SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2010-2011 Zitting 2010-2011
________________
15 février 2011 15 februari 2011
________________
Question écrite n° 5-1335 Schriftelijke vraag nr. 5-1335

de Louis Ide (N-VA)

van Louis Ide (N-VA)

à la vice-première ministre et ministre des Affaires sociales et de la Santé publique, chargée de l'Intégration sociale

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie
________________
Loi fixant la durée du travail des médecins, dentistes, vétérinaires, des candidats-médecins en formation, des candidats-dentistes en formation et étudiants-stagiaires se préparant à ces professions De wet tot vaststelling van de arbeidsduur van de geneesheren, de tandartsen, de dierenartsen, kandidaat-geneesheren in opleiding, kandidaat-tandartsen in opleiding en studenten-stagiaires die zich voorbereiden op de uitoefening van deze beroepen 
________________
durée du travail
établissement hospitalier
médecin
médecine d'urgence
arbeidsduur
ziekenhuis
dokter
geneeskundige noodhulp
________ ________
15/2/2011Verzending vraag
4/7/2011Antwoord
15/2/2011Verzending vraag
4/7/2011Antwoord
________ ________
Requalification de : demande d'explications 5-445 Requalification de : demande d'explications 5-445
________ ________
Question n° 5-1335 du 15 février 2011 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 5-1335 d.d. 15 februari 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

La directive européenne 2003/88/CE concernant certains aspects de l'aménagement du temps de travail fixe la limite du temps de travail à une moyenne de 48 heures par semaine. Cette directive s'applique également aux médecins travaillant dans les hôpitaux. Juste avant la date butoir européenne, la directive a été transposée dans le droit belge par la loi fixant la durée du travail des médecins, dentistes, vétérinaires, des candidats-médecins en formation, des candidats-dentistes en formation et étudiants-stagiaires se préparant à ces professions (publiée au Moniteur belge le 22.12.2010).

En vue de garantir la qualité des soins, l'on pourrait se porter en faveur de la mesure des 48 heures. En raison des sanctions qui menaçaient la Belgique, tous les partis politiques ainsi que toutes les associations professionnelles se sont montrés très constructifs, bien conscients toutefois que cette loi pouvait engendrer de graves problèmes. Étant donné le temps limité pour éviter les sanctions européennes, l'on n'a pas suffisamment réfléchi aux conséquences pratiques de cette loi.

Je souhaiterais dès lors poser les questions suivantes :

1. Nous devrons incessamment agir dans l'espoir de remédier à des problèmes aigus. Ce sont principalement les services d'urgence, déjà en sous-effectif à l'heure actuelle, que la législation traite en parent pauvre. Cette nouvelle réglementation ne contredit-elle pas le principe fondamental selon lequel chaque médecin, indépendamment de sa fonction ou de sa spécialité, doit aussitôt secourir tout malade en danger immédiat ?

2. Il semble qu'une certaine flexibilité doive aussi être de mise sur le plan du contrôle. On ne souhaite tout de même pas que l'inspection du travail contraigne un médecin à suspendre son activité dès qu'il a atteint la limite des 48 heures sans qu'une permanence ne soit garantie ? Dans pareilles circonstances, doit-on informer le fonctionnaire désigné par le Roi (cf. art. 5) ? A-t-on préparé un arrêté d'exécution ? Dans l'affirmative, quel fonctionnaire doit-on informer et de quelle manière ?

3. Par ailleurs, la nouvelle réglementation accentue la discrimination entre les médecins salariés et les médecins indépendants qui travaillent en hôpital. Ainsi, la loi limite l'activité des médecins salariés travaillant en hôpital, mais pas celle des indépendants. N'aurait-il pas été indiqué de consulter à ce sujet la toute nouvelle chambre normative de la Commission de règlement de la relation de travail ?

4. L'article 4, 3° de la loi prévoit que « les dispositions de la présente loi ne s'appliquent pas aux personnes investies d'un poste de direction ». La loi ne fournit cependant aucune description concernant cette définition.

5. L'article 7 §2 de la loi, relatif à la rémunération complémentaire des candidats-médecins, requiert également un arrêté d'exécution. Où en est-on sur ce plan ?

6. L'article 8 stipule que l'employeur est tenu de disposer sur le lieu de travail d'un registre reprenant les prestations journalières effectuées par les travailleurs selon un ordre chronologique. Ce registre peut être tenu de manière électronique. Une pointeuse répond-elle à ces exigences légales ? Une pointeuse ne va-t-elle pas à l'encontre de la déontologie des médecins ? Comment ce système est-il conciliable avec, par exemple, les cadres qui travaillent également plus de 48 heures par semaine ?

7. Se peut-il ainsi qu'un médecin spécialiste salarié qui devient indépendant à titre complémentaire déclare ses heures prestées aux urgences (clairement distinctes de celles prestées pendant la journée) sous ce statut d'indépendant ? La loi ne manque-t-elle pas ainsi son objectif ?

8. Poursuit-on les concertations avec les associations professionnelles, les hôpitaux et les parties intéressées, qui, selon toute vraisemblance, se posent les mêmes questions ?

 

De Europese richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd stelt de grens van de arbeidstijd vast op 48 uur per week gemiddeld. Deze richtlijn is ook van toepassing op de artsen die in ziekenhuizen werkzaam zijn . Deze richtlijn is bijgevolg vlak voor de Europese deadline omgezet in de wet tot vaststelling van de arbeidsduur van de geneesheren, de tandartsen, de dierenartsen, kandidaat-geneesheren in opleiding, kandidaat-tandartsen in opleiding en studenten-stagiairs die zich voorbereiden op de uitoefening van deze beroepen (B.S. d.d. 22.12.2010)

Met het oog op het garanderen van een kwalitatieve zorg, kan men een pleidooi voeren in favorem van de 48uren maatregel. Mede ingegeven door de sancties die België boven het hoofd hingen , stelden alle politieke partijen evenals alle beroepsverenigingen zich zeer constructief op, goed beseffende dat er ernstige problemen kunnen ontstaan naar aanleiding van dit KB. Gezien de tijdsdruk om Europese sancties te vermijden, is er over de praktische gevolgen van deze wet onvoldoende nagedacht.

Dit brengt ons tot de volgende vragen:

1. We zullen dan ook op korte termijn moeten handelen in de hoop acute problemen te kunnen verhelpen. Vooral de nu reeds onderbemande spoeddiensten zijn de dupe van de wetgeving. Is deze nieuwe regelgeving niet in strijd met het grondprincipe, dat elke geneesheer, ongeacht zijn functie of specialiteit, onverwijld hulp moet bieden aan een zieke die in onmiddellijk gevaar verkeert?

2. Ook op het vlak van controle lijkt enige flexibiliteit op zijn plaats; het kan toch niet de bedoeling zijn dat de arbeidsinspectie een arts zal dwingen om bij het bereiken van de grens van 48 uur zijn verzorging te staken zonder dat er een permanentie voor de verzorging gegarandeerd is? Moet in dergelijke omstandigheden de door de Koning aangewezen ambtenaar op de hoogte gebracht worden (cfr art 5)? Werd er een uitvoeringsbesluit voorbereid ? Zo ja, welke ambtenaar moet op de hoogte gebracht worden en op welke manier?

3. Bovendien accentueert de nieuwe regelgeving de discriminatie tussen gesalarieerde en zelfstandige artsen die werkzaam zijn in een ziekenhuis. Gesalarieerde artsen in ziekenhuizen zouden door deze wet in hun activiteiten beperkt worden terwijl zelfstandigen hier geen beperking opgelegd krijgen? Ware het niet verstandig in deze een advies te vragen aan de gloednieuwe normatieve kamer van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie ?

4. art. 4 3° van de wet stelt dat de bepalingen van de wet niet van toepassing zijn op "de personen die een leidinggevendefunctie" uitoefenen. Een specifieke omschrijving van deze definitie is in de wet echter niet terug te vinden ?

5. Ook art. 7 §2 van de wet - i.v.m. het aanvullend loon van de kandidaat-geneesheren - vereist een uitvoeringsbepaling. Hoe ver staat het hiermee ?

6. In artikel 8 wordt bepaald dat de werkgever over een register moet beschikken dat de door de werknemers geleverde dagelijkse prestaties volgens chronologische volgorde herneemt. Dat register mag op elektronische wijze worden bijgehouden. Komt een prikklok tegemoet aan deze wettelijke vereisten ? Is een prikklok niet in strijd met de deontologie van de arts? Hoe valt dit te rijmen met pakweg kaderleden in bedrijven die ook meer dan de luttele 48 uur per week kloppen?

7. Kan het bijvoorbeeld dat een gesalarieerd arts specialist zelfstandige in bijberoep wordt en zijn taken op de spoedgevallendienst, die duidelijk te onderscheiden zijn van zijn dagtaken in het ziekenhuis, onder dit statuut aangeeft? Schiet de wet hier zijn doel niet voorbij?

8. Is er nog verder overleg met de beroepsverenigingen, ziekenhuizen en belanghebbende partijen die, naar ik vermoed, met dezelfde vragen zitten?

 
Réponse reçue le 4 juillet 2011 : Antwoord ontvangen op 4 juli 2011 :

La loi qui fixe la durée du temps de travail des médecins, dentistes, vétérinaires, candidats médecins en formation, candidats dentistes en formation et étudiants stagiaires se préparant à ces professions a pu être promulguée le 12 décembre 2010.

Les travaux, réflexions et concertations qui ont abouti à ce texte légal ont toutefois débuté il y a plus de dix ans, lors des travaux de transposition de la directive 93/104/CE du 23 novembre 1993 concernant certains aspects de l’aménagement du temps de travail, dont la directive 2003/88/CE constitue une codification.

Dans un premier temps, le gouvernement, conscient des difficultés de fixer des limites à la durée du travail pour cette catégorie de travailleurs, avait espéré pouvoir maintenir leur exclusion du champ d’application des dispositions en matière de temps de travail et de repos de la loi du 16 mars 1971 relative au travail en justifiant des caractéristiques particulières de l’activité médicale.

La Commission européenne n’a pas accepté notre argumentation et par ailleurs la Cour de justice européenne s’est prononcée à différentes reprises sur l’applicabilité de la directive européenne aux médecins et sur la non possibilité de déroger à la limite hebdomadaire de travail de 48 heures en moyenne.

La nécessité d’aboutir à une solution dans cette matière a par ailleurs été renforcée par la mise en demeure adressée à notre pays par la Commission européenne, en date du 23 novembre 2009.

Les limites de la durée du travail ont dès lors été fixées conformément aux exigences de la directive à 48 heures en moyenne. La période de référence pour le respect de la durée du travail est de 13 semaines. Toutefois afin d’éviter que les travailleurs soient astreints à des durée effectives trop longues, la durée maximale hebdomadaire est de 60 heures.

Dans un souci d’offrir un maximum de flexibilité et de garantir la continuité des soins, il a été également convenu de mettre en œuvre l’article 22 de la directive européenne. Ceci permet d’autoriser qu’un temps de travail additionnel de 12 heures par semaine, au delà des 48 heures en moyenne sur une période de 13 semaines, puisse être convenu volontairement entre l’hôpital et le médecin concerné. Dans ce cas, la limite maximale hebdomadaire de travail peut être portée à 72 heures.

En ce qui concerne votre question portant plus spécifiquement sur l’article 5 de la loi du 12 décembre 2010, l’intention était ici, comme le précise l’exposé de motifs de la loi, de permettre de faire face à des cas de force majeure en autorisant le dépassement de certaines limites maximales. Les hypothèses envisagées comme permettant le dépassement de ces limites sont des événements totalement imprévisibles et urgents, qui ne peuvent être pris en charge dans le cadre de l’activité habituelle de l’hôpital et qui ne résultent pas d’une mauvaise organisation du travail au sein de celui-ci.

Deux types de force majeure sont cités par cet article 5 :

  • l’accident survenu ou imminent ;

  • la nécessité imprévue qui exige l’information du fonctionnaire désigné par le Roi.

C’est ainsi que, par exemple, un service d’urgences d’un hôpital doit être en mesure d’accueillir des patients à tout moment et doit dès lors être organisé de manière à faire face aux différents cas pouvant se présenter. On ne peut toutefois exiger d’un tel service qu’il puisse, dans le cadre d’une organisation du travail habituelle, disposer d’une équipe médicale suffisante pour assurer la prise en charge d’un très grand nombre de patients dans le cadre d’une catastrophe du type de l’accident de train de Buizingen. Dans ce cas, il est dès lors justifié que l’équipe médicale en place soit, si nécessaire, autorisée à dépasser certaines limites de la durée du temps de travail dans le cadre de cet accident constituant un événement tout à fait imprévisible, nécessitant une réaction urgente.

Un autre exemple pourrait être l’absence imprévue du médecin qui doit prendre la relève dans un service et l’impossibilité de réagir dans un court laps de temps afin de trouver un médecin remplaçant. Dans ce cas également le médecin présent pourra être autorisé à poursuivre ses activités afin d’assurer la continuité des soins jusqu’à l’arrivée de ce remplaçant. S’agissant ici d’une nécessité imprévue, le fonctionnaire prévu devra toutefois être informé.

Les fonctionnaires du contrôle des lois sociales sont chargés de la surveillance de l’application de la nouvelle loi. En conséquence ce sont ces fonctionnaires qui devront être informés, éventuellement, de la survenance de l’événement de force majeure justifiant le dépassement de ces limites maximales. S’agissant d’une information cette information peut être donnée à posteriori.

Enfin, en ce qui concerne spécifiquement votre question sur l’article 8 de la loi du 12 décembre 2010, ceci impose la tenue d’un registre reprenant les prestations journalières afin de pouvoir contrôler le respect des limites imposées par la loi. Ce registre peut effectivement être tenu de manière électronique. Un pointage journalier répond aux exigences de la loi. Un registre des prestations ou un pointage ne sont pas contraires à déontologie médicale. En effet il ne s’agit ici que du respect des limites de la durée du travail et cela ne porte pas atteinte aux règles de conduite des professionnels de la santé vis-à-vis de leurs patients et de leurs collègues.

Dans le secteur privé, les cadres ne sont pas, en tant que tels, exclus de la loi sur la durée du travail.

Sont par contre exclus de la loi sur le travail les personnes de direction et de confiance énumérées limitativement par l’arrêté royal du 10 février 1965. Dans la loi du 12 décembre 2010, les médecins assumant un poste de direction, dont la définition a déjà été explicitée, sont également exclus du champ d’application de cette loi.

De wet tot vaststelling van de arbeidsduur van de geneesheren, de tandartsen, de dierenartsen, kandidaat-geneesheren in opleiding, kandidaat-tandartsen in opleiding en studenten-stagiairs die zich voorbereiden op de uitoefening van deze beroepen werd afgekondigd op 12 december 2010.

De werkzaamheden, de bedenkingen en de beraadslagingen die tot deze wettekst hebben geleid, namen reeds meer dan 10 jaar geleden een aanvang naar aanleiding van de omzettingswerkzaamheden van de richtlijn 93/104/EG van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd; deze richtlijn werd gecodificeerd door de richtlijn 2003/88/EG.

In eerste instantie had de regering, de moeilijkheden beseffende om de grenzen van de arbeidsduur vast te stellen voor deze categorie van werknemers, gehoopt om hun uitsluiting te kunnen behouden van het toepassingsgebied van de bepalingen inzake arbeids- en rusttijden van de arbeidswet van 16 maart 1971, door de bijzondere kenmerken van de medische activiteit te rechtvaardigen.

De Europese Commissie heeft onze argumentatie niet aanvaard en het Europees Hof van Justitie heeft zich herhaaldelijk uitgesproken over de toepasselijkheid van de Europese richtlijn op de geneesheren en over de onmogelijkheid om af te wijken van de wekelijkse grens van de arbeidsduur van 48 uren gemiddeld.

De noodzaak om tot een oplossing in deze materie te komen werd overigens versterkt door de aan ons land gerichte ingebrekestelling door de Europese Commissie op 23 november 2009.

De grenzen van de arbeidsduur werden derhalve vastgesteld, overeenkomstig de eisen van de richtlijn, op 48 uren gemiddeld. De referteperiode voor het naleven van de arbeidsduur bedraagt 13 weken. Om te vermijden dat de werknemers gedwongen worden tot een effectief te lange arbeidsduur, bedraagt de maximale wekelijkse duur 60 uren.

Met als bedoeling een maximum aan flexibiliteit te bieden en de continuïteit van de zorgen te waarborgen, werd eveneens overeengekomen om artikel 22 van de Europese richtlijn aan te wenden. Dit laat toe om toe te staan dat een bijkomende arbeidstijd van 12 uren per week, boven de 48 uren gemiddeld over een periode van 13 weken, vrijwillig kan worden overeengekomen tussen het ziekenhuis en de betrokken geneesheer. In dit geval kan de maximale wekelijkse grens van de arbeid op 72 uren gebracht worden.

Inzake uw meer specifieke vraag betreffende artikel 5 van de wet van 12 december 2010, was het hier de bedoeling, zoals verduidelijkt door de memorie van toelichting, toe te laten het hoofd te bieden aan gevallen van overmacht door het toestaan van de overschrijding van bepaalde maximale grenzen. De hypothesen bedoeld om de overschrijding van deze grenzen toe te laten, zijn volledig onvoorzienbare en dringende gebeurtenissen, die niet ten laste kunnen genomen worden in het kader van de gewone activiteit van het ziekenhuis en die niet het gevolg zijn van een slechte arbeidsorganisatie in de schoot van het ziekenhuis.

Twee types van overmacht worden door dit artikel 5 geciteerd:

  • het voorgekomen of dreigend ongeval;

  • de onvoorziene noodzakelijkheid die het op de hoogte brengen van de door de Koning aangewezen ambtenaar vereist.

Zo moet bijvoorbeeld een spoedgevallendienst van een ziekenhuis in staat zijn om op elk ogenblik patiënten te ontvangen en moet deze derhalve zodanig georganiseerd zijn om het hoofd te kunnen bieden aan verschillende situaties die zich kunnen voordoen. Men kan evenwel van een dergelijke dienst niet eisen dat deze, in het kader van een gewone arbeidsorganisatie, kan beschikken over een medisch team dat toereikend is om de opname te verzekeren van een zeer groot aantal patiënten naar aanleiding van een ramp zoals de treinramp van Buizingen. In dit geval is het derhalve gerechtvaardigd dat het voor het medisch team dat dan dienst heeft, indien noodzakelijk, toegestaan is om bepaalde grenzen van de duur van de arbeidstijd te overschrijden in het kader van dit ongeval dat een volledige onvoorzienbare gebeurtenis is en dat een dringende reactie vergt.

Een ander voorbeeld zou de onvoorziene afwezigheid kunnen zijn van een geneesheer die binnen een dienst moet aflossen en de onmogelijkheid om op korte termijn te reageren om een vervangend geneesheer te vinden. In dat geval zal het voor de aanwezige geneesheer kunnen toegestaan zijn om zijn activiteiten verder te zetten om de continuïteit van de zorgen te verzekeren tot de komst van de vervanger. Aangezien het hier om een onvoorziene noodzakelijkheid gaat, zal de aangewezen ambtenaar evenwel moeten verwittigd worden.

De ambtenaren van het toezicht op de sociale wetten zijn belast met het toezicht op de toepassing van de nieuwe wet. Bijgevolg zijn het deze ambtenaren die eventueel op de hoogte moeten gebracht worden van de voorgekomen gebeurtenis van overmacht waardoor de overschrijding van deze maximale grenzen gerechtvaardigd is. Aangezien het gaat om het verstrekken van inlichtingen, kan deze informatie a posteriori gegeven worden.

Wat tot slot uw vraag betreft over artikel 8 van de wet van 12 december 2010, deze bepaalt dat een register met de dagelijkse prestaties moet worden bijgehouden om te kunnen controleren of de limieten opgelegd door de wet, wel worden nageleefd. Dit register kan inderdaad op elektronische wijze worden bijgehouden. Ook een prikklok beantwoordt aan de eisen van de wet. Een prestatieregister of prikklok druisen niet in tegen de medische deontologie. Het gaat hier immers alleen maar om het naleven van de beperkingen op de arbeidsduur en doet geen afbreuk aan de gedragsregels van gezondheidswerkers tegenover hun patiënten en collega’s.

In de privésector is het leidinggevend personeel als dusdanig niet uitgesloten van de wet op de arbeidsduur.

Wie wel is uitgesloten van de arbeidswet is het directiepersoneel en de vertrouwenspersonen die limitatief worden opgesomd door het koninklijk besluit van 10 februari 1965. In de wet van 12 december 2010 zijn de artsen met een leidinggevende functie, waarvan de definitie reeds uitdrukkelijk werd geformuleerd, ook uitgesloten van het toepassingsgebied van deze wet.