Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-2465

van Margriet Hermans (Open Vld) d.d. 12 januari 2009

aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen

Werkgerelateerde kankers - Reptotoxines

kanker
beroepsziekte
giftige stof
arbeidsveiligheid
gevaarlijke stof
kankerverwekkende stof
gezondheid op het werk
fytosanitair product
verdelgingsmiddel
richtlijn (EU)

Chronologie

12/1/2009Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 12/2/2009)
11/9/2009Antwoord

Herindiening van : schriftelijke vraag 4-1420

Vraag nr. 4-2465 d.d. 12 januari 2009 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

De reptotoxines, chemische stoffen die effect hebben op de voortplanting (mannelijke en vrouwelijke vruchtbaarheid en misvorming van embryo’s), richten een ravage aan. Dat blijkt uit een studie van het Institut syndical européen (ISE), waarover “Vers L’Avenir” eind augustus 2008 schrijft.

Werkplekken stellen mensen bloot aan een lange lijst van giftige stoffen. Volgens Tony Musu, onderzoeker van het ISE, gaat het om een miskend probleem.

Hij zegt dat het heel moeilijk is een onderscheid te maken tussen de giftige stoffen waaraan je specifiek blootgesteld wordt op de werkplek en die in het privéleven.

De onderzoeker benadrukt dat heel wat stoffen niet erkend zijn als reptotoxine en dat de Europese richtlijn zou moeten uitgebreid worden voor een betere bescherming van werknemers.

Graag had ik hieromtrent dan ook een gedetailleerd antwoord ontvangen op volgende vragen:

1) Hoe reageert de geachte minister op deze studie en worden er bijkomende maatregelen getroffen? Zo ja, de welke? Zo neen, waarom niet?

2) Welke implicaties op de gezondheid vloeien voort uit een te grote blootstelling aan reptotoxines en kan zij dit uitvoerig toelichten?

3) Hoe reageert zij op het gegeven dat heel wat stoffen niet erkend zijn als reptotoxine? Om welke stoffen gaat het en waarom zijn zij tot op heden niet erkend?

4) Is zij het eens met de hoger aangehaalde stelling waarbij de Europese Richtlijnen ter bescherming van de werknemers moet worden aangescherpt? Zo ja waar en hoe gaat zij dit bepleiten?

5) Hoeveel mensen worden op hun werkplek geconfronteerd met reptotoxines op jaarbasis in ons land?

6) In welke sectoren worden de werknemers blootgesteld aan reprotoxines? Worden er bijzondere acties voorzien ten aanzien van die sectoren waar de kans op blootstelling aan reptotoxines het grootst is?

7) Welke best practices inzake het beperken van de blootstelling aan reptotoxines van het buitenland acht zij interessant en zal zij implementeren in eigen land?

Antwoord ontvangen op 11 september 2009 :

Gelieve hierna het antwoord op de gestelde vragen te vinden.

De brochure “Production and reproduction. Stealing the health of future generations”, uitgegeven door het “European Trade Union Institute – Research, Education, Health and Safety” (ETUI-REHS) en die aanleiding was voor de publicatie van het door u aangehaalde krantenartikel, geeft wel een goed overzicht van de status questionis van het probleem en belicht vrij nauwkeurig het standpunt van de Europese vakbonden in verband met het Europees beleid ter zake.

De brochure geeft een ruime casuïstiek van blootstellinggeschiedenissen aan diverse reprotoxische stoffen, waaruit ten overvloede kan blijken, dat de blootstelling aan reprotoxische agentia inderdaad een zeer ernstige, maar veelal een onvoldoende herkende maatschappelijke bedreiging is.

Blootstelling aan voor de voortplanting giftige stoffen, ook reprotoxische stoffen genoemd, kan een nefaste verandering teweegbrengen in de voortplantingsmogelijkheden bij de vrouw en/of de man of kan nefaste niet erfelijke effecten veroorzaken bij het nageslacht. Elk reprotoxisch agens heeft een specifieke inwerking op de menselijke voortplanting. Meestal is de actuele wetenschappelijke kennis ontoereikend om grenzen van blootstelling te kunnen vaststellen waaronder geen nadelige effecten op de voortplanting moeten worden gevreesd.

Een stof wordt als reprotoxisch erkend door gezaghebbende wetenschappelijke instellingen, die hiervoor de wetenschappelijke bewijsvoering aanvoeren aan de hand van uitgevoerde studies, die na validatie worden gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Deze publicaties kunnen dan benut worden als wetenschappelijke onderbouwing om preventieve gezondheidsbeschermende regelgevingen te kunnen nemen.

In tegenstelling tot kankerverwekkende stoffen bestaat voor de reprotoxische stoffen geen algemeen erkend referentiecentrum, zoals het International Agency for Research on Cancer (I.A.R.C.). Daarom schuiven verschillende wetenschappelijke onderzoekscentra verschillende lijsten naar voor stoffen, die voor onderzoek op hun vermeende reprotoxische kenmerken in aanmerking komen.

De Europese regelgeving, die door middel van koninklijke besluiten integraal in Belgisch recht is omgezet, onderscheidt drie categorieën van stoffen die giftig zijn voor de voortplanting: stoffen van categorie 1, waarvan het reprotoxisch karakter werd vastgesteld aan de hand van epidemiologisch onderzoek, de stoffen van categorie 2 en 3, waarvan het reprotoxisch karakter werd vastgesteld aan de hand van dierproeven. Bij laatstgenoemde categorieën kunnen ook “in vitro”-testen worden uitgevoerd, maar de uitslag van deze testen heeft slechts een aanvullende bewijskracht en kunnen slechts uitzonderlijk een welbepaalde indeling verantwoorden zonder dat “in vivo”-gegevens kunnen worden aangevoerd.

De categorie 1–stoffen zijn stoffen die de menselijke vruchtbaarheid negatief beïnvloeden of stoffen die een toxische inwerking hebben op de menselijke ontwikkeling.

Categorie 2-stoffen worden gelijkgesteld met stoffen die de menselijke vruchtbaarheid negatief beïnvloeden of met stoffen die een toxische inwerking hebben op de menselijke ontwikkeling. Deze gelijkstelling gebeurt aan de hand van de resultaten van het dierexperiment waaruit een zeer sterk vermoeden van gelijkaardige inwerking kan blijken.

De categorie 3-stoffen tenslotte zijn stoffen die de bezorgdheid opwekken voor de menselijke vruchtbaarheid of stoffen die de bezorgdheid opwekken om redenen van toxische effecten op de menselijke ontwikkeling. Deze bezorgdheid kan blijken uit de resultaten van het dierexperiment en eventueel nog andere pertinente informatie, die echter niet afdoende zijn om de stof in categorie 2 onder te delen.

De preventie tegen de inwerking van deze stoffen bestaat er uiteraard in de blootstelling eraan zo veel als mogelijk uit te sluiten. De preventiemaatregelen die hiervoor in aanmerking komen zijn identiek als deze die worden gebruikt voor andere gevaarlijke stoffen en die worden beschreven in het koninklijk besluit van 11 maart 2002 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers tegen de risico's van chemische agentia op het werk.

Momenteel wordt er binnen de Europese Commissie nagedacht over de beste manier om regelgevend op te treden. Oorspronkelijk was de Commissie de mening toegedaan dat een uitbreiding van het toepassingsgebied van de Richtlijn 2004/37/EG, betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk, de beste weg hiertoe was.

Sinds de inwerkingtreding van de Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en boordeling van de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) blijkt de Europese Commissie echter voorstander te zijn het probleem van de blootstelling aan reprotoxische stoffen via deze nieuwe weg te willen regelen. Dit blijkt onder meer uit een mededeling van de Europese Commissie, gedaan tijdens de laatste vergadering van het Raadgevend Comité voor de Gezondheid en de veiligheid op het werk, gehouden te Luxemburg op 28 en 29 mei 2008, waarbij de Commissie aankondigde de bedoeling te hebben een openbare aanbesteding te publiceren om een impactstudie te laten uitvoeren over de verschillende beleidsopties voor de verdere regelgeving inzake kankerverwekkende en mutagene agentia. De reprotoxische agentia zouden, steeds volgens dezelfde aankondiging van de Commissie, uit deze impactstudie worden uitgesloten omdat dit probleem binnen de context van REACH zou worden bekeken.

Gezien de Europese Verordening REACH slechts sinds 1 juni 2007 in werking is getreden, is het heden nog te vroeg om het impact ervan op de preventie van de blootstelling aan reprotoxische stoffen te kunnen evalueren. Een eerste evaluatie van de toepassing van REACH op voor de voortplanting giftige stoffen van de categorieën 1 en 2, waarbij aandacht zal worden geschonken aan het impact op gezondheid van de mens en het milieu, dient, volgens het artikel 138 van REACH, uiterlijk op 1 juni 2014 te worden uitgevoerd.

Deze impactstudie zal een antwoord kunnen bieden op de vraag of het nog verder aangewezen is het toepassingsgebied van de Richtlijn 2004/37EG uit te breiden met de reprotoxische agentia, dan wel of het probleem van de mogelijke blootstelling aan reprotoxische stoffen binnen het kader van REACH efficiënt kan worden geregeld.

Exacte cijfers over het aantal reprotoxische stoffen blootgestelde personen en over de sectoren waar deze blootstelling plaats grijpt, kunnen niet worden gegeven. In feite is iedereen in zijn normale leefomgeving, meestal zonder dit te beseffen, blootgesteld. Vanzelfsprekend moet worden gesteld dat werknemers in bepaalde bedrijven, waar erkende en nog niet erkende reprotoxische stoffen in het productieproces voorkomen, veel meer worden blootgesteld.

Al volgens men sommige stoffen als reprotoxisch erkend of niet kan men slechts benaderende schattingen uitvoeren van het aantal aan reprotoxische stoffen blootgestelde personen en de sectoren waar deze blootstellingen plaats grijpen. Indien men de resultaten van een in Frankrijk uitgevoerde studie (SUMER 2003) zonder aanpassing zou toepassen op de Belgische bevolking, dan zou ongeveer 1% van de actieve bevolking, dus ongeveer 42 250 personen, op de werkvloer blootgesteld zijn aan gekende reprotoxische stoffen. De produktie- en onderhoudssectoren zouden het meeste aantal blootgestelde personen tellen (ongeveer 2,5% van het totaal aantal werknemers in die sector). In de onderzoekssector zou 1,8% van het totaal aantal werknemers blootgesteld zijn.

Doorgaans zijn de betrokken bedrijven via hun dienst voor preventie en bescherming op het werk goed ingelicht omtrent de mogelijke gevaren en omtrent de mogelijkheden om een efficiënt preventiebeleid te organiseren.

Samenvattend kan worden gesteld dat het reglementaire kader voor de preventie van de blootstelling reeds goed ontwikkeld is, maar in het licht van de wetenschappelijke kennis, een voortdurende aanpassing zal behoeven.

Op de eerste plaats is er de Verordening REACH, die de mogelijkheid schept bepaalde erkende reprotoxische stoffen niet tot de markt toe te laten.

Daarnaast voorziet het koninklijk besluit van 11 maart 2002, betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van de werknemers tegen de risico's van chemische agentia op het werk, in de nodige preventiemiddelen om de blootstelling op de werkplek te verhinderen of zo veel mogelijk te beperken.

Tot slot is er nog de reglementering inzake moederschapsbescherming. Deze laatste reglementering kan echter maar een beperkte bescherming bieden, gezien de reprotoxische agentia in vele gevallen reeds hun nefaste uitwerking kunnen hebben uitgeoefend vóór de conceptie of tijdens de eerste weken van de zwangerschap, wanneer het embryo het meest gevoelig is voor de reprotoxische inwerking en wanneer de zwangerschap nog aan de werkgever moet worden gemeld.

Het is daarom van het grootste belang dat de werknemers en alle betrokken actoren op het gebied van preventie tijdens het werk beschikken over een goede informatie over de gevaren van deze agentia en over de maatregelen die moeten worden genomen om de blootstelling uit te sluiten of zo beperkt als mogelijk te houden.

Gezien van zeer veel stoffen het onderzoek naar de reprotoxiciteit nog niet is afgerond dient het voorzorgprincipe te worden toegepast wanneer hiervoor een gerechtvaardigde reden voor zou bestaan. De evaluatie van de nieuwe risico's op het werk, waaronder het risico van blootstelling aan stoffen die schadelijk zijn voor de voortplanting, maakt deel uit van een goed preventiebeleid. Om deze redenen heb ik het ontwikkelen van methodes tot identificatie en evaluatie van nieuwe risico's, waaronder de risico's voor de voortplanting, ingeschreven als bijzonder aandachtspunt in mijn nationaal plan “Gezondheid, Veiligheid en levenskwaliteit op de werkvloer” dat deel uitmaakt van de nationale strategie inzake welzijn op het werk 2008-2012. De betrokken ambtenaren van mijn departement houden contact met de andere Europese Lidstaten via het Europees Agentschap voor de Veiligheid en de Gezondheid op het Werk om ervaringen uit te wisselen op het gebied van preventiemaatregelen tegen de risico's van blootstelling aan de voor de voortplanting giftige stoffen.