgende:
2006: 342
2007: 420
2008: 458
2009: 532
2010: 637
2011: 620
Naast het gegeven dat de invrijheidstelling bij strafeinde de laatste jaren in stijgende lijn gaat, blijkt uit diverse studies bovendien dat, bij diegenen die voorwaardelijk vrij gaan, de termijn tussen de datum waarop gedetineerden (wettelijk) toelaatbaar zijn voor voorwaardelijke invrijheidstelling en het ogenblik waarop men effectief voorwaardelijk wordt vrijgelaten, gezien over langere termijn, steeds toeneemt. In het begin van de jaren negentig bedroeg deze termijn nog ongeveer vier tot vijf maanden. In 2007 – het laatste jaar waarover we over dergelijke cijfers beschikken – werd gemiddeld genomen 14,5 maand “surplus” uitgezeten bovenop de datum van toelaatbaarheid voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Zie hierover bijvoorbeeld:
Deltenre, S. (2008). Des commissions de libération conditionnelle aux tribunaux d’application des peines : analyse de l’impact des libérations conditionnelles et libérations provisoires en vue d’éloignement sur la population pénitentiaire (Mémoire de stage IFA). Bruxelles: Service public fédéral (SPF) Justice, DG EPI, Cellule d’analyse des données.
Maes E. & Tange C. (2011). Chronique de criminologie. La libération conditionnelle sous le régime des tribunaux de l’application des peines. Bilan et enjeux émergeants d’une première année de fonctionnement (2007). Revue de Droit Pénal et de Criminologie, nr. 11, 929-964.
Dit gegeven hoeft op zich echter nog niet te betekenen dat de strafuitvoeringsrechtbanken restrictiever omgaan met de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ook andere verklaringen zijn immers mogelijk, zoals: eventuele vertragingen in de afhandeling van de procedure, lange periodes van voorlopige hechtenis (of aanhouding in het buitenland), het voorkomen van herroepingen van voorwaardelijke invrijheidstelling, louter wegens niet-naleving van bijzondere voorwaarden (met onmiddellijke hernieuwde toelaatbaarheid), moeilijkheden op het vlak van het vinden van een adequate extramurale opvang- en/of begeleidingsstructuur.
3. Uit niet-officieel gepubliceerde cijfers die door de strafuitvoeringsrechtbanken zelf worden bijgehouden, kan worden afgeleid dat, proportioneel gezien, ongeveer een kwart van het aantal aanvragen tot voorwaardelijke invrijheidstelling positief wordt beoordeeld (aantal positieve beslissingen op het totaal aantal beslissingen tot toekenning of weigering van VI). Dit (toekennings)percentage ligt weliswaar lager dan dat bij de vroegere commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (de historische voorlopers van de strafuitvoeringsrechtbanken). Hierbij moet echter rekening worden gehouden met een aantal wijzigingen op het vlak van procedure en bevoegdheid die mee van invloed kunnen zijn. Ten eerste krijgen de strafuitvoeringsrechtbanken nu kennis van elk dossier dat zich binnen de wettelijk voorziene tijdsvoorwaarden bevindt (ongeacht de aard van het advies van de gevangenisdirectie). Dit wil zeggen dat er, in tegenstelling tot vroeger, geen voorafgaande “filter” meer bestaat. Voorheen werd de procedure pas opgestart na positief advies van het personeelscollege van de gevangenis. Ten tweede beschikken deze rechtbanken ook over de bevoegdheid om andere strafuitvoeringsmodaliteiten zoals beperkte detentie en elektronisch toezicht toe te kennen. In de praktijk wordt van deze modaliteiten vrij vaak gebruik gemaakt vooraleer een voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegestaan.
De redenen voor weigering van voorwaardelijke invrijheidstelling zijn ons niet in detail bekend. Een afwijzing van voorwaardelijke invrijheidstelling kan echter slechts gebeuren wanneer er sprake is van aanwezigheid van één of meerdere wettelijk omschreven tegenindicaties. Deze tegenindicaties verwijzen naar de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering, het risico op het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten, het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen, de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers, en in geval van bepaalde seksuele delinquenten, de weigering tot deelname of ongeschiktheid voor behandeling.
4. Uit analyse van beschikbare veroordelingsstatistieken blijkt dat het aantal door hoven en rechtbanken uitgesproken lange vrijheidsberovende straffen (meer dan vijf jaar) in de periode 1980-2003 vrij sterk toenam. Meer recente cijfers verdeeld naar strafduur toe zijn voorlopig niet beschikbaar. De toename van het aantal lange vrijheidsstraffen verklaart zeker ten dele ook de stijging van het aantal langgestraften in de Belgische gevangenissen tijdens de laatste decennia.
De evolutie in het voorbije decennium van de straffen uitgesproken voor vergelijkbare misdrijven is niet gekend.
5. De essentie van een sluitende strafuitvoering is een sluitende veiligheidsketen, waarvan de strafuitvoering de laatste keten is : politie-parket-gerecht-strafuitvoering. Het Octopusakkoord uit 1998 heeft grote veranderingen op dit vlak teweeg gebracht met de hervormingen van politie, het openbaar ministerie, en ook nieuwe initiatieven inzake strafuitvoering. Zo werd de strafuitvoeringsrechtbank opgericht, werd het straffenarsenaal gediversifiëerd met onder andere de werkstraf, en werden de justitiehuizen opgericht om de strafuitvoering inzake elektronisch toezicht, werkstraf en probatie te centraliseren. Toch is het werk nog niet af. De doorstroming van rechtzaken bij de rechtbanken zou nog sneller moeten. Daarvoor voorzie ik de oprichting van snelrechtbanken in elk van de nieuwe gerechtelijke arrondissementen. Ook de overbevolking van de gevangenissen blijft aanhouden. Daarvoor voorzie ik de komende jaren de opening van drie nieuwe gevangenissen in Marche, Beveren en Leuze-en-Hainaut, samen goed voor 900 plaatsen. En daarnaast nog eens de opening van twee gespecialiseerde centra voor geïnterneerden in Gent en Antwerpen, samen goed voor 452 plaatsen.