Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-3507

van Fabienne Winckel (PS) d.d. 18 oktober 2011

aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen, belast met het Migratie- en asielbeleid

Kinderbijslag - Toekenning - Kind geplaatst in een pleeggezin - Artikel 70ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag - Grondwettigheid - Arrest van het Grondwettelijk Hof van 5 mei 2011 - Eventuele wetswijziging

gezinsuitkering
Grondwettelijk Hof (België)
pleegouder

Chronologie

18/10/2011Verzending vraag
7/12/2011Dossier gesloten

Vraag nr. 5-3507 d.d. 18 oktober 2011 : (Vraag gesteld in het Frans)

Het Grondwettelijk Hof werd verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 70ter van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, dat luidt: “wanneer een kind bij een particulier geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid, is aan de bijslagtrekkende die onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel(en) kinderbijslag voor dat kind ontving, een forfaitaire bijslag verschuldigd, waarvan het bedrag en de toekenningsvoorwaarden door de Koning worden vastgelegd bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Het recht op de forfaitaire bijslag ontstaat of verdwijnt de eerste dag van de maand die volgt op de mededeling aan de bevoegde kinderbijslaginstelling van de beslissing genomen door de overheid die wordt aangewezen door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waaruit blijkt of de toekenningsvoorwaarden bedoeld in het eerste lid al dan niet vervuld zijn.”

De grondwettigheid werd op twee punten onderzocht. Ten eerste, op het feit dat dit artikel, gelet op zijn wettig doel, het recht op een forfaitaire bijslag enkel toekent aan de ouder die onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel bijslagtrekkende was, terwijl de andere ouder die op dat ogenblik geen bijslagtrekkende was, maar aan de toekenningsvoorwaarden beantwoordt (regelmatig contact hebben met het geplaatste kind), geen recht heeft op bijslag. Ten tweede, op het feit dat het omstreden artikel de ouder die onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel geen bijslagtrekkende was, maar die aan de toekenningsvoorwaarden beantwoordt, niet de wettelijke mogelijkheid biedt om aan de arbeidsrechtbank te vragen hem in het belang van het kind als bijslagtrekkende van de aanvullende forfaitaire bijslag aan te wijzen, met name wanneer de forfaitaire bijslag niet meer aan de oorspronkelijke bijslagtrekkende wordt uitbetaald.

Het Hof oordeelde in het arrest van 5 mei 2011 dat artikel 70ter van de samengeordende wetten dat bepaalt dat de forfaitaire kinderbijslag alleen toekomt aan de persoon die “onmiddellijk voor de plaatsing van een kind kinderbijslag ontving” artikel 10 en 11 van de Grondwet niet schendt. De beslissing van de wetgever om een forfaitaire kinderbijslag aan de laatste ontvanger van de gewone kinderbijslag toe te kennen is volgens het Hof rechtstreeks verbonden met het wettelijke systeem van de kinderbijslag. In dat opzicht kon de wetgever ervan uitgaan dat deze kinderbijslag over het algemeen het hele gezin ten goede komt.

Het Hof is echter van oordeel dat artikel 70ter van de samengeordende wetten ongrondwettig is in die zin dat de persoon in de wettelijke onmogelijkheid is de arbeidsrechtbank te vragen hem/haar als bijslagtrekkende van de aanvullende forfaitaire bijslag aan te duiden wanneer de oorspronkelijke bijslagtrekkende de forfaitaire bijslag werd ontnomen.

Zal de wet worden gewijzigd teneinde ze aan te passen aan het arrest van het Hof?