5-2138/1

5-2138/1

Belgische Senaat

ZITTING 2013-2014

20 NOVEMBER 2013


Statuut van de deskundigen in strafzaken


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER VASTERSAVENDTS


INHOUDSTAFEL

  • I. INLEIDING
  • II. VERSLAG NAMENS DE WERKGROEP DOOR MEVROUW FAES
  • II.1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW FAES
  • II.2. HOORZITTINGEN
  • A. Hoorzitting van 30 mei 2012
  • 1. Gedachtewisseling met mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie
  • 2. Hoorzitting met de heer Jean-Luc Cottyn, vertegenwoordiger van de Hoge Raad voor de Justitie
  • 3. Gedachtewisseling
  • B. Hoorzitting van 21 november 2012
  • 1. Uiteenzetting van de heer Bertrand Renard, onderzoeker bij het NICC
  • 2. Uiteenzetting door de heer De Kinder
  • 3. Uiteenzetting door de heer Lavens, onderzoeksrechter te Mechelen
  • 4. Gedachtewisseling
  • C. Hoorzitting van 5 december 2012
  • 1. Uiteenzetting door prof. Werner Jacobs, Centrum voor Gerechtelijke Geneeskunde, UZA
  • 2. Uiteenzetting door de heer Paul Cosyns, emeritus hoogleraar psychiatrie, UZA
  • 3. Uiteenzetting van de heer Jean-François Marot, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van Hoei
  • 4. Gedachtewisseling
  • D. Hoorzitting van 16 januari 2013
  • 1. Uiteenzetting door de heren Carl De Ridder, voorzitter van de Belgische Kamer van deskundigen gelast met gerechtelijke en scheidsrechterlijke opdrachten (KGSO) en Joris Rycken, voorzitter van de commissie Parketten bij de KGSO
  • 2. Uiteenzetting door de heer Bart De Smet, substituut-procureur generaal bij het hof van beroep te Antwerpen
  • 3. Gedachtewisseling
  • E. Hoorzitting van 27 maart 2013
  • 1. Hoorzitting met mevrouw Gerda Popleu, diensthoofd « Gerechtskosten » FOD Justitie en mevrouw Pamela Liekens, adviseur-generaal, directie Infrastructuur en Ondersteunende diensten, FOD Justitie
  • 1.1. Regelgeving
  • 1.2. Procedure van de gerechtskosten
  • 2. Gedachtewisseling
  • II.3. VASTSTELLINGEN
  • A. Gebrek aan wettelijk statuut
  • B. Geen duidelijke regels voor de aanstelling van een gerechtsdeskundige
  • C. Geen duidelijke regels voor werking gerechtsdeskundige
  • D. Nood aan erkende opleidingen
  • E. Vergoeding
  • F. Gebrek aan statistieken
  • II.4. AANBEVELINGEN
  • A. Naar een wettelijk statuut voor gerechtsdeskundigen
  • B. Aanstelling : Nationaal register van gerechtsdeskundigen
  • C. Duidelijke regels voor rol deskundige
  • D. Organisatie en erkenning van opleidingen
  • E. Snelle en correcte vergoeding van deskundige
  • F. Naar uniforme statistieken en betere wetenschappelijke ondersteuning
  • III. BESPREKING BINNEN DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE
  • 1. Vragen en opmerkingen van de leden
  • 2. Antwoorden van de minister
  • 3. Replieken
  • IV. STEMMING

  • I. INLEIDING

    Overeenkomstig artikel 26 van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Justitie op haar vergadering van 14 maart 2012 beslist een werkgroep « Deskundigen in strafzaken » op te richten. De werkgroep bestond uit de volgende leden : mevrouw Faes, de heren Bousetta, Courtois, Torfs (opgevolgd door mevrouw Van Hoof) en Swennen, mevrouw Taelman (opgevolgd door de heer Vastersavendts), de heer Laeremans, mevrouw Khattabi en de heer Delpérée. Mevrouw Faes werd als voorzitter van die werkgroep aangewezen.

    De werkgroep vatte zijn werkzaamheden aan op 2 mei 2012 en hield verscheidene hoorzittingen om kennis te nemen van alle aspecten van deze materie die tot wijzigingen van de wettelijke normen kunnen leiden.

    De werkgroep besteedde vijf vergaderingen aan die hoorzittingen, die plaatsvonden op 30 mei, 21 november, 5 december 2012, 16 januari en 27 maart 2013. Volgende personen werden gehoord (in chronologische volgorde) :

    — de heer Jean-Luc Cottyn, vertegenwoordiger van de Hoge Raad voor de Justitie.

    — dr. Jan De Kinder, directeur-generaal van het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie (NICC);

    — dr. Christophe Mincke, directeur van de Operationele directie Criminologie van het NICC;

    — dr. Bertrand Renard, onderzoeker bij het NICC;

    — de heer Kris Lavens, onderzoeksrechter te Mechelen;

    — prof. dr. Werner Jacobs, Centrum voor gerechtelijke geneeskunde, UZA;

    — de heer Jean-François Marot, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Hoei;

    — de heer Paul Cosyns, emeritus hoogleraar psychiatrie, UZA;

    — de heer Carl De Ridder, voorzitter van de Belgische Kamer van deskundigen gelast met gerechtelijke en scheidsrechterlijke opdrachten (KGSO);

    — de heer Joris Rycken, voorzitter van de commissie Parketten bij de KGSO;

    — de heer Bart De Smet, substituut-procureur generaal bij het hof van beroep te Antwerpen

    — mevrouw Gerda Popleu, diensthoofd « Gerechtskosten » FOD Justitie;

    — mevrouw Pamela Liekens, adviseur-generaal, directie Infrastructuur en Ondersteunende diensten, FOD Justitie.

    Daarnaast heeft de werkgroep ook een gedachtewisseling gehad met mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie.

    Het verslag namens de werkgroep, uitgebracht door mevrouw Faes, werd in de commissie voor de Justitie besproken op 16 juli, 22 oktober en 20 november 2013.

    II. VERSLAG NAMENS DE WERKGROEP DOOR MEVROUW FAES


    II.1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW FAES

    Mevrouw Faes schetst in het kort de verschillende uitdagingen :

    Rechtspraak en rechtsleer klagen vaak dat het strafprocesrecht geen toonbeeld is van helderheid en cohesie. Vele aspecten zijn niet geregeld en verschillende bepalingen zijn in onbruik geraakt of achterhaald door Europese rechtspraak over het recht op eerlijk proces (met het Salduz arrest als mooi voorbeeld).

    Deze zwakke wettelijke basis voor onze strafvordering komt treffend tot uiting in het deskundigenonderzoek. In het Wetboek van strafvordering wordt met geen woord gerept over het doel ervan, de samenwerking tussen deskundigen en partijen, en de bewijswaarde van het deskundigenverslag. Bovendien ontbreekt elke bepaling over een echt statuut van de deskundige in ons Belgisch rechtssysteem.

    In Nederland werkt men momenteel met een deskundigenregister, en is er toch enige voorsprong te bemerken.

    Er zijn dus verschillende uitdagingen :

    1. Creatie van een echt statuut van deskundige in strafzaken : het gebrek aan een duidelijke regeling komt de kwaliteit van de verslagen niet ten goede. Wie beweert deskundige te zijn, en een welwillende rechter voor zich heeft, kan als deskundige door het leven gaan ... dit zou niet mogelijk mogen zijn in onze huidige samenleving en rechtsorganisatie.

    2. Invoering van een degelijke deskundigeprocedure in het strafprocesrecht : wie heeft welke bevoegdheid om deskundigen aan te stellen en onder welke voorwaarden ? Vormvereisten, inhoud van de opdracht, uitvoering van de opdracht, tegenspraak, verslag en kosten zijn allemaal punten die moeten bekeken worden, evenals toezicht en zelfs de optie tot wraking.

    3. Correlatie met de gerechtskosten : het budget van de gerechtskosten komt onder druk te staan. Deskundigenonderzoeken namen in 2011 bij een studie van de Commissie voor de Modernisering van de Rechterlijke Orde een hap van 32 % uit het budget.

    4. Technische uitdagingen : naast de zeer gekende deskundigen, zoals psychiaters, boekhouders edm, komen er meer technische zaken in onze samenleving (DNA, polygrafie, en andere onderzoekstechnieken) waarbij meer en andere soorten deskundigen opduiken.

    5. Bezoldiging van de deskundigen : ondanks het probleem van de gerechtskosten, dient te worden erkend dat de tarifering van de erelonen van de deskundigen zeer laag is in vergelijking met de ons omringende landen. Deskundigen dreigen af te haken om te participeren in de strafrechtsketen omwille van de lage verloning. Bovendien dienen deskundige maanden, zoniet jaren te wachten op hun inkomsten.

    Mevrouw Faes stelt voor een algemeen kader te creëren, op het vlak van de procedure, met betrekking tot de aanstelling van een gerechtsdeskundige.

    Achteraf kan men dan, per categorie van deskundige, nagaan of afwijkingen op de algemene regeling noodzakelijk zijn. Spreekster denkt bijvoorbeeld aan de categorie van technische deskundigen, zoals DNA-experts, of de categorie van vertalers-tolken.

    Mevrouw Taelman vraagt bevestiging van het feit dat de werkgroep enkel het statuut van de deskundigen in strafzaken wil aanpakken. De pijnpunten van andere deskundigen worden dus niet behandeld. Is het ook de bedoeling om een wettelijk kader te creëren rond deskundigen in strafzaken ? Wat bijvoorbeeld met de problematiek van de kosten ?

    Mevrouw Faes bevestigt dat het de bedoeling is enkel het statuut van de deskundige in strafzaken te bespreken. Het is de bedoeling om een kaderwet te creëren die de procedure regelt voor de aanstelling van de deskundige in strafzaken. Hierbij wordt dan bijvoorbeeld bepaald wie de deskundige kan aanstellen, welke de redenen zijn tot wraking, enz. Achteraf kunnen dan afwijkingen worden ingevoerd voor welbepaalde categorieën

    Spreekster is zich bewust van het feit dat ook de gerechtskosten vaak een probleem vormen; dit zal echter niet met wetgevend werk kunnen worden opgelost.

    De eerste fase is hoorzittingen te organiseren om een algemeen kader te creëren. Achteraf kunnen dan specifieke groepen worden gehoord en specifieke wetsvoorstellen worden bekeken.

    Spreekster bevestigt dat het de bedoeling is te komen tot een wetsvoorstel over de statuut en de procedure van aanstelling van de deskundige in strafzaken.

    De regering zal de werkzaamheden van de werkgroep bijwonen.


    II.2. HOORZITTINGEN


    A. Hoorzitting van 30 mei 2012


    1. Gedachtewisseling met mevrouw Annemie Turtelboom, minister van Justitie

    De minister reageert op de nota ter ondersteuning van de oprichting van de werkgroep.

    Het lijkt haar vooral nuttig een analyse te maken van het statuut van de deskundigen in de buurlanden.

    Verder is er ook in Luik een project hangende; het zou goed zijn de voorzitter van het hof van beroep aldaar te horen, om een analyse te maken van hun werkwijze.

    Er worden verschillende pistes aangereikt om het statuut van de deskundige in strafzaken te regelen. Een eerste vraag is of men gecentraliseerd of eerder gedecentraliseerd, in de filosofie van de komende hervormingen, wil te werk gaan.

    Het lijkt de minister belangrijk de ervaringen uit het veld te laten spelen.

    De heer Courtois wijst erop dat er momenteel een enorm probleem rijst met de betaling van de erelonen van de deskundigen. Is het de bedoeling van de werkgroep ook dat probleem aan te kaarten ?

    Sommige rechters zeggen dat zij aarzelen om een deskundige aan te stellen, omdat zij weten dat deze achteraf problemen zal ondervinden voor de betaling van zijn erelonen. Uiteraard is dat ook een kwestie van middelen voor het departement Justitie.

    Mevrouw Faes meent dat het goed zou zijn dat de werkgroep kijkt naar de situatie in Nederland. Er zou daar worden gewerkt met een register.

    Het lijkt haar ook interessant iemand uit het arrondissement Luik te horen om hun ervaringen te vernemen.

    De verloning van de deskundigen is inderdaad een bijkomend probleem, dat na de analyse voor een algemeen statuut zou kunnen worden aangesneden.


    2. Hoorzitting met de heer Jean-Luc Cottyn, vertegenwoordiger van de Hoge Raad voor de Justitie

    De heer Cottyn stipt aan dat het statuut van de deskundigen de Hoge Raad voor de Justitie nauw aan het hart ligt. Reeds meer dan een jaar buigt de Hoge Raad zich over deze kwestie.

    Het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, die uit leden bestaat, is multidisciplinair, gezien de samenstelling van de Hoge Raad, en zowel Nederlandstaligen als Franstaligen hebben hieraan meegewerkt.

    De Hoge Raad is ongetwijfeld zeer goed geplaatst om advies uit te brengen over deze problematiek. Reeds op 9 oktober 2002 bracht de Hoge Raad een eerste advies uit. Het laatste advies daaromtrent dateert van 30 maart 2011 en intussen gaf de Hoge Raad ook zijn mening te kennen op 14 mei 2003, op 18 april 2008 in een brief aan de minister en ter gelegenheid van de reparatiewet van 2009.

    Het is hoog tijd dat er een oplossing komt voor deze problematiek. Er zou een lijst met deskundigen moeten worden opgesteld.

    Nu is het zo dat er vaak geen goede deskundigen meer kunnen worden aangesteld, bijvoorbeeld in zware criminele zaken, met betrekking tot de vraag van de toerekeningsvatbaarheid. Aangezien de deskundigen niet worden betaald, zijn de personen die de vereiste deskundigheid bezitten niet meer bereid zich te laten aanstellen. Men moet dan noodgedwongen een beroep doen op tweederangs-deskundigen.

    Spreker verwijst naar het Pieter Baan Centrum in Nederland.

    Het Pieter Baan Centrum (PBC) is de psychiatrische observatiekliniek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), gevestigd te Utrecht. In het PBC worden verdachten van ernstige delicten gedurende meerdere weken onderzocht door gedragsdeskundigen. Het PBC heeft een specifieke taak : het brengt adviezen pro justitia uit over de toerekeningsvatbaarheid. Gedragsdeskundigen van het PBC, en dat zijn zowel criminologen als sociologen, psychiaters en antropologen, onderzoeken verdachten van ernstige delicten en adviseren vervolgens aan de rechter of het ministerie van Justitie. De gedragsdeskundigen worden door de Staat betaald

    Met betrekking tot de al dan niet toerekeningsvatbaarheid, zijn er in Nederland ook meerdere tussenschakeringen, zoals verminderde, halve en gedeeltelijke toerekeningsvatbaarheid. Verder uit de toerekeningsvatbaarheid zich in Nederland niet in de schuld, maar wel in de straf.

    Het is enigszins angstaanjagend te horen dat mensen in België worden vrijgesproken van zware feiten op basis van de niet toerekeningsvatbaarheid. Spreker verwijst naar de GSM-moord in Gent waarbij een man die zijn partner had vermoord met tweeëntwintig messteken, omdat zij tijdens een valentijnsdiner een sms ontving van een man van wie de man vermoedde dat het haar minnaar was. De man werd vrijgesproken omdat hij uit onweerstaanbare drang handelde.

    Het Pieter Baan Centrum is een baanbrekend instituut. Kwaliteit en integriteit van de deskundige worden gegarandeerd. De Hoge Raad voor de Justitie meent dat er ook in België dringend een wetgevend kader nodig is om dit te waarborgen. Zo werd er reeds voorgesteld een nationale lijst op te stellen met gecertificeerde deskundigen. De certificering betreft de opleiding, de beroepservaring en de kennis.

    Spreker verwijst naar het advies waar verder ingegaan wordt op het beheer, de toegang, de lijst voor de zetel en de schorsing. Ook de DOD wordt besproken.

    Spreker refereert ook aan het wetsvoorstel dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend door mevrouw Sonja Becq.

    Spreker noemt zich gedreven met betrekking tot voorliggende kwestie. Het is in het algemeen belang dat er kwaliteitsvolle en integere deskundigen worden aangesteld, deskundigen « met een grote D ».

    Voor assisenzaken heeft men momenteel meestal te maken met tweederangs deskundigen.


    3. Gedachtewisseling

    De heer Courtois wijst erop dat het advies van de Hoge Raad verwijst naar de werkzaamheden van de werkgroep « Het Gerechtelijk Deskundigenonderzoek in burgerlijke zaken », die in 2006 bij de commissie voor de Justitie van de Kamer werd opgericht. Wat heeft men sindsdien gedaan ? Is er rekening gehouden met de aanbevelingen van die werkgroep ?

    Anderzijds onderstreept spreker dat de procedure via het Pieter Baan Centrum niet op tegenspraak lijkt te verlopen, wat nochtans noodzakelijk is in een deskundigenonderzoek. De werkgroep moet daarover meer informatie krijgen.

    Tot slot komt de heer Courtois terug op de problematiek van de financiering van het deskundigenonderzoek. Hij dringt erop aan dat de werkgroep poogt niet alleen tot conclusies te komen inzake het statuut van de deskundigen, maar ook over de financiering van het deskundigenonderzoek. Hij beklemtoont nogmaals dat vele deskundigen niet betaald worden en dat met name op het gebied van de belastingfraude de magistraten geen belastingdeskundigen meer aanwijzen. Tevens verontrust het hem dat de certificering van de deskundigen niet altijd garandeert dat zij de beste specialisten in een bepaald domein zijn, vooral in domeinen waar de technologische ontwikkeling snel is. Men moet voorkomen dat de misdadiger in strafzaken de gerechtsdeskundige steeds « een stap voor is ».

    De heer Cottyn kan zich aansluiten bij deze opmerkingen. Daarom is er ook nood aan een lijst met goede deskundigen.

    Mevrouw Faes verklaart weet te hebben van de achterstand van verloning van deskundigen. Heeft de Hoge Raad voor de Justitie een visie met betrekking tot de regeling van de erelonen van deskundigen ?

    Het is immers niet makkelijk om een algemene regeling in te voeren met betrekking tot de verloning van deskundigen; er zijn immers verschillende deskundigen, zoals experts op het vlak van ICT, forensisch onderzoek of boekhouding. Men kan deze deskundigen niet allen op dezelfde lijn plaatsen.

    De heer Cottyn verwijst naar het geval prof. Jacobs waarbij 25 % van het ereloon werd ingehouden wegens diligent gedrag; deze deskundige diende beroep in bij de commissie gerechtskosten.

    Er moet dringend een oplossing komen voor de forensische pathologen; bij de Kamer van inbeschuldigingstelling zijn er regelmatig zaken waarbij de betrokkene in vrijheid dient te worden gesteld omdat er geen expertiseverslag in het dossier zit (voorbeeld over de doodsoorzaak, of een psychiatrisch verslag). Sommige deskundigen weigeren immers het verslag neer te leggen zolang ze niet zijn betaald.

    Mevrouw Faes verklaart het signaal te hebben begrepen.


    B. Hoorzitting van 21 november 2012


    1. Uiteenzetting van de heer Bertrand Renard, onderzoeker bij het NICC

    Inleiding

    De heer Renard stelt voor verslag uit te brengen over het onderzoek dat in het NICC werd gevoerd naar het statuut van de gerechtsdeskundige in strafzaken.

    Spreker stelt vast dat men vaak een geïdealiseerd beeld van de gerechtsdeskundige heeft. De gerechtsdeskundige heeft een positief imago in de media en dat imago draagt ertoe bij dat het imago van justitie zelf enigszins opgewaardeerd wordt. Men moet ten slotte toegeven dat een beroep doen op de wetenschap om er een gerechtelijke beslissing op te baseren, ook voor de rechtzoekende geruststellend is, omdat men aldus een beslissing kan objectiveren die subjectief kan lijken.

    Is dat alles echter volledig terecht ?

    We stellen vast dat in België eigenlijk iedereen gerechtsdeskundige kan worden. Het volstaat dat men door een magistraat wordt aangewezen. Die magistraat is volledig vrij in zijn oordeel over het profiel van de persoon die gerechtsdeskundige wil worden. Op enkele uitzonderingen na is er vandaag een volledig gebrek aan criteria. De kwestie van het statuut van gerechtsdeskundige die wordt goedgekeurd is dus nauw verbonden met die van de goedkeuring van criteria om gerechtsdeskundige te worden.

    Ter informatie vermeldt de heer Renard dat in de Verenigde Staten het Hooggerechtshof een aantal criteria heeft aangenomen voor gerechtelijk deskundigenonderzoek. Het arrest « Frye vs United States » was in 1923 de aanleiding voor het Hooggerechtshof om het concept van de zogenaamde eerste toelaatbaarheidstest in te voeren. Overeenkomstig die test moet de getuigenis van de deskundige overeenkomen met hetgeen « algemeen aanvaard » is in de wetenschappelijke gemeenschap waartoe hij behoort. Pas in 1993 heeft het Hof zijn rechtspraak van 1923 verfijnd en het arrest « Daubert Vs Merrel Dow Pharmaceuticals ». Het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten bevestigde zijn vereisten door zijn « test van wetenschappelijke betrouwbaarheid » uit te werken. Voortaan moet hij niet alleen over de getuigenis van de deskundige gaan, maar ook over de theorieën die hij voordraagt en de instrumenten die hij gebruikt. Volgens het arrest « Daubert » moet de rechter een getuigenis van een deskundige als betrouwbaar en toelaatbaar beschouwen wanneer, en alleen wanneer, de techniek die hij gebruikt of de theorie waarop hij steunt aan de volgende criteria beantwoordt :

    — gepubliceerd of erkend zijn door zijn gelijken;

    — het foutenpercentage bevatten;

    — verifieerbaar en falsifieerbaar zijn;

    — dat alles bovenop de « Frye »-voorwaarde, namelijk algemeen aanvaard zijn.

    In Frankrijk voorziet een decreet van 23 december 2004 relatif aux experts judiciaires in een heel complexe procedure die hoofdzakelijk op een beoordeling van de magistraten zelf steunt. Overigens wordt de gerechtsdeskundige in Frankrijk als een uitvoerder van de rechtsbedeling beschouwd.

    In Nederland regelt de wet van 22 januari 2009 de kwestie van het deskundigenonderzoek in strafzaken volledig en stelt een deskundigenregister in. De heer Renard preciseert dat de toestand er voor 2009 vergelijkbaar was met die welke nu in België bestaat en dat Nederland op vrij korte tijd een nieuw systeem tot stand heeft kunnen brengen. Dat systeem is nochtans log, want het voorziet in een centraal orgaan dat de deskundigen moet evalueren voor ze op een lijst worden opgenomen. De Nederlandse wetgever heeft evenwel in een wetenschappelijke evaluatie van dat nieuwe systeem voorzien om het te corrigeren. Dat is positief.

    In België bestaat er nog geen enkel criterium van toelaatbaarheid. Er hebben weliswaar heel wat initiatieven het daglicht gezien, maar tot dusver kende er geen enkel resultaat. Momenteel is het debat over de gerechtsdeskundigen vaak gekoppeld aan het probleem van hun bezoldiging. Een statuut voor de deskundigen behelst echter wel meer dan het probleem van hun bezoldiging.

    Waarom een statuut ?

    De heer Renard verklaart dat men eerst en vooral moet toezien op de kwaliteit van het deskundigenonderzoek, omdat dit aanleiding geeft tot heel wat klachten.

    Ook de opleiding van de deskundigen is belangrijk. In Vlaanderen worden weliswaar vele opleidingen aangeboden, maar momenteel zijn ze niet verplicht. Er is geen wettelijke opleidingsplicht. Toch heeft een aantal gerechtelijke arrondissementen beslist in hun lijst alleen deskundigen op te nemen die een of meer specifieke academische opleidingen hebben gevolgd.

    De deskundigenverenigingen organiseren zelf opleidingen, maar de kwaliteit ervan is heel wisselvallig. Zonder minimumvereisten kan men moeilijk tevreden zijn over dergelijke opleidingen.

    Ook het probleem van de professionalisering is belangrijk, want men moet er zeker van kunnen zijn dat men een beroep doet op deskundigen die men kent en die enige regelmaat in hun praktijk en een reële ervaring in de gerechtelijke context hebben. Er zijn vandaag nog teveel deskundigen die slechts occasioneel actief zijn.

    De kwestie van de bezoldiging is slechts de tegenhanger van die drie bovenstaande vereisten.

    De Belgische realiteit :

    — er is een totaal gebrek aan een wettelijk en gestructureerd statuut. De regels zijn versnipperd en moeilijk te begrijpen voor de deskundigen;

    — er is een sectorale logica. Wanneer er dus bijzondere vragen rijzen op een bepaald gebied, dan beslist de wetgever alleen op dat gebied een wetgevend initiatief te nemen. Het is duidelijk dat met die aanpak degenen die niet onder het toepassingsgebied van de reglementering vallen, buiten elk normenstelsel blijven. Het DNA is een schoolvoorbeeld : er bestaat een corpus van interessante regels voor, maar ze betreffen maar een heel specifiek gebied.

    Volgens de heer Renard impliceert het goedkeuren van een statuut voor de gerechtsdeskundigen dat men zich de drie volgende vragen moet stellen :

    — wie vorderen ? Men moet de vereiste competenties en kwaliteiten definiëren (opleiding, knowhow, attitudes);

    — wanneer en waartoe hem vorderen ? Men moet de rol van de deskundige in de rechtspleging definiëren;

    — hoe hem vorderen ? Men moet de voorwaarden voor zijn optreden definiëren.

    Om op die drie vragen te kunnen antwoorden, moet men absoluut kennis hebben over het deskundigenonderzoek. Er bestaat geen enkele officiële statistiek over het deskundigenonderzoek, behalve die betreffende de betaling van het deskundigenonderzoek. De universiteiten leveren evenmin veel inspanningen op dat gebied. Toen het NICC dat vaststelde, heeft het beslist zelf enig onderzoek te voeren :

    — het in kaart brengen van de praktijk(2003), omdat bepaalde deskundigenpraktijken, bijvoorbeeld bij de politie, vergelijkbaar kunnen zijn, zonder daarom als dusdanig deskundigenonderzoek te zijn;

    — statuut van de deskundige (2005);

    — kostprijs van het deskundigenonderzoek op het gebied van het DNA (2011);

    — gebruik door het gerecht van de resultaten van deskundigenonderzoek, in het bijzonder inzake het DNA;

    — tijdsduur van het deskundigenonderzoek.

    De beschikbare informatie wordt nog aangevuld door de cijfers van de Commissie voor de modernisering van de Rechterlijke Orde en de adviezen van de Hoge Raad voor de Justitie.

    Onderzoek van het NICC over het statuut van de deskundigen

    Die opdracht, die door de minister van Justitie werd gegeven, werd van juni 2004 tot december 2005 uitgevoerd. De methodologische aanpak bestond erin een vragenlijst te zenden naar 98 gerechtelijke overheidsdiensten, waarvan er 50 geantwoord hebben. Die vragenlijst werd aangevuld met individuele interviews (25) en een groepsanalyse (22). Tevens werd een vragenlijst gezonden naar bijna 4 500 deskundigen die in 2004 betaald werden en waarvan er 780 geantwoord hebben. Tot slot heeft het NICC een onderzoek van vergelijkend recht aangevat, waarin de bestaande stelsels in diverse Europese landen geanalyseerd werden.

    Het onderzoek dat bij de deskundigen werd gevoerd leverde een leerrijke sociaal-professionele beschrijving op. Daaruit blijkt het volgende :

    — 80 % van de deskundigen komt uit de privésector;

    — twee derde van hen oefent zijn beroep als zelfstandige uit;

    — 16 % heeft geen enkele doorlopende opleiding gevolgd;

    — 10 % heeft geen enkele beroepservaring voor zijn eerste optreden als gerechtsdeskundige;

    — 25 % van de deskundigen heeft minder dan vijf jaar ervaring voor hij als gerechtsdeskundige optreedt;

    — 70 % van hen is in maximum 2 gerechtelijke arrondissementen actief (weinig mobiliteit);

    — 56 % van de deskundigen heeft nooit een opleiding in deskundigenonderzoek of in gerechtelijk recht gevolgd;

    — bijna een derde van wie een opleiding heeft gevolgd, deed dat langer dan tien jaar geleden;

    — slechts 20 % van de deskundigen heeft gevraagd om gerechtsdeskundige te worden;

    — slechts 16 % van wie solliciteerde om gerechtsdeskundige te worden heeft een vragenlijst ter evaluatie gekregen voor hij als gerechtsdeskundige werd toegelaten;

    — een derde treedt meer dan tien keer in twee jaar op, twee derde treedt niet meer dan maximum 10 keer in twee jaar op.

    Men moet die resultaten in aanmerking nemen wanneer men een wetgevend initiatief neemt, want men moet met die realiteit rekening houden.

    Aanbevelingen

    — Men moet de praktijk kennen. Als voorbeeld haalt de heer Renard het feit aan dat de Hoge Raad voor de Justitie voorstelt op de expertenverenigingen te steunen om de lijsten van deskundigen op te stellen. Maar uit het reeds vermelde onderzoek blijkt dat 20 % van de deskundigen geen lid zijn van een vereniging. Zo is er momenteel bij de FOD Justitie geen enkele dienst die met de kwestie van het deskundigenonderzoek bezig is. Eventuele vragen worden doorgezonden naar de dienst « gerechtskosten » van de FOD Justitie, maar die dienst heeft niet als opdracht na te denken over het probleem van het statuut van de gerechtsdeskundigen. Er moet dus een competentiekern worden opgericht bij de FOD Justitie.

    — Men moet de nodige middelen hebben. Eerst en vooral moet men voor de middelen zorgen die de magistraten en de FOD Justitie moeten helpen bij het management. De magistraten moeten weten wie ze moeten aanwijzen. Er bestaat daartoe een interessant initiatief bij het NICC, waar rechters kunnen beschikken over een« Forensisch adviseur », om ze te helpen bij het te voeren deskundigenonderzoek. Men moet de magistraten de nodige instrumenten bieden, zodat ze geïnformeerd zijn over de werklast van de deskundigen van het NICC en zodat ze overweg kunnen met de deadlines van de deskundigenonderzoeken. Voor de FOD Justitie is het van essentieel belang dat hij een « identificatiemiddel » heeft om de deskundigen afzonderlijk te identificeren en om voor follow-up en controle te zorgen. Nu wordt een deskundige geïdentificeerd aan de hand van zijn rekeningnummer. Met een dergelijk systeem zal men ook een kijk op de vorderingen krijgen. Vandaag is er geen enkele voortgangsbewaking tussen het tijdstip waarop een magistraat een deskundigenonderzoek gelast en het tijdstip waarop de deskundige zijn factuur naar de FOD Justitie zendt. Het is dus onmogelijk om na te gaan waartoe men zich op een bepaald moment verbonden heeft en te bepalen wanneer het budget op zal zijn.

    — Tot slot moet men zorgen voor een flankerend beleid. Men moet de gemengde kwaliteiten die van de deskundige worden gevergd, zowel in zijn discipline als in de context van het gerecht definiëren. In tegenstelling tot de Hoge Raad voor de Justitie pleit de heer Renard niet voor zuivere zelfregulering via de beroepsverenigingen van deskundigen. Op termijn versterkt dat de legitimiteit van die verenigingen, wat tariefverhogingen dreigt te veroorzaken wanneer met die verenigingen onderhandeld moet worden. Tot slot moeten de postuniversitaire opleidingen officieel worden erkend.


    2. Uiteenzetting door de heer de Kinder

    Spreker wil een aantal reflecties meedelen; deze reflecties zijn waarschijnlijk reeds gedeeltelijk aan bod gekomen in het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, maar spreker wenst deze aan te vullen vanuit de praktijk.

    Spreker vat aan met een boutade. Als men het woord « deskundige » intikt in Google, krijgt men een afbeelding van een deskundige die stelt « volgens mij kwam het vliegtuig uit de lucht vallen ». Dit illustreert zeer duidelijk het weinige respect dat de deskundigen vandaag in de maatschappij genieten.

    Er is dus dringend nood aan een betere omkadering en een betere definitie van de deskundige om te kunnen komen tot oplossingen voor magistraten, die technische bijstand vragen.

    Hierbij is een opleiding ongetwijfeld belangrijk. De vraag is dan of een eenmalige opleiding volstaat of dat men beter een soort voortgezette opleiding verzorgt. Ook is het niet altijd duidelijk hoe deze opleiding dienen te worden verschaft. Docenten in universiteiten hebben heel wat kennis in huis, zijn zeer specialistisch, maar zijn daarom nog niet de beste deskundige. Vaak rijst er een probleem om de wetenschappelijke resultaten te transponeren naar een bepaald dossier. Spreker haalt het voorbeeld aan van de gevraagde expertise naar de aanwezigheid van kruitdeeltjes. De wetenschapper zal met een zeer precieze analyse kunnen zeggen hoeveel kruitdeeltjes met consistente samenstelling er bijvoorbeeld op iemands handen zijn gevonden. Maar wat kan de magistraat daarmee aanvangen ? Betekent dat dat de persoon in kwestie ook effectief het vuurwapen heeft afgevuurd ? Een verdere stap waarbij de resultaten in de forensische context worden geïnterpreteerd is nodig. De analytische resultaten moeten worden vertaald in een conclusie binnen de context van een bepaald dossier. De technische kennis moet dus worden aangescherpt.

    Spreker verwijst ook naar het attest van « certified forensic consultant » afgeleverd door het American college of forensic examiners. Deze getuigschriften kunnen op het internet worden aangekocht en zijn dus waardeloos.

    Men moet dus voorzichtig zijn bij het opstellen van een wetgeving.

    Spreker haalt het dossier aan van de Helmontse carnavalmoord in Nederland. Centraal in dat dossier stond één deskundigenonderzoek van een afdruk in bloed van een voetzool. Deze expertise had het Nederlands Forensisch Instituut niet in huis, noch het NICC. Men haalde er toen een orthopedisch specialist bij om de expertise te verrichten, en er volgde een veroordeling op basis van deze expertise. Er werd beroep aangetekend bij de Hoge Raad die het zogenaamde schoenmakersarrest afleverde. Het betreft de vraag of de rapportage van een persoon die een ruime deskundigheid en ervaring bezit inzake het vervaardigen van orthopedisch schoeisel ook deskundig kan worden genoemd op het terrein van het duiden van de betekenis van de aangetroffen schoensporen.

    De Hoge Raad overwoog dat het gerecht had moeten onderzoeken of de deskundigheid van de schoenmaker zich ook uitstrekte tot het onderzoek en de analyse van schoensporen en zo ja, met welke methode hij het onderzoek heeft uitgevoerd, waarom hij deze methode betrouwbaar acht, alsmede in hoeverre hij in staat is deze methode nauwkeurig te gaan toepassen. Met alle respect voor de magistraat, is spreker van oordeel dat de magistraat niet in staat is om op deze specialistische vragen te antwoorden.

    Aldus kwam men in Nederland tot de wet van 22 januari 1999 die leidde tot de oprichting van een register voor gerechtelijk deskundigen. Dit bestaat trouwens niet enkel in Nederland. Het systeem is gebaseerd op een aantal commissies om de competentie van de deskundige te bepalen. De normstellingsadviescommissie zal bepalen wat de normen zijn waaraan de competentie van de betrokkene dient te voldoen. Eens de norm opgesteld, dient ene toetsingsadviescommissie te bepalen of een bepaalde deskundige aan die norm voldoet. Indien de betrokkene het niet eens is met dat advies, kan hij naar de bezwaaradviescommissie stappen. Momenteel is het Nederlandse register voor de gerechtelijke deskundige actief in een aantal domeinen, namelijk DNA-onderzoek, handschriftenonderzoek, forensische psychiatrie en psychologie, orthopedagogiek, toxicologie, verdovende middelen, wapens en munitie, pathologie en forensische accountancy. Er is dus een grote diversiteit, maar het register bestrijkt ook niet alle domeinen. De organisatie ageert daarenboven heel log en traag.

    Wat zijn dan de alternatieven ? Spreker verwijst naar het ambtshalve advies van de Hoge Raad voor de Justitie ? over het statuut en de kwaliteit van de gerechtsdeskundige. Wat betreft het forensisch onderzoek is er geen internationale standaard. Wel zijn er een aantal standaarden voorhanden die momenteel worden gebruikt om een kwalitatief onderzoek te garanderen. De bekendste daarvan is ISO 17025, waarvoor ook in België een groot aantal laboratoria zijn geaccrediteerd. Alle erkende DNA- labo 's zijn erkend volgens deze standaard. Ook het NICC heeft deze accreditatie voor 10 van zijn 12 laboratoria; voor de twee overige is het enkel een kwestie van tijd.

    ISO 17020 is dan eerder een standaard die kan gebruikt worden bij de uitvoering van onderzoek op het terrein. ISO 17025 is gespecialiseerd voor laboratoriumonderzoek. Enkel het labo voor gerechtelijke geneeskunde van de KULeuven is momenteel geaccrediteerd voor ISO 1720. In het buitenland zijn er meerdere organisaties die deze accreditatie reeds hebben verworden.

    Daarnaast kan ISO 17024 een heel interessante norm zijn voor de kwaliteit van de gerechtelijke deskundige. Deze laat immers toe aan organisaties om deskundigen te certificeren. BELAC, een onderdeel van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie, staat in voor de toekenning van deze accreditaties.

    Wat houdt zo een accreditatie juist in ?

    Een zeer belangrijk element is de opleiding en ervaring van de deskundige en technici. Elke persoon dient een opleidingsplan bij te houden. Er wordt aldus gecontroleerd of iemand competent is om zijn taak uit te voeren. Deze competentie wordt op geregelde tijdstippen gecheckt. Heeft de betrokkene voldoende opleiding gehad, heeft hij voldoende dossiers behandeld ? Zijn de onderzoeken die hij heeft uitgevoerd ook nagekeken door een externe instantie die checkt of hij het kwaliteitsniveau blijft behouden ?

    Verder is er ook het element van distributie van verantwoordelijkheden en taken in de organisatie. Indien er een technicus ziek is in een bepaald labo, kan men niet zomaar eender welke technicus aanspreken om te helpen. Deze persoon moet inderdaad over de nodige opleiding en ervaring beschikken om zijn taak naar behoren te kunnen uitvoeren.

    Wat ook belangrijk is, is de traceerbaarheid van de overtuigingsstukken. Dit zal in de toekomst een steeds belangrijker aspect worden in de ganse gerechtsketen. Het correct verlopen van expertises is hierbij een zeer belangrijk aspect en in dat opzicht dienen de expertises ook volledig beschreven te worden in procedures en methodes.

    Wat met de behandeling van klachten ? Wat als er iets fout loopt ? Doet men iets met de feedback van opdrachtgevers ? Worden deze gebruikt om tot een betere dienstverlening te komen ?

    Een ander belangrijk element is het opvolgen van « proficiency-testen ». Deze laten toe om na te gaan of het laboratorium naar behoren functioneert.

    Ten slotte is er nog een volledig technisch luik beschikbaar over het functioneren van toestellen, onderhoud, kalibraties en validaties.

    Heel wat vragen die in het Nederlandse schoenmakersarrest werden gesteld, worden binnen deze accreditatie beantwoord.

    Dit is ook het kader dat internationaal wordt gebruikt. Wanneer men naar het Europees netwerk van de forensische labo's kijkt, merkt men dat ISO 17025 momenteel een voorwaarde is voor lidmaatschap. Als men deze accreditatie niet heeft, is men verplicht ze binnen de drie jaar te halen.

    In de policy for accreditations is duidelijk vermeld dat heel veel belang wordt gehecht aan deze accreditatie en dat de laboratoria worden gestimuleerd om deze accreditatie uit te breiden, zodat zij het merendeel van de activiteiten zal bestrijken.

    Gelet op dit gegeven, kon ook de Europese Commissie niet achterblijven. In het kader van de data-uitwisseling, heeft zij voor de DNA-profielen en voor de vingerafdrukken, bepaald dat de laboratoria op een korte termijn dienen geaccrediteerd te worden volgens de standaard ISO 17025.

    Het belang daarvan is nogmaals onderstreept in de studie « Study on Obstacles to Cooperation and Information-sharing among Forensic Science Laboratories and other Relevant Bodies of Different Member States and between these and Counterparts in Third Countries ».

    Spreker verwijst ook naar het zeer belangrijk boek dat is verschenen in de Verenigde Staten « Strenghten forensic science in the United States », dat benevens een heel duidelijke beschrijving van de huidige situatie ook een aantal punten voor verbetering geeft. Een van deze punten is de accreditatie van laboratoria waar men zo snel mogelijk werk wenst van te maken.

    Spreker vat samen dat er twee mogelijkheden bestaan. Enerzijds is er de certificatie door de overheid, zoals het geval is in Nederland waar er een nationaal register bestaat voor de gerechtelijke deskundigen.

    Anderzijds dient men evalueren of het niet eenvoudiger is te opteren voor een zelfregulerende markt, waarbij de personen die deskundigenonderzoek aanbieden verplicht worden een bepaalde accreditatie te halen; dan is de taak van de overheid de personen die een bepaalde accreditatie halen op te lijsten en deze lijst ter beschikking te stellen van de magistraten.

    Aangezien de Senaat ook de aangewezen plaats voor reflectie is, en men dient na te denken hoe men de manier van werken beter kan organiseren, verwijst spreker ook naar de rol van de forensisch adviseur.

    Binnen het NICC zijn momenteel twee personen werkzaam, een Nederlandstalige en een Franstalige, die forensisch advies afleveren. Er werd immers al te vaak vastgesteld dat de forensische kennis van de magistraten beperkt blijft. Een forensisch adviseur heeft dan wel een horizontale kennis van alle forensische domeinen en kan aldus de magistraat bijstaan in grote dossiers. Welke expertise kan men best doen in een bepaald dossier om een antwoord op de vraag te krijgen en welke overtuigingsstukken moet de magistraat onderzoeken ? Door de overtuigingsstukken beter te definiëren zal men immers komen tot een belangrijke reductie van de kostprijs van het deskundigenonderzoek. Een forensisch adviseur heeft een kostprijs van om en bij de 50 000 euro, maar doet op jaarbasis ongeveer negen keer zoveel uitsparen. Het gegeven van de forensisch adviseur is aldus belangrijk om in de toekomst de kost van het deskundigenonderzoek onder controle te hebben.

    Spreker verwijst ten slotte naar de statuten van het NICC, die bepalen dat het NICC onderzoeken dient uit te voeren, op vraag van de bevoegde gerechtelijke overheid, van materiële gegevens verzameld bij de vaststelling van misdrijven en bij de opsporing waartoe deze aanleiding geven, met behulp van de verschillende wetenschappelijke disciplines, technieken en methodes. Ofwel voert het NICC deze onderzoeken zelf uit, ofwel, mits akkoord van de betreffende gerechtelijke overheid, besteedt het NICC dit onderzoek uit aan derden die onderworpen worden aan door het instituut bepaalde kwaliteitscontrole. Deze tekst dateert uit 1971 en is nog steeds zeer actueel. Hij biedt immers de mogelijkheid om de taak van de forensische adviseur te gaan uitbreiden.

    In de internationale context verwijst spreker ter zake naar het Landestribunal in Dusseldorf, dat reeds op deze manier werkt. Het laat alle aanvragen centraliseren binnen het laboratorium, dat nagaat hoe best een antwoord kan worden geboden. Een wetenschapper bekijkt de aanvragen en komt, in samenspraak met de betrokken magistraat, tot een betere definitie van het gerechtelijk onderzoek. Daarna wordt bepaald of het onderzoek binnen de organisatie kan worden uitgevoerd, ofwel of het beter is het onderzoek uit te besteden, bijvoorbeeld omdat er niet voldoende kennis of capaciteit voorhanden is.

    Het NICC zou aldus in de toekomst kunnen evolueren naar een centrale instantie voor het deskundigenonderzoek. De forensisch adviseur biedt immers een meerwaarde naar de opdrachtgever toe. Verder kan deze instaan voor de keuze van de beste dienstverlener en assisteren bij de interpretatie van de resultaten. Verder kan hij instaan voor het uitschrijven van overheidsopdrachten, zoals nu voor de DNA-bepaling van de veroordeelde. Waar vindt men op de markt een deskundigenonderzoek aan de beste prijs.

    Uiteraard is er steeds het probleem van de financiering van de forensische adviseurs. Men mag niet uit het oog verliezen dat zij ook heel wat geld kunnen opbrengen, zodat men zou kunnen gaan naar een financiering via de gerechtskosten. Best komt men dan ook tot een wettelijke verplichting om gebruik te maken van dergelijke personen, althans bij dossiers met een zekere complexiteit.


    3. Uiteenzetting door de heer Lavens, onderzoeksrechter te Mechelen

    De heer Lavens stelt zich voor als zijnde onderzoeksrechter te Mechelen sedert bijna tien jaar. Voordien was hij parketmagistraat gedurende een zevental jaar. Hij zal dus als praktijkjurist de huidige werkmethode met deskundigen schetsen, en zijn visie geven op een betere evolutie naar de toekomst toe.

    Er is inderdaad een gebrek aan wettelijke regeling. Gelet op het toenemende belang van het deskundigenonderzoek, moet deze lacune worden weggewerkt. Een algemene wettelijke regeling met betrekking tot het statuut, de aanstelling en de werking van deskundigen dringt zich op.

    Een eerste aanbeveling is het betreffende normatief kader niet al te strak te maken. Een strak normatief kader kan immers al te veel beperkingen met zich meebrengen en zou kunnen leiden tot een ware « woestijn », namelijk dat men geen deskundigen meer vindt die aan de gestelde criteria voldoen. Verder bestaat het gevaar dat een te strak kader aanleiding geeft tot een vertraging bij de aanstelling van deskundigen en al te grote inkrimping van de aanstelling van deskundigen, wat op zijn beurt zou leiden tot een hypothekeren van de waarheidsvinding.

    Spreker bevestigt te werken met een beperkt aantal deskundigen, en dat is niet omdat hij zijn favorieten heeft. Er worden immers zeer weinig mensen bereid gevonden om het werk als deskundige te verrichten. Er zijn dus heel weinig mensen die deskundigenonderzoek willen verrichten en nog minder die dat werk goed verrichten. Spreker wordt met deze realiteit dagelijks geconfronteerd. Bij het uitwerken van een kader moet men ook deze realiteit indachtig zijn.

    Spreker verwijst naar de uitdagingen die als leidraad door de werkgroep op papier waren gezet.

    Een eerste punt betreft de inrichting van een echt statuut voor de deskundige. Spreker is van mening dat men inderdaad de verplichting zou moeten voorzien voor een volwaardige opleiding. De deskundige in strafzaken moet de regels kennen waarbinnen hij moet werken en moet precies weten wat van hem wordt verwacht in het kader van verslaggeving en van wisselwerking tussen politiediensten en onderzoeksrechter. Zo niet zal het waarheidsgehalte van zijn bevindingen worden aangetast.

    Op dat vlak verwijst spreker ook naar de reeds bestaande mogelijkheden van opleiding, zeker aan Nederlandstalige zijde, onder meer via universiteiten. Met betrekking tot de tolken bijvoorbeeld worden in het arrondissement geen tolken aangesteld die de opleiding als gerechtstolk niet hebben gevolgd. Uiteraard is dat voor het ogenblik geen wettelijk verplichte opleiding. Voor de aanstelling van de deskundigen wordt deze voorafgaande verplichting niet geëist; men mag immers al blij zijn als men een deskundige vindt...

    Wat betreft de aanstelling, zou inderdaad een register kunnen worden opgesteld. Spreker meent echter dat een nationaal register wat te hoog zou gegrepen zijn. Een deskundige van Oostende zal zich bijvoorbeeld niet willen verplaatsen naar Hasselt. Daarom meent spreker dat men zich beter beperkt tot een register per rechtsgebied van het hof ven beroep, wat al een reële aanwinst zou zijn. Indien men onmiddellijk een nationaal register zou opstellen, zouden heel wat deskundigen kunnen afhaken. Men mag immers ook niet vergeten dat zij in theorie kunnen worden verplicht het onderzoek te verrichten.

    Wat betreft de aanstellingsprocedure, verwijst spreker ook naar de bepalingen in het Wetboek van strafvordering met betrekking tot de eedaflegging. Misschien is het beter een enkele eedaflegging te bepalen bij de aanstelling, bij de eerste voorzitter van het hof van beroep. Achteraf vindt dan eventueel de periodieke evaluatie plaats van de deskundige op het niveau van het hof van beroep. De arrondissementen worden gevraagd om advies.

    Spreker overweegt tevens een verplichting om zich in te schrijven in wachtdiensten. Men ondervindt immers de meeste problemen bij het vinden van deskundigen die onmiddellijk ter plaatse kunnen komen. Vaak dient de bewijsvinding in strafzaken heel snel te gebeuren; bepaalde sporen kunnen immers reeds na drie à vier uur zijn verdwenen. Het is dus belangrijk te kunnen beschikken over deskundigen die snel ter plaatse kunnen zijn. Ondanks de goede wil van het NICC blijft dit een pijnpunt. Zij kunnen immers niet 24 uur op 24 garanderen dat er een deskundige onmiddellijk ter plaatse komt, wat nochtans essentieel is, bijvoorbeeld bij een gewelddadig overlijden waarbij schoten zijn afgevuurd.

    Wachtdiensten zijn uiteraard niet nodig bij elke vorm van deskundigenonderzoek, maar wel bij eerstelijnsonderzoek, zoals bij verkeersongevallen, wetsgeneesheren, brand- en wapendeskundigen.

    De eerste vrees van de onderzoeksrechter in de praktijk, als hij bijvoorbeeld wordt opgebeld in verband met een gewelddadig overlijden, is geen deskundige te vinden.

    Met betrekking tot bepaalde deskundigen, zou ook best worden gedacht aan een soort representatief orgaan, ook al heeft dit bepaalde financiële implicaties. Spreker denkt in de eerste instantie aan de wetsgeneesheren. Er zijn nu wel bepaalde opleidingen, maar iedere ars heeft het recht zich wetsgeneesheer te noemen. Om kwaliteit te hebben lijkt het spreker onvermijdelijk dat enige onafhankelijke en zelfregulerende organisatie optreedt. De organisatie kan dan ook worden aangesproken als er bepaalde dysfuncties zijn of problemen te melden zijn over een bepaalde deskundige.

    Spreker meent dat bij de besprekingen over het statuut ook moet worden gesproken over het personeel, bijvoorbeeld van het NICC, het labo van de federale politie of de Computer Crime Unit. Er is immers een ambigue regeling voor het ogenblik. Enerzijds zijn er de zelfstandige deskundigen, die worden aangeduid omdat zij door de magistraat reeds zijn gekend of zich bij hem aanbieden. Anderzijds zijn er bijvoorbeeld de personen die tewerkgesteld zijn bij de federale politie, meer bepaald bij het labo ervan of de dienst polygrafie (leugendetector), en die soms worden betrokken bij bepaalde deskundigenonderzoeken (soms ook voor schriftvervalsing). Ook personeel van het NICC wordt soms aangesteld als deskundige, terwijl deze personen toch werken voor de federale overheid. Men heeft dus verschillende vormen van deskundig optreden, personen die als deskundige optreden onder een verschillend statuut. Het is volgens spreker niet zo dat het ene deskundigenverslag meer bewijswaarde heeft dan het andere, naargelang het al dan niet van de federale overheid komt. Het komt aan de bodemrechter toe in eer en geweten de bewijswaarde te beoordelen. Hij is daar vrij in, en spreker meent dat dit best ook zo blijft.

    Spreker meent ook dat men niet al te exclusief moet zijn. Sommige deskundigen worden maar eens om de drie jaar aangesteld. Zo is er een deskundige die zich heeft gespecialiseerd in glasonderzoek; dit is een zeer specifiek domein, zodat de betrokkene waarschijnlijk nooit de moeite zal doen om zich als gerechtsdeskundige te laten registreren; nochtans kan hij behulpzaam zijn bij het bepalen of glasscherven die worden aangetroffen op de verdachte mogelijks afkomstig zijn van het glas van de ramkraak. Voor sommige onderzoeken zal men geen deskundige vinden die het vereiste statuut heeft. De mogelijkheid om deze personen aan te stellen moet echter blijven bestaan. De deskundigen waar courant beroep wordt op gedaan, zullen trouwens vaak gepaard gaan met een te lange wachttijd, gelet op het feit dat ze vaak overbelast zijn. Soms zijn ze ook al privé aangesteld door één van de partijen. Er moet dus een mogelijkheid zijn om buiten het kader te treden van de statutaire deskundige, eventueel via een afzonderlijk gemotiveerde beschikking waaruit blijkt dat eerst werd gezocht naar een statutair deskundige, maar men uiteindelijk werd gedwongen om buiten dat kader te treden.

    Een volgend aandachtspunt betreft de bevoegdheid. Nu hebben zowel de onderzoeksrechter als de parketmagistraat de algemene bevoegdheid om een deskundige aan te stellen. Op het niveau van het parket wordt dit eerder beschouwd als een inlichting; de deskundige legt dan de eed niet af. Bij de onderzoeksrechter gaat het wel om een volwaardige deskundige. Dit onderscheid is ambigu en voor niets meer nodig.

    De vereiste is dat de vordering schriftelijk moet zijn. Het zou ook mogelijk moeten zijn om deskundigen mondeling aan te stellen. Als men 's nachts wordt opgebeld voor een gewelddadig overlijden, is het niet normaal dat men via de computer een vordering moet opstellen. Alles moet snel gebeuren en de deskundige zou dan mondeling moeten kunnen worden gevorderd, uiteraard mits schriftelijke bevestiging achteraf.

    Het zou aangewezen zijn, ook gelet op de evolutie op het niveau van het Europees Hof voor Justitie, een zekere tegensprekelijkheid te voorzien. Men moet hierbij wel de specifieke aspecten van het strafonderzoek voor ogen houden. Men kan de tegensprekelijke procedure in burgerlijke zaken niet zomaar overnemen. Verder kan men ook niet in alle gevallen tegensprekelijkheid voorzien. Spreker verwijst naar de aangehaalde casus waarbij de onderzoeksrechter s nachts wordt opgebeld bij een gewelddadig overlijden. De verdachte is dan meestal niet gekend, en het slachtoffer is overleden.

    Ook dient rekening te worden gehouden met het feit dat men in strafzaken onder tijdsdruk komt te staan; bepaalde onderzoeken kunnen niet lang op zich laten wachten. Ook de redelijke termijn moet in acht worden genomen. Tegensprekelijkheid kan wenselijk zijn en voordelen bieden, maar dit mag geen te zware tijdsbelasting met zich meebrengen. De tegensprekelijkheid zal soms wel aanleiding geven tot een beperking van de tijdsduur. Bijvoorbeeld bij psychiatrische onderzoeken, duurt het vaak drie maanden alvorens de psychiater zijn verslag neerlegt. Vaak is de reactie van de verdachte een eigen deskundige aan te stellen, die meestal een tegengestelde mening heeft. Vervolgens moet dan worden overgegaan tot de aanstelling van een college. Tegensprekelijkheid zou dus interessant kunnen zijn bij psychiatrisch onderzoek. Men zou kunnen voorzien dat de magistraat de partijen in kennis stelt van welke deskundigenonderzoeken er lopend zijn en hen de mogelijkheid geven zich schriftelijk te richten tot deze deskundigen. Er zou ook de mogelijkheid kunnen worden gegeven om deskundigen aangesteld door de partijen inzage te verlenen in bepaalde delen van het strafonderzoek, zoals technische aspecten of medische bevindingen of boekhoudkundige stukken.

    Tegensprekelijkheid werd reeds ingevoerd, in het kader van de Salduz-wet, in het kader van de wedersamenstelling. Men laat, aan de hand van een wat eigenaardige algemene formulering, partijen toe aanwezig te zijn bij wedersamenstelling. Spreker werd reeds geconfronteerd met de situatie waarbij partijen aanwezig waren met hun advocaten, maar waarbij zij ook een deskundige wilden meenemen. Spreker heeft dit geweigerd omdat dit niet in de wet staat. De wedersamenstelling zal moeilijker verlopen naargelang er meer partijen aanwezig zijn. Men zou dus de wetswijziging moeten verfijnen; deskundigen kunnen aanwezig zijn, mits een zekere beperking, de gelijkheid van wapens indachtig. De wedersamenstelling moet een zeker nut behouden en het is bijvoorbeeld niet nodig dat de partijen met twee advocaten aanwezig zijn. De bepaling is zo algemeen geformuleerd, dat de wedersamenstelling in de praktijk zou kunnen worden gesaboteerd. De vraag rijst wie juist belang heeft betrokken te worden bij een bepaald onderzoek. Strafonderzoeken gaan in vele gevallen niet over één feit, maar niet alle betrokkenen hebben er belang bij om tussen te komen in het strafonderzoek.

    Spreker verwijst naar een psychiatrisch onderzoek, waarbij de vraag rijst of het slachtoffer er belang bij heeft hierin tussen te komen. Een burgerlijke partij heeft burgerlijke belangen en hoeft zich in principe niet te moeien met het strafonderzoek op zich. Door de wet-Franchimont hebben zij echter wel degelijk een inbreng gekregen door bijvoorbeeld de mogelijkheid te krijgen onderzoeksdaden te vragen.

    Bij het opstellen van een eventuele normgeving, moet men zich ook hoeden voor procesrechtelijk misbruik, om zodoende een berechting te voorkomen. De regels inzake de aanstelling van deskundigen en het deskundigenonderzoek moeten duidelijk zijn en zo weinig mogelijk voor interpretatie vatbaar.

    Het is belangrijk ook weinig formalistisch te werk te gaan en weinig regels op straffe van nietigheid in te voegen. Het komt aan de bodemrechter toe na te gaan in welke mate in concreto regels werden nageleefd en welke sanctionering er dient plaats te vinden qua nietigheid en vermindering van bewijswaarde, indien bepaalde regels niet zijn nageleefd. Aanstellen van een deskundige gebeurt heel frequent, zelfs dagelijks, en hoe formalistischer de regels zijn, hoe meer tijdsduur ermee gepaard gaat en hoe groter de werkdruk.

    In verband met de correlatie met de gerechtskosten, stipt spreker aan dat de prijzen van de deskundigen waarschijnlijk zullen stijgen, indien men een statuut voorziet en zeker wanneer men de tegenstelbaarheid instelt. Men moet ook rekening houden met het feit dat veel personen betrokken in een strafonderzoek recht hebben op rechtsbijstand. In welke mate zal het zichzelf bijstaan door een deskundige als een fundamenteel recht worden beschouwd, zodat men een beroep kan doen op rechtsbijstand ?

    Met betrekking tot de technische uitdagingen, wijst spreker op het feit dat deskundigenonderzoeken een breed spectrum betreffen en aan veranderingen onderhevig zijn Bij het invoeren van een regelgeving, moet men niet alleen rekening houden met de onderzoeken die vandaag plaatsvinden, maar men moet een opening laten voor de deskundigenonderzoeken die over vijf à tien jaar zullen plaatsvinden.

    Spreker haalt het voorbeeld aan van DNA-onderzoeken, waar een regelgeving werd ingevoerd. Ook moet men indachtig zijn dat de invoering van beperking gevolgen kan hebben voor de waarheidsvinding. Bij DNA-onderzoeken bijvoorbeeld kan de onderzoeksrechter enkel een gedwongen afname van een DNA-staal bevelen, indien hij weet dat hij beschikt over biologisch materiaal. Het vinden van een sigarettenpeuk op de plaats van het misdrijf bijvoorbeeld volstaat niet. Spreker dient dan het verslag van de deskundige af te wachten om met zekerheid te weten dat er speeksel op te vinden is. Vaak is de verdachte intussen ver weg.

    Ook thans vinden nog deskundigenonderzoeken plaats buiten enig kader, zoals bijvoorbeeld polygrafie-testen. Men zou nochtans kunnen stellen dat ook daarvoor een specifieke regelgeving nodig is.

    Een ander aandachtspunt betreft de mogelijke aanstelling door privé partijen van een statutaire deskundige. Spreker wijst hierbij op het feit dat een deskundige die wordt aangesteld door een private partij veel hogere honoraria ontvangt. Indien men gaat naar een tegensprekelijke procedure, zullen de advocaten meer en meer geneigd zijn om zelf deskundigen aan te zoeken bij hun verdediging. Dit betekent dat het voor de magistraat moeilijker en moeilijker zal zijn om een deskundige aan te stellen, wat faliekante gevolgen kan hebben voor de waarheidsvinding.

    Spreker wijst ook op de verantwoordelijkheid van de deskundige over de overtuigingsstukken die hij in zijn bezit krijgt. Een goede regelgeving is nodig, zo niet kan dit aanleiding geven tot discussies over de bewijswaarde van deze stukken.

    Het initiatief van het NICC met betrekking tot de forensische adviseurs is volgens spreker lovenswaardig. Men mag dit echter niet al te nationaal bekijken. Ook de laboratoria verbonden aan de federale politie op niveau van de arrondissementen zouden moeten beschikken over forensische adviseurs. Er vindt nu reeds overleg plaats met deze adviseurs, bijvoorbeeld over DNA-onderzoek, maar spreker vindt het gevaarlijk deze samenwerking in een strikt en verplicht wettelijk kader op te nemen. Wat zijn trouwens zwaarwichtige zaken ? Wel vindt hij het een goede zaak dat de ondersteuning door het NICC in de praktijk wordt aangeboden aan onderzoeksrechters en parketmagistraten.

    Ten slotte stipt spreker aan dat men voorzichtig moet zijn bij het vastleggen van normatieve regels over wanneer en waarover deskundigen aan te stellen. Geen enkel strafonderzoek is identiek. Het is de verantwoordelijkheid van de magistraat de vereiste deskundigenonderzoeken op het juiste moment in het strafonderzoek. Men mag hierover geen al te strakke regels vastleggen.


    4. Gedachtewisseling

    De heer Laeremans merkt op dat vaak wordt verwezen naar Nederland. Spreker heeft de indruk dat België op het vlak van Justitie mijlen achterloopt op Nederland. Zo bijvoorbeeld ook voor werklastmeting, opleiding van magistraten, enz.

    Met betrekking tot de accreditatie, wenst spreker te weten hoever men op dat vlak reeds staat in België. Is er een internationale norm ?

    Wat betreft het NICC, lijkt het vrij logisch dat zij de spil zouden worden van de ondersteuning van de gerechtelijke expertise. Spreker wenst echter wat meer informatie over de instelling zelf; hoeveel personen zijn er tewerkgesteld, wat is het budget nu ? Wat als het NICC het expertisecentrum wordt waar magistraten systematisch beroep op doen ? Wat zijn daarvan de implicaties op budgettair vlak en op het vlak van mankracht ? Bestaan er alternatieven ? Wordt er bijvoorbeeld in andere landen beroep gedaan op onafhankelijke private instellingen ?

    Wat betreft de internationale accreditatie, verwijst de heer De Kinder naar de ISO 17025-norm die wereldwijd wordt toegepast. Deze norm wordt toegepast door accreditatiebureaus, in België namelijk BELAC, in Nederland de Raad voor accreditatie. Elk land heeft dus zijn eigen accreditatiebureaus, maar deze werken ook samen en erkennen elkaar. Een labo erkend door de Nederlandse Raad voor accreditatie wordt ook in België erkend. Dit is belangrijk omdat men meer en meer grensoverschrijdende misdrijven heeft en overtuigingsstukken.

    Binnen België bestaat reeds de verplichting voor alle DNA-laboratoria om deze accreditatie te halen; er zijn momenteel negen erkende labo's. Dit is momenteel de enige verplichting. Er zijn echter ook een aantal universiteitslaboratoria en privéfirma's die ervoor hebben geopteerd zelf voor deze accreditatie te gaan. Spreker acht dit lovenswaardig, omdat dit aantoont dat heel wat deskundigen willen investeren in kwaliteit van de dienstverlening.

    Het NICC telt momenteel een honderdvijftigtal mensen en heeft een budget van 4,3 miljoen Euro. Dit is een heel pak minder dan bijvoorbeeld het Nederlands forensisch instituut, met ruim vijfhonderd personeelsleden en een budget van zeven maal hoger plus personeelskosten.

    Er bestaan uiteraard fundamentele verschillen tussen de organisatie van het deskundigenonderzoek in deze twee landen. In Nederland gaan bijna alle deskundigenonderzoeken naar het forensisch instituut, terwijl er in België een marktwerking is met heel wat beschikbare providers van forensische dienstverlening, en dit onder de vorm van universitaire laboratoria, privépersonen, bedrijven, het NICC en de federale politie.

    In Duitsland heeft men de LKA's en het BKA die de expertises bijna volledig op zich nemen. In het VK heeft men dan weer het typische voorbeeld van een marktsituatie. In Frankrijk is de situatie vergelijkbaar met België. In het Noorden is meestal één forensisch centraal laboratorium werkzaam, dat hetzij deel uitmaakt van de politie, hetzij van Justitie, hetzij een onafhankelijke plaats inneemt net als het NICC.

    Spreker wil geen pleidooi houden voor het NICC als centraal laboratorium en enige publieke dienstverlener. Inderdaad heeft een marktwerking ook heel wat voordelen. Het is belangrijk dat men verschillende partners kan raadplegen en aldus opteren voor de beste dienstverlening. Heel wat deskundigenonderzoeken zijn dringend en het is dan ook belangrijk een ruim aanbod te hebben. Negen labo's in België is echter wel heel veel. Er rijzen problemen met betrekking tot automatisatie, capaciteit en een bepaalde dienstverlening tegen een zo laag mogelijke prijs. Men zou een evenwicht ergens tussenin moeten kunnen vinden.

    Mevrouw Faes vraagt of het nodig is in de regelgeving met betrekking tot het statuut van de deskundigen ook de tolken te voorzien.

    Verder verwijst spreekster naar de ISO-normen. Is het aangewezen een specifieke en eigen wetenschappelijke norm te creëren voor forensisch onderzoek ?

    Spreekster wenst ook te weten hoeveel tijd de procedure voor accreditatie ongeveer in beslag neemt. Wat houdt het administratieve luik daaromtrent juist in ? Is de accreditatie ook een mogelijke factor voor de traagheid van Justitie ?

    Op de eerste vraag antwoordt de heer Renard dat het moeilijk zal zijn tolken uit te sluiten van het statuut. Hoewel het moeilijk is een gemene deler te vinden voor al deze beroepen, zal men een statuut moeten uitwerken op grond van de bekwaamheden die gemeenschappelijk zijn aan al deze verschillende beroepen, met natuurlijk eigen regels voor sommige beroepen als de tolken.

    De heer De Kinder verwijst naar het Nederlands register voor de gerechtelijke deskundige. Ook daar geldt een zekere soepelheid. In bepaalde omstandigheden kan de rechter-commissaris beslissen om van de opgestelde lijst af te wijken en toch een andere deskundige aan te stellen. Hij dient dit dan wel te motiveren in de aanstelling.

    Wat betreft de standaarden, bevestigt spreker dat er op het forensisch vlak geen eigen ISO standaard bestaat. Men gebruikt de algemene standaard ISO 17025 voor test- en beproevingslaboratoria. Spreker vermoedt wel dat men in de toekomst gaat evolueren naar een echte forensische standaard. Dit zal wel nog tien à vijftien jaar duren. De standaard ISO 17025 is een algemene standaard en het is inderdaad zo dat men voor forensisch onderzoek af en toe complementaire documenten kan gebruiken. Er is heel recent ook een Europees initiatief genomen door het Europees normalisatie-agentschap met de bedoeling te komen tot een forensische standaard voor bepaalde aspecten van het forensisch onderzoek. Men denkt hierbij bijvoorbeeld aan de verpakking van overtuigingsstukken. Ook aan het gebruik van forensische databanken zou meer aandacht kunnen worden besteed.

    Wat betreft de duur van de accreditatieprocedure, antwoordt spreker dat er ongeveer een zestal maanden verloopt tussen de aanvraag bij BELAC en het uitvoeren van een audit. Deze termijn is relatief aangezien men ook de accreditatie dient voor te bereiden. Precies daar ligt de grootste administratieve last van de accreditatie. Men moet immers alle aspecten kunnen bewijzen, de werkmethode documenteren en de technieken valideren. Men kan moeilijk zeggen hoeveel tijd deze voorbereiding vergt.

    Dat justitie traag werkt en laat betaalt, houdt volgens spreker geen verband met de accreditatie.

    De heer Vastersavendts verwijst naar de tussenkomst van de onderzoeksrechter die stelt dat de door hem aangestelde deskundige bijna steeds wordt tegengesproken door de deskundige die achteraf door de betichte wordt aangesteld. Spreker heeft eenzelfde ervaring. Om deze discussie die dan voor de bodemrechter dient te worden gevoerd kort te sluiten, lijkt het spreker een goed idee reflectie te voeren over een meer doorgedreven tegensprekelijke procedure. Dit gebeurt ook in burgerlijke zaken, bijvoorbeeld ook bij vereffening-verdeling.

    Spreker is zich bewust van het feit dat deze tegensprekelijkheid de onderzoeksfase iets of wat kan bemoeilijken. Achteraf zal men dan wel tijdswinst boeken. Misschien is het een oplossing om onmiddellijk een college van deskundigen aan te stellen ? Een deskundige kan dan worden aangesteld door de onderzoeksrechter, en een andere door de partij die er belang bij kan hebben. Een derde deskundige zou dan kunnen worden aangesteld in overleg door de twee andere deskundigen. Misschien kan deze tegensprekelijkheid een voordeel inhouden voor de goede rechtsbedeling, met name voor de waarheidsvinding en voor de berechting.

    De heer Lavens bevestigt dat het tegensprekelijk maken van het deskundigenonderzoek in strafzaken naar de eindmeet toe een voordeel kan opleveren. De procedure van het strafonderzoek zelf zal misschien wat langer zijn, maar de procedure ten gronde zal hierdoor worden ingekort. Spreker is dus zeker geen tegenstander van het tegensprekelijk maken van het deskundigenonderzoek, wanneer er duidelijke belangen zijn. In het kader van het boekhoudkundig onderzoek bijvoorbeeld, krijgt de onderzoeksrechter meestal een tegenverslag. De rechter is uiteraard niet verplicht om over te gaan tot de aanstelling van een college. Het enige belang van de magistraat die de deskundige aanstelt is de waarheidsvinding.

    De heer Vastersavendts meent gevallen te hebben gekend waarbij de onderzoeksrechter goed weet welke richting hij uit wil (bijvoorbeeld internering of verwijzing) en in functie daarvan de deskundige kiest.

    De heer Lavens blijft erbij dat de enige job van de onderzoeksrechter de waarheidsvinding is; het kan wel zijn dat de onderzoeksrechter de gewoonte heeft een welbepaalde deskundige aan te stellen. Het in een college opnemen van een door partijen aangestelde deskundige vindt spreker enigszins eigenaardig. In tegenstelling tot de onderzoeksrechter hebben de partijen immers niet de taak om aan waarheidsvinding te doen. Spreker meent dan ook dat dit een gevaarlijke inmenging kan zijn in de onafhankelijkheid van het deskundigenonderzoek. De partijen mogen wel een bijdrage leveren en hun bemerkingen; dit gebeurt ook nu in de praktijk. Het gebeurt soms, reeds in de onderzoeksfase, dat partijen inzage krijgen in het deskundigenonderzoek, mits toestemming van het parket. Zij maken dan de bemerkingen over aan de onderzoeksrechter, die ze op zijn beurt overmaakt aan de deskundige. De kritiek daarop is wel dat de deskundige meestal zijn verslag zal blijven verdedigen.

    Spreker heeft echter de ervaring dat dit niet steeds het geval is; de deskundige blijft niet bij steeds zijn bevindingen. De tegenstelbaarheid moet volgens spreker worden uitgebreid, maar niet in die mate dat de door de partijen aangestelde deskundige in feite ook dient te worden aangesteld door de onderzoeksrechter. Men krijgt dan een enorme tegenstrijdigheid van belangen.

    De heer Renard verklaart dat als men het NICC de deskundige zou laten aanwijzen, dit probleem opgelost zou zijn. De rechter zou dan niet langer de deskundige aanwijzen op grond van het resultaat dat hij wil verkrijgen.

    De heer Lavens is het daar niet mee eens.


    C. Hoorzitting van 5 december 2012


    1. Uiteenzetting door prof. Werner Jacobs, Centrum voor Gerechtelijke Geneeskunde, UZA

    Prof. Jacobs verduidelijkt dat zijn standpunt in eerste instantie betrekking heeft op de gerechtsdeskundigen die vallen onder de noemer « wetsdokters », alhoewel veel van de bemerkingen ook betrekking hebben op de direct verwante forensische disciplines zoals de forensische psychiatrie, toxicologie en het forensisch DNA-onderzoek.

    Zijn bedenkingen zijn in eerste instantie zijn persoonlijke reflecties na een carrière van bijna twintig jaar als gerechtsdeskundige in strafzaken. Spreker is wel van mening, alhoewel hij geen formeel mandaat heeft van andere beroepsgroepen van gerechtsdeskundigen zoals psychiaters, toxicologen en DNA-experts, op basis van de vele voorgaande gesprekken die hij met deze beroepsgroepen heeft gehad over de problematiek van gerechtsdeskundigen, dat zijn standpunten hier in belangrijke mate ook de verzuchtingen van deze beroepsgroepen van gerechtsdeskundigen weergeven.

    De bedenkingen van professor Jacobs over het statuut van gerechtsdeskundigen zullen beperkt worden tot deze gerechtsdeskundigen werkzaam in strafzaken omdat dit ook zijn primaire competentiegebied is en omdat de problemen voor deze doelgroep het meest nijpend zijn.

    De discussie over competentie en kwaliteitsnormen bij deskundigen werkzaam voor Justitie is uiteraard een zeer relevant onderwerp wanneer men terugdenkt aan de tijd, een nog niet zo ver verleden, toen het volstond om op goede voet te staan met de magistraat om uiteindelijk te kunnen aangesteld worden als deskundige gezien de vrijheid van die magistraat om zijn deskundige aan te stellen. Spreker verwijst dienaangaande naar het Wetboek van strafvordering, dat in artikel 43 vermeldt : « De procureur des Konings doet zich zo nodig vergezellen van een of twee personen die wegens hun kunde of beroep bekwaam geacht worden om de aard en de omstandigheden van de misdaad of het wanbedrijf te beoordelen. »

    Er is hier zelfs nog geen sprake van een geneesheer, laat staan van een wetsgeneesheer. Dit neemt niet weg dat de afgelopen tien à vijftien jaar er wel een belangrijke tendens is geweest dat magistraten toch steeds meer beroep gingen doen op deskundigen met een aantoonbare competentie, hetzij door beroepservaring, hetzij door opleiding en bijscholing in het vakdomein van hun deskundigheid.

    Spreker stelt dat in het vakgebied van de forensische geneeskunde er de afgelopen tien jaar belangrijke pogingen zijn ondernomen om de gerechtelijke geneeskunde in dit land vanuit een toestand van de XIXe eeuw direct te laten overgaan naar de XXIe eeuw. Het moet gesteld worden dat er anno 2012 goede wetsgeneesheren zijn gevormd, mede dankzij opleidingscriteria die zowel binnen de schoot van de FOD Justitie als de FOD Volksgezondheid werden vastgelegd. In een aantal forensische centra in dit land kan hoogstaande, « state of the art » forensische geneeskunde worden aangeboden. Spijtig genoeg is dit echter nog niet voor gans het land zo. Niettemin zijn er de afgelopen jaren belangrijke inspanningen geleverd naar de professionalisering van de gerechtelijke geneeskunde en verwante forensische disciplines toe.

    Er zijn weliswaar knelpunten met betrekking tot het forensisch onderzoek in het algemeen en de forensische geneeskunde in het bijzonder.

    Men dient anno 2012 vast te stellen dat Justitie nog amper over financiële middelen beschikt om goed forensisch onderzoek uit te voeren. De verzuchtingen van gerechtsdeskundigen in strafzaken werden in het verleden reeds herhaaldelijk geuit, evenwel zonder veel resultaat. Door het gebrek aan financiële middelen en door een gebrekkig werkende dienst Gerechtskosten worden gerechtsdeskundigen nog amper verloond voor hun werkzaamheden. Men stelt dan wel dat de kosten inzake de gerechtskosten de afgelopen jaren exponentieel zijn toegenomen. Ongetwijfeld zijn deze kosten in belangrijke mate toegenomen, maar volgens spreker niet om het forensisch onderzoek te financieren en de gerechtsdeskundigen te verlonen.

    Spreker wenst van deze gelegenheid gebruik te maken om dit onderwerp nogmaals ter sprake te brengen. Betalingsachterstanden voor de gerechtsdeskundigen, niet alleen de deskundigen sensu stricto maar ook andere gerechtsdeskundigen zoals tolken, van twee jaar of meer zijn op dit ogenblik eerder de regel dan de uitzondering geworden. Niettegenstaande verklaringen vanwege de minister dat er dienaangaande inspanningen worden geleverd om dit probleem op te lossen. Spreker stelt vast, alhoewel de minister dit probleem als dusdanig ook niet ontkent, alle initiatieven dienaangaande niet meer zijn dan een druppel op een hete plaat om morrende gerechtsdeskundigen tijdelijk te sussen. Vele deskundigen ervaren dat ze sinds meerdere maanden tot jaren niet betaald worden en slechts wanneer ze hun stem luid genoeg verheffen, kortdurig gesust worden met enkele uitbetalingen die niet meer dan de schijn wekken dat men toch pogingen doet om de gerechtsdeskundigen te verlonen, maar die volgens spreker niet meer te betekenen hebben dan window dressing.

    Spreker betreurt ook nog het feit dat sommige ereloonstaten van deskundigen twee à drie jaar na de neerlegging door de dienst Gerechtskosten alsnog betwist worden. Dit is volgens spreker enkel een poging om de uitbetaling, in afwachting van de beroepsprocedure, nogmaals op de lange baan te kunnen schuiven.

    Bovendien moeten de gerechtsdeskundigen steeds meer via de media aanhoren dat ze door sommigen « adviseurs » worden afgeschilderd als incompetent, traag werkend en daardoor de gerechtsgang belemmeren en zelfs frauduleus zijn.

    Spreker verwijst hiervoor naar een recente publicatie van twee vorsers van het NICC (de heren Bertrand Renard en Patrick Jeuniaux), « Les coûts de l'ADN. Les dépenses en matière d'expertise génétiques dans le système pénal belge de 2000 à 2010 » over de DNA-laboratoria en waarin onomwonden werd gesteld dat niettegenstaande er geen bewijzen konden aangetoond worden dat de DNA-laboratoria zouden frauderen, er wel gesuggereerd werd dat ze financiële constructies met meerdere bankrekeningen opstelden met als doel frauduleuze constructies mogelijk te maken. Voor alle duidelijkheid, deze vorsers stelden wel in hun verslag dat enig frauduleus gedrag van de laboratoria nooit werd aangetoond. Maar het gerucht dat ze dit zouden doen, zonder dat hiervoor enig bewijs werd aangebracht, werd wel gelanceerd. Het is dan ook niet verbazend dat dit rapport van de website van het NICC werd verwijderd na protest vanwege de DNA laboratoria. Dit gebeurde zogezegd om de sereniteit van het debat te bewaren terwijl deze vorsers hun stelling nooit hebben bewezen, laat staan genuanceerd of ingetrokken hebben.

    Ook moet men met regelmaat aanhoren dat onderzoeken traag verlopen omdat de deskundigen nalaten hun deskundigenverslagen tijdig neer te leggen. Spreker ontkent niet dat sommige deskundigen inderdaad verslagen laattijdig neerleggen, maar dat dit wel eens zijn oorzaak zou kunnen vinden in onredelijke eisen vanwege magistraten en/of advocaten, mag of kan blijkbaar niet gezegd worden.

    Men moet dus vaststellen dat deskundigen hopeloos laat betaald worden voor hun geleverde prestaties. Of vindt men het betalen voor gepresteerde facturen meer dan twee à drie jaar na het neerleggen van een deskundig verslag nog normaal, dat facturen voor geleverde prestaties twee à drie jaar na de neerlegging alsnog betwist worden door de dienst Gerechtskosten, dat de tarieven die gehanteerd worden om de gerechtsdeskundige te honoreren peanuts zijn in vergelijking met de ons omliggende landen ?

    De onheuse bejegening in de media, het afschilderen van frauduleuze praktijken zonder dat daar enige grond van bewijs voor is, maakt het niet aantrekkelijk om de bestaande gerechtsdeskundigen nog te motiveren om hun beroep te blijven uitoefenen, laat staan dat jonge mensen kunnen aangetrokken worden om dit beroep te doen.

    Professor Jacobs vindt het abnormaal dat die gerechtsdeskundigen die Justitie nodig heeft, in het bijzonder de wetsdokters, door de beroepsorganisaties zelf moeten gefinancierd worden. Spreker verduidelijkt dat hij ooit aan de federale overheidsdienst Justitie vroeg of ze bereid waren de vijfjarige opleiding van een geneesheer-specialist in de gerechtelijke geneeskunde te financieren. Hij kreeg toen het laconieke antwoord dat de opleiding van geneesheren geen zaak van Justitie was en dat hij zich maar moest wenden tot de federale overheidsdienst Volksgezondheid.

    Toen hij diezelfde vraag stelde aan de FOD Volksgezondheid, kreeg hij het al even laconieke antwoord dat wetsdokters niet relevant zijn voor de FOD Volksgezondheid omdat ze voor de FOD Justitie werken en dat hij daarom maar bij de FOD Justitie moest aankloppen. Het eindresultaat was en is nog steeds dat hij de jonge mensen die een opleiding tot gerechtsdeskundige, en in het bijzonder in het vakgebied van de gerechtelijke geneeskunde, tot op de dag van vandaag uit eigen zak moet betalen. Met andere woorden, de noden van Justitie moeten gelenigd en betaald worden door de gerechtsdeskundigen zelf.

    Het is dus niet verbazend dat op dit ogenblik de uitstroom aan forensische deskundigen groter is dan de instroom. Men vindt op dit ogenblik amper jonge mensen die zich hiertoe nog willen engageren. Spreker is dus van mening dat de vragen over de kwaliteitscriteria of over de opstelling van lijsten van competente deskundigen niet prioritair zijn.

    De grootste prioriteit op dit ogenblik voor de FOD Justitie is niet zozeer om kwaliteitscriteria en deskundigenlijsten te gaan opstellen. Spreker denkt echter wel dat de grote prioriteit voor de FOD Justitie op dit ogenblik is om ervoor te zorgen dat de weinige gerechtsdeskundigen die nog bereid zijn voor Justitie te werken en bij wie, op dit ogenblik ook nog de grote competentie ligt, te blijven behouden.

    De gerechtspsychiaters hebben reeds grotendeels afgehaakt; indien morgen nog twee of drie wetsgeneesheren zouden afhaken, en die kans is niet onrealistisch, dan vrees professor Jacobs dat kwaliteitsvolle gerechtelijke geneeskunde in dit land onbestaand is en we moeten terugvallen op de gerechtelijke geneeskunde van de XIXe eeuw waarbij een huisarts, goed bevriend met een magistraat en niet gespeend van enige kennis ter zake, de problemen van Justitie wel zal oplossen in de vorm van « een hobby ».

    Prof. Jacobs betreurt het evenzeer dat in deze discussie door het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie die een adviserende rol speelt naar de minister van Justitie toe een, zeer dubbelzinnige om niet te zeggen onfatsoenlijke rol wordt gespeeld. Nota bene, vanwege vorsers en medewerkers van het NICC moet hij met de regelmaat van de klok aanhoren dat de onafhankelijke gerechtsdeskundigen incompetent zijn terwijl hij moet vaststellen dat het NICC er hoegenaamd niet in slaagt adequate, operationele forensische dienstverlening te voorzien naar de vorderende magistraten toe, niettegenstaande dit instituut hiervoor door Justitie gefinancierd wordt.

    Spreker kan slechts vaststellen dat het NICC de afgelopen jaren meer energie heeft geïnvesteerd in public relations om zichzelf aan te prijzen dan naar operationalisatie van zijn kerntaken toe. Spreker verwijst onder andere naar de voorstelling in de media van de zogenaamde « CSI mobiel » : een camionette waarmee medewerkers van het NICC direct naar de plaats delict zouden kunnen gaan om op de plaats delict ogenblikkelijk sporenonderzoek te verrichten ten behoeve van politie en magistraten. Dit was voor professor Jacobs mooie publiciteit. Maar elke forensisch deskundige, die zijn job serieus neemt en met kennis van zaken over zijn beroep kan praten, heeft toen de wenkbrauwen gefronst. Men kan inderdaad geen sporenonderzoek uitvoeren zonder risico op contaminatie in een camionette geplaatst op de plaats delict.

    Professor Jacobs besluit dat het probleem met betrekking tot de gerechtsdeskundigen zich op dit ogenblik niet situeert op het niveau van competentie en accreditatie. Het probleem situeert zich anno 2012 vooral op het voorkomen van een leegloop aan de kleine groep van gerechtsdeskundigen die op dit ogenblik nog bereid zijn te werken voor de FOD Justitie, niettegenstaande de zeer erbarmelijke arbeidsomstandigheden. Spreker meent dat het eerste wat op dit ogenblik zou moeten gebeuren om de toekomst van het forensisch onderzoek te vrijwaren, een vorm van « damage control » is waarbij men de weinige echt competente deskundigen die op dit ogenblik nog voor Justitie werken dient te behouden. En dit door hen de middelen en de verloning aan te reiken voor het werk dat zij doen in vaak moeilijke omstandigheden. Elke andere discussie, onder andere deze over kwaliteitsnormen, is een discussie die zeker moet gevoerd worden maar best pas zou gevoerd worden wanneer de huidige crisis minstens bedwongen is. Immers als er nog amper deskundigen zullen overblijven, dan is elke discussie over het opstellen van lijsten van deskundigen irrelevant geworden.


    2. Uiteenzetting door de Heer Paul Cosyns, emeritus hoogleraar psychiatrie, UZA

    De heer Cosyns stipt aan dat het probleem voor deskundigen-psychiaters in strafzaken enigszins analoog is met dat van de deskundigen in gerechtelijke geneeskunde, maar ook verschillend en in zeker opzicht zelfs nog erger.

    Het groot verschil is dat men zich in strafzaken dient uit te spreken over de verantwoordelijkheid van de verdachte of de beklaagde en nagaan in welke mate de wet op de internering al dan niet van toepassing is. Het gaat dus niet zozeer om bepaling van schade, waarvoor wel opleidingen kunnen worden gevolgd. Het probleem van de verantwoordelijkheid is eigenlijk een moreel probleem, dus geen medisch probleem op zich. Er is reeds een discussie over welke vragen men aan een deskundige kan stellen. Niemand is tevreden over de wijze waarop de wet op de internering wordt toegepast. Op 27 april 20007 werd een nieuwe wet gepubliceerd in het Belgisch staatsblad. Deze wet werd echter nooit- en gelukkig maar volgens spreker- van toepassing wat de uitvoering van de internering betreft. Vanaf januari 2007 tot de dag van vandaag heeft men reeds verscheidene reparaties gehad van deze wet van 2007, maar deze blijken nog steeds niet van toepassing. Spreker verwijst naar de erkenning van de bevoegde minister van psychiaters die als deskundigen kunnen optreden in strafzaken. Verder is er ook bepaald dat de Koning een sjabloon zal opleggen voor het verslag. Dit getuigt van een bezorgdheid om de kwaliteit te verbeteren, namelijk door het verplicht accrediteren van deskundigen door de bevoegde minister (in de oorspronkelijke tekst de minister van volksgezondheid) en door de mogelijke controle op het kwaliteit van het verslag door het opgelegde sjabloon. Spreker verwijst naar het systeem in andere landen waarbij er een centrale commissie bestaat van psychiaters die alle verslagen kunnen lezen en opmerkingen kunnen formuleren. De wet van 2007 is en blijft blijkbaar in reparatie.

    Wat zijn de basisproblemen voor het strafrechtelijk psychiatrisch onderzoek, vooral naar internering toe ?

    Vooreerst rijst er een enorm probleem op het vlak van de opleiding. Er is niet voorzien in een opleiding. De afwezigheid van forensische psychiaters aan medische faculteiten maakt dat er geen opleiding is in dat vakgebied. Bovendien brengt dit met zich mee dat hierover ook geen onderzoek wordt gedaan. Dit bekent dat men geconfronteerd wordt met het vegeteren van dit deel van de geneeskunde. Sinds enkele maanden is er beterschap; er is namelijk aan de Universiteit Antwerpen iemand benoemd, althans voor een klein percentage, namelijk 10 %, in de forensische psychiatrie. Het blijft echter de enige medische faculteit in ons land die in deze opleiding voorziet. De meeste psychiaters hebben dus, tijdens hun opleiding, nooit gehoord over forensische psychiatrie en hebben nooit enig deskundigenonderzoek verricht. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de psychiater die later een deskundigenonderzoek begint, er niet veel van terecht brengt. Spreker ijvert sinds jaren voor de erkenning van de forensische psychiatrie als een sub-discipline van de psychiatrie. De titel zou moeten worden erkend, waardoor ook criteria zouden worden vastgelegd en in een opleiding worden voorzien.

    Spreker heeft, gezien zijn persoonlijke interesse in de forensische psychiatrie, vroeger ook reeds assistenten opgeleid, binnen het UZA, in deskundigenonderzoek. Helaas blijft de honorering beschamend laag. De dienst van spreker binnen het UZA moest zelf bijbetalen, indien hij assistenten in de gelegenheid wilde stellen een deskundigenonderzoek te verrichten. Dit is de wereld op zijn kop.

    De deskundige in strafzaken krijgt een forfaitair bedrag. In een zware zaak werkt men tegen een beschamend laag uurtarief. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de zaak Pandy, waar hij voor 2 euro per uur heeft gewerkt.

    Het doorsnee uurloon voor een psychiatrisch deskundigenonderzoek is dermate laag dat men er niet wenst aan te beginnen of al snel afhaakt. Dit heeft ook tot gevolg dat de personen die wel deskundigenonderzoek psychiatrie doen, dit aan de lopende band doen en creatief zijn in hun ereloonnota (bijvoorbeeld overleg met de psycholoog, inzage van het dossier, enz.).

    Gelukkig is ook de dienst gevangeniswezen vaak bereid gevonden om de assistent te betalen om kennis te heben met het werk aldaar. De assistenten psychiatrie die tijdens hun opleiding een jaar in de forensische psychiatrie hebben gewerkt, blijken nadien wel te blijven werken op het vlak van Justitie en gevangeniswezen. De ervaring is dus positief; de assistenten zijn gemotiveerd op dit boeiend terrein. De honorering is niet alleen ondermaats, maar quasi onbestaand. Soms loont het zelfs niet de moeite een nota in te dienen.

    Verbetering is dus nodig, op het vlak van opleiding en honorering.

    Teneinde de kwaliteit te verbeteren, zou men ook werk moeten maken van de oprichting van het Penitentiair Onderzoek en Klinisch Observatiecentrum (POKO), wat sinds jaar en dag wordt gevraagd. Het bestaat op papier, in een koninklijk besluit van 1999, maar werd nooit gerealiseerd. Bovendien vindt men dit zelfs terug in het budget van Justitie. Onderzoek in moeilijke casussen vraagt de mogelijkheid om de betrokkene in observatie te stellen en een grondig onderzoek te voeren gedurende meerdere weken of maanden.

    Spreker verwijst naar de zaak De Gelder. Hoe kan men zo iemand beoordelen na enkele korte bezoeken ? De wet voorziet dus in de mogelijkheid van in observatiestelling, maar er is nergens een plek voor. Dat zou echt nodig zijn en zou de penitentiaire administratie helpen bij uitzonderlijk problematische casussen (bijvoorbeeld ook Farid le Fou).

    Dat in de wet van 2007 en in de reparatiewetten wordt voorzien dat de bevoegde minister de artsen die deskundigenonderzoek doet registreert en daarvoor criteria zal opleggen, is positief. Ook het sjabloon van verslag is een positief punt, net zoals de mogelijkheid van een multidisciplinair deskundigenonderzoek. Een team van psychiater en psycholoog, beiden georiënteerd naar de forensische discipline, is interessant. Dit gebeurt reeds in de praktijk, maar is niet voorzien in de wet. Het zou goed zijn de mogelijkheid te bieden een vast college aan te duiden om het onderzoek te doen.

    In de reparatiewet zijn er punten waarmee spreker niet akkoord kan gaan, bijvoorbeeld over het statuut van de deskundige.


    3. Uiteenzetting van de heer Jean-François Marot, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van Hoei

    De heer Marot bevestigt dat de hele magistratuur allang problemen ondervindt op het vlak van gerechtelijke expertise. Naast problemen met de onbekwaamheid van sommige deskundigen of met de termijnen waarbinnen sommige deskundigenverslagen worden ingediend, klaagt spreker vooral het archaïsche huidige stelsel aan, dat noch objectief, noch transparant is, zowel wat betreft de aanwijzing van deskundigen als hun vermelding op lijsten of de evaluatie van hun werk.

    Om dit te verhelpen, heeft de conferentie van voorzitters van de rechtbanken van eerste aanleg van het gebied van het hof van beroep van Luik overleg gepleegd en besloten alle bestaande deskundigenlijsten in de verschillende rechtbanken van het gebied (9 arrondissementen) te centraliseren :

    — alle ontvangen lijsten werden samengebracht tot één lijst met negenhonderd deskundigen;

    — een brief en een signalementskaart werden naar deze negenhonderd deskundigen gestuurd met de vraag de kaart in te vullen met vermelding van hun adresgegevens, hun middelbare en universitaire opleiding, hun opleiding in gerechtelijke expertise, hun beroepservaring, het aantal benoemingen als gerechtelijk deskundige met aanduiding van het gerecht waarin zij benoemd werden, hun huidige hoedanigheid, een eventuele nevenactiviteit als technisch raadgever bij een verzekeringsmaatschappij of een administratie om een eventueel belangenconflict te voorkomen, het domein waarin de deskundigheid gevraagd wordt, het toegepaste uurtarief, het al dan niet BTW-plichtig zijn, de instemming van de deskundige met de vereenvoudigde deskundigenprocedure, hun beschikbaarheid, hun instemming met een aanwijzing voor strafzaken en het arrondissement waarvoor de inschrijving gevraagd wordt;

    — na onderzoek van alle ontvangen signalementskaarten werden slechts driehonderd ervan geselecteerd. Dit is momenteel de enige lijst die gebruikt wordt in het gebied van het hof van beroep van Luik. Ze vermeldt de adresgegevens van de deskundigen, hun vakgebied, het gerechtelijk arrondissement waarin de deskundige wil werken en zijn uurtarief;

    — deze lijst werd bezorgd aan alle voorzitters van de rechtbanken van het gebied met de vraag ze door te sturen naar alle magistraten van het gebied.

    De procedure om nieuwe deskundigen toe te laten en om het werk van de reeds toegelaten deskundigen te evalueren wordt bij reglement bepaald. Dit reglement voorziet in de oprichting van een commissie die de lijsten « beheert ». Deze commissie bestaat uit één vertegenwoordiger per rechtbank van eerste aanleg, dus negen magistraten in totaal. Zij is bevoegd voor de toelating van nieuwe deskundigen en de evaluatie van de lopende deskundigenonderzoeken.

    De toelating

    De minimumvoorwaarden zijn de volgende : moraliteitsonderzoek, beroepservaring van minstens vijf jaar in de specialiteit van de deskundige en, voor wie die niet heeft, het met succes voltooien van een specifieke opleiding in gerechtelijk recht.

    De commissie die belast is met de toelating van nieuwe deskundigen is samengesteld uit drie magistraten, een hoogleraar gerechtelijk recht en een deskundige die vertrouwd is met het betreffende vakgebied. Er vindt een onderhoud met de kandidaat plaats om te peilen naar zijn vakbekwaamheden, maar ook, en dat is belangrijk, naar zijn kennis van de gerechtelijke procedures. In vele gevallen kent een kandidaat immers niet eens het beginsel van de tegenspraak van het gerechtelijk deskundigenonderzoek. In zo'n geval moet hij een opleiding in gerechtelijk deskundigenonderzoek volgen. Sinds de oprichting van de commissie in 2011 werden vijfendertig kandidaten gehoord. Slechts vijftien onder hen werden toegelaten. De commissie beargumenteert haar beslissingen, die aan de kandidaten worden bekendgemaakt.

    De heer Marot wijst er echter op dat, omdat de eindlijst niet officieel is, een magistraat nog steeds een persoon kan aanwijzen die niet in de lijst voorkomt. De commissie zal dan wel aan de kandidaat melden dat zij de magistraat van het gebied aanbeveelt om hem niet aan te wijzen.

    Ten slotte verklaart spreker dat, als de commissie permanent wordt gemaakt, de hoogleraars die er deel van uitmaken presentiegeld of op zijn minst een verplaatsingsvergoeding zouden moeten ontvangen.

    Evaluatie

    Voor de evaluatie van deskundigen die reeds op de lijst staan, is de plenaire commissie (negen magistraten) bevoegd. Om haar echter enige legitimiteit te verlenen, werd aan de voorzitters van de rechtbanken gevraagd de problemenen met deskundigen te achterhalen tijdens de jaarlijkse algemene vergaderingen. De problemen kunnen te maken hebben met overschreden termijnen voor het overhandigen van het deskundigenverslag of met overdreven honoraria. In dergelijke gevallen worden de deskundigen gevraagd uitleg te geven voor de commissie.

    De heer Marot meent dat, als deze werkwijze overal werd toegepast, er al heel wat vooruitgang zou worden geboekt op het vlak van een objectieve benoeming van deskundigen.

    Wat de honoraria betreft, wijst spreker erop dat er in burgerlijke aangelegenheden ook grote verschillen zijn in de tarieven die deskundigen hanteren. Artsen, bijvoorbeeld, vragen 250 euro per uur, terwijl burgerlijke ingenieurs slechts 150 euro per uur vragen. Vertegenwoordigers van deze beroepen werden dan ook gevraagd de commissie uitleg te geven over de toegepaste tarieven in hun sector. Maar de commissie wil steeds in overleg handelen, en is niet uit op confrontatie.

    Voor de toekomst denkt de heer Marot dat het opstellen van lijsten aanbevelenswaardig is, maar dan alleen voor de hoven van beroep. Met een nationale lijst, in de veronderstelling dat een magistraat verplicht is een deskundige uit deze lijst aan te wijzen, bestaat het risico dat een deskundige wordt aangewezen van wie de rechter nooit heeft gehoord en die 120 km ver woont. Spreker meent dat magistraten betrokken moeten worden bij het opstellen van de lijsten, net als de beroepsverenigingen. Voor deze laatste is er echter een representativiteitsprobleem omdat er verschillende beroepsverenigingen bestaan.

    Voor het overige kan de handelswijze van het hof van beroep van Luik een inspiratiebron zijn voor de wetgever. De lijst zou echter ook kunnen worden opgemaakt door de algemene vergadering van de hoven van beroep op grond van inlichtingen die zij eventueel met medewerking van beroepsverenigingen heeft verkregen. Om af te sluiten wijst spreker op een soortgelijke praktijk bij het hof van beroep van Antwerpen.


    4. Gedachtewisseling

    Mevrouw Talhaoui vraagt wat juist de verhouding is tussen het Nationaal Instituut, dat blijkbaar zelf over experts beschikt, en het beroep doen op specialisten, die al dan niet op een lijst staan. Blijkbaar bestaat er een spanningsveld tussen beiden. Kunnen de eerste twee sprekers zich vinden in de uiteenzetting van de heer Marot ?

    Spreker merkt ook op dat er inzake honorering er verschil blijkt te bestaan tussen expertise op civielrechtelijk vlak en expertise op strafrechtelijk vlak. Wat is hiervan de oorzaak en hoe kunnen deze discriminaties worden weggewerkt ?

    De heer Laeremans bedankt alle sprekers wiens moedige betoog de stoutste vrees nog overtreft. Het is blijkbaar heel erg gesteld met de deskundigen, zowel wat het aantal betreft als wat de betaling betreft.

    Spreker staat versteld over de verklaringen van professor Cosyns met betrekking tot de tekortkomingen op het vlak van forensische psychiatrie. Professor Cosyns schijnt ook het gebrek aan opleiding in die sector aan te klagen. Is dat wel degelijk zo ? Op welke wijze bereidt men dan de komst voor van de twee penitentiaire centra in Antwerpen en Gent ? Indien men voldoende psychiatrisch personeel daarvoor wenst, zowel artsen als verplegers, dienen deze ook tijdig te worden opgeleid. Spreker heeft hierover herhaaldelijk vragen om uitleg gesteld en in het antwoord lieten de toenmalige ministers van Justitie steeds uitschijnen dat werk werd gemaakt van deze opleiding, althans voor de verplegers. Blijkbaar is dat niet helemaal waar ? Zal men het personeel voor deze instellingen in Nederland moeten gaan zoeken ?

    Spreker vraagt ook naar de ervaringen met betrekking tot de werkwijze in Nederland. Bezitten zij de nodige expertise ? Is daar een teveel aan opgeleide personen ? Spreker heeft de indruk van niet zodat men ook daar niet zal kunnen zorgen voor de nodige omkadering in Antwerpen en Gent.

    Spreker vraagt ook naar de te voorziene budgetten om voldoende deskundigen in strafzaken te hebben en om de genoemde instellingen behoorlijk te doen starten en draaien.

    De heer Vastersavendts verwijst naar de uiteenzetting van de heer Cosyns in zoverre er werd verwezen naar een aantal zaken op het vlak van de gerechtelijke psychiatrie die de pers hebben gehaald. Het is inderdaad zo dat er met betrekking tot het bepalen van de toerekeningsvatbaarheid door de rechtbank psychiatrische deskundigen worden aangesteld en dat de tegenexpertise vaak diametraal tot het tegendeel besluit. De heer Cosyns stelt voor in dergelijke zaken onmiddellijk een college aan te stellen. Hoe ziet hij dat juist ? Hoe zal het college worden gevormd ? Zal de betrokkene zelf een expert kiezen en ook de onderzoeksrechter ? Wordt de derde expert dan door deze personen samen aangewezen ?

    Professor Jacobs antwoordt, met betrekking tot de discrepanties op het vlak van erelonen, dat de erelonen in strafzaken jaarlijks worden gepubliceerd. Het betreft hier 55 euro per uur voor een universitair, 65 voor een geneesheer specialist in de gerechtelijke geneeskunde en 84 euro voor een hoogleraar. Er kan niet worden onderhandeld over deze tarieven; ze zijn te nemen of te laten. De geciteerde erelonen tussen 150 en 200 euro per uur zijn courant in de ons omringende landen, en ook in civiele zaken waar het de partijen vrij staat te vragen wat ze willen.

    Met betrekking tot de verhouding tot het NICC, stipt spreker aan dat deze instelling zich wenst te profileren als de referentie-instelling voor forensisch onderzoek in dit land. Er is echter een verschil tussen wat men claimt en wat men kan. Het kan niet dat een instelling die claimt de autoriteit te zijn in het forensisch onderzoek, enkel beschikbaar is van maandag tot vrijdag tussen negen uur en zestien uur; de meeste misdaden en criminele feiten doen zich immers voor buiten deze uren. Het kan ook niet dat personen die een beschermd statuut krijgen zich ambtshalve deskundige noemen en experts die al jarenlang bezig zijn incompetent noemen. Het NICC speelt daarbij ongetwijfeld een rol, aangezien zij de directe spreekbuis zijn naar de minister toe. ze hoeven zich hierbij net te vergewissen wat de rest van het speelveld daarvan denkt. Spreker meent dan ook dat het instituut zich de laatste jaren heeft geprofileerd met public relations en niet met operationaliteit.

    Professor Cosyns heeft geen problemen met de werking van het NICC dat zich trouwens niet met psychiatrie inlaat. Spreker heeft met het NICC zelfs samengewerkt voor een bepaald project.

    Wat betreft de opleiding forensische psychiatrie, bevestigt spreker dat hij inderdaad directeur is van het universitair forensisch centrum in het UZ Antwerpen. Er is een dotatie van de minister van Justitie voor deze zorg verlenende functie met als opdracht de behandeling van seksueel delinquenten die in de maatschappij verblijven, na de gevangenisstraf of na veroordeling. Dit is een unicum binnen de universitaire ziekenhuizen in België. Geen enkel ander universitair ziekenhuis heeft dus een forensische consultatie.

    Er worden inderdaad twee forensische psychiatrische centra voorzien, één in Gent en één in Antwerpen. Men is reeds begonnen met de bouw ervan in Gent, voor tweehonderdzeventig plaatsen. In Antwerpen zijn de problemen met de bouwmeester die niet akkoord ging met het uitzicht en de veiligheid ervan achter de rug. Daar zijn honderdtachtig plaatsen voorzien. Deze centra komen er zeker. De budgetten voor de bouw ervan werden trouwens reeds voorzien door minister Onkelinx, ook al zal de uiteindelijke kost hoger zijn dan wat is voorzien.

    Spreker wijst erop dat de twee centra voor vierhonderdvijftig plaatsen goed zijn, maar dat er nu meer dan duizend personen in de gevangenis op een wachtlijst staan. Het probleem zal dus niet opgelost zijn.

    Het is dramatisch dat men vandaag de dag nog steeds niet weet hoe deze centra zullen worden uitgebaat en door wie. Spreker vindt dat een echt schandaal. Er zijn reeds VZW's, in Gent en in Antwerpen, die vandaag bereid zijn om de centra uit te baten. Ze mogen zich echter niet kenbaar maken, aangezien het lastenkohier nog niet is gekend. Men moet zich hoeden voor latere verwijten dat er belangenvermenging zou hebben plaatsgevonden. Men zit hier dus in een patstelling en het is hoogdringend dat de minister het lastenkohier bekend maakt. Spreker gaat ervan uit dat de centra zullen functioneren als een hospitaal, en niet als een gevangenis met extra zorgen. Men heeft echter nog niet de garantie op papier. Dat het lang duurt kan onder meer te wijten zijn dat, bij een gelijkaardige werking als een ziekenhuis, het RIZIV zal moeten tussenkomen. De betalingen zullen via het RIZIV gebeuren. Het Riziv heeft trouwens reeds de nodige berekeningen gemaakt en is dus voorbereid. Dat alles kost veel geld maar in verhouding met de budgetten van het RIZIV valt dit wel mee. Spreker vraagt de politici ervoor te zorgen dat er ook een wetenschappelijke evaluatie en begeleiding van het project in de budgetten worden voorzien. Spreker acht het nodig dat er een wetenschappelijke commissie is die het project opvolgt en ervoor waakt dat de gestelde objectieven worden bereikt.

    Het is waar dat een opening van het centrum op zeer korte termijn ook zou uitmonden in een snelle sluiting, aangezien er momenteel geen werkkrachten beschikbaar zijn. Spreker vraagt dan ook klaarheid voor de uitbesteding, zodat de nodige maatregelen kunnen worden genomen. In samenwerking met de universiteit Gent en de hogescholen van Gent, loopt er dit jaar reeds een speciale opleidingsmodule forensische psychiatrie. Deze cyclus is duidelijk een voorbereiding op de opening van het Centrum. Men is ook in Antwerpen bezig met een analoog initiatief, namelijk een opleiding in de forensische gedragswetenschappen.

    Spreker vreest dat er heel wat psychiaters, psychologen en maatschappelijke werkers die vandaag in de gevangenis werken, naar de psychiatrische centra zullen overgaan. Spreker vreest dus als het ware voor een leegloop van deze deskundigheid uit de gevangenissen.

    Wat de vergelijking met Nederland betreft, verwijst spreker naar de daar bestaande TBS-klinieken. Blijkbaar is er geen goede inschatting gebeurd, want in Nederland zijn er heel wat leegstaande bedden, zowel in de gevangenissen als in de tbs-klinieken. De ervaring in Nederland kan dus leerzaam zijn, ook om te zien hoe men het niet moet doen. Voor de behandeling van psychopaten bijvoorbeeld wordt er in Nederland 15 000 oude Belgische frank uitgegeven, wat volgens spreker neerkomt op water gieten op een eend. Het geld dat beschikbaar is voor onze centra kan beter worden gespendeerd bijvoorbeeld aan de adequate behandeling van schizofrenen, seksuele delinquenten, enz. Men mag naar Nederland kijken, maar men moet dus niet gaan kopiëren. Het TBS systeem in Nederland wordt er trouwens in vraag gesteld. De magistraten schrijven minder en minder TBS voor, wat op zijn beurt ook de leegloop deels verklaart.

    Mevrouw Talhaoui vraagt meer verduidelijking over de VZW's die de forensische centra in Gent en Antwerpen zouden uitbaten.

    Professor Cosyns bevestigt dat er twee VZW's kandidaat zijn om deze forensische psychiatrische centra uit te baten. Deze VZW's zijn samengesteld uit de psychiatrisch relevante voorzieningen van de provincie van Gent en Antwerpen. Al wie met psychiatrische zorg bezig is heeft zich dus verenigd in een platform om de betreffende centra uit te baten. De VZW zijn gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad maar dienen nu een afwachtende houding aan te nemen, aangezien de voorwaarden om de centra uit te baten nog niet zijn gekend. Ze kunnen dus nog geen initiatieven nemen.

    Met betrekking tot colleges van deskundigen, meent spreker dat bij het gerecht de illusie lijkt te bestaan dat de aanstelling van drie psychiaters zal leiden tot een verslag dat driemaal beter is; dat is niet het geval. Spreker is wel voorstander van de mogelijkheid van een « team » in de zin van een leidende deskundige, zorgverlener-psychiater, bijgestaan door een psycholoog of andere. De meeste psychiaters werken trouwens in teamverband, althans in strafzaken, met een psycholoog. Spreker heeft er geen bezwaar tegen dat zo'n team, rechtstreeks door de rechter, als team, zou kunnen worden aangesteld.

    De heer Vastersavendts komt terug op de problematiek van de aangestelde deskundige die achteraf wordt tegengesproken door de tegenexpertise. De psychiatrie is geen exacte wetenschap, maar al te veel stelt men in strafzaken vast, bijvoorbeeld in Leuven, dat de ene psychiater het compleet tegenovergestelde zegt dan de andere psychiater. Welke deskundige dient de magistraat dan te geloven ?

    Als men een college van deskundigen aanstelt, dienen deze drie psychiaters toch met één enkel verslag naar buiten te komen. Als de tegenspraak aldus is gegarandeerd binnen het College, bespaart men zich een hele hoop ellende achteraf. Het is belangrijk, zeker in strafzaken, een grote rechtszekerheid te waarborgen. Als er tegengestelde expertiseverslagen bestaan, bijvoorbeeld over toerekeningsvatbaarheid, blijft er daarvan ook steeds iets hangen bij de publieke opinie.

    Professor Cosyns merkt op dat een eerste vraag de kwalitatieve waarde van een expertise betreft. In Noorwegen bijvoorbeeld bestaat een centrale commissie die in alle psychiatrische deskundigenonderzoeken kan bekijken of de besluitvorming voldoende is onderbouwd.

    Een tweede vraag betreft de verantwoordelijkheid van de dader. Verantwoordelijkheid is een dimensioneel concept. Kenmerkend in ons strafrecht is dat men hetzij verantwoordelijk wordt geacht voor de gestelde daden, hetzij niet. Bij ons wordt men ofwel geïnterneerd, en dan is er geen sprake van een straf, ofwel gestraft. Personen met een ernstige graad van geestesstoornis die nochtans voor een klein deel wel verantwoordelijk kunnen zijn, worden geïnterneerd. In Nederland bijvoorbeeld zijn er vijf gradaties en kan de rechter de TBS maatregel combineren met het uitspreken van een straf. De magistraten van de werkgroep die zich boog over de wijziging van de wet op de internering bleken geen voorstander te zijn van een mogelijke combinatie van straf en behandeling. Ook spreker persoonlijk vindt het verkeerd dat de behandeling als het ware een uitvoeringsmodaliteit zou zijn van een straf.

    De heer Vastersavendts blijft erbij dat het belangrijk is dat de magistraat, aan wie het toekomt te oordelen, een eenduidig expertiseverslag kan krijgen. De tegenspraak wordt dan gegarandeerd in de fase van het deskundigenonderzoek zelf, en moet niet meer voor de magistraat worden gevoerd. Spreker verwijst naar de gerechtelijke expertise in burgerlijke zaken.

    Professor Jacobs meent dat de tegenexpertise niet moet worden overroepen. Een tegenexpert komt slechts tussen als de conclusie van het eerste expertiseverslag één partij niet zint.

    Indien men tegenspraak wil garanderen tijdens het onderzoek zelf, zal dit ook betekenen dat de termijnen moeten verlengd worden, en minstens twee à drie maal zo lang moeten zijn.

    Het is niet normaal dat men twee weken voor het assisenproces, en nadat het expertiseverslag reeds twee à drie jaar neerligt, plots begint te roepen om een tegenexpertise. Het is een strategische zet van vele advocaten om deze tegenexpertise tot het laatste ogenblik te houden.

    Prof. Cosyns wijst op het feit dat het onderzoek in strafzaken naar traditie inquisitoriaal is, en dus niet tegensprekelijk. De tendens bestaat om de tegenspraak in te voeren. In de reparatievoorstellen van de wet van 2007 werd trouwens een artikel opgenomen in deze richting. Het bepaalt dat de deskundigen aangesteld door de onderzoeksrechter, alvorens het verslag neer te leggen, hun besluiten moeten meedelen aan de advocaat van de beklaagde. De advocaat kan dan binnen korte termijn antwoorden en de deskundigen moeten daar rekening mee houden en opnemen in hun verslag. Dat is een zekere vorm van tegenspraak. In strafzaken dezelfde vorm van tegenspraak invoeren als in burgerlijke zaken, is daarentegen niet haalbaar.

    Ook binnen het college van drie deskundigen kan er trouwens één deskundige zijn die niet akkoord is.

    De heer Marot herinnert eraan dat in burgerlijke zaken de bodemrechter de honoraria moet vaststellen en dus bevoegd blijft om enige controle uit te oefenen wanneer honoraria van deskundigen worden betwist. Het strafrechtelijk deskundigenonderzoek vindt bij de huidige stand van het recht plaats in het stadium van het niet contradictoire gerechtelijk onderzoek, maar in de ingewikkeldste dossiers gebeurt het vaak dat de bodemrechters colleges van deskundigen aanwijzen om het gezag van het deskundigenonderzoek tegenover het advies van een andere technische raadgever nog te versterken. Die collegialiteit bestaat overigens vaak op het gebied van de medische aansprakelijkheid. Niettemin blijft het advies van de gerechtsdeskundige niet meer dan een advies voor de bodemrechter, die steeds geconfronteerd zal worden met de bezwaren van de technisch raadgever die door de verdediging naar voor wordt geschoven, en wel tot het einde van het proces. In strafzaken is het moeilijk het deskundigenonderzoek heel vroeg in de rechtsgang op tegenspraak te laten verlopen.

    Professor Cosyns verwijst naar het bestaande systeem in andere landen waarbij het verslag van het college ook wordt voorgelegd aan de onderzoeksrechter-opdrachtgever. In België werken de deskundigen op hun eentje los van elk contact met de buitenwereld en elke juridische realiteit. In sommige landen zou de deskundige een overleg hebben met zijn opdrachtgever om de aansluiting met de juridische realiteit te toetsen. Spreker heeft daar geen ervaring mee. Misschien is dat systeem wel positief.

    De heer Vastersavendts meent dat de tegenspraak niet het sporenonderzoek zelf betreft, dat een objectieve vaststelling is, maar wel de interpretatie van de gegevens die hierbij worden gevonden.


    D. Hoorzitting van 16 januari 2013


    1. Uiteenzetting door de heren Carl De Ridder, voorzitter van de Belgische Kamer van deskundigen gelast met gerechtelijke en scheidsrechterlijke opdrachten (KGSO) en Joris Rycken, voorzitter van de commissie Parketten bij de KGSO

    De Belgische Kamer van deskundigen gelast met gerechtelijke en scheidsrechterlijke opdrachten KGSO-CEJA is een multidisciplinaire vereniging van gerechtsdeskundigen. De VZW is voorzien van statuten, een reglement van inwendige orde en een code voor de deontologie, een commissie Aanvaarding, een commissie voor Deontologie (Tuchtraad) en een commissie Parketten.

    De KGSO geeft een driemaandelijks tijdschrift uit, houdt maandelijkse sessies voor permanente vorming, zowel professioneel als juridisch en heeft een puntensysteem ingevoerd. Zij houdt een tweejaarlijkse ledenlijst bij met een afzonderlijke vermelding van parketdeskundigen en arbiters.

    De KGSO en haar federatie FEBEX ijveren voor een erkend statuut van de gerechtsdeskundige en steunt volledig het wetsvoorstel van volksvertegenwoordiger Sonja Becq en thans van senator Rik Torfs tot invoering van een nationaal register voor gerechtsdeskundigen.

    De KGSO onderhoudt regelmatige contacten met hoven, rechtbanken en parketten te Brussel, Antwerpen, Gent, Dendermonde en Luik. Zij werkt mee aan initiatieven ter bevordering van de samenwerking deskundigen/rechtbanken zoals het onlangs bekroonde project van de dienst Opvolging Deskundigen van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen met de European Crystal Scales of Justice.

    Met betrekking tot de problematiek van het statuut van de deskundige in strafzaken die thans aan de orde is en ingevolge de werknota van mevrouw Faes waarmee de KGSO het overigens helemaal eens is, wenst de heer De Ridder de volgende voorstellen doen :

    — niet iedere gerechtsdeskundige is een deskundige in strafzaken of parketdeskundige; iedere deskundige in strafzaken dient echter wel een erkend gerechtsdeskundige te zijn. De KGSO stelt dus voor om op de op te stellen officiële lijst van gerechtsdeskundigen, bij de als strafdeskundige erkende experts bijkomend een afzonderlijke vermelding te plaatsen;

    — het Strafwetboek (SW) dient aangepast en vervolledigd te worden zoals destijds het Gerechtelijk Wetboek (artikelen 962 tot 991) voor het gerechtelijk onderzoek;

    — het Strafwetboek zou moeten voorzien dat de vaststellingen ongestoord kunnen geschieden om nadien eventueel in een confrontatie met de verdachte, in aanwezigheid van een officier van de politie die proces-verbaal opmaakt, getoetst te worden. Tegenspraak kan dus reeds voorzien worden voordat de deskundige zijn verslag neerlegt. De heer Rycken benadrukt dat hij zelf in zijn opdrachten altijd getracht heeft, op het ogenblik dat hij zijn vaststellingen gedaan had maar voor dat hij zijn verslag afwerkte, nog verdachten of getuigen te verhoren. Deze confrontatie in de vorm van een verhoor in het bijzijn van de politiediensten, voorafgaand aan het verslag, heeft als voordeel dat het verslag zelf nog eventueel bijgestuurd kan worden;

    — ook de formulering van de opdracht dient verduidelijkt te worden; die is thans niet altijd even accuraat en soms te vaag. Hiervoor zou de onderzoeksrechter met de gespecialiseerde deskundige vooraf kunnen overleggen en de opdracht met de vereiste precisie opstellen. De magistraat blijft hoofdzakelijk een jurist die onmogelijk een specialist in alle materies kan zijn. Dit is in de praktijk een heel groot probleem omdat de deskundige een te algemene opdracht krijgt;

    — we stellen vast dat er tussen de verschillende gerechtelijke arrondissementen een groot cultureel verschil is bij de samenwerking tussen de deskundige en de onderzoeksrechter, de parketten en de politiediensten. Het voorzien van enig tussentijds overleg zou hierbij positief zijn;

    — wat betreft het toezicht op deskundigen is de KGSO vragende partij; punt is wie dit toezicht zal uitoefenen;

    — de herziening van de ereloonschalen is van primordiaal belang wil men nog « goede » deskundigen in strafzaken behouden. De erelonen liggen thans 50 % lager dan deze in burgerlijke zaken;

    — in dit verband heeft de KGSO constructieve contacten gelegd met de dienst Gerechtskosten van de FOD Justitie met betrekking tot het indienen van honorarium- en onkostennota's en hun behandeling door de Commissie Gerechtskosten;

    — wat betreft de opvolging van meer langdurige deskundigenonderzoeken, zoals in de financiële sector en het boekhoudkundig onderzoek, stelt de KGSO voor de deskundige op te leggen maandelijks een prestatierapport voor te leggen aan de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter kan dan volgen of de deskundige doorwerkt, hoeveel tijd hij aan het dossier besteedt en wat hij precies uitvoert;

    — een « goed » deskundige beantwoordt aan de vereisten gesteld door de erkende vereniging zoals beroepservaring, expertisepraktijk, bewijs van permanente juridische en professionele vorming, voortgezette en gespecialiseerde vorming aan universiteiten en erkende instituten. Dit vertegenwoordigt toch een constante investering.


    2. Uiteenzetting door de heer Bart De Smet, substituut-procureur generaal bij het hof van beroep te Antwerpen

    Verouderde regelgeving van het deskundigenonderzoek

    Spreker benadrukt dat de aanstelling van een deskundige vandaag zeer problematisch is. Het Wetboek dateert van 1808 en is dus geschreven in een tijdperk waarbij men er vanuit ging dat men zo veel mogelijk vaststellingen op heterdaad kon verrichten. Men heeft dus een grondige regelgeving « betrapping op heterdaad » uitgewerkt (artikelen 30 tot 46 van het Wetboek van strafvordering) hoewel het aantal betrappingen op heterdaad zeer uitzonderlijk is. Vreemd genoeg vindt men de tekst over de aanstelling van de deskundige in de artikelen over de « betrapping op heterdaad », artikelen die geschreven zijn met betrekking tot de bevoegdheden van de procureur des Konings.

    Over de bevoegdheid van de onderzoeksrechter, kamer van inbeschuldigingstelling of van de vonnisrechter om deskundigen aan te stellen vinden we niets terug in het wetboek. Dit is dus een serieuze lacune des te meer daar artikel 12 van de Grondwet voorschrijft dat iedereen het recht heeft om berecht te worden, zeker in strafzaken, en volgens duidelijke vastgestelde voorschriften. Er is dus dringend nood aan een regelgeving waarbij de bevoegdheid tot aanstelling van een deskundige wordt aangepast.

    Spreker vermeldt trouwens dat hij over dat onderwerp een werk heeft gemaakt in boekvorm, verschenen in 2001,  Deskundigenonderzoek in strafzaken.

    Tot nu toe werd geen actualisering door de uitgever gevraagd omdat er sinds 2001 niets veranderd is op enkele schaarse aanpassingen na (cf. artikel 509quater van het Strafwetboek). Ook in de rechtspraak is er weinig nieuws.

    Problematiek van de tegenspraak

    Tegenspraak in het deskundigenonderzoek is een belangrijk onderwerp in strafzaken omdat veel advocaten op dat punt naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens verwijzen.

    Een gebrek aan tegenspraak kan een schending opleveren van artikel 6 EVRM. Het Europees Hof voor de rechten van de mens kwam tot dit besluit in het arrest « Mantovanelli t/ Frankrijk ». Problemen met betrekking tot de rechten van verdediging kunnen rijzen wanneer een verdachte schuldig wordt bevonden op basis van bewijs dat hoofdzakelijk en alleen op het deskundigenonderzoek stoelt. In het licht van een eerlijk proces moet de verdachte in een dergelijk geval op een efficiënte wijze de mogelijkheid hebben de bevindingen van de deskundige aan te kaarten. Tegenspraak moet tijdens het deskundigenonderzoek georganiseerd worden.

    Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt ook : « de in dit Wetboek gestelde regels zijn van toepassing op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of door rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit Wetboek. » Met andere woorden, moeten de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, en dus ook de bepalingen over het deskundigenonderzoek, worden toegepast in strafzaken ?

    Artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek bevat wel een uitzondering wanneer de principes van het Gerechtelijk Wetboek onverenigbaar zijn met de inquisitoire structuur van het strafproces. In dat geval moet men die « transplantatie » van regels niet maken en zijn de specifieke regels van de strafprocedure van toepassing.

    Deze problematiek is zeer complex omdat het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie ook tegenstrijdige rechtspraken hebben.

    Zo stelde het Arbitragehof in zijn arrest van 30 april 1997 dat er een verschil in behandeling bestaat tussen de partijen voor de burgerlijke rechtbank en de partijen voor het strafgerecht, aangezien het verloop van het door de rechter bevolen deskundigenonderzoek enkel voor de burgerlijke gerechten verplicht op tegenspraak dient te gebeuren. Het verschil in behandeling steunt misschien wel op een objectief criterium maar dit verschil heeft voor het Hof geen redelijke verantwoording. De burgerlijke partij die haar belangen laat behartigen door de strafrechter heeft immers dezelfde belangen als de burgerlijke partij die na het strafproces naar de burgerlijke rechtbank trekt. Het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden als alleen deze laatste beroep kan doen op een tegensprekelijk deskundigenonderzoek. De vonnisrechter wordt dus aangespoord om alle artikelen van het Gerechtelijk Wetboek toe te passen op de expertise in strafzaken.

    Het Hof van Cassatie heeft daarentegen beslist, in een arrest van 8 februari 2000, dat voor expertises bevolen door de vonnisrechter in strafzaken, die zowel relevant zijn voor de strafvordering als voor de burgerlijke vordering, slechts twee bepalingen kunnen worden toegepast. Deze bepalingen betreffen de deelname aan de verrichtingen van de deskundige en de beperkte tegenspraak op het eerste verslag van de deskundige (artikelen 973 en 978 van het Gerechtelijk Wetboek). Maar er moet dus een burgerlijke partij aanwezig zijn. Voor het overige aanvaardt men dat het deskundigenonderzoek geheim en niet tegensprekelijk verloopt.

    In de praktijk leidt dit tot verwarring zoals de heer Rycken het geschetst heeft. Het is voor de rechter moeilijk om de opdracht van de deskundige in bepaalde strafzaken zoals financiële strafzaken te omschrijven. Men moet al veel voorkennis in accountancy hebben om die opdracht juist te kunnen omschrijven en bepalen. Men lost dit op door de deskundige uit te nodigen voor een voorgesprek en aan de partijen de kans te geven om tijdens het deskundigenonderzoek reeds opmerkingen te formuleren.

    De Senaat heeft tijdens de bespreking van de « grote Franchimont » een kader gecreëerd omtrent de tegenspraak van het deskundigenonderzoek in strafzaken. Die tegenspraak is geregeld in de artikelen 98 en 208 van het wetsontwerp waarbij in principe de expertises in strafzaken tegensprekelijk zijn, zij het dat de onderzoekende magistraat afwijkingen bij gemotiveerde beslissing kan toestaan.

    In de « grote Franchimont » werden er twee punten naar voren gebracht die aansluiten bij de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Een eerste waarborg betreft het bijwonen van de verrichtingen van de deskundige. De tweede waarborg betreft het recht om als partij opmerkingen te formuleren bij het eerste verslag van de deskundige. Partijen krijgen dus tijd om opmerkingen te formuleren en de deskundige is verplicht om deze in zijn eindverslag op te nemen en een antwoord daarop te geven.

    Spreker stelt zich wel vragen omtrent de eerste waarborg. Hoe moet dit toegepast worden in zaken met expertises in een laboratorium ? Gaan partijen met hun raadgevers daar gewoon rondlopen ?

    Dezelfde opmerking geldt voor onderzoeken op het lichaam of boekhoudkundige expertises. Gaat de raadsman van een partij constant naast de deskundige zitten om te kijken welke stukken gelezen worden ?

    Men kan er vanuit gaan dat niet alle bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek zomaar kunnen toegepast worden in strafzaken (zoals de bepaling omtrent de verzoening door de deskundige).

    Bevoegdheid om een lijst van deskundigen op te maken

    De heer De Smet bevestigt dat er een consensus bestaat over het feit dat er kwaliteitsnormen voor deskundigen moeten aangereikt worden. Spreker stelt nogmaals vast dat de huidige regelgeving gebrekkig is :

    Artikel 43 van het Wetboek van strafvordering stelt : « De procureur des Konings doet zich zo nodig vergezellen van een of twee personen die wegens hun kunde of beroep bekwaam geacht worden om de aard en de omstandigheden van de misdaad of het wanbedrijf te beoordelen. »

    Artikel 44 stelt tevens : « Geldt het een gewelddadige dood of een dood waarvan de oorzaak onbekend is en verdacht, dan doet de procureur des Konings zich bijstaan door een of twee geneesheren, die verslag zullen uitbrengen over de oorzaken van de dood en de staat van het lijk. »

    Over andere vormen van expertises wordt er in die artikelen niet gesproken.

    Wie is deskundige ? In strafzaken is dit de persoon die als deskundig wordt beschouwd door de onderzoekende magistraat. Die kan dus vrij iemand kiezen en van die persoon zeggen dat hij een gerechtsdeskundige is.

    Voor de eenvormigheid en de kwaliteit van de expertise lijkt het gepast dat er toch een minimum aan kwaliteitscontrole wordt georganiseerd. Spreker kan zich vinden in het advies van de Hoge Raad voor de Justitie over het statuut en de kwaliteit van gerechtsdeskundigen waarin wordt gepleit voor normeringen en erkenningen van deskundigen op basis van hun praktische en theoretische kennis.

    Wie is er best geschikt om dergelijke certificaten voor deskundigen uit te reiken ?

    Er worden veel lijsten op dit ogenblik bijgehouden op het niveau van de arrondissementen. Maar lijsten die door parketten worden bijgehouden wekken bij burgerlijke partijen en verdachten altijd de schijn dat deskundigen erkend worden in functie van het resultaat (namelijk dat vooral deskundigen die belastende informatie aanbrengen door het parket als gerechtsdeskundigen worden gewaardeerd en op die lijst kunnen blijven staan). Het is dus wenselijk om die bevoegdheid niet meer toe te vertrouwen aan parketmagistraten maar wel aan de zittende magistratuur zoals dit in Frankrijk het geval is. Dit was trouwens voorzien in het vroegere artikel 991 van het Gerechtelijk Wetboek : « De hoven en rechtbanken mogen lijsten van deskundigen opmaken, overeenkomstig de regels die de Koning bepaalt. »

    Dat artikel werd bij wet van 15 mei 2007 opgeheven. Er bestaat dus nu een discussie over het feit dat de lijsten per ressort of per arrondissement georganiseerd moeten worden.

    Gelet op de huidige hervorming, aangekondigd door de minister van Justitie, is spreker van mening dat de lijsten best per ressort moeten bijgehouden worden. Men zou een systeem kunnen uitwerken waarbij de hoven van beroep zouden instaan voor het opmaken van lijsten.

    Een andere mogelijkheid zou zijn om het NICC meer inspraak te geven en criteria te bepalen voor de aanwerving van experts. Er bestaat nu ook een voorstel : « De positie van de deskundige vandaag » van professor Van de Voorde, beschreven in het boek Van pionier naar onmisbaar. Over dertig jaar Panopticon verschenen in 2009.

    Een laatste mogelijkheid is om te werken met een nationaal systeem van erkenning waarbij de erkenning door de beroepsverenigingen gebeurt. Een dergelijk systeem is van toepassing in Nederland waar een nationaal register (met de nodige onderverdeling per soort expertise) van gerechtelijke deskundigen bestaat.

    Spreker verwijst voor het overige naar een artikel van professor Hans Nijboer « De wet deskundige in strafzaken », verschenen in Van pionier naar onmisbaar. Over Dertig jaar Panopticon.

    De heer De Smet meent dat de erkenning van een gerechtelijke deskundige een goede zaak is. Men moet afstappen van het principe dat elke magistraat zomaar iemand kan benoemen tot gerechtsdeskundige. Er zijn meer en meer belangrijke strafzaken en die zijn niet alleen belangrijk voor de samenleving maar ook voor de slachtoffers en de beklaagden. Elke partij heeft recht op een objectief gevoerd deskundigenonderzoek.

    Spreker pleit ook voor een vorming inzake strafprocesvoering. Men zou iedere kandidaat-gerechtsdeskundige een opleiding inzake regels van de expertise in strafzaken moeten opleggen. Er bestaan immers veel valkuilen in deze materie : regels over de taalwetgeving, regels over de eedaflegging, regels over het opstellen van het verslag, regels over de tegenspraak en de regels over de overdracht.

    Een deskundige is nog altijd een vertrouwenspersoon van de magistraat. Hij wordt dus persoonlijk aangesteld door de onderzoekende magistraat. Hij mag dus vandaag ook geen labo aanstellen maar moet de deskundige verbonden aan dat labo in zijn beschikking noemen. De deskundige zelf mag zijn opdracht niet delegeren aan een ander deskundige zonder toestemming van de rechter, zo niet is zijn verslag nietig. Een uitzondering daarop is wanneer de deskundige vaststelt dat hij zelf niet over de bekwaamheid beschikt om alle opdrachten van het deskundigenonderzoek uit te voeren. In dat geval kan hij een andere deskundige zoeken.

    Vergoedingen van de deskundigen

    In naam van zijn korpsoverste, procureur-generaal Liegeois, wenst de heer De Smet te wijzen op een dringend probleem, namelijk de lage vergoedingen van de deskundigen in strafzaken. Er zijn op dit ogenblik verschillende bekende deskundigen die ermee dreigen om hun dienstverlening te stoppen omwille van de lage vergoedingen en de laattijdige uitbetalingen. Dit zou een rampscenario zijn voor de kwaliteit van de strafprocedures. Ernstige misdrijven gebeuren meestal in het weekend en 's nachts. Men moet dus kunnen rekenen op deskundigen die vierentwintig uur op vierentwintig beschikbaar zijn, zoals de diensten van professor Van de Voorde van de KULeuven of van professor Jacobs van de UIA.

    In een koninklijk besluit van 27 april 2007 (Belgisch Staatsblad van 25 mei 2007) werd er een nieuwe tarifering voor deskundigen uitgewerkt. Dat koninklijk besluit werd door de Raad van State vernietigd bij arrest van 17 december 2008. Het gevolg is nu dat men voor de vergoedingen van deskundigen nog steeds moet teruggrijpen naar het koninklijk besluit van 28 december 1950. De tariefschalen van 1950 werden tot nu toe enkel geïndexeerd.

    In deze omstandigheden overweegt de procureur-generaal van Antwerpen om zich te beroepen op artikel 66 van het koninklijk besluit van 28 december 1950, luidende :

    « Art. 66. — Wanneer de behandeling van een rechtsgeding buitengewone en door dit reglement niet bepaalde kosten vergt, kunnen zij niet worden gemaakt dan met machtiging hetzij van de procureurs-generaal bij de Hoven van beroep, (...), hetzij met machtiging van de voorzitters der Hoven van assisen, in geval deze krachtens hun vrije macht handelen. »

    Het is weliswaar een bepaling die door de commissie voor gerechtskosten zelden wordt aanvaard omdat de tarieflijst van 1950 de basis vormt voor de verloning van deskundigen. Artikel 66 moet een uitzondering blijven.

    Spreker pleit voor een inhaalbeweging op dat punt. Hij herinnert de commissie dat de kosten voor het deskundigenonderzoek in strafzaken niet per se door de Belgische Staat moeten gedragen worden. Artikel 162 van de Wetboek van strafvordering bepaalt immers :

    « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, verwijst hen in de kosten, zelfs jegens de openbare partij.

    De burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld in de kosten jegens de Staat en jegens de beklaagde of in een gedeelte ervan. Zij wordt veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt, wanneer zij het initiatief tot de rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij. De kosten worden door het vonnis bepaald. »

    Een verhoging van de tarieven heeft dus niet noodzakelijk een negatieve invloed op de begroting van de regering. De Staat zal enkel financieel tussenkomen wanneer de dader onbekend is of wanneer de strafprocedure uitmondt in verval van de strafprocedure wegens verjaring of overlijden van de dader.


    3. Gedachtewisseling

    De heer Laeremans bedankt de sprekers voor hun tussenkomst. Spreker heeft aan de minister reeds een paar vragen omtrent de verloning van deskundigen gesteld. Hij meent dat de minister de ernst van de situatie niet beseft en de grote ontevredenheid bij de deskundigen niet begrijpt. Hij hoopt dat de commissie haar steentje zal bijdragen om het probleem op te lossen.

    Spreker vraagt hoe de KGSO erin slaagt om de deskundigen aan te zetten om cursussen te volgen gezien ze niet verplicht zijn om bij de KGSO aan te sluiten.

    Hoe ziet de KGSO haar rol in een nieuw georganiseerd systeem : wenst de KGSO een gelijkaardig statuut als voor gerechtsdeurwaarders of notarissen, een Orde zoals de balies, een loutere adviesbevoegdheid of ook een tuchtbevoegdheid ?

    Ten slotte vraagt de heer Laeremans zich af of de heer De Smet zijn medewerking kan verlenen aan toekomstige wetsvoorstellen,die dan door de commissie gedragen zullen worden. Dit zou een snelle oplossing kunnen zijn.

    De heer De Ridder antwoordt dat de KGSO-CEJA effectief de huidige duizenden deskundigen niet kan verplichten om zich bij hen aan te sluiten. Zij kunnen wel een zekere controle uitoefenen op hun leden door na te gaan of zij regelmatig hun permanente vorming bijhouden (twee-jaarlijkse controle om hun « P-lid » karakter te behouden of niet).

    Binnen het hof van beroep te Antwerpen bestaat een bevoegde werkgroep voor de opstelling van een lijst van « erkende » deskundigen. Één van de criteria om in de lijst te worden opgenomen is een permanente vorming. Deze lijst wordt momenteel gefinaliseerd.

    De KGSO-CEJA heeft een deontologische code opgesteld. Een commissie voor de deontologie werd binnen de KGSO opgericht en is bevoegd wanneer een derde klacht indient tegen een deskundige die lid is van de KGSO. De commissie is ook bevoegd voor geschillen tussen leden onderling. Meer kan er niet gedaan worden. Het bekomen van de titel van erkend gerechtsdeskundige kan een aanleiding zijn om bijvoorbeeld de tientallen duizenden deskundigen die nu op officiële of officieuze lijsten van de rechtbanken staan, aan te zetten om zich bij te scholen. KGSO/CEJA en haar federatie FEBEX ijvert al jaren om de erkenning zowel van een titel van deskundige als een titel van gerechtsdeskundige. KGSO pleit wel voor een erkenning op nationaal niveau.

    Op het voorstel van de heer Laeremans kan de heer De Smet niet ingaan. Hij zal wel het onderwerp « deskundigen in strafzaken » blijven opvolgen en dat ook binnen het college van procureurs–generaal blijven aankaarten.

    In verband met de vergoedingen is spreker van mening dat dit de eerste prioriteit zou moeten zijn. Men moet ervoor zorgen dat er nog voldoende deskundigen voor Justitie willen werken. Wat is het nut van een statuut als men geen gerechtsdeskundigen meer vindt ? Als het aanbod van experts belangrijker wordt dan zullen de beroepsfederaties een selectie kunnen maken en een erkenning geven aan degenen die de meeste specialisaties en diploma's hebben.

    Spreker benadrukt het feit dat het koninklijk besluit van 27 april 2007 enkel om procedurele redenen vernietigd werd. De inhoud zelf werd door de Raad van State niet besproken. Een gelijkaardig koninklijk besluit zou dus een antwoord kunnen bieden om hogere tarieven te hanteren. Als men trouwens het koninklijk besluit van 1950 leest, zal men direct vaststellen dat het enkel tarieven opsomt voor de soorten expertises die in 1950 bestonden. Er is niets voorzien voor DNA-, stof- of microvezelonderzoeken.

    De heer Torfs betreurt dat er wel middelen gevonden werden voor de implementering van de Salduz-wetgeving maar niet voor deze problematiek. Wat betreft de lijst van deskundigen, zou het niet nuttig zijn om deskundigen buiten de lijst te kunnen aanstellen ? Met andere woorden, moet die lijst exhaustief zijn of niet ?

    Spreker vraagt zich ook af in hoeverre men het intuitu personae karakter van de aanstelling van een deskundige moet toepassen.

    De heer De Smet meent dat de lijst tot doel moet hebben alle soorten expertises te voorzien. Er zullen natuurlijk altijd uitzonderlijke strafzaken zijn waarin men beroep zal moeten doen op specifieke deskundigen die niet tot die lijst behoren. Dit moet uiteraard mogelijk blijven in het belang van de waarheidsvinding. Men zou een « passe-partout » bepaling kunnen voorzien naar analogie met artikel 66 van het koninklijk besluit van 28 december 1950, waarbij de onderzoekende magistraat, al dan niet met machtiging van de minister of de procureur-generaal, de mogelijkheid moet krijgen om in een concrete strafzaak die een expertise vereist, een expert te benoemen die vergeten is in de lijst. De techniek evolueert, de politionele opsporingstechnieken nemen in complexiteit toe zonder dat deze geregeld zijn door het Wetboek van strafvordering. Flexibiliteit is dus nodig om goed werk te kunnen leveren.

    Spreker bevestigt dat het intuitu personae karakter van de deskundige nog altijd van kracht is. De deskundige moet nog altijd door de magistraat benoemd worden. Spreker vraagt zich wel af waarom een erkend labo voor DNA-onderzoek bijvoorbeeld niet als dusdanig opgenomen kan worden in de beschikking van de onderzoeksrechter. Meestal heeft de onderzoekende magistraat meer vertrouwen in het erkende laboratorium dan in de individuele deskundige die daar werkt. Spreker pleit dan ook voor een aanpassing van het intuitu personae karakter.

    De heer Rycken pleit wel voor een exhaustieve lijst van erkende deskundigen met de mogelijkheid voor de gerechtsdeskundige om, wanneer zeer gespecialiseerde onderzoeken nodig zijn, een ander expert aan te stellen. Die moet zelf geen gerechtsdeskundige zijn maar zal wel werken onder de leiding van een gerechtsdeskundige.

    Spreker meent dat het intuitu personae karakter niet moet verhinderen dat de deskundige in zeer tijdrovende dossiers, zoals in financiële strafzaken, wel door zijn eigen medewerkers moet kunnen worden bijgestaan.

    Spreker benadrukt ten slotte dat het koninklijk besluit van 28 december 1950 ook lacuneus is omwille van het feit dat het enkel materieel-technische handelingen vergoedt. Het studie- of denkwerk dat met die technische handelingen gepaard gaat, wordt niet vergoed. De forensische artsen zijn daar niet over te spreken.


    E. Hoorzitting van 27 maart 2013


    1. Hoorzitting mer mevrouw Gerda Popleu, diensthoofd « Gerechtskosten » FOD Justitie en mevrouw Pamela Liekens, adviseur-generaal, directie Infrastructuur en Ondersteunende diensten, FOD Justitie

    Mevrouw Popleu wenst eerst de huidige regelgeving te schetsen.


    1.1. Regelgeving

    Programmawet van 27 december 2006

    Artikel 2 van de programmawet van 27 december 2006 geeft een omschrijving van de gerechtskosten :

    — Kosten in alle strafzaken (inlichtingen, onderzoeken, vonnissen);

    — Kosten in alle procedures waarbij het parket van rechtswege optreedt;

    — Kosten in toepassing van de wet van 17 mei 2006 (uitvoering straffen);

    — Kosten in toepassing van de wet van 1 juli 1964 (tot bescherming van de Maatschappij);

    — Kosten in alle procedures met betrekking tot de rechtsbijstand (niet de pro-deo advocaten);

    — Kosten in toepassing van artikel 508/10 van het Gerechtelijk Wetboek (wet van 15 juli 2006).

    Het is dus een heel omvattende omschrijving.

    Art. 3 — Rol van de magistraat

    Artikel 3 geeft een omschrijving van de opdracht van de dienstverlenende persoon en van de termijn.

    Na uitvoering van de opdracht controleert de vorderende magistraat de kwaliteit van de verleende dienst en de gelijkvormigheid ervan met de tarifering begroting (ministerieel omzendbrief). Inzonderheid bij vertraging in de uitvoering van de opdracht door de dienstverlenende persoon, bij slechte uitvoering of bij overdreven facturering, welke de aard van de opdracht ook moge zijn, kan de magistraat de onkostenstaat verminderen bij een met redenen omklede beslissing. Dit neemt meestal de vorm van een beschikking.

    De beschikking dient zo snel mogelijk met alle nuttige stukken worden overgemaakt aan de dienst Gerechtskosten die dan de administratieve procedure tot vermindering opstart op basis van de beschikking genomen door de vorderende overheid. De dienst Gerechtskosten maakt dus een administratieve akte van vermindering op basis van de beschikking van de magistraat.

    Art. 4 — Betalings- en verminderingsprocedure door de minister

    § 1. De onkostenstaten worden betaalbaar gesteld na taxatie.

    Indien de minister of zijn afgevaardigde de vermindering van de onkostenstaat door de magistraat goedkeurt, geeft hij daarvan kennis aan de dienstverlenende persoon die het in § 2, tweede lid, bedoelde beroep kan instellen.

    § 2. Bij betwisting, door de minister van Justitie of zijn gemachtigde, van een vastgestelde maar nog niet betaalde onkostenstaat, geeft hij kennis van de weigering van de betaalbaarstelling aan de dienstverlenende persoon.

    De dienst Gerechtskosten heeft dus het recht in tweede lijn om alsnog de onkostenstaat te verminderen. Dit is in de praktijk belangrijk gezien de magistraat niet altijd vertrouwd is met deze materie. Hij is wel de enige die over de kwaliteit van het verslag kan oordelen.

    De gerechtsdeskundige beschikt over één maand om bij de Commissie Gerechtskosten beroep aan te tekenen.

    Art. 5 — Oprichting van de Commissie voor de Gerechtskosten (definitie van de samenstelling van de Commissie en van de te volgen procedure)

    Art. 6 — Uitvoeringsmaatregelen

    Koninklijk besluit van 26 april 2007 (Commissie) en 27 april 2007 (Algemeen reglement gerechtskosten; vernietigd door Raad van State).

    Koninklijk besluit van 28 december 1950

    Dit koninklijk besluit houdende « Algemeen Reglement van de gerechtskosten in strafzaken » wordt nu toegepast als gevolg van de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 27 april 2007.

    Ministerieel besluit van 20 november 1980 (vaststelling van het normaal bedrag van de honoraria der personen opgeroepen in strafzaken wegens hun kunde of hun beroep)

    Dit besluit genomen in uitvoering van het koninklijk besluit van 1950 is dus ook van toepassing. De bedragen zijn dus niet meer actueel. Er werd dus een tussenoplossing gevonden via ministeriële omzendbrieven.

    Ministeriële omzendbrief nrs. 131, 131bis, 131ter en 131quater

    De lijst van de tarieven voorzien voor de vergoedingen in strafzaken bevindt zich in de bijlage van de omzendbrieven. Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd.

    Uitvoeringsbesluit met betrekking tot delegatie van bevoegdheid

    Door een ministerieel besluit van 4 mei 2007 werd de bevoegdheid gedelegeerd aan de directeur-generaal van de Rechterlijke Organisatie en het diensthoofd van de dienst Gerechtskosten :

    « Artikel 1. Delegatie wordt verleend, inzake controle van de Gerechtskosten en eventueel, van vermindering van de kostenstaten van de dienstverleners, aan de directeur-generaal van de Rechterlijke Organisatie en het hoofd van de dienst Gerechtskosten die hij aanwijst. »


    1.2. Procedure van de gerechtskosten

    De procedure voorziet drie verschillende stappen : vordering (mondeling of schriftelijk) door de magistraat of de politie; vergoeding en kostenstaat; begroting door de dienst Gerechtskosten.

    Betalingsprocedure van de gerechtskosten betaalbaar door de FOD Justitie :

    — de deskundigen dienen hun expertiseverslag in, samen met hun kostenstaat opgesteld volgens de geldende tarieven en een kopie van de vordering bij de vorderende magistraat;

    — de administratie van de vorderende magistraat controleert of alle nodige stukken ter controle aanwezig zijn. Indien alle nodige stukken niet aanwezig zijn zal er contact worden opgenomen om de nodige stukken aan te leveren;

    — de vorderende autoriteit past vervolgens artikel 3 van de programmawet toe aan (controle van de kwaliteit van het verslag); kostenstaten worden getoetst aan de tarifering van ministeriële omzendbrief nr. 131;

    — vervolgens heeft de magistraat twee opties : ofwel een begroting van de kostenstaat ofwel een vermindering door middel van een gemotiveerde beschikking;

    — goedgekeurde vorderingsstaten en gemotiveerde verminderingsbeschikkingen worden de eerstvolgende maand toegezonden aan de dienst Gerechtskosten van de FOD Justitie;

    — alvorens te betalen controleert de dienst Gerechtskosten nogmaals de kostenstaten op hun correctheid en of de nodige stukken aanwezig zijn;

    — indien de nodige stukken niet aanwezig zijn wordt het dossier terug aan de magistraat verzonden (niet rechtstreeks aan de deskundige);

    — bij correcte begroting en indien de nodige stukken aanwezig zijn wordt de kostenstaat in betalingssysteem gezet;

    — de akte van vermindering wordt ter kennis gebracht aan de gerechtsdeskundige (aangetekend) en aan de vorderende magistraat (per e-mail). De beschikking van vermindering van de magistraat wordt ook meegedeeld;

    — vanaf de ontvangst van de administratieve akte : gerechtsdeskundige beschikt over een maand om beroep aan te tekenen bij de commissie gerechtskosten;

    — zelfs indien de magistraat geen beschikking van vermindering heeft overgemaakt kan de dienst Gerechtskosten als tweede lijn op eigen initiatief een administratieve akte van vermindering nemen (toepassing van artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2006). Het niet-betwiste bedrag wordt wel in betaling gezet. Mevrouw Popleu stipt aan dat haar dienst een zicht heeft op alle arrondissementen en zo ook de « normale » kost van een dossier kan schatten. De dienst heeft dus vergelijkingsmateriaal maar neemt in geval van betwisting sowieso contact op met de magistraat om vragen te stellen over het dossier. De dienst — in tegenstelling tot de commissie voor de gerechtskosten — heeft nooit een kopie van het strafdossier;

    — de akte van vermindering wordt ter kennis gebracht aan de gerechtsdeskundige en de vorderende magistraat;

    — vanaf de ontvangst van de administratieve akte : gerechtsdeskundige beschikt over een maand om beroep aan te tekenen bij de commissie gerechtskosten.

    De Commissie voor de gerechtskosten

    De Commissie voor de gerechtskosten is een administratief rechtscollege dat werd opgericht bij Programmawet (II) van 27 december 2006 en zijn werking geregeld zag bij koninklijk besluit van 26 april 2007. Deze Commissie doet uitspraak over betwistingen omtrent het bedrag van de gerechtskosten.

    Na ontvangst van het beroep zal de secretaris het dossier inschrijven op de rol en aan de voorzitter voorleggen met het oog op het aanstellen van een verslaggever. De aanduiding van een verslaggever kan ook gedelegeerd worden aan de secretaris. Deze verslaggever is belast met het voorafgaandelijk onderzoek van het dossier.

    Het beroep wordt tevens ter kennis gebracht van de tegenpartij, namelijk de FOD Justitie (dienst Gerechtskosten) om opmerkingen te kunnen maken. Zij beschikken over een termijn van dertig dagen na ontvangst van het schrijven van de Commissie om haar opmerkingen in te dienen.

    De procedure is voornamelijk schriftelijk maar de partijen kunnen ook mondeling gehoord worden in hun opmerkingen. Deze procedure is volledig gratis voor de deskundige.

    Uiteindelijk zal het dossier besproken worden en een beslissing genomen worden door de Commissie. De beslissing wordt ter kennis gegeven van de dienstverlenende persoon. Er is hiertegen geen hoger beroep mogelijk, slechts cassatieberoep bij de Raad van State.

    Verminderingen uitgevoerd in 2010

    In 2010 werden 951 verminderingen uitgeschreven. Er werden 602 beroepen bij de Commissie voor de gerechtskosten ingediend. 501 eindbeslissingen van de Commissie voor de gerechtskosten werden geveld :

    — 36 niet ontvankelijk;

    — 222 ongegrond;

    — 194 gedeeltelijk gegrond;

    — 49 gegrond (de dienst Gerechtskosten heeft dus ongelijk gekregen).

    Verminderingen uitgevoerd in 2011

    In 2011 werden 438 verminderingen uitgeschreven. Er werden 211 beroepen bij de Commissie voor de gerechtskosten ingediend. 290 eindbeslissingen van de Commissie voor de gerechtskosten werden geveld :

    — 8 niet ontvankelijk;

    — 69 ongegrond;

    — 194 gedeeltelijk gegrond;

    — 19 gegrond.

    Verminderingen uitgevoerd in 2012

    In 2012 werden 511 verminderingen uitgeschreven (op een totaal van min of meer 60 000 dossiers). Er werden 196 beroepen bij de Commissie voor de gerechtskosten ingediend. 208 eindbeslissingen van de Commissie voor de gerechtskosten werden geveld :

    — 14 niet ontvankelijk;

    — 24 ongegrond;

    — 145 gedeeltelijk gegrond;

    — 25 gegrond.

    De uitspraken van de Commissie zijn belangrijk omdat zij richtlijnen vormen voor de dienst Gerechtskosten. Zo kan er een rechtspraak ontstaan.


    2. Gedachtewisseling

    Een lid vraagt wat men onder « gegrond » moet verstaan. Is het het dossier of het beroep dat gegrond wordt verklaard ?

    Mevrouw Popleu antwoordt dat het hier over het « beroep » gaat.

    Spreekster verduidelijkt dat beroep kan zijn aangetekend in een materie die nog niet zo zeer bekend is en waarvoor de dienst Gerechtskosten over weinig informatie beschikt. Als het beroep dan gegrond wordt verklaard, geeft dit ook een richtlijn aan de dienst. Voor het overige zijn er maar weinig deskundigen (ongeveer een vijftal) die cassatieberoep bij de Raad van State hebben aangetekend.

    Een beslissing wordt ook zeer snel aan de deskundige meegedeeld zodanig dat hij ook andere instanties kan benaderen zoals de BTW administratie. Deskundigen hebben inmiddels BTW betaald op basis van een factuur die intussen verminderd is.

    Een ander lid stelt vast dat het aantal beslissingen tot vermindering laag is in vergelijking met het totale aantal honorariastaten dat door de gerechtsdeskundigen werd ingediend. Hoeveel tijd heeft men gemiddeld nodig om de deskundigen te betalen ? Wat zijn de voorschriften terzake ?

    Mevrouw Popleu antwoordt dat de kostenstaat soms in het strafdossier « verdwijnt » en dat deze dus de hele weg van het strafdossier volgt. Het is dus belangrijk dat de griffie de kostenstaat uit het strafdossier haalt want als de deskundige zijn uitbetaling niet vraagt, zal niemand merken dat een kostenstaat niet werd betaald. Dit is vandaag wel uitzonderlijk.

    Men moet ook rekening houden met het feit dat goedgekeurde vorderingsstaten enkel de eerstvolgende maand toegezonden worden aan de dienst Gerechtskosten van de FOD Justitie. Het ontbreken van stukken is ook een hindernis voor de uitbetaling.

    Eens de factuur in uitbetaling is gezet komt het toe aan de FOD Justitie om de uitbetaling te doen. Maar gezien de FOD nu met voorlopige twaalfden moet werken zijn er op dit ogenblik geen kredieten meer.

    Mevrouw Faes vraagt of het aantal verminderingen ook rekening houdt met de verminderingen uitgevoerd bij beschikking van de magistraat. Mevrouw Popleu antwoordt dat de cijfers alle verminderingen (beschikking en administratieve akte) bevatten.

    Spreekster benadrukt het belang om magistraten en personeel van griffies te sensibiliseren voor de problematiek van de gerechtskosten.

    Mevrouw Popleu antwoordt dat dit reeds het geval is. Zo worden jaarlijks een aantal « roadshows » georganiseerd in verschillende arrondissementen. Deze opleiding is weliswaar niet verplicht.

    De referentiemagistraten « gerechtskosten » daarentegen zijn bijna verplicht om aanwezig te zijn gezien zij de eerste aanspreekpunten zijn. Zij bellen trouwens ook vaak naar de dienst Gerechtskosten indien er moeilijkheden zijn. De dienst probeert dan een oplossing te vinden indien er financiële middelen zijn.

    De administratieve akte van vermindering moet ook gemotiveerd zijn. Dit is ook de reden waarom de beschikking eerst naar de dienst Gerechtskosten wordt verstuurd en niet rechtstreeks naar de deskundige.

    Mevrouw Faes merkt op dat er nog altijd een belangrijk aantal « gedeeltelijk gegronde » beroepen zijn.

    Mevrouw Popleu antwoordt dat, alvorens de commissie zich heeft uitgesproken over een bepaald dossier, een deskundige intussen soms tientallen kostenstaten op dezelfde wijze heeft ingediend. Als hij dan in het eerste dossier (gedeeltelijk) gelijk krijgt dan is dat ook zo voor de overige dossiers.

    Op vraag van mevrouw Faes antwoordt mevrouw Liekens dat de statistieken niet per regio onderverdeeld kunnen worden.

    Een lid vraagt nadere informatie over het percentage gerechtskosten dat de Staat effectief bij de veroordeelde partij recupereert.

    Mevrouw Liekens antwoordt dat die kosten door de federale overheidsdienst Financiën en niet door de federale overheidsdienst Justitie gerecupereerd worden, zodat ze die vraag moeilijk kan beantwoorden. Overigens blijkt de federale overheidsdienst Financiën geen onderscheid te maken tussen strafrechtelijke geldboeten en gerechtskosten.


    II.3. VASTSTELLINGEN


    A. Gebrek aan wettelijk statuut

    In België kan in principe iedereen gerechtsdeskundige worden. Het volstaat als dusdanig aangeduid te worden door een magistraat. Enkele situaties uitgezonderd, zijn vandaag criteria afwezig. Het statuut van gerechtsdeskundige is dus niet wettelijk geregeld.

    Ook wat betreft de wijze van aanstelling en de werking is in strafzaken geen wettelijke regeling voorhanden, behoudens het uitzonderlijke geval van heterdaad (artikelen 43 en 44 van het Wetboek van strafvordering). De regeling op burgerrechtelijk vlak (artikelen 962 tot 991bis van het Gerechtelijk Wetboek) is, volgens het Hof van Cassatie, evenmin van toepassing, met uitzondering van de artikelen 973 en 978 (deelname aan de verrichtingen van de deskundige en de beperkte tegenspraak op het eerste verslag van de deskundige).

    In Nederland was de situatie vroeger gelijkaardig. Bij wet van 22 januari 2009 hebben zij echter een wettelijke regeling uitgewerkt voor deskundigen in strafzaken, een expertenregister opgemaakt evenals een evaluatie van het hele systeem. Tijdens de hoorzittingen van de werkgroep werd op de voordelen van dit expertenregister gewezen, maar werd wel gewaarschuwd om een te logge en te strikte procedure te vermijden.


    B. Geen duidelijke regels voor de aanstelling van een gerechtsdeskundige

    Naast het gebrek van een wettelijk statuut, bestaan evenmin duidelijke regels voor de aanstelling van deskundigen. Magistraten blijken zeer vaak met dezelfde deskundige te werken. Verschillende redenen werden tijdens de hoorzittingen aangehaald : de kwaliteit van nieuwe deskundige kan moeilijk nagegaan worden bij gebrek aan criteria; slechts weinig gerechtsdeskundigen zijn vertrouwd met de gerechtelijke procedure. Er zijn dus geen duidelijke criteria voorhanden voor het kiezen van een gerechtsdeskundige. Evenmin is een controle-en evaluatiesysteem voorhanden, behoudens wanneer de beroepsorganisatie van de betrokken gerechtsdeskundige dit organiseert.

    Tijdens de hoorzittingen werd gewezen op het belang om bij het uitwerken van regels voor de aanstelling rekening te houden met de realiteit dat soms weinig gerechtsdeskundigen kunnen gevonden worden, dat sommige deskundigen slechts zelden worden aangesteld en dat niet in elke expertise een deskundige zal kunnen gevonden worden die aan alle criteria voldoet. Bovendien werd ook gewezen op de problematiek waarbij de weinig beschikbare deskundigen al aangesteld zijn door één van de betrokken partijen in de strafzaak. Dit maakt het voor de magistraat moeilijker om nog goede deskundige te vinden. Het gekozen systeem dient dus flexibel te zijn om tegemoet te komen aan deze problematiek.


    C. Geen duidelijke regels voor werking gerechtsdeskundige

    In de praktijk blijken gerechtsdeskundigen niet altijd duidelijk te weten wat van hen verwacht wordt. Tijdens de hoorzittingen werd opgemerkt dat dit te wijten was aan soms onduidelijke (of soms onrealistische) opdrachten door de opdrachtgever (procureur des Konings of onderzoeksrechter) of aan het feit dat sommige deskundigen te weinig vertrouwd zijn met de gerechtelijke procedure. Bovendien blijken sommige gerechtsdeskundigen de afgesproken termijnen voor het neerleggen van hun verslag niet te halen.

    Daarnaast doen zich moeilijkheden voor bij langdurige expertise-opdrachten (zoals in fiscale zaken) waarbij de opdrachtgever niet altijd een overzicht heeft over de activiteiten van de deskundige en onvoldoende de expertise-opdracht kan bijsturen, indien nodig.

    Eveneens werd gewezen op het probleem dat enkel een natuurlijke persoon als deskundige kan aangewezen worden. In bepaalde gevallen zou een opdrachtgever een rechtspersoon moeten kunnen aanwijzen (bijvoorbeeld een labo). Ook is er nood aan duidelijke regels over de voorwaarden volgens de welke een deskundige zich zou kunnen laten bijstaan door assistenten of volgens de welke hij een multidisciplinair team zou kunnen aanstellen.

    Tot slot bestaat er onduidelijkheid over het tegensprekelijk karakter van een deskundigenonderzoek in strafzaken. In principe valt het deskundigenonderzoek onder de algemene regel dat het strafonderzoek geheim en niet-contradictoir is. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft echter geoordeeld dat een gebrek aan tegenspraak een schending van artikel 6 EVRM kan opleveren (arrest « Mantovanelli t/ Frankrijk »).


    D. Nood aan erkende opleidingen

    Vandaag wordt van de gerechtsdeskundige niet geëist dat hij een bepaald opleidingsniveau heeft, hoewel sommige gerechtelijke arrondissementen hier rekening mee houden. Evenmin wordt een specifieke opleiding als gerechtsdeskundige vereist. Hierdoor zijn vele deskundigen onvoldoende vertrouwd met de gerechtelijke procedure. De verschillende beroepsgroepen organiseren zelf opleidingen, maar de kwaliteit ervan is zeer divers. Bovendien behoren niet alle gerechtsdeskundigen tot een beroepsorganisatie.

    Het gebrek aan erkende opleidingen is in het bijzonder een probleem op vlak van forensische geneeskunde, in het bijzonder wat betreft de forensische psychiatrie. De meeste medische faculteiten in dit land hebben geen forensische psychiaters in hun rangen, waardoor geen volwaardige opleiding of volwaardig onderzoek kan aangeboden worden. Er wordt dan ook gepleit voor de erkenning van de opleiding van forensische psychiatrie als subdiscpline van de forensische geneeskunde.


    E. Vergoeding

    Justitie beschikt over onvoldoende financiële middelen om degelijk forensisch onderzoek uit te voeren. Hierdoor worden gerechtsdeskundigen onvoldoende vergoed voor hun diensten. Een veel gehoorde kritiek tijdens de hoorzittingen was dat de forfaitaire vergoeding voor een gerechtsdeskundige in strafzaken niet meer in verhouding staat tot het geleverd werk, zeker in vergelijking met de ons omringende landen (55 tot 85 euro in België; 150 tot 200 euro in het buitenland). De huidige vergoeding van gerechtsdeskundigen gebeurt op basis van het koninklijk besluit van 28 december 1950, waarvan de tariefschalen enkel geïndexeerd worden. Het koninklijk besluit van 27 april 2007, dat nieuwe tariefschalen invoerde, werd echter wegens procedurele redenen vernietigd door de Raad van State bij arrest van 17 december 2008.

    Tijdens de hoorzittingen werd gesteld dat Justitie kampt met betalingsachterstanden en dat ereloonstaten van deskundigen soms nog na enkele jaren betwist worden door de dienst Gerechtskosten. Deze dienst heeft echter niet altijd de vereiste expertise om de ereloonstaten na te gaan, evenmin als de opdrachtgevers (onderzoeksrechter of procureur des Konings).

    Het gevolg van deze problemen is dat nog te weinig deskundigen bereid zijn om op te treden in gerechtelijke procedures.


    F. Gebrek aan statistieken

    Er zijn geen officiële en volledige statistieken over gerechtsdeskundigen. De enige cijfers die beschikbaar zijn, zijn deze van de dienst Gerechtskosten van de FOD Justitie. Deze werken echter enkel op basis van het rekeningnummer van de betrokken deskundige, waarbij vele deskundigen verschillende rekeningnummers hebben. Hierdoor is het opmaken van uniforme statistieken onmogelijk.

    Ook binnen de academische wereld bestaat relatief weinig onderzoek naar dit thema (zie evenwel : B. De Smet, Deskundigenonderzoek in strafzaken, 2001, Ed. Story-Scientia, Antwerpen).

    Binnen justitie hebben het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie, de Commissie voor de modernisering van de rechterlijke orde en de Hoge Raad voor de Justitie zich over deze materie gebogen, met ondermeer :

    — NICC, het statuut van de gerechtsdeskundige in strafzaken, 2005, Onderzoeksrapport nr. 15b;

    — HRJ, Ambtshalve advies over het statuut en de kwaliteit van gerechtsdeskundigen, 30 maart 2011.

    Uit de studie van het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie bleken volgende vaststellingen, die belangrijk zijn voor het uitwerken van een nieuw beleid :

    — 80 % van de gerechtsdeskundigen in strafzaken komt uit de privésector;

    — 20 % van de gerechtsdeskundigen blijkt geen lid te zijn van een beroepsorganisatie;

    — 16 % volgt geen continue vorming;

    — 56 % van de experten heeft nooit een opleiding in deskundigheid of in gerechtelijk recht gehad; een derde heeft zo'n opleiding gevolgd maar al meer dan tien jaar geleden;

    — 10 % had geen professionele ervaring voorafgaand aan hun eerste tussenkomst als expert;

    — 25 % heeft minder dan vijf jaar ervaring alvorens als expert te worden aangesteld;

    — 70 % treedt op in maximum twee arrondissementen (weinig mobiliteit);

    — een derde treedt meer dan tien keer in twee jaar op, twee derde komt niet meer dan tien keer in twee jaar tussen

    — slechts 20 % heeft zelf de vraag gesteld om juridisch expert te worden; slechts 16 % ervan heeft een evaluatieformulier ontvangen alvorens toegelaten te worden.


    II.4. AANBEVELINGEN


    A.  Naar een wettelijk statuut voor gerechtsdeskundigen

    1. Een wettelijke regeling voor gerechtsdeskundigen in strafzaken moet uitgewerkt worden, naar analogie met wat in het Gerechtelijk Wetboek geregeld is voor gerechtsdeskundigen in burgerlijke zaken. Deze wet, die rekening moet houden met de strafrechtelijke specificiteit, moet een antwoord bieden wat betreft het statuut, de aanstelling, de rol van de deskundige en het tegensprekelijk karakter van het deskundigenonderzoek. Het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht (stuk Kamer, nr. 51- 2138/001) kan hiertoe als inspiratie dienen.


    B.  Aanstelling : Nationaal register van gerechtsdeskundigen

    2. Een register van gerechtsdeskundigen wordt opgericht, in de eerste plaats voor deskundigen in strafzaken, maar mogelijk ook voor deskundigen in burgerlijke zaken. Dit register is in de eerste plaats gericht op deskundigen die gevestigd zijn in België. Er dient verder onderzocht te worden of en hoe dit register kan opengesteld worden naar deskundigen die in het buitenland gevestigd zijn.

    Dit register, waartoe iedere magistraat toegang heeft, dient zowel door de magistraten van het openbaar ministerie als door de magistraten van de zetel gebruikt te worden. In spoedeisende gevallen of indien geen persoon in het register de opdracht van deskundige kan uitoefenen, kan een ander gekwalificeerd persoon aangeduid worden. Bij voorkeur wordt dan gekozen voor personen bekleed met een openbaar ambt of personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid. De opdrachtgever dient op dat ogenblik de keuze voor een andere expert evenals de kwaliteit van diens expertise te motiveren.

    Rekening houdend met de hoorzittingen evenals de aangekondigde hervorming van het gerechtelijk landschap zou dit register op nationaal niveau uitgebouwd en technologisch ondersteund worden door de FOD Justitie, maar beheerd worden op niveau van het gerechtelijk ressort door de voorzitter van het hof van beroep. Voor het invoegen of verwijderen van de gegevens van een deskundige treedt de voorzitter van het hof van beroep in overleg met de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters, de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het betrokken rechtsgebied en de geaccrediteerde beroepsverenigingen en dit overeenkomstig de nadere regels vastgesteld door de Koning. Inspiratie voor de organisatie van dit overleg kan gevonden worden in het proefproject van het hof van beroep van Luik.

    Het nationale register bevat van elke deskundige noodzakelijke gegevens zoals zijn contactgegevens, zijn niveau van opleiding, gevolgde opleidingen tot deskundige, zijn nuttige beroepservaring, de talen die de deskundige beheerst, zijn expertisedomeinen en zijn beschikbaarheid.

    3. Geaccrediteerde beroepsverenigingen certificeren de kwaliteit en integriteit van de deskundige. De beroepsvereniging dient na te gaan of een deskundige voldoet aan bepaalde minimumnormen die omschreven worden bij koninklijk besluit. Deze normen zouden ondermeer betrekking moeten hebben op de kennis en beroepservaring in de specialiteit van de deskundige, de kennis van de gerechtelijke procedure evenals de vereiste dat de deskundige zelf of via zijn beroepsvereniging de nodige verzekering(en) afsluit voor zijn optreden als deskundige in strafzaken.

    De beroepsverenigingen die de certificaten mogen afleveren moeten geaccrediteerd zijn volgens de ISO-norm 17024 (Conformity assesment — General requirements for bodies operating certification of persons). Deze accreditatie kan enkel gebeuren door een erkende accreditatie-instelling (bijvoorbeeld BELAC).

    De deskundige die voldoet aan deze voorwaarden krijgt een certificaat op basis waarvan hij recht heeft op inschrijving op de nationale lijst. Tegen een weigering van een certificaat staat beroep open bij een op te richten onafhankelijke beroepscommissie.

    Voor bepaalde categorieën van deskundigen kan een afwijkende regeling worden voorzien. Zo zou een deskundige die bewijst dat hij verbonden is aan een laboratorium dat geaccrediteerd is volgens de ISO-norm 17025 (General requirements for the competence of testing and calibration laboratories) ook op de nationale lijst kunnen worden opgenomen, zonder certificatie door een beroepsvereniging, omdat deze ISO-norm strenge eisen stelt met betrekking tot de kwaliteit en integriteit van het deskundig personeel van laboratoria.

    Daarnaast dient eveneens rekening gehouden te worden met het statuut van personeel van de federale overheid (NICC, labo federale politie of Computer Crime Unit), die eveneens aan het nationaal register dienen worden toegevoegd.

    4. De deskundigen die opgenomen worden op de nationale lijst hoeven slechts een keer de eed af te leggen voor de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement van hun woonplaats. Deze eed zou dan moeten gelden voor al zijn opdrachten als gerechtsdeskundige.

    5. Er wordt eveneens voorzien in een beroepsinstantie voor betwistingen over het nationaal register van gerechtsdeskundigen.

    6. De aanstelling van een gerechtsdeskundige gebeurt schriftelijk (met inbegrip van elektronisch verkeer), behoudens in spoedeisende gevallen. In dat geval moet mondelinge aanstelling mogelijk zijn, mits een schriftelijke bevestiging achteraf.

    7. Er dient te worden voorzien in overgangsmaatregelen. Deze maatregelen moeten enerzijds vermijden dat gerechtsdeskundigen die regelmatig worden aangesteld van de ene op de andere dag niet meer kunnen worden aangesteld en dat er een gebrek aan gerechtsdeskundigen ontstaat. Anderzijds moeten deze maatregelen ervoor zorgen dat de bestaande beroepsverenigingen van deskundigen over voldoende tijd beschikken om zich aan te passen aan de vereisten van de toepasselijke ISO-norm(en) met het oog op de accreditatie.

    8. Voor de forensische psychiatrie dient het Penitentiair Onderzoek en Klinisch Observatiecentrum (POKO), voorzien bij het koninklijk besluit van 19 april 1999 houdende de oprichting van een Penitentiair Onderzoeks- en Klinisch Observatiecentrum, onverwijld te worden opgericht. Naar analogie met het Pieter Baan Centrum in Nederland (Psychiatrische observatiekliniek van het Nederlands Instituut voor forensische psychiatrie en psychologie (NIFP)) kunnen verdachten van ernstige delicten hier gedurende meerdere weken onderzocht worden door gedragsdeskundigen (criminologen en sociologen, psychiaters en antropologen). Vervolgens adviseren zij de rechter of het openbaar ministerie.


    C. Duidelijke regels voor rol deskundige

    9. Er is nood aan nieuwe regels voor het bepalen van de opdracht van de deskundige door de opdrachtgever (parketmagistraat of onderzoeksrechter). Hiertoe wordt een voorafgaand overleg tussen de opdrachtgever en de deskundige voorgesteld, zo nodig met bijstand van een forensisch adviseur van de FOD Justitie. Dit laat de opdrachtgever toe om, binnen de grenzen van wat het geheim karakter van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek toelaat, duidelijk aan te geven wat hij precies verwacht. Evenzeer laat dit de deskundige toe om mogelijke moeilijkheden aan te geven of suggesties te doen. Tot slot kunnen opdrachtgever en deskundige een realistische termijn afspreken voor het neerleggen van het rapport. In geval van langlopende deskundigenonderzoeken zou de opdrachtgever een periodiek prestatierapport moeten kunnen vragen, bij voorkeur op maandelijkse basis.

    10. In overleg met vertegenwoordigers van de Zetel, het parket, de FOD Justitie en de beroepsorganisaties van deskundigen moeten er duidelijke richtlijnen voor deskundigen in strafzaken opgesteld worden, met aandacht voor hun rol in de strafrechtelijke procedure en met duidelijke regels voor het behandelen van overtuigingsstukken om de bewijswaarde te kunnen bewaren.

    11. De deskundige zou een multidisciplinair team moeten kunnen aanstellen indien dit nuttig is voor het uitvoeren van zijn opdracht. Dit zou slechts mogelijk kunnen zijn na toestemming van de opdrachtgever, mits de eindverantwoordelijkheid over de deskundigenopdracht bij de deskundige behouden blijft en mits de namen en handelingen van de leden van het multidisciplinair team vermeld worden in het verslag.

    12. De opdrachtgever zou ook een rechtspersoon (bijvoorbeeld een labo) moeten kunnen aanduiden op voorwaarde dat het duidelijk is wie binnen deze rechtspersoon de eindverantwoordelijkheid draagt voor het deskundigenonderzoek. Er dient eveneens onderzocht te worden of deze rechtspersonen kunnen opgenomen worden in het op te richten nationaal register van gerechtsdeskundigen.

    13. In overleg met vertegenwoordigers van de Zetel, het parket, de FOD Justitie en de beroepsorganisaties van deskundigen dient onderzocht te worden in welke expertises een permanent beschikbare wachtdienst nodig is voor dringend eerstelijnsonderzoek (zoals bijvoorbeeld door verkeersdeskundigen of wetgeneesheren).

    14. Teneinde onze wetgeving in overeenstemming te brengen met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt een procedure voor de tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek ingevoerd. Hierbij dient evenwel rekening gehouden te worden met het inquisitoir karakter van het strafonderzoek en dient procesmisbruik vermeden te worden.


    D. Organisatie en erkenning van opleidingen

    15. Voor deskundigen die opgenomen worden in het nationaal register moet er een verplichte opleiding komen over de rol van de deskundige in strafzaken, de werking van justitie en de regels van het strafproces. Deze opleiding zou georganiseerd kunnen worden door de erkende beroepsorganisaties, de academische instellingen of door het Instituut voor de Gerechtelijke Opleiding.

    16. Voor magistraten moet er een opleiding komen over het deskundigenonderzoek, met in het bijzonder het bepalen van de opdracht van de deskundigen, het opvolgen en zo nodig bijsturen van de opdracht en het tegensprekelijk karakter van het deskundigenonderzoek. Ook dienen de magistraten aangespoord te worden om beroep te doen op geneesheren opgeleid in de forensische geneeskunde.

    17. De opleiding van forensische psychiatrie dient als subdiscipline van de forensische geneeskunde erkend te worden.


    E. Snelle en correcte vergoeding van deskundige

    18. Deskundigen in strafzaken hebben recht op een correcte prijs in verhouding tot het geleverde werk. Op korte termijn dient het vernietigde koninklijk besluit van 27 april 2007, dat nieuwe ereloonschalen bepaalt, hersteld te worden.

    19. Om tot een definitieve en realistische oplossing te komen zou een nieuwe regeling voor de verloning van deskundigen in strafzaken nodig zijn. Hierbij dient onderzocht te worden of het bestaande systeem van ereloonschalen voldoende rekening houdt met de werklast die sterk kan verschillen per dossier. Om dit te bereiken zou de minister van Justitie een werkgroep moeten oprichten met alle actoren uit het werkveld.

    20. Betwistingen van vergoedingen dienen zo snel als mogelijk afgehandeld te kunnen worden, teneinde aan de deskundige zekerheid te geven over de vergoeding van zijn geleverde prestaties. Na een beslissing tot herziening dient de dienst Gerechtskosten van de FOD Justitie haar beslissing evenals de redenen daarvoor mee te delen aan de betrokken opdrachtgever.


    F. Naar uniforme statistieken en betere wetenschappelijke ondersteuning

    21. Om tot betere statistieken te komen, is er nood aan één identificatienummer per expert. De oprichting van een nationaal register van gerechtsdeskundigen zal hiertoe kunnen bijdragen.

    22. Binnen de FOD Justitie dient een kenniscentrum te worden opgericht. Dit centrum, dat aan het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie zou kunnen worden toegevoegd, zou verantwoordelijk zijn voor onder andere volgende taken :

    (1) bij wege van forensische adviseurs advies verlenen aan magistraten bij het uitwerken van de opdracht voor het deskundigenonderzoek;

    (2) controle en behandeling van betwistingen over de kostenstaten van het deskundigenonderzoek. Een eerstelijnscontrole zou kunnen toegekend worden aan een dienst Opvolging deskundigenonderzoek op het niveau van elk rechtsgebied, die onder de algemene leiding van de eerste voorzitter van het hof van beroep staat.


    III. BESPREKING BINNEN DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE


    1. Vragen en opmerkingen van de leden

    De heer Laeremans verwijst naar de zeer interessante hoorzittingen binnen de werkgroep. Naar aanleiding daarvan stelde spreker reeds een vraag om uitleg aan de minister over de verloning van de deskundige.

    De voorliggende conclusies en aanbevelingen van de werkgroep zijn volgens spreker te braaf en te vrijblijvend, zeker wat betreft het financieel aspect.

    Deskundigenonderzoeken duren vaak te lang en de kwaliteit van het deskundigenonderzoek laat vaak te wensen over, juist omdat men geen geschikte personen meer vindt. Men wil niet meer werken voor Justitie. De gehoorde professoren waarschuwden zelfs voor een ware catastrofe als men niet gaat zorgen voor een voldoende verloning, en dit in vergelijking met de buurlanden.

    Een koninklijk besluit van 27 april 2007 over de vernieuwing van de ereloonschalen werd vernietigd door de Raad van State en moet terug in werking worden gesteld. Spreker had hierover ook een vraag gesteld aan de minister maar kreeg een onduidelijk antwoord.

    Een duidelijke aanbeveling over de verhoging van de vergoedingen en het op peil brengen van de vergoedingen op het niveau van het buitenland is aangewezen. Hier beperkt men zich tot het vragen van een werkgroep. Spreker vreest dat al te veel tijd zal verloren gaan, en dat er, gelet op de kiescampagne, weinig van zal terecht komen.

    Net nu leest men in een open brief dat de deskundigen (lijkschouwers, wetsdokters) zeer ongerust zijn over een aantal maatregelen van de minister die zelfs niet voorzien in een handhaving van de huidige verloning, maar wel in een verlaging. Zij vrezen dat België een eiland binnen Europa wordt. De toename van kwaliteit gepaard gaande met een stijging van de werklast en tijdsdruk valt niet te rijmen met een afname in verloning. Nachtelijke prestaties zouden bijvoorbeeld minder worden betaald. In Nederland rekent men voor een autopsie een tarief van 12 000 euro aan, en in België 2 000 euro. Een afstapping plaats delict is in Nederland 7 707 euro en in België 300 euro. Dat is zonder meer de wereld op zijn kop en volkomen onbegrijpelijk. De loonschalen in België zijn duidelijk onaangepast, waardoor men geen personen meer vindt die bereid zijn de functie van deskundige te vervullen.

    Hoe denkt de minister jonge artsen warm te maken voor een bijkomende specialisatie van vijf jaar in de gerechtelijke geneeskunde in deze omstandigheden ?

    In functie van het antwoord zullen de aanbevelingen dan nog kunnen worden gewijzigd. Het volstaat niet zich te beperken tot de oprichting van een werkgroep en de problematiek hierdoor te verplaatsen naar een volgende legislatuur. Duidelijke garanties van de regering over een betere en eigentijdse verloning zijn nodig.

    In het buitenland worden de kosten van telefoontap bijvoorbeeld afgewenteld op de telefoniebedrijven. Indien dat kan, komen er middelen vrij om het deskundigenonderzoek op een behoorlijke, eigentijdse en met het buitenland concurrentiële manier te verlonen.

    Nu zullen DNA-analyses in het buitenland worden verricht omdat zij daar goedkoper blijken te zijn. Uiteraard heeft dit ook te maken met het gebrek aan expertise en aan mogelijkheden in België door de jarenlange onderbetaling en inefficiënte aanpak.

    Spreker vraagt naar de reactie van de minister op de open brief van de wetsdokters en op de voorstellen van aanbevelingen geformuleerd door de werkgroep.

    Mevrouw Faes antwoordt dat er in het verslag van de werkgroep duidelijk werd gewezen op het feit dat gerechtsdeskundigen onvoldoende betaald worden. Dit is echter slechts één aspect van de zaken die door de werkgroep werden onderzocht. De werkgroep analyseerde immers het statuut van de deskundige in strafzaken en had als bedoeling na te gaan of een werkelijk statuut zou kunnen worden ingesteld om de werking van de deskundige in strafzaken vast te leggen. De verloning is daarvan slechts een — weliswaar niet onbelangrijk — deelaspect.

    De heer Swennen die deel uitmaakte van de werkgroep, waarvan de werkzaamheden onmiskenbaar zeer interessant waren, meent dat een grondig debat, vooral over de aanbevelingen, zich opdringt.

    De heer Bousetta wenst de reactie van de minister te kennen over de aanbevelingen van de werkgroep want een aantal van die aanbevelingen heeft budgettaire gevolgen. Spreker heeft vragen bij de eventuele initiatieven van de minister ter zake.

    Mevrouw Faes maakt de heer Bousetta duidelijk dat de minister op de hoogte werd gehouden van de werkzaamheden aangezien er een vertegenwoordiger van haar kabinet aanwezig was tijdens de vergaderingen van de werkgroep.


    2. Antwoorden van de minister

    Wat het nationaal register betreft, wijst de minister erop dat het opstellen van een dergelijk register een project op lange termijn is waarvan voorlopig nog geen enkele financiële raming werd gemaakt. Maar dit zal ongetwijfeld kosten met zich meebrengen. Ook de administratieve en informaticadiensten zullen moeten worden versterkt om dit register te beheren en de data in te voeren.

    Wat de tegensprekelijkheid van het deskundigenonderzoek betreft, herinnert de minister er eerst en vooral aan dat de gerechtskosten nu al hoog zijn en jaarlijks nog stijgen. Verder blijft het strafrechtelijke deskundigenonderzoek, in de fase van het onderzoek, niet tegensprekelijk. Momenteel wordt het door een burgerlijke partij gevraagde deskundigenonderzoek slechts door de Staat betaalt indien een (pro-deo)beslissing daaraan ten grondslag ligt. Indien het strafrechtelijk deskundigenonderzoek tegensprekelijk wordt, dient het deskundigenonderzoek in zijn geheel te worden betaald door de Staat. Er moet dus duidelijk omschreven worden wat men verstaat onder de tegensprekelijke procedure van het deskundigenonderzoek : betekent dit dat er een tegenonderzoek moet komen op verzoek van de partijen ? Er bestaat een risico dat het aantal deskundigenonderzoeken toeneemt, wat onvermijdelijk met stijgende kosten gepaard zal gaan.

    Wat de snelle en correcte vergoeding van de deskundige betreft, betwist niemand dat deskundigen in strafzaken recht hebben op een correct loon voor hun werk. Hoewel in het verslag van de werkgroep wordt aanbevolen het koninklijk besluit van 27 april 2007 op korte termijn te hernemen, verduidelijkt de minister dat dit besluit echter problemen van juridische aard bevat waardoor het dus pas in werking kan treden als die problemen worden verholpen. Er kan niet in nieuwe, gunstigere loonschalen voor deskundigen worden voorzien, zonder een bijkomende verhoging van de budgettaire enveloppe.


    3. Replieken

    De heer Bousetta verklaart gesterkt te worden in zijn mening dat er een aanvullend budget nodig zal zijn om de aanbevelingen van de werkgroep uit te voeren.

    De heer Courtois stipt ook het probleem van de laattijdige betaling van de deskundigen aan waardoor zij in de toekomst zouden kunnen weigeren mee te werken.

    De minister erkent dit probleem en deelt de commissie mee dat de regering zich momenteel over dit dossier buigt. Zij wijst er ook op dat de gerechtskosten stijgen door de technologische evolutie en het groter aantal mogelijke deskundigenonderzoeken. Er is dus niet alleen een conjunctureel maar ook een structureel probleem. Om de stijgende kosten enigszins een halt toe te roepen, heeft de minister maatregelen genomen. Zo werd opnieuw onderhandeld over de tarieven van de telefonieoperatoren en werd een aanbestedingsprocedure voor de analyse van DNA-profielen opgestart. Dankzij die aanbestedingsprocedure kon er in het buitenland een eenheidsprijs van 30 euro worden verkregen in plaats van 300 euro voordien.

    De heer Mahoux verbaast zich er werkelijk over dat de eenheidsprijs in België niet is gedaald, terwijl de stijgende vraag naar deskundigenonderzoeken de kostprijs had moeten drukken. Spreker wil er ook op wijzen dat men in deze problematiek op een bepaald moment de kosten voor de initiële opdracht van de gerechtsdeskundige moet kunnen onderscheiden van de kosten voor bijkomende opdrachten die tijdens het onderzoek worden gevraagd. Ook al heeft spreker de kostprijs van strafrechtelijke deskundigenonderzoeken niet verder ontleed, hij is er toch van overtuigd dat het ereloon dat gekoppeld is aan de competentie van de deskundige slechts een onderdeel is van de eindfactuur van de deskundige.

    De heer Laaouej wenst eraan te herinneren dat het gerechtelijk deskundigenonderzoek ook geld kan opbrengen. Dat is bijvoorbeeld het geval voor financiële misdaad of fiscale fraude waarbij de opbrengst van de fraude sneller kan worden ontdekt en in beslag genomen. Zo moeten er ook bepaalde opdrachten worden gefinancierd zoals onderzoekscommissies die in het kader van witwaszaken, naar het buitenland worden gezonden om geblokkeerde bedragen te innen voor de Belgische Staat. Ten slotte verduidelijkt de heer Laaouej dat, indien de minister meent dat de procedure voor de aanwijzing en betaling van deskundigen niet doeltreffend of transparant genoeg is, zij een auditopdracht kan geven aan het Rekenhof.

    De minister verduidelijkt dat er reeds een videoconferentiesysteem werd geïnstalleerd op het federaal parket en dat zulks binnenkort in elk arrondissement zal gebeuren om het aantal rogatoire commissies te verminderen.

    Wat de laattijdige betaling betreft, verduidelijkt de minister dat de FOD Justitie inderdaad laattijdig kan betalen indien er op een bepaald moment geen budget meer is, maar ook omdat bepaalde erelonen gecontroleerd moeten worden. In een verslag van de Commissie voor de modernisering van de rechterlijke orde wordt erop gewezen dat er voor vergelijkbare prestaties sterke verschillen bestaan tussen de arrondissementen. Er is dus controle en nazicht nodig. Men moet ten slotte ook voor ogen houden dat de magistraat tijdens het onderzoek onafhankelijk is en als enige beslist over de opdracht van de deskundige of over het aantal DNA-analyses dat moet worden uitgevoerd.

    De heer Courtois verbaast zich erover dat de nieuwe technologieën uiteindelijk het budget van de gerechtskosten doen toenemen. De minister antwoordt echter dat er dankzij die nieuwe technologieën, die alsmaar talrijker worden, nieuwe bewijzen kunnen worden gevonden, oude dossiers opnieuw kunnen worden geopend en nieuwe processen kunnen worden ingeleid.

    Mevrouw Faes benadrukt dat dit verslag een samenvatting is van alle hoorzittingen die in de werkgroep werden gehouden en waarin een reeks aanbevelingen worden geformuleerd. Hoewel in een volgende fase één of meerdere wetsvoorstellen zullen worden opgesteld, moeten de werkzaamheden van de werkgroep nu formeel worden afgerond en dient dit verslag te worden goedgekeurd.


    IV. STEMMING

    Het verslag namens de werkgroep werd eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

    Vertrouwen werd geschonken aan de heer Vastersavendts voor het opstellen van dit verslag.

    De rapporteur, De voorzitter,
    Yoeri VASTERSAVENDTS. Alain COURTOIS.