Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-1419

van Margriet Hermans (Open Vld) d.d. 4 september 2008

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Werkgerelateerde kankers - Reptotoxines

kanker
beroepsziekte
giftige stof
arbeidsveiligheid
gevaarlijke stof
kankerverwekkende stof
gezondheid op het werk
fytosanitair product
verdelgingsmiddel
richtlijn (EU)

Chronologie

4/9/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 9/10/2008)
6/11/2008Antwoord

Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 4-1420

Vraag nr. 4-1419 d.d. 4 september 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

De reptotoxines, chemische stoffen die effect hebben op de voortplanting (mannelijke en vrouwelijke vruchtbaarheid en misvorming van embryo’s), richten een ravage aan. Dat blijkt uit een studie van het Institut syndical européen (ISE), waarover “Vers L’Avenir” eind augustus 2008 schrijft.

Werkplekken stellen mensen bloot aan een lange lijst van giftige stoffen. Volgens Tony Musu, onderzoeker van het ISE, gaat het om een miskend probleem.

Hij zegt dat het heel moeilijk is een onderscheid te maken tussen de giftige stoffen waaraan je specifiek blootgesteld wordt op de werkplek en die in het privéleven.

De onderzoeker benadrukt dat heel wat stoffen niet erkend zijn als reptotoxine en dat de Europese richtlijn zou moeten uitgebreid worden voor een betere bescherming van werknemers.

Graag had ik hieromtrent dan ook een gedetailleerd antwoord ontvangen op volgende vragen:

1) Hoe reageert de geachte minister op deze studie en worden er bijkomende maatregelen getroffen? Zo ja, de welke? Zo neen, waarom niet?

2) Welke implicaties op de gezondheid vloeien voort uit een te grote blootstelling aan reptotoxines en kan zij dit uitvoerig toelichten?

3) Hoe reageert zij op het gegeven dat heel wat stoffen niet erkend zijn als reptotoxine? Om welke stoffen gaat het en waarom zijn zij tot op heden niet erkend?

4) Is zij het eens met de hoger aangehaalde stelling waarbij de Europese Richtlijnen ter bescherming van de werknemers moet worden aangescherpt? Zo ja waar en hoe gaat zij dit bepleiten?

5) Hoeveel mensen worden op hun werkplek geconfronteerd met reptotoxines op jaarbasis in ons land?

6) In welke sectoren worden de werknemers blootgesteld aan reprotoxines? Worden er bijzondere acties voorzien ten aanzien van die sectoren waar de kans op blootstelling aan reptotoxines het grootst is?

7) Welke best practices inzake het beperken van de blootstelling aan reptotoxines van het buitenland acht zij interessant en zal zij implementeren in eigen land?

Antwoord ontvangen op 6 november 2008 :

1. Om te beginnen is deze brochure geen originele studie, en ook geen wetenschappelijke peer-review van alle beschikbare en betrouwbare wetenschappelijke artikels in het domein. Het bevat wel een algemeen overzicht van onder meer gekende reprotoxische stoffen, waarvan enkele de voorbije jaren wat meer in de belangstelling hebben gestaan (zoals de glycolethers en bisfenol A).

De besproken thema’s bestrijken zo’n breed spectrum dat niet op alles kan worden ingegaan. De brochure gaat uit van de Europese koepelorganisatie van vakbewegingen European Trade Union Institute for Research, Education and Health and Safety (ETUI-REHS)), en de auteurs menen dat de bestaande wetgeving inzake bescherming van de werknemers tegen (reprotoxische) stoffen soms tekortschiet en onvoldoende gegevens voorhanden zijn voor een aantal vermeende stoffen giftig voor de reproductie.

In hoofdstuk 2 “Anciens et nouveaux poisons dans le milieu de travail” worden bij voorbeeld een dertigtal stoffen geciteerd (blz. 27) die terecht bekend staan als gevaarlijk. Allen zijn echter op Europees vlak goed beschreven en/of ingedeeld als gevaarlijk conform richtlijn 67/548/EEG. Van de elf geciteerde pesticiden is er bovendien geen enkele die nog erkend is op nationaal vlak. Voor andere stoffen (alcohol, sigarettenrook, zware metalen als lood en kwik) is zelfs het groot publiek thans ten volle bewust van de gevaren. De blootstelling door de werknemer aan de industrieel gebruikte stoffen uit deze lijst wordt gereguleerd door de bestaande wetgeving, en het ten overvloede benadrukken van het (eventuele) bijkomende potentiële gevaar voor de voortplanting draagt weinig bij tot de veiligheid. Twee andere voorbeelden kunnen als volgt besproken worden:

- het globaal behandelen van de glycolethers als reprotoxisch is bedenkelijk, daar in het algemeen goed geweten is dat sommige van die stoffen duidelijk bekend staan als reprotoxisch, terwijl andere helemaal geen reprotoxische effecten vertonen. Ieder stof moet geval per geval bekeken worden, en zelfs indien sommige “families” van stoffen een trend vertonen tot gelijkaardige klasse-effecten, dan nog leidt dit in de meeste gevallen tot het besluit dat sommige wél en andere niet moeten worden ingedeeld;

- voor het andere recent voorbeeld (bisfenol A, (BPA)), is heel wat wetenschappelijke litteratuur gepubliceerd, maar een recente publicatie van het Europese Voedselagentschap EFSA (EFSA-Q-2008-382, 9 juli 2008) heeft aangetoond dat de menselijke foetus veel minder gevoelig zou zijn dan de ratfoetus, en dus een stuk weerstandiger aan BPA. Hoewel dit in eerste plaats bestudeerd werd om het risico te kennen aan BPA in de voeding en/of materialen, duidt dit toch op het feit dat de vermeende laksheid van de regelgevende instanties ten aanzien van contaminaties sterk mag gerelativeerd worden.

Het is wél zo dat in twijfelgevallen de werknemers zouden moeten aangezet worden tot het dragen van beschermende kledij, handschoenen of maskers, aangezien die eveneens voorgeschreven worden bij het hanteren van bijvoorbeeld irriterende of sensibiliserende stoffen, en dit omwille van het voorzorgsprincipe.

Zonder in detail te willen treden in de arbeidswetgeving, moet benadrukt worden dat de veiligheid van de werknemers tegen de risico’s van chemische agentia op het werk gegarandeerd wordt door het koninklijk besluit van 11 maart 2002 (richtlijn 98/24/EG). Dit betekent dat gevaarlijke stoffen en producten, geëtiketteerd volgens de bepalingen van richtlijn 67/548/EG, het onderwerp uitmaken van de nodige maatregelen om de risico’s op de werkvloer zoveel mogelijk te beperken.

Ook voor veel chemische stoffen en producten die niet officieel ingedeeld zijn in bijlage I van richtlijn 67/548/EG, hanteert de industrie een self-classification, die in ieder geval de acute gevaren voor de menselijke gezondheid behelst.

Voor carcinogene en mutagene stoffen gelden trouwens nog specifiekere voorschriften (koninklijk besluit van 2 december 1993).

Het is correct dat er voor stoffen die specifiek ingedeeld zijn als “reprotoxisch”, geen specifieke wetgeving bestaat.

Voor zover wij kunnen nagaan, is er echter geen reden om aan te nemen dat de blootstelling aan reprotoxische stoffen in de werkplaats tegenwoordig hoger zou zijn dan aan gevaarlijke stoffen in het algemeen.

Het is belangrijk om op te merken dat de bekende ingedeelde stoffen voor reprotoxiciteit (bijlage I van richtlijn 67/548/EEG) altijd de gevarensymbolen Xn (“Sint-Andreaskruis”: schadelijk) of T (“doodshoofd”: toxisch) dragen, en dus per definitie vallen onder de wetgeving van de chemische agentia op de werkvloer. Dit wil zeggen dat alle maatregelen met betrekking tot gevaren en risico-communicatie en risico-beperking (vermijden van blootstelling, toereikende ventilatie, gebruik van ademhalings- en huidbescherming) dan ook van toepassing zijn.

Tenslotte moet ook gewezen worden op het feit dat zwangere vrouwen in het bijzonder beschermd worden door de Europese richtlijn 92/85/EEG (de zogenaamde “moederschapsbescherming”, met betrekking tot de veiligheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie). Voor de professioneel actieve vrouw betekent dit concreet dat iedere activiteit waar blootstelling aan onder meer chemische stoffen kan plaatsgrijpen, moet vermeden worden.

2. In verslagen uit de pers (en ook in bovenstaande brochure) wordt bij herhaling de indruk gewekt dat een “te grote blootstelling” aan chemische stoffen meer regel is dan uitzondering.

We kunnen onmogelijk, binnen het bestek van dit antwoord, ingaan op de doelmatigheid van de controles en/of correcte naleving van de arbeidswetgeving met betrekking tot de bescherming van de werknemer tegen schadelijke of giftige stoffen en producten (meer specifiek in bedrijven).

Voor gewasbeschermingsmiddelen is er echter een verschil met sommige gevaarlijke stoffen in het algemeen. Iedere pesticide moet, in het kader van richtlijn 91/414/EEG, het onderwerp maken van een uitvoerige evaluatie, die onder meer het toxicologisch profiel en residugehaltes in voeder- en voedselwaren behelzen. Er wordt eveneens geschat welke de te verwachten blootstelling zal zijn voor de toepassers, bijstaanders, werkers en consumenten. Uit de toxicologische studies wordt de laagste relevante dosis bepaald waar geen nefaste waarneembare effecten voorkomen. Deze dosissen worden gedeeld door een veiligheidsfactor (ten minste honderd), waarna de referentiedossisen bepaald worden. Naast de ADI (aanvaardbare dagelijkse inname) en de ArfD (acute referentiedosis), die maximumdosissen zijn waaraan de consument bij het tot zich nemen van voedsel en water mag blootgesteld worden, is de AOEL (Acceptable Operator Exposure Level (aanvaardbaar blootstellingsniveau voor de toepasser)) de belangrijkste referentiedosis voor de werkende bevolking. Het is uiterst belangrijk te beseffen dat opname in de positieve lijst van pesticiden (bijlage I van de Europese Richtlijn 91/414/EG) slechts mogelijk is indien is komen vast te staan dat de vermoedelijke blootstelling lager zal zijn dan de AOEL.

Uit deze uitleg mag dan ook duidelijk zijn, dat bij een goede landbouwkundige praktijk (respect van de dosissen en toegestane teelten, gebruik van beschermingsmiddelen, zonodig afdoende werkkledij, schoeisel/laarzen, handschoenen, maskers en/of veiligheidsbril), de te verwachten blootstelling meestal een grootte-orde lager zal liggen dan het maximaal toegelaten niveau.

In die zin wordt dezelfde logica gebruikt als wat voor gevaarlijke chemische stoffen (die in grote volumes op de markt terchtkomen) van toepassing is op de werkvloer (waar de TLV’s of grenswaarden zijn vastgelegd; TLV: threshold limit values).

In de huidige wetgeving worden carcinogene (C) en mutagene (M) stoffen die ingedeeld zijn in categorie 1 en 2 (dat wil zeggen bewezen of vermoedelijk kankerverwekkende stoffen of mutagenen), omwille van hun hoog-toxisch karakter, reeds expliciet geweerd uit de lijst van pesticiden (één uitzondering is Carbendazim). Een zeer beperkt aantal reprotoxische (R) stoffen van categorie 2 (vermoedelijk relevant voor de mens) is wél toegelaten, maar in die gevallen worden alle maatregelen genomen om het risico op blootstelling zoveel mogelijk te beperken. Alle andere stoffen behoren tot de CMR categorie 3. Voor reprotoxische stoffen betekent dit dat er een mogelijk gevaar is voor de vruchtbaarheid, of een mogelijk gevaar voor ontwikkelingstoxiciteit (schadelijke effecten voor de vrucht). In al deze gevallen wordt geopteerd voor indeling uit voorzorg, maar is er onvoldoende bewijs dat het effectief relevant zou zijn voor de mens (want dan zou beslist zijn ze in categorie 1 of 2 in te delen).

Wanneer we ons baseren op de referentiedosissen die vastgesteld werden voor de enkele categorie 2-reprotoxische stoffen, dan zien wij dat de veiligheidsmarges ten aanzien van de effecten die aanleiding gaven tot indeling, van de orde zijn van 500´ tot 1000´. In werkelijkheid kan men door zorgvuldig en voorzichtig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ervoor zorgen dat de feitelijke blootstelling een fractie zal zijn van de AOEL, waardoor de blootstelling in praktijk vele malen lager kan liggen dan de “worst-case” scenario’s die gehanteerd worden tijdens de evaluatie.

Indien een werknemer een “te hoge blootstelling” aan reprotoxische stoffen zou hebben kan theoretisch verwacht worden dat dit een nefaste invloed zou kunnen hebben op de voortplanting of dat een hogere incidentie aan geboorteafwijkingen zou vastgesteld worden.

Het is juist dat er in de wetenschappelijke wereld geen consensus bestaat over de recent gerapporteerde verlaagde spermakwaliteit van de man. Dit laatste zou dan mogelijks te wijten zijn aan blootstelling aan hormoonverstorende stoffen, die specifiek de kwaliteit van het zaad negatief zou beïnvloeden. Of hier epidemiologische onomstootbare bewijzen van zijn valt buiten het bestek van dit antwoord. In ieder geval is het wel zo dat het voorbarig zou zijn ervan uit te gaan dat, in voorkomend geval, dit vooral een gevolg zou zijn van een verhoogde concentratie van reprotoxische stoffen ter hoogte van de professionele activiteiten van mensen in de industrie of de landbouw. Robuuste gegevens in dit verband zijn ons in ieder geval onbekend.

Opnieuw, in geval van twijfel moet het voorzorgsprincipe gelden, en het gebruik van beschermingsmiddelen zal ook in dergelijke gevallen aangewezen zijn.

3. Het is evident dat geen uitspraak kan gedaan worden over stoffen waarvoor geen gegevens voorhanden zijn. Een volledige screening van alle stoffen is om evidente redenen niet realistisch en onuitvoerbaar. Voor sommige gevallen zijn heel wat tegenstrijdige wetenschappelijke publicaties voorhanden, wat in de meeste gevallen erop wijst dat het dan wellicht niet gaat om evidente gevaren. In gevallen waar er wél meer eenduidigheid is moeten strikt opgevolgde en betrouwbare studies de doorslag geven. Indien voldoende betrouwbare studiegegevens voorhanden zijn kan beslist worden tot indeling, na peer-review (waar een consensus bereikt wordt onder experten op Europees niveau).

Daarom mag gesteld worden dat voor de meest voorkomende chemische stoffen (niet-pesticiden) een behoorlijke inspanning werd geleverd in het kader van de Europese Richtlijn 67/548/EEG om de reprotoxische gevaren op te sporen en te beschrijven, wat trouwens bewezen wordt door de indeling die hieruit voortvloeide.

De auteurs beweren (blz. 42) dat tal van “nieuwe effecten” niet afgedekt worden door de huidige wetgeving, met name immunologische of endocrinologische effecten. Wat dit laatste betreft verwijzen zij even verder (blz. 44) naar bestaande lijsten met stoffen die niet opgelijst zouden staan in de bijlage I van de gevaarlijke stoffenrichtlijn. De meest opvallende is een lijst met een vijfhonderd-tal endocriene stoorstoffen. Het gaat over een prioriteitenlijst van de Europese Commissie (Commissie, 2000), waarvan echter een zeer groot aantal onder hen ófwel reeds ingedeeld zijn, ófwel reeds van de Europese markt verdwenen omwille van hun toxische eigenschappen. Zo zijn stoffen uit de groep I van de lijst (duidelijke endocriene effecten) zoals DDT (dichlorodiphenyltrichoroethane), lindaan, tributyltin reeds geweerd, en zijn de eigenschappen van tal van anderen (zoals polychlorobiphenyl-PCB’s of dioxines) notoire contaminanten waar nu reeds uiterst veel aandacht aan wordt besteed.

Ten slotte is het ook belangrijk te onderstrepen dat “endocriene verstoring” een verzamelnaam is voor heel wat mechanismen, die op zich geen aanleiding moeten geven tot aparte indeling. Immers, indien dergelijke stoffen adverse effecten veroorzaken zoals verminderde vruchtbaarheid, verhoogde foetale mortaliteit, geboortenafwijkingen, of tumoren van het voortplantingsstelsel, dan worden die effecten reeds afgedekt door een adequate etikettering.

Zoals algemeen bekend is het de bedoeling met de pas gestemde REACH (Registration, Evaluation and Authorisation of Chemicals)-wetgeving méér gegevens te verzamelen over de tot nog toe niet gereguleerde stoffen, en waar vroeger de nationale overheden het initiatief moesten nemen tot herziening, dit onder REACH valt onder de verantwoordelijkheid van producent, distributeur en gebruiker.

Gezien het grote aantal stoffen dat moet herzien worden, werd onder REACH beslist dat onder meer de CMR-stoffen prioritair zullen behandeld worden. Los van REACH is het trouwens zo dat thans, méér dan vroeger het geval was, bijzondere aandacht wordt geschonken aan toxische eindpunten die zouden kunnen wijzen op reproductieve schade, zelfs in de klassieke toxiciteitstesten. Op het Organisatie voor Economische samenwerking (OESO)-niveau worden bovendien veel inspanningen geleverd om tests op punt te stellen om bijvoorbeeld endocriene verstoorders op te sporen.

Ook mag gewezen worden dat de huidige pesticidenrichtlijn 91/414/EEG herzien wordt en in de toekomst vervangen zal worden door een verordening (“Proposal for a Regulation of theEuropean Parliament and the Council concerning the placing of plant protection products on the market”). Deze verordening zal nog een stuk verder gaan dan de huidige richtlijn, en er is een voorstel om voortaan de werkzame stoffen die ook Reprotoxisch categorie 2 ingedeeld zijn, zonder meer te verbieden, zelfs al zou blijken dat de blootstelling van de toepasser had kunnen leiden tot een veilig gebruik.

4. Zoals gezegd bieden de huidige wettelijke instrumenten wellicht voldoende bescherming, op voorwaarde dat alle bepalingen hieruit scrupuleus worden nageleefd (veiligheidsvoorschriften op de werkvloer, persoonlijke beschermingsmiddelen, informatie van de werknemer door middel van vorming, veiligheidsfiches en dergelijke, geneeskundige onderzoeken, monitoring van stoffen in de omgeving en in lichaamsvloeistoffen (bloed, urine), enz.). De nieuwe wetgevingen (REACH, nieuwe pesticidenverordening) gaan zelfs nog een stuk verder wat betreft gevaren- en risico-beoordeling.

Dit zal ongetwijfeld leiden tot beter gedefinieerde grenswaarden voor tal van stoffen (onder meer organische solventen).

Tegelijk zou wel werk moeten gemaakt worden om de huidige blootstelllingsgegevens op de werkvloer of in het veld beter in kaart te brengen, en eventueel te koppelen aan epidemiologische gegevens, inclusief registratiesystemen voor kankers of geboorte-afwijkingen. Een vergelijkbare conclusie werd recent bekomen door de Nederlandse Gezondheidsraad in verband met organische solventen (www.gr.nl).

5. Het is in een kort tijdsbestek onmogelijk een exact cijfer te plakken op het aantal werknemers die hiermee in contact komen (dat geven de auteurs van de brochure trouwens zelf toe). Zoals algemeen geweten is kan men nooit komen tot een “nul-risico”, en is dit ook niet nodig, op voorwaarde dat aangetoond kan worden dat de werkelijke blootstelling aan chemische stoffen onder de toegelaten limiet ligt (AOEL, TLV), en de nodige beschermingsmiddelen worden aangewend, zoals voorgeschreven door de informatie in de veiligheidsbladen en op de etiketten.

De huidige reglementering bevat alle nodige werkinstrumenten om zulks in principe mogelijk te maken.

Zie ook het antwoord op vraag 4.

6. Er is werkelijk geen enkele indicatie dat één sector méér zou blootgesteld worden dan een andere. Zie verder antwoord op vraag 5.

7. De praktijk op de werkvloer en de nationale reglementeringen zijn, mede door het feit dat zij voornamelijk aangestuurd worden door Europese richtlijnen, niet wezenlijk verschillend indien men vergelijkbare beroepssectoren met elkaar vergelijkt. Er zijn wel verschillen te bespeuren, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat het zomaar overnemen van strengere wetgevingen of controle-praktijken een beduidende verbetering zou teweegbrengen voor de veiligheid van de werknemers (tenminste niet in Belgische context). Er is dan ook geen nood om op korte termijn op dit vlak initiatieven te nemen.

Integendeel, alle beschikbare energie op federaal en regionaal vlak moet voorbehouden worden voor het beter implementeren van de bestaande wetgevingen, zowel wat betreft de normering als van de controle.