Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-2613

van Fabienne Winckel (PS) d.d. 23 juni 2011

aan de minister van Justitie

Scheiding van ouders - Alternerend hoederecht over de kinderen - Toename - Cijfers - Hoederecht van de vader

gerechtelijke scheiding
echtscheiding
hoederecht

Chronologie

23/6/2011Verzending vraag
14/9/2011Antwoord

Vraag nr. 5-2613 d.d. 23 juni 2011 : (Vraag gesteld in het Frans)

Ten gevolge van het toenemend aantal scheidingen stijgt ook het aantal conflicten met betrekking tot het hoederecht over de kinderen.

Dankzij co-ouderschap kan een kind in de fallische en latentiefase een affectieve band behouden met en opgevoed worden door zijn beide ouders zonder dat het te maken krijgt met een loyaliteitsconflict.

Ook al bepaalt de wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind, voortaan duidelijk dat de rechtbanken voorrang moeten geven aan het gelijkmatig verdelen van de huisvesting van het kind bij elk van beide ouders, kan geval per geval toch anders geoordeeld worden, afhankelijk van de situatie, de leeftijd en het belang van het kind.

Uit een onderzoek gevoerd door het Leuvens Adolescenten- en GezinnenOnderzoek (LAGO) blijkt dat nauwelijks de helft van de kinderen die na een scheiding vragen om bij hun vader te mogen wonen of alternerend bij hun vader en hun moeder, hun wens ingewilligd zien.

Wanneer een kind evenwel aangeeft dat het verkiest om bij zijn moeder te wonen, zal zijn wens negen op tien keer worden ingewilligd. Het gaat daarbij om slechts 55% van de betrokken kinderen.

Het komt me dus voor dat de rechters altijd de voorkeur geven aan het hoederecht van de moeder, zelfs tegen de wil van de kinderen in en ook al zijn de beide ouders even goed in staat hun kinderen op te voeden. De algemene regel lijkt dus te zijn dat de moeder het hoederecht krijgt en dat de relatie met de vader gaandeweg verwatert of zelfs volledig wordt afgebroken, hoewel de gevolgen van het ontbreken van de vaderfiguur tijdens de opvoeding bekend zijn: identiteitsproblemen, verstoring van het socialisatieproces,...

Bevestigt u deze informatie? Hebt u sedert 2006 een stijging van het gelijkmatig verdeeld hoederecht vastgesteld? Hoe verklaart u dat in slechts 50 % van de gevallen het alternerende hoederecht wordt toegekend en dat slechts 50 % van de kinderen die bij hun vader willen wonen, dat ook mogen doen? Is er terughoudendheid bij de rechters om co-ouderschap toe te passen? Wat zijn de voornaamste argumenten van de rechters om het bijna volledige hoederecht aan de vader te weigeren?

Antwoord ontvangen op 14 september 2011 :

De cijfers waarnaar u verwijst, zijn afkomstig van het Leuvens Adolescenten- en GezinnenOnderzoek (LAGO) uitgevoerd door het Centrum voor Sociologisch Onderzoek (CeSO) van de Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven). Uit de informatie op de website van dit centrum (http://soc.kuleuven.be/web/home/11/77/nl) blijkt dat de cijfers gebaseerd zijn op de antwoorden van 3750 vlaamse leerlingen tussen 12 en 18 jaar op een gestandaardiseerde vragenlijst.

Ik kan deze informatie dus niet bevestigen noch ontkrachten.

Zoals reeds meermaals werd verduidelijkt (zie schriftelijke vraag nr. 991 van 7 april 2006 van de heer D. Casaer, QRVA, Kamer, nr. 51-163, blz. 31791) beschikt mijn departement bovendien niet over voornoemde cijfers. Ingeval de ouders gescheiden leven, maakt de keuze met betrekking tot de wijze waarop de kinderen worden gehuisvest immers niet altijd het voorwerp uit van een rechterlijke beslissing. Als de rechtbanken een beslissing wijzen, worden in de door mijn diensten opgestelde statistieken daarenboven niet de verschillende varianten op het recht op huisvesting vermeld, maar enkel het aantal zaken met betrekking tot een recht op huisvesting. Ter informatie: in 2010 behandelden de jeugdrechtbanken 17838 zaken inzake de toekenning van het gezamenlijk of exclusief ouderlijk gezag, eventueel verbonden aan een recht op huisvesting (zie rubriek “Statistieken” op de website van de Federale Overheidsdienst (FOD) Justitie).

Er moet ook worden onderstreept dat hoewel de wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind (Belgisch Staatsblad van 4 september 2006, blz. 43791) bepaalt dat de rechter de huisvesting van het kind bij voorrang op een gelijkmatige manier moet vastleggen, er verschillende voorwaarden moeten worden vervuld opdat die voorrang van toepassing kan zijn, met name:

Indien de gelijkmatig verdeelde huisvesting kan worden toegepast, beschikt de rechter krachtens de wet over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij een ongelijk verdeeld verblijf vastleggen indien hij meent dat de in de wet aanbevolen methode niet de meest passende oplossing is (cf. artikel 374, § 2, van het Burgerlijk Wetboek).

Zoals uit de parlementaire werkzaamheden blijkt, wordt de beoordelingsbevoegdheid van de rechter uitgeoefend naar gelang van de concrete omstandigheden van het geval en in het belang van het kind en de ouders (Verslag namens de Commissie voor de Justitie van 30 mei 2006 door de heer M. Mahoux, Parl. St., Senaat, gewone zitting 2005-2006, nr. 3-1645/4, blz. 4 en 5).

Onder voorbehoud van voornoemde voorwaarden wordt in bovengenoemde wet van 18 juli 2006 geen lijst, zelfs geen voorbeeldlijst, van contra-indicaties opgegeven waarop de rechter zich zou kunnen baseren om verzoek tot een gelijkmatig verdeelde huisvesting te weigeren.

In de voorbereidende werkzaamheden worden echter objectieve criteria genoemd waarmee de rechter rekening kan houden om de weigering van een verzoek tot gelijkmatig verdeelde huisvesting te verantwoorden:

(Ontwerp van wet nr. 1673/001 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind, Parl. St., Kamer, gewone zitting 2004-2005, nr. 51-1673/001, blz. 12 en 13; Verslag namens de subcommissie Familierecht, 27 januari 2006, door V. Déom, Parl. St., Kamer, gewone zitting 2005-2006, nr. 51-1673/014, blz. 17).

Volgens de rechtsleer komen uit een analyse van de rechtspraak behoudens deze objectieve en feitelijke criteria nog andere recurrente criteria naar voren die rechters vaak aanwenden ter verantwoording van hun beslissing inzake huisvesting. Dat geldt ook voor het continuïteitsbeginsel (gebaseerd op de behoefte aan stabiliteit van het kind), de op te leggen afstand met betrekking tot het echtelijk geschil, de bescherming van broeder- en zusterschap of de bekwaamheid van de ene ouder om de rechten van de andere in acht te nemen (Nathalie Massager, Droit familial de l’enfance, filiation – autorité parentale – hébergement, Brussel, Bruylant, 2009, blz. 381 en volgende). Deze criteria laten de rechter toe het belang van het kind te beoordelen.