Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-1567

van Miet Smet (CD&V N-VA) d.d. 15 september 2008

aan de minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden

Inkomensgarantie voor ouderen - Opvang door familieleden

bejaarde
inkomensgarantie
minimumbestaansinkomen
gezinssituatie

Chronologie

15/9/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 16/10/2008)
17/10/2008Antwoord

Vraag nr. 4-1567 d.d. 15 september 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Met de inkomensgarantie voor ouderen (zie de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen) wordt een minimuminkomen voorzien voor ouderen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt (weliswaar via een overgangsregeling).

Voor het bepalen van het bedrag van de inkomensgarantie wordt er enerzijds uitgegaan van het gegeven dat de vaste levenskosten voor alleenstaanden hoger ligt dan voor samenwonenden. Dit uitgangspunt leidt er toe dat alleenstaanden zich kunnen beroepen op een verhoogd basisbedrag dat momenteel 10 332,39 euro per jaar bedraagt.

Anderzijds wordt er van uitgegaan dat rekening moet gehouden worden met het globaal budget van de personen die eenzelfde hoofdverblijfplaats delen aangezien de levenskosten in dat geval worden gedeeld. Meer bepaald wordt het globaal inkomen van alle personen die een hoofdverblijfplaats bewonen, gedeeld door het aantal bewoners. Dit bedrag wordt vervolgens afgehouden van het “ normale “ basisbedrag dat momenteel 7 026,01 euro per jaar bedraagt (er gelden uiteraard ook een aantal vrijstellingen). Een persoon die een hoofdverblijfplaats deelt met iemand anders, zal aldus zijn recht op de inkomensgarantie – voor zover aan de voorwaarden is voldaan – behouden, maar voor de berekening van het bedrag zal rekening gehouden worden met de inkomsten van de andere persoon aangezien de vaste levenskosten gedeeld worden met deze andere persoon en dus het totale inkomen van belang is.

Zowel in de bovenvermelde wet zelf, als in het koninklijk besluit van 5 juni 2004 tot uitvoering van artikel 6, § 2, derde lid, en van artikel 7, § 1, derde lid, en § 2, tweede lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, worden een aantal categorieën van personen vermeld die niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het “ delen van een hoofdverblijfplaats ”. Zo wordt onder meer geen rekening gehouden met de bloed- of aanverwanten in de rechte neergaande lijn. Ook in een rusthuis wordt geen rekening gehouden met de andere bewoners.

Indien een persoon een zus of een tante, die voorheen alleen woonde, in huis neemt om de zorg op zich te kunnen nemen, dan zal de betrokkene niet alleen het verhoogde basisbedrag voor alleenstaanden verliezen, maar zal er bovendien een verrekening gebeuren van het “ verminderde “ basisbedrag, afhankelijk van het inkomen van de zorgverstrekker. In dergelijke gevallen lijkt het bijna een stimulans om de zorgbehoevende toch te laten verblijven in een rusthuis.

Ik had graag een antwoord gekregen op de volgende vragen :

Is deze problematiek gekend bij de geachte minister ?

Waarom worden de categorieën van personen die niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het “ delen van een hoofdverblijfplaats ” beperkt tot bloed- of aanverwanten in de rechte neergaande lijn ? Vindt zij het nuttig deze groep personen uit te breiden, minstens tot de familieleden ? Voorziet zij een dergelijke uitbreiding ?

Hoeveel betrokkenen genieten momenteel van een verhoogde inkomensgarantie voor alleenstaande ouderen ? Hoeveel ouderen hebben dit verhoogd bedrag verloren doordat zij in huis van vrienden of familieleden werden opgenomen voor verzorging ?

Wat is de meerkost van de uitbreiding van de categorieën van personen die niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het “ delen van een hoofdverblijfplaats ” ?

Antwoord ontvangen op 17 oktober 2008 :

De wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen hield bij zijn totstandkoming rekening met maatschappelijke en sociale evoluties.

Zo werden nieuwe samenlevingsvormen ingepast, werd rekening gehouden met de hogere vaste kosten van alleenstaanden en werd voor diegenen die verblijven in een rusthuis een aparte regeling uitgewerkt.

Met het koninklijk besluit van 5 juni 2004 tot uitvoering van artikel 6, § 2 , derde lid en van artikel 7, § 1, derde lid en § 2, tweede lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, werd een regeling getroffen waarin de met de rechthebbende samenwonende bloed- of aanverwanten in de rechte neerdalende lijn evenmin geacht worden om dezelfde hoofdverblijfplaats te delen.

Dit werd ingevoerd om het inwonen van ouders bij hun kinderen financieel niet te ontmoedigen.

De situatie waar u naar verwijst is mij uiteraard gekend.. Samen met de Rijksdienst voor pensioenen (CRVP) ben ik momenteel aan het bekijken in welke mate de huidige regeling van de inkomensgarantie voor ondernemen (IGO) moet aangepast worden.

Drie uitgangspunten zijn hier van belang: een verbeterde financiële toestand voor de gepensioneerde onder andere wegens een grotere rechtszekerheid, het wegwerken van ongewenste effecten en een administratieve vereenvoudiging. Uiteraard moet niet alleen het budgettaire kostenplaatje bekeken worden, maar moet ook gedetailleerd nagegaan worden welke gevolgen eventuele wijzigingen zullen hebben in individuele dossiers.

Momenteel krijgen 53 811 personen een verhoogd basisbedragbasisbedrag en dit op een totaal van 83 367 IGO-rechthebbenden.


Ik beschik nog niet over statistieken met de juiste redenen waarom men het recht op de IGO verliest. Deze elementen moeten het voorwerp uitmaken van de hierboven vermelde analyse en ik heb aan de RVP gevraagd om zo volledig mogelijke gegevens over dit onderwerp te verzamelen.