Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-5693

van André du Bus de Warnaffe (cdH) d.d. 23 februari 2012

aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Duurzame Ontwikkeling, belast met Ambtenarenzaken

Openbare instellingen voor collectieve belegging naar buitenlands recht in België - Dividenden - Verlaagde roerende voorheffing - Toepassing - Praktijken van de Belgische betaalorganen

beleggingsmaatschappij
belasting op inkomsten uit kapitaal

Chronologie

23/2/2012Verzending vraag
18/6/2012Antwoord

Vraag nr. 5-5693 d.d. 23 februari 2012 : (Vraag gesteld in het Frans)

Artikel 269 van het Wetboek van Inkomstenbelasting 1992 (hierna WIB) bepaalt de regels voor de inhouding van de roerende voorheffing op roerende inkomsten aan de bron.

Deze vraag handelt over het tarief van de voorheffing, die krachtens dat artikel van toepassing is op de dividenden die uitbetaald worden door de “investeringsmaatschappijen”, namelijk de buitenlandse instellingen voor collectieve belegging (ICB) in vennootschapsvorm en meer bepaald die vennootschappen die opgericht zijn naar het recht van een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER).

De vraag betreft de wetgeving die van toepassing was vóór de wijziging van de voorheffing door de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen.

Vooraf moet worden opgemerkt dat de ICB's die aan bepaalde voorwaarden beantwoorden, een sterk doorgedreven Europese harmonisering ondergaan (Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE’s), die verschillende keren is gewijzigd).De aldus geharmoniseerde ICB's worden in het jargon ICBE's genoemd (Instellingen voor collectieve beleggingen in effecten) of “UCITS” in het Engels (Units of Collective investment schemes in transferable securities”) en zijn houder van een “Europees paspoort” waarmee ze in de hele EER kunnen worden verhandeld.

Het stelsel voor de inhouding aan de bron van de dividenden van de ICBE's wordt bepaald door twee bepalingen in het voormelde artikel 269. Die twee bepalingen voorzien elk in een verminderde roerende voorheffing van 15% (in plaats van het gewone tarief van 25%). De tekst kan als volgt worden geresumeerd :

1) artikel 269, derde lid, liettera c) : vóór zijn wijziging door de wet van 14 april 2011 houdende diverse bepalingen, was die bepaling zodanig geformuleerd dat ze, naar de letter, uitsluitend betrekking had op de dividenden van de IBC's naar Belgisch recht, wat strijdig was met het Europees Verdrag. De Europese Commissie had België hierover trouwens het gemotiveerde advies nr. 226 van 8 oktober 2009 gestuurd. Door de wet van 14 april 2011 wijzigde de wetgever het artikel 269, derde lid, littera c), om er geen enkele twijfel over te laten bestaan dat dit artikel slaat op alle ICBE's, ongeacht de lidstaat van de EER volgens welk recht ze zijn opgericht;

2) artikel 269, derde lid, letter a) : die bepaling voert een verlaagde voorheffing in voor “dividenden van aandelen, uitgegeven vanaf 1 januari 1994 door het openbaar aantrekken van spaargelden”. Die bepaling is algemeen van toepassing en vereist niet specifiek dat de vennootschappen die dergelijke dividenden uitbetalen naar Belgisch recht zijn, noch dat het openbaar aantrekken van spaargelden op Belgisch grondgebied plaatsvindt (wat nogmaals strijdig zou zijn met het Europees Verdrag). Ze is dus van toepassing op de dividenden van de ICBE's die opgericht zijn naar het recht van een andere lidstaat van de EER. Het Wetboek maakt de toepassing van artikel 269, derde lid, a) op de ICB dus afhankelijk van sommige voorwaarden (alinea's 5 tot 12, zie hieronder).

De Belgische betaalorganen (en vooral de grote banken) zouden blijkbaar altijd gebruik hebben gemaakt van artikel 269, derde lid, littera a), om het verlaagde tarief van 15% toe te passen op de ICBE's naar buitenlands recht, maar zouden er bepaalde beperkende voorwaarden aan verbonden hebben. Zo eisten ze dat de beleggingsvennootschappen naar buitenlands recht (of hun compartimenten) na 1 januari 1994 werden opgericht en dat de betrokken aandelen in België openbaar te koop worden aangeboden. In de praktijk genieten dus uitsluitend de ICBE's die door de Belgische banken worden verkocht het verminderde tarief van 15%.

De juridische basis voor die beperkende voorwaarden - vooral van de voorwaarden waar ze ondergeschikt aan is - is niet helemaal duidelijk. Om hun houding te rechtvaardigen, schermen de banken meestal met een (niet gepubliceerde) brief van minister Maystadt van in de jaren negentig. Gesteld dat die brief echt bestaat en door de betaalorganen correct wordt geïnterpreteerd, dan nog heeft hij geen juridische waarde. De hierboven vermelde voorwaarden komen niet voor in het Wetboek op de Inkomstenbelasting. Artikel 170, § 1, van de Grondwet zegt het volgende : “Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet “.

Voorts moet worden opgemerkt dat de tijdelijke voorwaarde ingesteld door artikel 269, derde lid, a), eist dat de aandelen na 1 januari 1994 moeten zijn uitgegeven en niet dat de ICBE's zelf na die datum moeten zijn opgericht.

Anderzijds maakt het Wetboek de toepassing van artikel 269, derde alinea, littera a) op de ICB afhankelijk van een reeks andere voorwaarden (die voorkomen in de alinea's 5 tot 12). De voornaamste voorwaarden zijn dat de aandelen waarop de dividenden betrekking hebben, geen preferentiële rechten verlenen en dat kapitaalsverhogingen slechts in rekening worden genomen mits aftrek van de kapitaalsverminderingen, behalve bij legitieme financiële of economische noodwendigheden. Men begrijpt niet in welke mate het feit dat er in België een openbaar bod is geweest, relevante inlichtingen verschaft voor de toepassing van die voorwaarden of voor hun verificatie. Het openbaar aanbieden in België genereert immers alleen de verplichting tot registratie bij de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA), de terbeschikkingstelling van een financiële dienst en de publicatie in België van een prospectus (in dit geval, de prospectus van de thuisstaat indien de ICBE opgericht is in een andere lidstaat). De prospectus van de ICBE zal geen nuttige informatie bevatten voor de controle van die voorwaarden. Men zou nog kunnen denken dat dit wel het geval is, maar de prospectussen van alle ICBE's, of ze in België nu al dan niet openbaar worden aangeboden, kunnen alleszins gemakkelijk worden ingekeken op het internet, wat maakt dat een onderscheid gebaseerd op het openbaar aanbieden in België geen enkele toegevoegde waarde meer heeft voor de controle van de voorwaarden die de alinea's 5 tot 12 omvatten.

Dat onderscheid heeft nog minder zin omdat talrijke indexfondsen steeds vaker genoteerd worden op de gereglementeerde effectenmarkten van de andere lidstaten onder de naam “Exchange traded funds” (ETF's; vrije vertaling “fondsen die verhandeld worden op de beurs”) of “indextrackers” en de Belgische beleggers, door hun toegang tot die buitenlandse effectenmarkten die beursgenoteerde ICBE's even gemakkelijk kunnen verhandelen als degene die in België via de banken openbaar worden aangeboden.

Het effect van de beperkende voorwaarden die door de banken worden opgelegd, is dat er een discriminatie wordt gecreëerd tussen de Belgische ICBE's en de buitenlandse ICBE's die in België niet openbaar te koop worden aangeboden, en tussen de buitenlandse ICBE's onderling, naargelang ze in België al dan niet openbaar te koop worden aangeboden.

De ICBE's van andere lidstaten van de EER minder gunstig behandelen onder het motto dat ze in België niet openbaar te koop worden aangeboden zonder dat dit op een redelijke wijze kan worden verantwoord, is strijdig met de regels van de Europese interne markt en de grondbeginselen van het Verdrag van de Europese Unie. Op de interne markt die gevormd wordt door de lidstaten van de EER, moeten alle producten op gelijke wijze worden behandeld, op straffe van belemmering van hun vrij verkeer, des te meer als ze geharmoniseerd zijn.

Door de praktijken die ze toepassen, stellen de betaalorganen zich bloot aan het verwijt dat ze hun nationale ICBE-markt willen beschermen. De Europese Commissie kan een onderzoek instellen op basis van de artikelen 101 en 105 (praktijken die de werking van de interne markt vervalsen) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, mocht ze twijfels hebben bij de naleving ervan.

Bovendien blijkt dat de banken, onverminderd de toepassing van artikel 269, derde lid, littera a), nog altijd 25% roerende voorheffing inhouden, zelfs na de wijziging door de wet van 14 april 2011 van artikel 269, derde lid, littera c).

Kan de minister een antwoord geven op de volgende vragen :

1) Weet de administratie van Financiën dat de banken voor de toepassing van de roerende voorheffing op dividenden een onderscheid maken tussen de ICBE's die hun aandelen in België openbaar te koop aanbieden en degene die dat niet doen?

2) Is de administratie van oordeel dat die praktijk gerechtvaardigd is?

3) Bevestigt de administratie het bestaan van een brief die minister Maystadt hierover zou hebben geschreven toen hij minister van Financiën was en kan hij de inhoud ervan bekendmaken?

4) Indien het antwoord op vraag 2) negatief is, welke administratieve maatregelen zal de minister dan nemen om de betaalorganen de onterechte inhoudingen van roerende voorheffing te doen terugbetalen aan de rechthebbenden?

5) Indien het antwoord op vraag 2) positief is, op welke juridische basis vormt de administratie dat oordeel?

6) Is het normaal dat de banken, onverminderd de toepassing van artikel 269, derde lid, littera a), hun praktijk om 25% roerende voorheffing in te houden, geenszins gewijzigd hebben, ook niet na de wijziging ingevoerd door de wet van 14 april 2011 op artikel 269, derde lid, littera c)?

Antwoord ontvangen op 18 juni 2012 :

1. Het feit dat er door sommige financiële instellingen een verschillende mening bestaat over de door u aangehaalde problematiek is me bekend. 

2. Deze houding van de financiële instellingen is blijkbaar gebaseerd op een onvolledige lezing van het door mijn voorganger (minister van Financiën Maystadt) verstrekte antwoord van 29 augustus 1997. In dit verstrekte antwoord worden er geen voorwaarden gesteld met betrekking tot het openbaar aantrekken van spaargelden in België. 

Overeenkomstig artikel 269, derde lid, a) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92) is het verlaagd tarief in de roerende voorheffing (RV) van 21 % (15 % voor de inkomsten die zijn toegekend of betaalbaar gesteld tot en met 31 december 2011) van toepassing op de dividenden van aandelen uitgegeven vanaf 1 januari 1994 door het openbaar aantrekken van spaargelden. Deze bepaling heeft een algemene draagwijdte en voorziet in geen enkele uitsluiting wat betreft de aandelen van buitenlandse oorsprong.  

Het verlaagd tarief in de RV is dan ook van toepassing op de dividenden van aandelen van buitenlandse vennootschappen vanaf het ogenblik dat zij voldoen aan de vereiste dat ze zijn uitgegeven vanaf 1 januari 1994 door het openbaar aantrekken van spaargelden en dit volgens vergelijkbare criteria die in België van toepassing zijn. 

3. Voor wat betreft het bijzondere geval van beleggingsvennootschappen naar buitenlands recht, is mijn voorganger destijds bij het aannemen van de wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit ondervraagd geweest met betrekking tot de dividenden van beleggingsvennootschappen met variabel kapitaal waarvan de aandelen in België worden verhandeld. De vraag inzake de behandeling die van toepassing is op dividenden van aandelen van een Beleggingsvennootschap met Veranderlijk Kapitaal (BEVEK) naar buitenlands recht die niet in België worden verhandeld is niet aan bod gekomen. 

4. zonder voorwerp 

5. In die context werd aangehaald dat, rekening houdend met de maatregel zoals bedoeld in artikel 269, zesde lid, WIB 92 (het vroegere vijfde lid), met betrekking tot de neutralisatie van kapitaalverminderingen met kapitaalverhogingen, het verlaagd tarief van de RV steeds van toepassing is op de dividenden van aandelen van een vanaf 1 januari 1994 opgerichte BEVEK naar buitenlands recht of in het kader van sinds diezelfde datum nieuw gecreëerde compartimenten bij een vóór die datum opgerichte BEVEK. In de andere gevallen zijn de bepalingen van artikel 269, zesde lid, WIB 92, inzonderheid onverkort van toepassing. 

Op het algemene vlak komt het aan de schuldenaar van de RV of aan de verkrijger van de inkomsten toe, indien er aan de bron ten onrechte RV is ingehouden, gebruik te maken van de rechtsmiddelen zoals bedoeld in de artikelen 366 en volgende, WIB 92. 

Voor het overige is het evident dat de schuldenaars van de RV ertoe gehouden zijn hun verplichtingen inzake de van kracht zijnde wettelijke bepalingen na te leven.