5-2419/3 | 5-2419/3 |
18 DECEMBER 2013
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering op 9 december 2013 (stuk Kamer, nr. 53-3236/1).
Het werd op 18 december 2013 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Het ontwerp werd dezelfde dag overgezonden aan de Senaat en geëvoceerd.
Overeenkomstig artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de behandeling van het wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 10, 17 en 18 december 2013.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER HENDRIK BOGAERT, STAATSSECRETARIS VOOR AMBTENARENZAKEN EN MODERNISERING VAN DE OPENBARE DIENSTEN, TOEGEVOEGD AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
De regering wenst nog deze legislatuur een fiscale vereenvoudigingswet te realiseren, in aanloop naar een grotere fiscale hervorming volgende legislatuur. In dit kader past het voorliggende wetontwerp houdende diverse fiscale bepalingen. Dit wetsontwerp bevat dus geen grootse hervormingen, doch weloverwogen wijzigingen aan diverse directe en indirecte belastingen.
Een eerste reeks maatregelen strekt ertoe een administratieve vereenvoudiging door te voeren. Zo worden de salarissen van de werknemers die over een bedrijfswagen beschikken, herberekend voor de maanden januari, februari en maart, omdat de referentie-CO2-uitstoot van hun bedrijfswagen pas in april bekend is. Voorgesteld wordt de referentieperiode enkele maanden vroeger te berekenen, zodat de referentiewaarde op het einde van elk jaar bekend is en de burgers en bedrijven niet langer met die administratieve rompslomp worden geconfronteerd.
Een ander voorbeeld is de heffing van 5 euro op sommige documenten in het kader van octrooiaanvragen. De FOD Economie heeft vastgesteld dat dit recht weinig opbrengsten oplevert terwijl de heffing en de inning ervan het hele proces vertraagt. Nochtans is de snelheid waarmee octrooien worden verleend een element dat de aantrekkelijkheid van het Belgisch octrooisysteem kan bevorderen. Er wordt voorgesteld die heffing af te schaffen.
Een tweede reeks maatregelen beoogt onrechtvaardig aangevoelde situaties te corrigeren. Iedereen herinnert zich het verhaal van de vrouw in Oostende die in april laatstleden nog meer dan 25 000 euro registratierechten moest betalen omdat ze werd bestolen door twee bankbedienden. De daders werden veroordeeld door de rechtbank, maar intussen waren ze onvermogend geworden, waardoor zij het zogenaamde veroordelingsrecht niet meer konden betalen. Op basis van de huidige wetgeving werd het slachtoffer gehouden tot betaling van de helft van dit veroordelingsrecht. Er wordt voorgesteld om deze hoofdelijke aansprakelijkheid op te heffen zodat een einde wordt gemaakt aan deze absurde situatie.
Een ander voorbeeld betreft de toekenning van belastingverminderingen waarop de belastingplichtige ab initio recht had, doch die hem om een of andere reden niet werden toegekend bij de belastingafrekening en die hij omwille van onwetendheid of vergetelheid, evenmin heeft gevraagd in een regelmatig bezwaarschrift. In dergelijke omstandigheden kan de FOD Financiën het belastingvoordeel alsnog toekennen via een bijzondere procedure. Deze procedure heeft vandaag slechts betrekking op een beperkt aantal belastingvoordelen. Om billijkheidsredenen wordt er voorgesteld om deze bijzondere procedure verder uit te breiden.
Een derde reeks maatregelen is bedoeld om de rechtszekerheid te waarborgen. Zo heeft de wet van 22 april 1958 houdende het statuut van het Nationaal Orkest van België die instelling als taak opgedragen actief te zijn in binnen- en buitenland. In het verleden leidde dit al tot problemen voor de erkenning ervan door de Koning als culturele instelling, zodat het niet duidelijk was of giften in geld aan het Nationaal Orkest van België in aanmerking konden komen voor een belastingvermindering. Er wordt voorgesteld deze instelling op te nemen in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wat voor de nodige rechtszekerheid zorgt, zoals thans ook het geval is voor de twee andere federale instellingen met een soortgelijk statuut, namelijk het Paleis voor Schone Kunsten en de Koninklijke Muntschouwburg.
Een vierde reeks maatregelen beoogt tegemoet te komen aan rechtspraak van het Hof van Justitie en het Grondwettelijk Hof. Zo wordt de aftrek voor risicokapitaal (de zogenaamde « notionele interestaftrek ») vandaag berekend op basis van het aangepaste eigen vermogen van een vennootschap. Momenteel behoort het eigen vermogen van de buitenlandse vaste inrichting niet tot de basis waarop de notionele interestaftrek wordt berekend. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld in het arrest Argenta dat deze uitsluiting strijdig is met het Europees recht van vrijheid van vestiging. Er wordt voorgesteld om met de opgenomen bepalingen een antwoord te geven op voormeld arrest en de rechtszekerheid voor de Belgische ondernemingen met internationale activiteiten te herstellen.
Een andere voorbeeld betreft de belastingvermindering voor energiezuinige woningen, opgeheven in 2012. Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat de overgangsregeling te strikt werd uitgewerkt waardoor bepaalde mensen onterecht het voordeel hebben mislopen. Er wordt voorgesteld om deze situatie recht te zetten door iedere burger die voor 2012 een contract heeft getekend voor de bouw van dergelijke energiezuinige woning alsnog het voordeel te laten genieten gedurende tien jaar vanaf het jaar waarin hij zijn certificaat heeft verkregen.
Een vijfde reeks maatregelen bestaat erin de integrale gegevensuitwisseling tussen de notarissen en de FOD Financiën te digitaliseren. Thans moeten nog alle voor de notaris verleden akten op papier naar de administratie worden verzonden voor de belastingheffing en de bekendmaking bij het hypotheekkantoor. In de loop van 2014 zouden die procedures volledig elektronisch moeten verlopen, wat een aanzienlijke vereenvoudiging zal betekenen. Het voordeel daarvan voor de burger is dat hij weldra over een grotere rechtszekerheid zal beschikken : de kans dat akten tijdens de gegevensuitwisseling verloren gaan, is voortaan uitgesloten, en op middellange termijn zal de burger elektronische toegang hebben tot zijn akten. Het notariaat zal immers, na het project dat met de administratie tot stand wordt gebracht, een gegevensbank samenstellen waarin alle uitgewisselde akten worden geregistreerd. Het project « e-notariaat » loopt al verscheidene jaren. Deze maatregelen vormen daarvan het sluitstuk.
Tot slot heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers onder andere een amendement aangenomen dat een nieuwe titel XI invoegt, luidende : « Maatregelen tot consolidatie van de financiële activa van de overheid ». Die titel strekt ertoe de instellingen die, in de logica van de wet van 26 juli 1996, hun activa dienen te consolideren, op coherente en objectieve wijze bij wet te definiëren door een generieke verwijzing naar de perimeter van de subsectoren S1311 en S1314 volgens het Europees Stelsel van rekeningen (ESR). Aldus wordt de perimeter van instellingen die dienen te consolideren automatisch bijgewerkt en worden de beschikbare gelden op zicht, de tegoeden en de leningen van de Federale Staat en van de instellingen van de federale overheidssector, in de zin van het ESR, geconsolideerd.
III. BESPREKING
Mevrouw Maes stelt dat de voorgestelde maatregelen tot consolidatie van de financiële activa, titel XI, het koninklijk besluit van 15 juli 1997 houdende maatregelen tot consolidatie van de financiële activa van de overheid, genomen met toepassing van de artikelen 2, § 1, en 3, § 1, 6º, en § 2 van de wet van 26 juli 1996, hernemen.
De consolidatie is dus zeker niet nieuw. Het verschil zit in het feit dat de bepalingen dwingender zouden moeten zijn; er worden zelfs mogelijkheden tot administratieve boetes voorzien, waarbij de minister van financiën op zijn eentje kan beslissen om al dan niet een boete op te leggen aan de instellingen die de voorziene bepalingen niet volgen.
Spreekster verklaart het vreemd te vinden dat federale instellingen de federale wetgeving momenteel niet opvolgen, en dat er met boetes moet gedreigd worden om wetgeving te doen toepassen. Ze vraagt zich af welk effect de voorgestelde bepalingen in 2013 nog zullen hebben. Zeker gelet op het feit dat de meeste bepalingen vandaag al bestaan, gelet ook op het feit dat de publicatie pas helemaal op het einde van het jaar zal gebeuren en het artikel met betrekking tot de sancties pas in werking treedt in juli 2014.
Verder stelt het voorgestelde artikel 114 dat de titel XI van toepassing is op de institutionele eenheden die op federaal niveau behoren tot de subsectoren S.1311 en S.1314. De subsector S.1311 staat voor de centrale overheid, de subsector S.1314 staat voor de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen. In datzelfde artikel wordt nu al een uitzondering voorzien voor de civiele lijst, de parlementaire vergaderingen, het Grondwettelijk Hof en het Rekenhof. Deze bepaling is een bijna exacte kopie uit de artikelsgewijze bespreking in het verslag aan de Koning van het koninklijk besluit van 15 juli 1997. Spreekster verwijst naar de huidige verantwoording die aangeeft dat de uitzondering wordt voorzien omwille van de scheiding der machten. Ze neemt aan dat de reden hiervoor is dat het Rekenhof en het Grondwettelijk Hof door de Kamer van volksvertegenwoordigers gedoteerde instellingen zijn en dat ze behoren tot de wetgevende macht. Geldt dezelfde redenering niet net zo goed voor het Comité P, het Comité I, de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de federale ombudsmannen en de Hoge Raad voor de Justitie ? Zij zijn toch net zo goed onafhankelijk van de uitvoerende macht. Ze behoren toch net zo goed tot de wetgevende macht als het Rekenhof en het Grondwettelijk hof. Waarom wordt voor deze instellingen geen uitzondering voorzien, in tegenstelling tot het Rekenhof en het Grondwettelijk hof ?
En als voor de civiele lijst een uitzondering voorzien wordt, moet er dan niet eveneens een uitzondering worden voorzien voor de dotaties met betrekking tot de werkingskosten voor de andere leden van de monarchie ?
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 118 stelt : « Bij niet-naleving door de organismen van artikel 115, kan de minister van Financiën een administratieve geldboete opleggen gelijk aan 1 % van de beschikbare gelden, die worden vermenigvuldigd met het aantal kalenderdagen tijdens welke zij niet waren geplaatst of belegd zoals is voorgeschreven door artikel 115 ». Is dat inderdaad 1 % van de beschikbare gelden, vermenigvuldigd met het aantal kalenderdagen ? Wie betaalt dit ? Is daarvoor het akkoord nodig van de toezichthoudende minister ? Spreekster herhaalt het vreemd te vinden dat de wetgeving moet worden aangepast, dat er met boetes moet gedreigd worden om federale instellingen de wet te doen toepassen.
De staatssecretaris verklaart dat de overheid de Europese druk om de staatsschuld onder de 100 % van het Bruto Nationaal Product te houden, ervaart. In dit kader heeft het weinig nut dat verschillende overheidsinstellingen cash aanhouden en er wordt hier voorgesteld dat deze instellingen hun beschikbare gelden op zicht zouden plaatsen op een rekening geopend bij de door de Staat aangewezen instelling.
Spreker verduidelijkt vervolgens dat de weerhouden lijsten van federale overheidsinstellingen die hieraan moeten voldoen, voldoende duidelijk zijn. Politiek en juridisch wordt de perimeter goed ingeperkt waarbij de staatssecretaris aangeeft dat de cash van de koninklijke familie wel niet hét verschil maakt voor onze schuldgraad. Wat de sancties zelf betreft, is er geen groot probleem. Indien een departement niet aan de voorwaarden voldoet, is dat een serieuze blaam en een minister zal niet zeggen een boete niet te betalen aangezien het geld dan naar financiën gaat.
Mevrouw Maes repliceert in eerste instantie geen problemen te hebben met de maatregelen in verband met het aanhouden van cash geld. Echter, haar bekommernis geldt vooral voor de bepaling dat deze instellingen hun rekening bij bpost moeten aanhouden.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 14/1 (nieuw)
Amendement nr. 1
De dames Maes en Vermeulen dienen een amendement in (stuk Senaat; nr. 5-2419/2) dat ertoe strekt een artikel 14/1 in te voegen. Het is de bedoeling dat de Koning de datum kan bepalen waarop artikel 60, 7º op het vlak van de bedrijfsvoorheffing in werking treedt.
Immers, artikel 60, 7º van de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen voert een vangnetbepaling in de belasting van niet-inwoners in. Deze bepaling is van toepassing vanaf 1 januari 2013. Alhoewel de Belgische ondernemingen de bedrijfsvoorheffing vanaf 1 maart 2013 dienen in te houden, kunnen zij de ingehouden bedrijfsvoorheffing niet doorstorten aan de fiscus. De elektronische aangifte voorziet niet in die mogelijkheid. Bij gebrek aan een fiscaal attest kunnen Belgische bedrijven geen bewijs leveren dat zij ingevolge deze nieuwe verplichting de bedragen moeten inhouden. Evenmin is het duidelijk hoe de normale belastingheffing in het buitenland kan worden aangetoond. De administratie publiceerde tot op heden geen enkele instructie hoe deze maatregel moet worden toegepast.
Deze bepaling veroorzaakt veel schade aan de internationale relaties van Belgische ondernemingen. Op deze manier kan men geen zaken doen en is men als Belgische onderneming verplicht deze activiteiten over te hevelen naar het buitenland. Deze maatregel dient, wat de bedrijfsvoorheffing betreft, dan ook met hoogdringendheid te worden ingetrokken. Buitenlandse bedrijven blijven evenwel belastbaar op de inkomsten die onder de vangnetbepaling in de belasting van niet-inwoners vallen.
Artikel 22
Amendement nr. 2
De dames Maes en Vermeulen dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 5-2419/2) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 22 aan te vullen zodat artikel 14/1 uitwerking heeft op 1 januari 2013.
Mevrouw Maes verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.
Artikel 29
Amendement nr. 3
De dames Maes en Vermeulen dienen een amendement in (stuk Senaat; nr. 5-2419/2) dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 29 op te heffen.
In het verleden werd aan alle proceduremaatregelen inzake fraudebestrijding een onmiddellijke inwerkingtreding toegekend waardoor zij ook op verstreken belastbare tijdperken van toepassing werden in zoverre de proceduretermijnen nog niet verstreken waren. Op deze wijze werd verzekerd dat wat toekomt aan de schatkist, haar ook toekomt.
Met artikel 28 wordt de ambtshalve ontheffing uitgebreid tot alle belastingverminderingen. Nu de regering een maatregel neemt ten gunste van de eerlijke belastingplichtige, is deze slechts van toepassing vanaf aanslagjaar 2014, inkomsten 2013. Het amendement heeft dan ook tot doel de eerlijke belastingplichtige de belastingverminderingen te geven waarop hij recht heeft.
De staatssecretaris antwoordt dat de uitbreiding van de ambtshalve ontheffing tot alle belastingverminderingen reeds een belangrijke inspanning vormt ten gunste van de eerlijke belastingplichtige. Er werd geopteerd voor het gezonde fiscale verstand en om deze maatregel toe te passen vanaf aanslagjaar 2014, inkomsten 2013. Hij vraagt dan ook het amendement niet te aanvaarden.
Artikel 30
Amendement nr. 4
De dames Maes en Vermeulen dienen een amendement in (stuk Senaat; nr. 5-2419/2) dat ertoe strekt aan het voorgestelde artikel 30 volgende wijzigingen aan te brengen :
a) het 4º wordt opgeheven;
b) het 5º wordt vervangen, als volgt : « de artikelen 1 tot 3, 5 en 6 van het koninklijk besluit van 23 mei 2013 tot wijziging van het koninklijk besluit/WIB92, op het stuk van de bedrijfsvoorheffing. »
Mevrouw Maes verwijst naar de voorgestelde retroactieve uitwerking van artikel 14/1. Hierdoor vervalt het koninklijk besluit van 4 maart 2013 en artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 mei 2013.
De staatssecretaris antwoordt dat de koninklijke besluiten inzake bedrijfsvoorheffing die worden opgesomd in artikel 30 van dit wetsontwerp, inderdaad ook strekken om de wettelijke bepalingen uit te voeren die dit Parlement heeft opgenomen in de wet van 13 december 2012 houdende fiscale en financiële bepalingen. Dat koninklijk besluit legt meer bepaald een bedrijfsvoorheffingstarief vast voor inkomsten die belastbaar zijn overeenkomstig artikel 228, § 3, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992.
Wat de verwijzing naar de wijze van toepassing van die wetsbepaling betreft, zag de administratie zich geconfronteerd met een aantal praktische problemen. Die werden inmiddels opgelost en er werd bijvoorbeeld bekendgemaakt dat de bedoelde inkomsten moeten worden vermeld op fiche 281.30, in een algemene rubriek (rubriek 10).
Het spreekt vanzelf dat eventuele onachtzaamheden van de belastingplichtige die het gevolg zijn van een gebrek aan informatie die de administratie had moeten geven voor het inkomstenjaar 2013, voor dat inkomstenjaar niet zullen worden bestraft.
Die praktische problemen hebben echter niets te maken met het tarief van bedrijfsvoorheffing dat door die koninklijke besluiten wordt ingesteld, zodat niets belet dat ze worden afgekondigd. Spreker vraagt het amendement niet aan te nemen.
V. STEMMINGEN
De amendementen nrs. 1 tot 4 worden verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt ongewijzigd aangenomen met 8 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het uitbrengen van een mondeling verslag.
De rapporteurs, | De voorzitster, |
Ahmed LAAOUEJ. Etienne SCHOUPPE. | Fauzaya TALHAOUI. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als die van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (zie stuk Kamer, nr. 53-3236/6).