Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-215

van Jurgen Ceder (Vlaams Belang) d.d. 24 januari 2008

aan de minister van Landsverdediging

Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis - Contractueel personeel - Lonen

federale wetenschappelijke en culturele instellingen
loon
museum
personeel op contractbasis
krijgsmacht
ministerie

Chronologie

24/1/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 28/2/2008)
22/2/2008Antwoord

Vraag nr. 4-215 d.d. 24 januari 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Het Rekenhof heeft onlangs gewezen op problemen bij de berekening van de lonen van contractueel personeel bij wetenschappelijke instellingen zoals het Legermuseum. Overeenkomstig artikel 4 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, bepaalt de koning de omstandigheden waarin er kan worden overgegaan tot de indienstneming van personen via een arbeidsovereenkomst. Hij bepaalt eveneens de voorwaarden en modaliteiten van deze indienstneming en de arbeidsvoorwaarden. In uitvoering daarvan bepaalt artikel 2, §1, 1º, van het koninklijk besluit van 11 februari 1991 tot vaststelling van de individuele geldelijke rechten van de personen bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen in de federale overheidsdiensten (vervangen door artikel 187 van het koninklijk besluit van 5 september 2002, Belgisch Staatsblad van 26 september 2002), dat het contractueel personeel van de federale overheidsdiensten een bezoldiging ontvangt die wordt berekend in de weddeschaal die overeenkomt met die welke aan de rijksambtenaren met eenzelfde graad bij hun aanwerving wordt toegekend.

Het koninklijk besluit van 11 februari 1991 wordt mede toegepast op het contractueel personeel van de wetenschappelijke instellingen, zoals het Legermuseum. De toepassing stelt echter in de praktijk problemen, omdat het besluit is afgestemd op het personeel van de federale overheidsdiensten en niet zonder wijzigingen kan toegepast worden op dat van de federale wetenschappelijke instellingen. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de toepassing van de regels voor het vaststellen van de geldelijke anciënniteit. Zo verwijst artikel 3, §1, van het koninklijk besluit van 11 februari 1991 inzake validering van diensten voor de berekening van de geldelijke anciënniteit naar de in de artikelen 14, 15 en 17 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973 tot vaststelling van de weddeschalen der aan verscheidene ministeries gemene graden en niet naar de specifieke regeling opgenomen in het koninklijk besluit van 21 april 1965 houdende bezoldigingsregeling van het wetenschappelijk personeel van de Staat. Het is dan ook wenselijk dat voor dit personeel een specifiek uitvoeringsbesluit wordt uitgevaardigd. Overeenkomstig het koninklijk besluit van 5 juni 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 april 1965 betreffende het statuut der wetenschappelijke instellingen van de Staat, het koninklijk besluit van 21 april 1965 tot vaststelling van het statuut van het wetenschappelijk personeel der wetenschappelijke instellingen van de Staat en het koninklijk besluit van 22 januari 2003 betreffende de aanduiding en de uitoefening van de managementfuncties in de wetenschappelijke instellingen van de Staat en dat diverse wijzigingen aanbrengt in de personeelsstatuten van de wetenschappelijke instellingen van de Staat, dient de minister van Wetenschapsbeleid het initiatief te nemen tot het opstellen van een specifiek geldelijk statuut. Het Rekenhof heeft bij brief van 1 maart 2006 de aandacht gevestigd op dit probleem, maar toen werd daarop niet gereageerd.

Heeft de geachte minister reeds zo’n specifiek geldelijk statuut voor contractueel personeel van het Legermuseum laten opstellen? Wanneer wordt dat van kracht?

Antwoord ontvangen op 22 februari 2008 :

Het geachte lid gelieve hierna het antwoord te willen vinden op de door hem gestelde vragen.

De wetgevende en reglementaire bepalingen voor het wetenschappelijk personeel van de wetenschappelijke instellingen van de Staat behoren tot de bevoegdheid van de minister van het Wetenschapsbeleid. De minister van Landsverdediging kan dus niet eenzijdig en op eigen initiatief wijzigingen aanbrengen aan deze bepalingen.

Om het juridische hiaat op te vullen, heeft de minister van Landsverdediging op 10 juli 2006 een brief gericht aan de minister van Ambtenarenzaken waarin hij overleg voorstelde tussen de twee departementen om aan deze toestand te verhelpen.

Met de brief van 29 augustus 2006 heeft de minister van Ambtenarenzaken aan de minister van Landsverdediging laten weten dat enerzijds de opmerkingen van het Rekenhof hem bekend waren en dat het anderzijds aan de minister van Wetenschapsbeleid toebehoort het statuut van het wetenschappelijk personeel van de wetenschappelijke instellingen van de Staat vast te leggen.

Naar aanleiding van deze brief heeft de minister van Landsverdediging zich op 18 september 2006 tot de minister van Wetenschapsbeleid gericht om een oplossing te zoeken voor dit probleem.

Het zou aangewezen zijn om iedere vraag in deze materie aan de minister van Wetenschapsbeleid te stellen.