Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-722

van Alain Destexhe (MR) d.d. 3 april 2008

aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden

Rekenhof - Grootstedenbeleid - Evaluatie

woningbeleid
maatschappelijke structuur
stad
samenwerkingsakkoord (Belgisch institutioneel kader)
Rekenhof (België)
metropool
financiële hulp
urbanisatie

Chronologie

3/4/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 8/5/2008)
3/6/2008Antwoord

Herindiening van : schriftelijke vraag 4-309

Vraag nr. 4-722 d.d. 3 april 2008 : (Vraag gesteld in het Frans)

Naar verluidt heeft het Rekenhof onlangs een rapport gepubliceerd over de contracten 2005-2007 voor het “Grootstedenbeleid”. Die controle-instelling is van oordeel dat het beleid ter zake onvoldoende transparant en coherent is.

Er rijzen vragen bij de toewijzingscriteria voor de financiële steun, want het zijn niet altijd de steden die het meest nood hebben aan bijkomende middelen, die voor het programma worden geselecteerd.

Het Parlement en het doelpubliek worden onvoldoende geïnformeerd over de strategische keuzen.

De dotaties worden niet altijd optimaal gebruikt. Sommige gemeenten laten na de minimuminvesteringen te doen waarin de contracten voorzien en de coördinatiekosten variëren sterk en zonder aanwijsbare redenen.

Ik kreeg dus graag een antwoord op de volgende vragen:

Wat is het standpunt van de minister met betrekking tot elk door het Rekenhof opgelegd criterium?

Hoe zal hij de in het rapport beschuldigde steden en gemeenten (bijvoorbeeld Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Gillis en Bergen) ertoe brengen de fondsen op een strengere manier aan te wenden?

Antwoord ontvangen op 3 juni 2008 :

In antwoord op zijn vragen heb ik de eer het geachte lid het volgende mede te delen.

In zijn verslag over het Grootstedenbeleid stelt het Rekenhof zich vragen over de doorzichtige keuze van de criteria voor de selectie van de steden en gemeenten die in aanmerking komen voor het Programma Grootstedenbeleid, en over de verdeling van de toelagen. Op te merken valt evenwel dat, naast het onderzoek van de stadsovereenkomsten en de huisvestingsovereenkomsten voor de periode 2005-2007, het verslag ook dieper ingaat op andere aspecten. Het analyseert eveneens de historische structuur van het federaal grootstedenbeleid, met inbegrip van de selectie van de steden en gemeenten. Deze materie is onlosmakelijk verbonden met de lopende overeenkomsten, maar het reconstrueren van de beleidsvorming achteraf heeft zijn grenzen. Men moet dan ook voorzichtig zijn voor de conclusies die men daaruit kan trekken.

De steden en gemeenten die in aanmerking komen voor het Programma Grootstedenbeleid werden aldus gekozen in drie fazen :

— De eerste fase gaat terug tot 2000 toen de wet werd opgemaakt waarbij de voorwaarden om te kunnen gehieten van financiële steun van de Staat in het kader van het stadsbeleid werden bepaald.

De regering heeft toen bijzondere aandacht willen besteden aan de specifieke problemen in grote steden (Antwerpen, Gent, Brussel (zeven gemeenten van Doelstelling 2), Charleroi en Luik). Werkloosheid, sociale uitsluiting, onveiligheid, ..., komen immers het meest tot uiting in deze steden. Daarnaast zijn steden de plaats bij uitstek waar activiteiten in verband met economische ontwikkeling, innovatie en dienstverlening geconcentreerd zijn. De regering wenste dus een harmonieuze stadsontwikkeling te ondersteunen, die zou bijdragen tot de economische groei van gans het land.

Er werd toen beslist dat de regering overeenkomsten zou sluiten met de vijf grote steden van het land, om te voorkomen dat de middelen zouden versnipperd zijn en om de acties stadsheropleving maximaal te laten renderen. De middelen werden onder de steden verdeeld op basis van verdeelsleutels uitgaande van het aantal inwoners.

— De tweede fase dateert van 2001, toen de regering beslist heeft het Grootstedenbeleid uit te breiden tot andere steden. Sociaaleconomische criteria afkomstig van de studie « Sociale structuren en buurten in moeilijkheden » uitgevoerd door de universiteiten van Leuven en Brussel werden dan gebruikt voor de keuze van deze nieuwe steden (Oostende, Bergen, La Louvière, Seraing). Op dat ogenblik was het vanzelfsprekend niet de bedoeling terug te komen op de vorige beslissingen die een jaar vroeger werden genomen, des te meer daar ze volkomen verantwoord waren om de redenen waarnaar ik zopas werd verwezen.

— De derde fase berust op de beslissing van de Ministerraad van 16 januari 2004 waarbij het budget van het Programma Grootstedenbeleid werd verhoogd voor huisvesting en geconcretiseerd tijdens de Ministerraad van 25 juni 2004. De toenmalige regering wenste deze bijkomende middelen te besteden door de voorrang te geven aan nieuwe huisvestingsgerichte criteria. Om een versnippering van de middelen te voorkomen, heeft de regering tevens de federale steun bij voorrang willen toespitsen op steden en gemeenten met een sterke woningconcentratie en die, wegens het lage inkomensniveau van hun bevolking, onvoldoende eigen middelen hebben om een geïntegreerd beleid voor stadsheropleving te kunnen voeren.

Wat de doorzichtigheid betreft, wens ik dus te benadrukken dat de selectie van de criteria en de verdeling van de middelen, zowel wat betreft de huisvestingsovereenkomsten als de stadsovereenkomsten, steeds heeft plaatsgehad in het kader van het politiek overleg in het Interministerieel Comité en in de Ministerraad. De samenhangende toepassing van de op politiek niveau aanvaarde criteria is steeds de leidraad geweest. Het is duidelijk dat er buurten in moeilijkheden in iedere stad zijn. Maar gelet op de beperkte middelen van het Programma Grootstedenbeleid moesten deze middelen geconcentreerd worden in de steden die het meest te maken hebben met buurten in moeilijkheden, indien men een voldoende kritische budgettaire massa voor effectieve gevolgen op het terrein wil behouden. Federale maatregelen ten gunste van de steden werden aldus in het verleden genomen, zoals zeer recent de vermindering van de BTW van 21 % tot 6 %, van toepassing in tweeëndertig grote steden voor de afbraak van gebouwen en voor nieuwbouw. Men moet natuurlijk deze weg verder inslaan.

In zijn verslag geeft het Rekenhof als aanbeveling de dialoog met het Parlement voort te zetten, wat betreft het Grootstedenbeleid. Ik kan dergelijke aanbeveling enkel onderschrijven. Ik ben immers voorstander van een gedachtewisseling over de beleidsoriëntaties van het Grootstedenbeleid. Dit kan gebeuren in het kader van de voorstelling van de algemene beleidsnota die ik u ieder jaar voorleg, maar ook bij andere gelegenheden.

Het Rekenhof suggereert ook om het overleg en de samenwerking met de gewesten te versterken. Ook daarmee kan ik het alleen maar eens zijn. Maar ik wil wel opmerken dat de voorbije jaren de samenwerking tussen de federale administratie Grootstedenbeleid en hun gewestelijke collega's al gevoelig verbeterd is. Momenteel zijn er vrijwel dagelijks contacten op administratief niveau. En sinds 2007 is er ook regelmatig overleg tussen de administratie Grootstedenbeleid en de drie verenigingen van steden en gemeenten.

Op ministerieel vlak is de Interministeriële Conferentie voor Huisvesting en Stedenbeleid reeds actief wat betreft het woonbeleid op federaal en op gewestelijk niveau. Ik zal erop toezien dat deze conferentie een meer actieve rol zal spelen inzake het grootstedenbeleid. Verder ben ik voorstander van een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de drie gewesten op het gebied van stedenbeleid waarin de modaliteiten voor het overleg en de coördinatie van de verschillende beleidsmaatregelen en programma's worden vastgelegd.

Ten slotte onthoudt het geachte lid uit het verslag dat de besteding van de dotaties niet altijd optimaal is, namelijk wat betreft het naleven van het investeringsminimum waarin de overeenkomsten voorzien en de coördinatiekosten.

Wat betreft de minimale investeringskosten, wil ik eraan herinneren dat het ging om een doelstelling van 40 % die tijdens de vorige legislatuur werd vastgelegd voor het ganse Programma Grootstedenbeleid. Deze doelstelling werd bereikt.

Ten slotte omvatten de stadsovereenkomsten van de vijftien steden en gemeenten ongeveer honderd vijftig projecten. Voor bepaalde projecten hebben de eerste resultaten blijkbaar gemengde gevoelens doen ontstaan. Het Rekenhof geeft daarvan voorbeelden, zoals coördinatiekosten die te hoog worden bevonden of projecten die te veel te maken hebben met de gewone werking van de gemeente. Het is duidelijk dat deze projecten niet als dusdanig zullen worden hernomen in de nieuwe programma's, indien de evaluatie ervan negatief uitvalt. Daarnaast zijn aanpassingen in de loop van het project steeds mogelijk, voor rechtzettingen die nodig zouden blijken. Ik heb mijn administratie gevraagd in het bijzonder toe te zien op deze aspecten.

Het past evenwel ook te herinneren aan de belangrijkste conclusie in het verslag van het Rekenhof. Er wordt vastgesteld dat de betoelaagde projecten wel degelijk overeenstemmen met de voorziene doelstellingen, namelijk de verbetering van de levensomstandigheden van de minstbedeelden in de buurten in moeilijkheden. De meeste lopende projecten hebben aldus een echte toegevoegde waarde voor de inwoners van achtergestelde buurten.

De steden en gemeenten leveren dus goed werk en besteden de middelen goed. De opvolging gebeurt trouwens van dichtbij door en in dialoog met onze administratie. Veranderingen en/of evaluaties die aanleiding geven tot bijsturingen worden trouwens in avenanten neergeschreven en doorlopen de hele beslissingsprocedure, tot en met via de Ministerraad.