Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-1647

van Bert Anciaux (sp.a) d.d. 4 maart 2011

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie

Onnodige fertiliteitbehandelingen - Kostprijs - Maatregelen

reproductieve gezondheidszorg
kunstmatige voortplanting

Chronologie

4/3/2011Verzending vraag
14/4/2011Antwoord

Vraag nr. 5-1647 d.d. 4 maart 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Een Nederlands onderzoek van de Radbouduniversiteit wees uit dat een groot deel van de koppels dat kampt met vruchtbaarheidsproblemen uiteindelijk toch via een natuurlijke weg een zwangerschap verwekt. Dit onderzoek definieert een vruchtbaarheidsprobleem vanaf het moment dat er bij een koppel na een jaar onbeschermde betrekkingen, geen zwangerschap optreedt. Een groot deel (72 %) van de koppels in deze groep realiseren uiteindelijk een zwangerschap. Daarvan ontstaan er 50 % (van de 72 %) op spontane wijze en redelijk snel. Bij koppels die vruchtbaarheidsproblemen bestrijden met in-vitrofertilisatie, kunstmatige bevruchting of bevruchting met geselecteerde zaadcellen, volgt er in 60 % van de gevallen een zwangerschap.

Eind december 2010 concludeerde de Hoge Gezondheidsraad dat er in ons land te snel voor in vitro fertilisatie (IVF) wordt gekozen, onder andere na vaststelling dat het aantal IVF-behandelingen tussen 2004 en 2008 met 25 % toenam.

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Op welke wijze beïnvloeden de resultaten van dit soort onderzoek en de conclusies van de Hoge Gezondheidsraad het beleid van Volksgezondheid?

2) Vindt de geachte minister het noodzakelijk om hieromtrent bijzondere maatregelen te treffen? Zo ja welke? Zo niet, waarom niet?

3) Beschikt zij over berekeningen van de jaarlijkse kostprijs van eventueel als niet noodzakelijk geachte IVF en verwante ingrepen?

Antwoord ontvangen op 14 april 2011 :

De klinische definitie van onvruchtbaarheid is gebaseerd op de vaststelling dat na een jaar van regelmatige geslachtsgemeenschap, 90 % van de koppels de gewenste zwangerschap heeft bereikt. Het is bijgevolg normaal om vast te stellen dat er zich, in de loop van de jaren, bij die koppels een aanzienlijk aantal zwangerschappen voordoen, ook als er geen enkele vorm van behandeling heeft plaatsgevonden. Dankzij het onderzoek van M. Brandes kan dit verschijnsel voor het eerst gedocumenteerd worden. Het is des te interessanter dat het, afhankelijk van de oorzaak van de onvruchtbaarheid, de mogelijkheid kan bieden om bepaalde subcategorieën van koppels te bepalen bij wie de kansen op een zwangerschap van die aard zijn dat een afwachtende houding aangewezen is. Dat onderzoek maakt het ook mogelijk te bepalen wat de slaagkansen zijn van de voorgestelde onvruchtbaarheidsbehandelingen (stimuleren van de eisprong, kunstmatige inseminatie, in vitro fertilisatie) en te documenteren wat we reeds wisten, namelijk dat IVF-behandelingen zodanig lang en onaangenaam zijn dat de behandeling vaak wordt stopgezet (40 %).

Het advies van de Hoge Gezondheidsraad betreffende fertiliteit (Advies Nr. 8632 van 3 november 2010) had als doel de impact te evalueren van verschillende factoren, waaronder ook milieufactoren, op de vastgestelde daling van de vruchtbaarheid, de verklaring voor de grote vraag naar eicellen, en de reden waarom er een beroep wordt gedaan op fertiliteitscentra. Er kon geen impact van milieufactoren op de vruchtbaarheidscijfers aangetoond worden. Het aantal IVF-behandelingen (IVF/intracytoplasmatic sperm-injection (ICSI)) in ons land is progressief toegenomen vanaf 2004, vooral in de leeftijdsgroep boven 40 jaar. Die stijging kan niet worden toegeschreven aan een toestroom van buitenlandse patiënten (vruchtbaarheidstoerisme). De conclusie van het advies luidt dat ‘mogelijke verklaringen voor de toename van het aantal IVF-behandelingen in ons land de laagdrempeligheid tot deze behandeling en/of de uitbreiding van de indicatiestellingen zouden kunnen zijn. Het advies stelt dan ook voor om ‘behandelingscriteria gebaseerd op aantoonbare gegevens uit de literatuur’ voor te stellen, in plaats van het huidige systeem waarin men enkel een indicatieattest nodig heeft om toegang te krijgen tot de behandeling.

1. Het Belgisch beleid betreffende vruchtbaarheidsbehandeling staat aan de top en wordt in het buitenland vaak als voorbeeld aangehaald, zowel in Europa als daarbuiten. Alle beschikbare bewijselementen (advies van de HGR, artikels uit de literatuur) kunnen het beleid op dat vlak beïnvloeden.

2. Ik ben er persoonlijk niet van overtuigd dat de stijging van het aantal cycli valt toe te schrijven aan overconsumptie : het grote aantal spontane stopzettingen van de behandeling geeft aan hoe belastend die is voor de koppels, wat op zich reeds overconsumptie tegengaat. Ik denk niettemin dat het nuttig zou zijn om, na overleg met de beroepsbeoefenaars, zoals de HGR voorstelt een werkgroep op te richten om criteria of een algoritme te bepalen voor toegang tot die behandelingen. Die opdracht zou toevertrouwd kunnen worden aan het College van artsen voor de zorgprogramma’s ‘reproductieve geneeskunde’.

3. Neen. Het is momenteel trouwens onmogelijk om een onderscheid te maken tussen die types behandelingen.