Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-5660

van Bert Anciaux (sp.a) d.d. 17 februari 2012

aan de staatssecretaris voor Sociale Zaken, Gezinnen en Personen met een handicap, belast met Beroepsrisico's, toegevoegd aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Vrijwilligerswerk - Invaliditeitsuitkering - Verenigbaarheid

cumulatie van inkomsten
lichamelijk gehandicapte
invaliditeitsverzekering
vrijwilligerswerk

Chronologie

17/2/2012Verzending vraag
23/4/2012Antwoord

Vraag nr. 5-5660 d.d. 17 februari 2012 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Deze vraag is al verschillende malen heen en weer gestuurd tussen de minister van Sociale Zaken en de staatssecretaris voor Sociale Zaken en personen met een Handicap (zie vragen 5-1744, 5-1754, 5-3110, 5-4549). Dit wordt echt een klucht. Voor mij is het niet belangrijk wie deze vraag beantwoordt, maar ik verwacht als volksvertegenwoordiger graag een adequaat antwoord. Aangezien de minister al tweemaal gesteld heeft dat de staatssecretaris zal antwoorden verwacht ik ook een adequaat antwoord van hem.

Mensen die een invaliditeitsuitkering genieten wegens werkonbekwaamheid en invaliditeit van 66 %, mogen deze uitkering niet combineren met een loonarbeid. Vaak gaat dit eveneens gepaard met andere onverenigbaarheden wegens lichamelijke beperkingen, zoals bijvoorbeeld het rijden met een wagen. Die onverenigbaarheid lijkt volkomen begrijpelijk en zelfs beschermend.

Vaak echter bedreigt het sociale isolement deze mensen. Vrijwilligerswerk, onder andere in verenigingen kan dat verhelpen. Het hoeft geen betoog meer dat vrijwilligerswerk sterk bijdraagt aan de opbouw van een goede samenleving. Nu blijkt dat het de mensen met een handicap van meer dan 66 % verboden is om zich in te zetten in het verenigingsleven. Zelfs bestuurstaken zouden hen onmogelijk worden gemaakt. Waar zit de logica van deze regels?

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Is de staatssecretaris op de hoogte van dit soort onverenigbaarheden, opgelegd aan mensen die een invaliditeitsuitkering genieten? Bevestigt hij dat de sociale inzet van de vrijwilliger in het verenigingsleven, dus zonder hiervoor een loon te ontvangen, essentieel is voor deze mensen en vooral voorkomt dat ze in een sociaal isolement terechtkomen?

2) Heeft de adviserende geneesheer het recht deze mensen een vrijwilligersfunctie in het verenigingsleven te ontzeggen? Is de staatssecretaris het met me eens dat men deze mensen tweemaal straft voor hun beperking? Welk verhaal hebben deze mensen tegen de beslissingen van de adviserende geneesheer van de mutualiteit? Beseft de staatssecretaris dat deze mensen uiterst zwak zijn om op te tornen tegen de beslissingen van de adviserende geneesheer?

3) Zal hij maatregelen nemen die het de mensen die een invaliditeitsuitkering genieten wegens werkonbekwaamheid en invaliditeit van minstens 66 %, toch mogelijk maken een engagement als vrijwilliger op te nemen? Zo ja, op welke termijn en via welke weg? Zo neen, waarom niet?

4) Hoe verklaart de staatssecretaris dat men blijkbaar niet in staat is om uit te maken wie deze vragen moet beantwoorden? Is de taakverdeling tussen de bevoegde minister en de toegevoegde staatssecretaris dan niet duidelijk?

Antwoord ontvangen op 23 april 2012 :

In antwoord op uw vragen kan ik u het volgende meedelen.

Een gerechtigde die meer dan 66% arbeidsongeschikt is erkend overeenkomstig artikel 100, § 1 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 (uitkeringsverzekering voor de loontrekkenden), mag in principe geen enkele (beroeps)activiteit uitoefenen tijdens het tijdvak van arbeidsongeschiktheid.

In artikel 100, § 1, eerste lid van voormelde gecoördineerde wet van 14 juli 1994 is er namelijk sprake van “het onderbreken van alle werkzaamheid”.

Het begrip “werkzaamheid” wordt zeer ruim geïnterpreteerd door het Hof van Cassatie. In een arrest van 18 mei 1992 (Arrest Cassatie 1992, 886) stelde het Hof van Cassatie dat onder “arbeid” verstaan moet worden elke werkzaamheid met een productief karakter die verricht wordt in het maatschappelijk verkeer, ook als zij niet tegen loon maar als een vriendendienst wordt verricht. In zijn arrest van 19 oktober 1992 (R.W. 1992-93, 857) preciseerde het Hof van Cassatie nog dat iedere activiteit van dit type verboden is, zelfs wanneer zij niet in dienst van een werkgever wordt verricht.

Het is zonder belang of de bezigheid slechts occasioneel of uitzonderlijk wordt uitgeoefend. Ook het karakter van de activiteit, (bijvoorbeeld tijdverdrijf, hobby of vriendendienst), speelt geen rol.

Artikel 100, § 2 van voormelde gecoördineerde wet van 14 juli 1994 voorziet evenwel in de mogelijkheid voor een arbeidsongeschikt erkende gerechtigde om toch een activiteit uit te oefenen met de voorafgaandelijke toelating van de adviserend geneesheer van het ziekenfonds. Het is dan wel vereist dat de betrokkene een graad van ongeschiktheid behoudt op medisch vlak van tenminste 50% en dat de uitoefening van de activiteit verenigbaar is met zijn gezondheidstoestand (zie in die zin art. 230, § 2 van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994).

De adviserend geneesheer dient in de schriftelijke toelating de aard, het volume en de voorwaarden tot uitoefening van die activiteit mee te delen en de betrokkene dient deze voorwaarden strikt na te leven.

Het inkomen dat de arbeidsongeschikt erkende gerechtigde uit de toegelaten activiteit ontvangt zal in mindering worden gebracht van het bedrag van de uitkering volgens bepaalde inkomensschijven (zie in die zin artikel 230, § 1 van voormeld koninklijk besluit van 3 juli 1996). Naarmate het inkomen uit de toegelaten activiteit hoger is, zal het bedrag van de uitkering progressief verminderen. Het is logisch dat een onbeperkte cumul tussen een loon en de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet kan worden toegestaan.

1. Wat meer specifiek het vrijwilligerswerk betreft, bepaalt artikel 100, § 1, tweede lid van de voormelde gecoördineerde wet van 14 juli 1994 dat “vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers niet wordt beschouwd als een werkzaamheid, voor zover de adviserend geneesheer vaststelt dat deze activiteiten verenigbaar zijn met de algemene gezondheidstoestand van de betrokkene”.

De wet van 3 juli 2005 had onder meer tot doel om de uitoefening van vrijwilligerswerk door uitkeringsgerechtigden (hetzij gepensioneerden, hetzij werklozen, hetzij arbeidsongeschikte gerechtigden, hetzij leefloners) te versoepelen, eenvoudiger en transparanter te maken, vanuit de optiek dat het vrijwilligerswerk voor deze personen vaak een kans biedt op maatschappelijke integratie.

Artikel 3 van de voormelde wet van 3 juli 2005 definieert wat onder vrijwilligerswerk moet worden verstaan: het gaat over elke activiteit die onbezoldigd en onverplicht wordt verricht door een natuurlijke persoon voor een persoon of personen of een groep of organisatie (buiten het kader van familie- of privéverband). De organisatie moet een feitelijke vereniging of een private of publieke rechtspersoon zijn zonder winstoogmerk die werkt met vrijwilligers. De activiteit mag niet verricht worden in het kader van een arbeidsovereenkomst, dienstencontract of een statutaire tewerkstelling.

Artikel 15 van dezelfde wet heeft met ingang van 1 augustus 2006 artikel 100, § 1 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 in bovenvermelde zin gewijzigd en heeft de voorwaarden vastgelegd waaronder een arbeidsongeschikte gerechtigde in het kader van de uitkeringsverzekering voor werknemers vrijwilligerswerk kan uitoefenen.

2. Daar waar voorheen systematisch de voorafgaandelijke toelating vanwege de adviserend geneesheer vereist was voor het uitoefenen van vrijwilligerswerk, is dit sedert de voormelde wetswijziging geen verplichting meer voor de uitoefening van een vrijwilligersactiviteit die beantwoordt aan de voorwaarden vastgelegd door de voornoemde wet van 3 juli 2005. De adviserend geneesheer dient nog wel te controleren of de activiteit verenigbaar is met de algemene gezondheidstoestand van de betrokkene, dit om te vermijden dat de betrokkene een activiteit zou uitoefenen die zijn gezondheid in gevaar zou kunnen brengen.

Indien de adviserend geneesheer vaststelt dat de vrijwilligersactiviteit verenigbaar is met de algemene gezondheidstoestand van de betrokkene, dan is de activiteit niet als een werkzaamheid te beschouwen in de zin van artikel 100, § 1 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 en dan kunnen de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in principe gecumuleerd worden met het bedrag van de vergoedingen voor vrijwilligerswerk.

Indien de adviserend geneesheer daarentegen van oordeel is dat de vrijwilligersactiviteit een gevaar inhoudt voor de gezondheidstoestand van de betrokkene, dan mag laatstgenoemde deze activiteit niet (verder) uitoefenen. Zoniet betreft het een niet toegelaten werkhervatting en dient de situatie van betrokkene te worden geregulariseerd in het kader van artikel 101 van de voormelde gecoördineerde wet van 14 juli 1994.

Indien de betrokkene zich niet kan akkoord verklaren met de beslissing van de adviserend geneesheer, kan hij hiertegen beroep instellen bij de Arbeidsrechtbank.

Volledigheidshalve wens ik uw aandacht er nog op te vestigen dat wanneer de vrijwilligersactiviteit niet valt onder het toepassingsgebied van artikel 3 van de voormelde wet van 3 juli 2005, de verplichting om aan de adviserend geneesheer de voorafgaandelijke toelating te vragen tot de uitoefening van die activiteit wel blijft bestaan.

3. Ik meen dat voor wat de uitkeringsverzekering voor de loontrekkenden betreft, de voormelde wijziging van artikel 100, § 1 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 door de wet van 3 juli 2005, voldoende tegemoetkomt aan de verzuchting van een aantal arbeidsongeschikt erkende gerechtigden om uit hun sociaal isolement te treden via de uitoefening van een vrijwilligersactiviteit. Ik wens er nog aan toe te voegen dat een gelijkaardige wijziging werd doorgevoerd in het kader van de uitkeringsverzekering voor de zelfstandigen (wijziging van artikel 19 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en de meewerkende echtgenoten).

4. Tussen de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid en mezelf, werd in de maand januari een protocol afgesloten waarin mijn bevoegdheden als Staatssecretaris duidelijk worden vastgesteld.

Op basis van voormeld protocol ben ik bevoegd om te antwoorden op de parlementaire vragen met betrekking tot de uitkeringsverzekering.

De vorige gelijkaardige vragen waarnaar u verwijst dateren van voor de vorming van de nieuwe regering.