Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-1890

van Bert Anciaux (sp.a) d.d. 29 maart 2011

aan de minister van Landsverdediging

Militair materieel - Investeringen - Verhouding tussen kosten voor personeel en kosten voor materieel

krijgsmacht
bewapening
militair personeel
defensieuitgaven
defensiebegroting

Chronologie

29/3/2011Verzending vraag
9/9/2011Antwoord

Vraag nr. 5-1890 d.d. 29 maart 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

In een krantenartikel in De Morgen van dinsdag 22 maart 2011 uit professor-emeritus economie van de Koninklijke Militaire School, Wally Stuys, zijn bezorgdheid over het aankoopbeleid van het leger. Hij vond het ondermeer zorgwekend dat er verhoudingsgewijs steeds meer middelen gaan naar militair personeel ten koste van investering in het militair materieel. In 1981 bedroeg het aandeel voor de aankoop van materiaal nog 23 %, in 2010 was dit al naar 12 % gezakt.

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Hoe verklaart de geachte minister deze evolutie? Hoe is het mogelijk dat na de afschaffing van de dienstplicht en de keuze voor een beperkt maar professioneel leger de personeelskosten een steeds groter aandeel benemen? Mag men hier normaliter geen omgekeerde evolutie vermoeden?

2) Kan hij mij de jaarlijkse evolutie schetsen van de verhouding tussen de kost voor militair personeel en militair materieel en dit vanaf de afschaffing van de dienstplicht? Kan hij mij tevens de evolutie bezorgen van het jaarlijkse Defensiebudget sinds de afschaffing van de diensplicht? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de situatie in andere landen van de Europese Unie en de leden van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)?

3) Beoordeelt hij deze verhouding als problematisch? Zo ja, welke maatregelen heeft hij reeds ondernomen of welke maatregelen plant hij om deze scheefgroei terug recht te trekken? Zo nee, hoe motiveert hij zijn antwoord?

Antwoord ontvangen op 9 september 2011 :

Het geachte lid wordt verzocht hierna het antwoord te willen vinden op de door hem gestelde vragen. 

1. De aangehaalde waarden in het artikel van professor emeritus Struys verwijzen niet naar de aankoop van materieel, maar wel naar de kapitaalsuitgaven in hun geheel. Deze betreffen niet enkel de aankoop van materieel, maar eveneens de bouw en de inrichting van gebouwen en infrastructuur. 

Zonder het proces te willen maken van het verleden, was de vermindering van wat men de investeringsgraad kan noemen reeds goed merkbaar vóór de opschorting van de dienstplicht in 1994. Een studie van de onderstaande grafiek zal dit aantonen. Deze grafiek vertaalt, enerzijds, de evolutie in de loop van de tijd van de kredieten die elk jaar geopend worden in de initiële begroting, in nominale termen en aan de economische voorwaarden van het jaar 1981 (rechterschaal), en, anderzijds, de evolutie in de loop van de tijd van het deel van de kredieten toegewezen aan de personeelsuitgaven en van het deel van de kredieten voorbehouden voor kapitaalsuitgaven (linkerschaal). 

De vermindering van de investeringsgraad wordt vooral opgemerkt in de periode gaande van 1986 tot 1994, periode gedurende dewelke ieder jaar een steeds belangrijker deel van het budget aan personeelsuitgaven werd toegewezen en gedurende dewelke het volume van de kredieten geopend voor Landsverdediging gevoelig werd verlaagd.

De vermindering van personeelsuitgaven als gevolg van de opschorting van de militaire dienstplicht was relatief beperkt : de opgeroepenen ontvingen een vrij geringe soldij, de beroepsmilitairen, waarvan het aantal moest verminderen, vertrokken niet onmiddellijk, de economische context bevorderde de vertrekken immers niet en er waren geen gedwongen ontslagen. Voor wat betreft de uitgesproken daling van het budget van Landsverdediging, zij was een gevolg, reeds in het verleden, van een beleid van globale sanering van de overheidsfinanciën. De toetreding tot de Europese economische en monetaire Unie veronderstelde inderdaad dat België de criteria van Maastricht moest respecteren ten laatste in 1997. De val van de Berlijnse Muur kwam als gelegen: de dividenden van de vrede konden worden binnengehaald. Het was geen gunstig tijdperk voor de bewapeningscontracten, hetgeen de val van de investeringsgraad versnelde. 

De periode gaande van 1994 tot 2002 werd gekenmerkt door een trage erosie van het budget van Landsverdediging. De inspanningen voor de sanering van de overheidsuitgaven werden immers verdergezet (zie grafiek hieronder). Gezien de personeelsuitgaven onderworpen zijn aan de indexering en gezien de functioneringsuitgaven reeds zeer nauw berekend waren, werd deze erosie op de investeringen verhaald. 

graphique Evolution du taux d'endettementEvolutie van de schuldgraad van de gehele overheid in % van het BBP 

De verlaging van de investeringsgraad werd sterker vanaf 2002. Dit jaar werd gekenmerkt door een aanzienlijke herwaardering van de wedde van het militair personeel, een herwaardering in navolging van de COPERNICUS-hervorming. Deze herwaardering was noodzakelijk teneinde de aantrekkelijkheid van het beroep te behouden. Het is bovendien ook vanaf dat jaar dat de inzet van de troepen in operaties een hoge vlucht nam. Hieraan waren belangrijke personeelskosten verbonden, niet enkel door het feit van deze operaties, maar tevens door de noodzaak om deze troepen te trainen. 

De investeringsgraad steeg licht vanaf 2005. De betalingen vielen vooral in mijn ambtsperiode. 

De graad neemt opnieuw af vanaf 2009 : een inkrimping van het budget als gevolg van de financiële crisis en bijkomende besparingen. 

Men kan gemakkelijk vaststellen dat vooral budgettaire redenen aan de oorsprong liggen van de beperking van de investeringsgraad. Landsverdediging heeft inderdaad in grote mate deelgenomen aan de sanering van de overheidsfinanciën door de opeenvolgende regeringen.

2. Voor wat betreft de tweede vraag, zal het geachte lid hierna een tabel vinden die de evolutie van het budget van Landsverdediging herneemt sinds 1994, het jaar van de opschorting van de militaire dienstplicht, alsook de verhouding tussen enerzijds, de massa van de kredieten toegewezen aan de uitgaven voor het militair personeel en, anderzijds, de massa van de kredieten bestemd voor de vernieuwing van het materieel. Concreet betekent dit dat voor het jaar 1994 de kost voor het militair personeel 3,88 keer de kost van de wederuitrusting bedroeg. De bedragen in de kolom budget zijn uitgedrukt in miljoen euro courant. Ze betreffen voor elk jaar het initieel goedgekeurde budget. 

De vergelijking met andere landen van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) wordt in het algemeen gedaan in termen van uitgaven voor defensie. Deze omvatten ook andere uitgaven dan deze ingeschreven in de begroting van het ministerie van Landsverdediging zoals daar zijn de pensioenen uitgekeerd aan de gepensioneerde leden van het departement alsook aan de weduwen en wezen van de personen die ervan deel hebben uitgemaakt. 

Het geachte lid zal de termen van deze vergelijking terugvinden op de site : http://www.nato.int/nato_static/assets/pdf/pdf_2011_03/20110309_PR_CP_2011_027.pdf. 

De gegevens betreffende de Europese Unie zijn terug te vinden op het volgende adres : http://www.eda.europa.eu/defencefacts/. 

De vergelijking is op dit punt niet de meest vleiende, maar niet alle landen hebben een overheidsschuld van een dimensie van de onze en hun bevolking geniet er niet altijd van een evenwaardige sociale bescherming. 

3. Voor wat betreft de derde vraag, verwijs ik het geachte Lid naar mijn uiteenzetting van
15 februari 2011 voor de Commissie voor de Buitenlandse betrekkingen en voor de Landsverdediging van de Senaat. Ik heb er een algemeen overzicht gegeven van de krijgsmacht, haar acties en ook van haar middelen. Ik heb er de budgettaire situatie van mijn departement uiteengezet en in het bijzonder deze van de investeringen. Ik heb er, in dit domein, de te voldoene behoefte, de genomen acties in het kader van het Transformatieplan, alsook mijn standpunten voor de toekomst aangehaald: de aanstaande voorstelling, aan de Ministerraad, van een investeringsplan en, in geval van akkoord, de vraag tot inschrijving van de noodzakelijke vastleggingskredieten in de begroting, bij de eerste gelegenheid.