5-2270/1

5-2270/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

26 SEPTEMBER 2013


Wetsontwerp houdende instemming met de Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie, aangenomen te Kampala op 11 juni 2010 tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome


INHOUD

  • Memorie van Toelichting
  • Wetsontwerp
  • Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie.
  • Voorontwerp
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    1. ALGEMENE OPMERKINGEN

    1. Inleiding

    1. De regering heeft de eer u de amendementen bij het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafgerechtshof (hierna « Statuut van Rome ») betreffende de misdaad van agressie, goedgekeurd tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome te Kampala, van 31 mei 2010 tot 11 juni 2010, ter goedkeuring voor te leggen. Het gaat om het tweede amendement bij het Statuut van Rome.

    2. Deze amendementen betreffende de misdaad van agressie werden op 11 juni 2010 bij consensus goedgekeurd tijdens de eerste Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome. Frankrijk en Japan hebben een verklaring afgelegd waardoor zij zich niet bij de consensus voegden, zonder zich evenwel ertegen te verzetten (RC/11, bijlage VII).

    3. De goedkeuring van de amendementen betreffende de misdaad van agressie door de Herzieningsconferentie is het einde van een proces dat van start ging onmiddellijk na de Diplomatieke Conferentie die heeft geleid tot de goedkeuring van het Statuut van Rome op 17 juli 1998.

    4. In eerste instantie zal de goedkeuring van de amendementen betreffende de misdaad van agressie in een beknopte historische context geplaatst worden (2). Die historische toelichting geeft een overzicht van de werkzaamheden betreffende de misdaad van agressie die sinds de Tweede Wereldoorlog zijn verricht in het kader van de Verenigde Naties (2.1.), gelet op de vorderingen geboekt tijdens de processen van Neurenberg en Tokio (2.1.1.) en de teksten die de Verenigde Naties achtereenvolgens hebben goedgekeurd (2.1.2.). Vervolgens wordt stilgestaan bij de verschillende fasen die hebben geleid tot het goedkeuren van de definitie van de misdaad van agressie door de Vergadering van Staten die partij zijn bij het Statuut van Rome, te beginnen bij de Diplomatieke Conferentie van Gevolmachtigden over het Internationaal Strafgerechtshof die het Statuut van Rome in 1998 heeft goedgekeurd (2.2.), gevolgd door de bijzondere werkgroep inzake de misdaad van agressie van de Vergadering van de Staten die partij zijn (2.3.) en tot slot de debatten tijdens de achtste zitting van die Vergadering (2.4.) in de loop waarvan het voorstel tot wijziging van het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie werd doorverwezen naar de Herzieningsconferentie van het voornoemde Statuut te Kampala, waar de amendementen werden goedgekeurd (2.5.).

    5. In tweede instantie worden de wetsartikelen houdende goedkeuring van de amendementen betreffende de misdaad van agressie onderzocht (3). Achtereenvolgens worden de amendementen betreffende de misdaad van agressie en de verschillende bestanddelen van de definitie van die misdaad besproken (3.1.). Nadien wordt aandacht besteed aan de inwerkingtreding van die amendementen (3.2.).

    6. Tot slot wordt toegelicht dat de instemming met de amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie ons land niet verplicht om zijn wetgeving te wijzigen (4.) en dat België die amendementen kan bekrachtigen door deze instemmingswet (5.).

    2. Voorgeschiedenis

    2.1. Werkzaamheden inzake de misdaad van agressie in het kader van de Verenigde Naties sinds de Tweede Wereldoorlog

    7. De kwestie van de definitie van de misdaad van agressie staat sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog op de agenda van de internationale gemeenschap.

    2.1.1. Processen van Neurenberg en Tokio

    2.1.1.1. Neurenberg

    8. Het statuut van het Internationale Militaire Tribunaal van Neurenberg (hierna het « Neurenberg-tribunaal ») werd goedgekeurd na het einde van de Tweede Wereldoorlog door het Verdrag van Londen van 8 augustus 1945, ondertekend door Frankrijk, de Sovjet-Unie, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten (Agreement for the Prosecution and Punishment of the Major War Criminals of the European Axis, Verenigde Naties, Treaty Series, vol. 82, blz. 279). Conform artikel 6, eerste punt, van het statuut, als bijlage gevoegd bij het voornoemde verdrag, waarvan het integraal deel uitmaakt (Charter of the International Military Tribunal, Treaty Series, vol. 82, blz. 285) werd het Neurenberg-tribunaal opgericht voor de berechting van alle personen die, handelend voor rekening van de Europese Asmogendheden, als individu of als lid van organisaties, misdaden hebben gepleegd die onder de rechtelijke bevoegdheid van het Neurenberg-tribunaal vallen, waaronder de misdaden tegen de vrede. Deze misdaden tegen de vrede worden in het tweede punt, a), van hetzelfde artikel omschreven als « het plannen, voorbereiden, beginnen, of voeren van een agressieoorlog, of een oorlog in strijd met internationale verdragen, overeenkomsten of garanties, of de deelname aan een gemeenschappelijk plan of samenzwering voor het verwezenlijken van een van de voorgaande ».

    9. Het tribunaal stelt in zijn vonnis dat « op de tenlastelegging dat de beschuldigden agressieoorlogen zouden hebben voorbereid en gevoerd, de doodstraf is gesteld. Oorlog is een kwaad dat niet alleen gevolgen heeft voor de oorlogvoerende staten, maar voor de hele wereld. Het ontketenen van een agressieoorlog is dan ook niet enkel een internationale misdaad : het is de zwaarste internationale misdaad die enkel verschilt van de andere oorlogsmisdaden wegens het feit dat het al die oorlogsmisdaden omvat (vrije vertaling) » (Trial of the Major War Criminals Before the International Military Tribunal, Nuremberg, 14 November 1945 — 1 October 1946, Judgment of 30 September — 1 October 1946 (hierna « Neurenberg-vonnis »), Official Documents, Nuremberg, 1947, vol. 1, blz. 16).

    10. De retroactiviteit van de bepalingen vervat in het statuut van het Neurenberg-tribunaal inzake de agressieoorlog werd besproken voor het tribunaal, dat besloot dat de agressieoorlog een misdaad was vóór de goedkeuring van het statuut, en dit krachtens het Briand-Kellog-pact van 1928 : « (...) het plechtig afzien van oorlog als een instrument van internationale politiek houdt in dat een aldus geplande oorlog onwettig is volgens het internationaal recht. Zij die een dergelijke oorlog voorbereiden of voeren en daardoor de onafwendbare en vreselijke gevolgen ervan teweegbrengen, begaan een misdaad (vrije vertaling) » (Neurenberg-vonnis, blz. 50).

    2.1.1.2. Beginselen van Neurenberg

    11. De algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft in haar resolutie 177 (II) van 21 november 1947 de Commissie voor Internationaal Recht met het volgende belast : « het formuleren van de beginselen van het internationale recht erkend door het statuut van het Neurenberg-tribunaal en in het arrest van dat tribunaal (vrije vertaling) » (AVVN resolutie 177 (II), lid a)).

    12. De Commissie voor Internationaal Recht heeft die beginselen geformuleerd maar daarbij evenwel benadrukt dat de taak die haar werd toevertrouwd door de algemene Vergadering niet beoogde daarover, als beginselen van het internationaal recht, een oordeel te vellen, maar enkel om deze te formuleren. De volgende van de zeven in aanmerking genomen beginselen kunnen worden vermeld : het feit dat elke dader van een internationaalrechtelijke misdaad daarvoor aansprakelijk is en kan worden gestraft (beginsel 1); de niet-bestraffing van de internationaalrechtelijke misdaden in het nationale recht heeft geen invloed op de aansprakelijkheid in het internationaal recht (beginsel 2); de hoedanigheid van staatshoofd of regeringsleider heeft geen invloed op de aansprakelijkheid in het internationaal recht (beginsel 3); de dader wordt in het internationaal recht niet ontheven van de aansprakelijkheid, wegens het bevel van de regering of van de meerdere, voor zover hij moreel het recht heeft om te kiezen (beginsel 4); en de opsomming van de misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid als internationaalrechtelijke misdaden (beginsel 6). De misdaden tegen de vrede worden inzonderheid omschreven als « het plannen, voorbereiden, ontketenen of voeren van een agressieoorlog of een oorlog in strijd met de internationale verdragen, akkoorden en verbintenissen (vrije vertaling) » (beginsel 6, a), i)) en als « de deelname aan een gemeenschappelijk plan of aan een samenzwering (vrije vertaling) », met het oogmerk een van de voornoemde handelingen te verwezenlijken (beginsel 6, a), ii)) (« Report of the International Law Commission covering its Second Session, 5 June — 29 July 1950 », Official documents, Document A/1316, Verenigde Naties, New-York, 1950, vol. II, blz. 12-16).

    2.1.1.3. Tokio

    13. Het Internationale Militaire Tribunaal van het Verre Oosten (hierna het « Tokio-tribunaal ») werd op 19 januari 1946 opgericht krachtens de Verklaring van Potsdam van 26 juli 1945, door speciale proclamatie van de Opperste Bevelhebber in het Verre Oosten voor de Geallieerden Machten, generaal Douglas MacArthur. Generaal McArthur heeft op 19 januari 1946 tevens ingestemd met het statuut ervan (ook wel « handvest » genoemd).

    14. Het Tokio-tribunaal was bevoegd om inzonderheid de daders van misdaden tegen de vrede te berechten. Die misdaden worden omschreven als het plannen, voorbereiden, beginnen, of voeren van een, al dan niet verklaarde, agressieoorlog of een oorlog in strijd met het internationaal recht, internationale verdragen, overeenkomsten of garanties, of de deelname aan een gemeenschappelijk plan of samenzwering voor het verwezenlijken van dergelijke misdaden (Handvest van het Internationale Militaire Tribunaal voor het Verre Oosten, artikel 5). Er moet worden opgemerkt dat het gegeven dat de misdaden tegen de vrede worden omschreven in verband met een « al dan niet verklaarde, agressieoorlog » afwijkt van de formulering van het statuut van het Neurenberg-tribunaal. De Commissie van de Verenigde Naties voor oorlogsmisdaden heeft evenwel geoordeeld dat die afwijking louter woordelijk was en dat het ging om een verschil in juridische techniek. Zij besluit : « het is juist de niet-pertinentie van een oorlogsverklaring dat het voornaamste kenmerk is van de ontwikkeling van het internationaal recht zoals het geformuleerd is in de twee statuten en bevestigd in het vonnis van het Neurenberg-tribunaal. (vrije vertaling) » Die afwijking heeft dus geen invloed op « de rechtsgrond die de bevoegdheid beheerst van het Tribunaal van het Verre Oosten in verhouding tot deze van het Neurenberg-tribunaal, wat betreft de misdaden tegen de vrede (vrije vertaling) » (Commissie van de Verenigde Naties voor oorlogsmisdaden, History of the United Nations War Crimes Commission and the Development of the Laws of War, 1948, blz. 258 en 259).

    15. In navolging van het Neurenberg-tribunaal heeft het Tokio-tribunaal de verweermiddelen verworpen door de retroactiviteit van de in zijn statuut vervatte aansprakelijkheid voor misdaden tegen de vrede aan te voeren en te vermelden dat « de agressieoorlog was al een misdaad van internationaal recht vóór de Verklaring van Potsdam (vrije vertaling) » (Tribunal militaire international pour l'Extrême-Orient, Tokyo, 12 november 1948, in Ann. Dig., 1948, vol. 1).

    2.1.2. Verenigde Naties

    2.1.2.1. Handvest van de Verenigde Naties

    16. In artikel 2, paragraaf 4, van het Handvest van de Verenigde Naties goedgekeurd te San Francisco op 26 juni 1945, wordt uitdrukkelijk voorzien in de verplichting om zich in de internationale betrekkingen te onthouden « van bedreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een Staat, en van elke andere handelwijze die onverenigbaar is met de doelstellingen van de Verenigde Naties. »

    17. Artikel 39 van het Handvest van de Verenigde Naties verleent de Veiligheidsraad de bevoegdheid om het bestaan van een daad van agressie vast te stellen. De Veiligheidsraad is krachtens dat artikel veelvuldig overgegaan tot het vaststellen van daden van agressie. Dat was inzonderheid het geval in de resoluties 326 (1973), 386 (1976), 411 (1977), 424 (1978), 445 (1979) en 455 (1979) met betrekking tot de door Zuid-Rhodesië gepleegde daden van agressie, in de resoluties 387 (1976), 546 (1984), 568 (1985), 571 (1985) en 580 (1985) met betrekking tot Zuid-Afrika, in de resolutie 405 (1977) met betrekking tot Benin en in de resoluties 573 (1985) en 611 (1988) met betrekking tot Tunesië.

    2.1.2.2. Ontwerp van een « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » van 1954

    18. In 1947 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de Commissie voor Internationaal Recht, via de resolutie waarin ook om het formuleren van de Neurenberg-beginselen werd verzocht (resolutie 177 (II) van 21 november 1947), belast met de taak om een ontwerp van een « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » uit te werken. De Commissie voor Internationaal Recht heeft dat ontwerp van code goedgekeurd tijdens haar derde zitting, in 1951, en vergezeld van een toelichting overgezonden aan de Algemene Vergadering (Yearbook of International Law Commission, 1951, vol. II, document A/1858, 57e en 59e paragraaf).

    19. De Commissie voor Internationaal Recht neemt haar werkzaamheden echter weer op zonder dat de Algemene Vergadering dat ontwerp in aanmerking heeft genomen, en keurt, na enkele wijzigingen, onder andere wegens de opmerkingen ontvangen van de regeringen, een nieuw ontwerp van een « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » alsook de toelichting bij dat ontwerp goed tijdens haar zesde zitting in 1954.

    20. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties besliste in haar resolutie 897 (IX) van 4 december 1954 om het onderzoek van het ontwerp van Code van 1954 uit te stellen omdat dat ontwerp van code verschillende problemen oplevert die nauw verband houden met die inzake de definitie van agressie. Dat uitstel houdt verband met de oprichting van een bijzonder comité dat door resolutie 895 (IX) wordt belast met het voorbereiden en het voorstellen van een gedetailleerd verslag over de aangelegenheid van agressie en van een ontwerp van definitie van agressie (Algemene Vergadering, resolutie 895 (IX) van 4 december 1954). Die teksten worden voorgelegd aan de algemene Vergadering tijdens de twaalfde zitting in 1957. De Algemene Vergadering neemt er akte van in haar resolutie 1181 (XII) van 29 november 1957, maar beslist om het onderzoek van de aangelegenheid van de definitie van agressie uit te stellen, inzonderheid wegens de recente toetreding tot de Verenigde Naties van tweeëntwintig nieuwe Staten die hun mening ter zake nog bekend moeten maken.

    2.1.2.3. Resolutie 3314 (XXIX) van 14 december 1974 : Omschrijving van agressie

    21. Op grond van het verslag goedgekeurd door de Zesde Commissie erkent de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in haar resolutie 2330 (XXII) van 18 december 1967 de noodzaak om de uitwerking van een definitie van agressie te bespoedigen, gelet op de toenmalige internationale situatie. Erkennend dat een algemeen aanvaarde definitie van agressie ontbreekt, richt zij een bijzonder comité op belast met de aangelegenheid van de definitie van agressie.

    22. Het comité keurt tijdens zijn zevende zitting in 1974 bij consensus een ontwerp van definitie van agressie goed dat aan de Algemene Vergadering ter goedkeuring wordt overgezonden (Official Records of the General Assembly, Twenty-ninth Session, Supplement No. 19 (A/9619 and Corr. 1)).

    23. Dat ontwerp van definitie van agressie wordt goedgekeurd door de Algemene Vergadering in haar resolutie 3314 (XXIX) van 14 december 1974. Het moet de Veiligheidsraad tot leidraad dienen, teneinde het bestaan van daden van agressie overeenkomstig artikel 39 van het Handvest van de Verenigde Naties (vierde lid) vast te stellen.

    24. Artikel 1 van de bijlage bij de resolutie omschrijft agressie als volgt : « het gebruik van wapengeweld door een staat tegen de soevereiniteit, de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een andere staat, of het gebruik van wapengeweld dat op enige andere wijze strijdig is met het Handvest van de Verenigde Naties. (vrije vertaling) »

    25. Artikel 2 bepaalt dat het gebruik van gewapend geweld in strijd met het Handvest door een Staat die als eerste handelt, prima facie voldoende bewijs vormt voor een daad van agressie. Dezelfde bepaling biedt de Veiligheidsraad evenwel de mogelijkheid te stellen dat de daad geen agressie vormt op grond van andere relevante omstandigheden, inzonderheid het feit dat die daad of de gevolgen ervan niet voldoende ernstig zijn.

    26. Artikel 3 somt dan weer een reeks daden op die de voorwaarden voor een daad van agressie vervullen, ongeacht of er een oorlogsverklaring is en onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 2 :

    « a) de invasie van of aanval op het grondgebied van een andere staat door de strijdkrachten van een staat, of enige militaire bezetting, ook als deze van tijdelijke aard is, die het gevolg is van een dergelijke invasie of aanval, of enige annexatie door middel van geweld van het grondgebied van een andere staat of van een deel daarvan;

    b) het bombarderen door de strijdkrachten van een staat van het grondgebied van een andere staat of het gebruik van enig wapen door een staat tegen het grondgebied van een andere staat;

    c) de blokkade van de havens of kusten van een staat door de strijdkrachten van een andere staat;

    d) een aanval door de strijdkrachten van een staat op de land-, zee- of luchtstrijdkrachten of de zee- of luchtvloot van een andere staat;

    e) de inzet van strijdkrachten van een staat die met instemming van de ontvangende staat op het grondgebied van een andere staat aanwezig zijn, in strijd met de voorwaarden vervat in de daarop betrekking hebbende overeenkomst of enige verlenging van hun aanwezigheid op dit grondgebied na het verstrijken van de overeenkomst;

    f) het gegeven dat een staat ermee instemt dat zijn grondgebied, dat hij aan een andere staat ter beschikking heeft gesteld, door die andere staat wordt gebruikt om een daad van agressie te plegen tegen een derde staat;

    g) het sturen door of namens een staat van gewapende bendes, groepen, ongeordende troepen of huurlingen, die met wapengeweld gepaard gaande handelingen plegen tegen een andere staat die dusdanig ernstig zijn dat zij gelijkstaan met de hierboven genoemde handelingen, of het gegeven in aanzienlijke mate erbij betrokken te zijn. »

    Het Internationaal Gerechtshof heeft in 1986 aangegeven dat een algemeen akkoord bestaat « over het karakter van de handelingen die een gewapende agressie kunnen opleveren (vrije vertaling) ». Het voegt daaraan toe dat « onder een gewapende agressie niet enkel de handeling van de gewone strijdkrachten over een internationale grens heen wordt verstaan, maar ook « het sturen door of namens een staat van gewapende bendes, groepen, ongeordende troepen of huurlingen, die met wapengeweld gepaard gaande handelingen plegen tegen een andere staat die dusdanig ernstig zijn dat zij gelijkstaan met » (onder andere) een wezenlijke gewapende agressie uitgevoerd door de gewone strijdkrachten « of die daar in aanzienlijke mate bij betrokken zijn » (vrije vertaling) ». Het besluit door aan te geven dat « die omschrijving zoals bepaald in artikel 3, lid g), van de definitie van agressie in de bijlage bij de resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering, kan worden beschouwd als de uitdrukking van het internationaal gewoonterecht (vrije vertaling) » (ICJ, Case concerning military and paramilitary activities in and against Nicaragua (Nicaragua v. United States of America), Merits, Judgement, 27 juni 1986, ICJ, Reports 1986, blz. 103, § 195).

    Luidens artikel 4 van de omschrijving is die lijst evenwel niet-limitatief en kan de Veiligheidsraad andere daden als daden van agressie kwalificeren overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties.

    27. De Algemene Vergadering heeft meer dan eens resoluties goedgekeurd met betrekking tot daden van agressie, zoals resolutie 498 (V) inzake het optreden van China in Korea of resolutie 46/242 met betrekking tot agressie gepleegd tegen Bosnië en Herzegovina.

    2.1.2.4. Ontwerp van een « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » van 1996

    28. De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties verzoekt de Commissie voor Internationaal Recht pas in 1981, in haar resolutie 36/106, om haar werkzaamheden terug op te nemen met het oog op de uitwerking van het ontwerp van een « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid ». De aangelegenheid van de definitie van agressie komt niet meer aan bod omdat zij werd geformuleerd in 1974 in bovenvermelde resolutie 3314 (XXIX).

    29. De Commissie voor Internationaal Recht heeft in 1996 tijdens haar achtenveertigste zitting het ontwerp van een « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » (hierna het « ontwerp van Code ») goedgekeurd. Die wordt voorgelegd aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties die er akte van neemt in resolutie 51/160 van 30 januari 1997. In die resolutie vestigt de Algemene Vergadering « de aandacht van de staten die deelnemen aan het voorbereidend comité voor de oprichting van een internationaal strafgerechtshof, op het belang van het ontwerp van een code voor hun werkzaamheden (vrije vertaling) » (tweede paragraaf).

    30. Het ontwerp van Code, onderverdeeld in twee delen, bevat twintig artikelen. Het eerste deel bevat de algemene bepalingen (artikelen 1 tot 15) die inzonderheid betrekking hebben op het toepassingsgebied van de code, de individuele aansprakelijkheid, de bestraffing, de vaststelling van de bevoegdheid ten aanzien van de misdaden of de algemene beginselen ne bis in idem en de non-retroactiviteit. Het tweede deel omschrijft vijf misdaden tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid (artikelen 16 tot 20) : de misdaad van agressie, de misdaad van genocide, de misdaden tegen de menselijkheid, de misdaden tegen het VN-personeel en geassocieerd personeel en de oorlogsmisdaden.

    31. De misdaad van agressie wordt in artikel 16 van het ontwerp van Code omschreven als volgt « een individu die als leider of organisator actief deelneemt aan — of bevelen geeft voor — het plannen, voorbereiden, ontketenen of voeren van een agressie gevoerd door een staat, is aansprakelijk voor de misdaad van agressie (vrije vertaling) ».

    32. Artikel 16 betreft enkel de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van de dader van de misdaad van agressie en niet de aansprakelijkheid van de Staat voor de gepleegde daden van agressie. Artikel 4 van het ontwerp van Code vermeldt echter dat die individuele aansprakelijkheid voor de misdaden tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid geen afbreuk doet aan enige kwestie inzake de aansprakelijkheid van de Staten in het internationale recht.

    33. De verschillende vormen van deelname die leiden tot de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de misdaad van agressie zijn opgesomd in artikel 16 van het ontwerp van Code en niet in artikel 2, dat de vormen van deelname aan de andere door het ontwerp van Code beoogde misdaden behandelt. Luidens artikel 16 kunnen enkel de leiders of organisatoren, te weten de individuen die over het vereiste gezag of de vereiste macht beschikken om een bepalende rol te spelen bij het plegen van een agressie, zich daaraan schuldig maken. In de toelichting bij dat artikel is evenwel nader verklaard dat die termen moeten worden begrepen in de brede zin : zij omvatten de leden van een regering, de personen die een hoge positie bekleden in het militaire apparaat en de leden van het diplomatiek korps, van politieke partijen of vertegenwoordigers van de zakenwereld (Yearbook of the International Law Commission, « Draft Code of Crimes against the Peace and Security of Mankind and their commentary », 1996, vol. II (2), artikel 16, tweede paragraaf, blz. 45).

    34. Hoewel zulks niet is vermeld in het artikel zelf, kan er bovendien enkel over een misdaad van agressie worden gesproken als de dader opzettelijk en met kennis van zaken heeft gehandeld in het kader van een plan of beleid van agressie (toelichting, artikel 16, § 3, blz. 45).

    35. Artikel 16 bevestigt tevens de inherente band tussen de misdaad van agressie gepleegd door een individu en de daad van agressie gepleegd door een Staat. Er kan immers enkel een misdaad van agressie zijn indien er een daad van agressie is. Volgens de toelichting van de Commissie voor Internationaal Recht, kan de daad van de Staat enkel leiden tot een individuele aansprakelijkheid wegens de misdaad van agressie in de mate waarin die daad voldoende ernstig is om als agressie te worden gekwalificeerd in het licht van artikel 2, paragraaf 4, van het Handvest van de Verenigde Naties (toelichting, artikel 16, vijfde paragraaf, blz. 45).

    36. Tot slot somt artikel 16 de verschillende fasen op die op termijn kunnen leiden tot het plegen van een daad van agressie : het bevel om de agressie te plegen, het plannen ervan en vervolgens het voorbereiden ervan, het op gang brengen ervan en, tot slot, het voeren van de operaties die eruit volgen. De individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de misdaad van agressie kan worden vastgesteld ingeval aan slechts een van die fasen wordt deelgenomen.

    37. Bovendien heeft de misdaad van agressie een bijzondere plaats in het ontwerp van Code, aangezien artikel 8 stelt dat het de enige misdaad is waarvoor in beginsel uitsluitend een internationaal strafgerechtshof bevoegd is. Voor de andere misdaden (genocide, misdaden tegen de menselijkheid, misdaden tegen het VN-personeel en het geassocieerd personeel en oorlogsmisdaden) voorziet hetzelfde artikel 8 in de concurrente bevoegdheid van de nationale rechtscolleges en van een internationaal strafgerechtshof, waarbij het nader bepaalt dat ten aanzien van die misdaden « iedere Staat die partij is, de vereiste maatregelen zal nemen om de rechtsmacht ervan vast te stellen (vrije vertaling) ». Wat de misdaad van agressie betreft, bevat artikel 8 evenwel een uitzondering waardoor de nationale rechtscolleges van een Staat, zonder dat zij daartoe worden verplicht, hun onderdanen kunnen vervolgen die een misdaad van agressie hebben gepleegd die volgde uit een daad van agressie die die Staat kan worden aangerekend. Volgens de Commissie voor Internationaal Recht vloeit die bevoegdheid van een internationaal strafrechtscollege voort uit de unieke aard van de misdaad van agressie « aangezien de aansprakelijkheid van het individu voor die misdaad enkel in aanmerking wordt genomen als hij deelneemt aan een voldoende ernstige schending van het verbod op bepaalde gedragingen van een staat die worden vermeld in paragraaf 4 van artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties (vrije vertaling) », te weten het verbod om over te gaan tot gebruik van geweld of ertoe te dreigen (toelichting, artikel 8, paragraaf 14, blz. 31). Aangezien het plegen van een misdaad van agressie ondergeschikt is aan het plegen van een daad van agressie, zou de vervolging ervan op nationaal vlak in strijd zijn met het fundamentele beginsel van het internationaal recht, par in parem imperium non habet, op grond waarvan een Staat niet aan de rechtsmacht van een andere Staat kan worden onderworpen. De rechtbanken van een Staat kunnen zich volgens dat beginsel dan ook niet uitspreken over het feit of een andere Staat een daad van agressie heeft begaan. De Commissie voegt daaraan toe dat een dergelijke bredere nationale bevoegdheid op het strikt praktische vlak ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de internationale betrekkingen alsook de internationale vrede en veiligheid (toelichting, artikel 8, paragraaf 14, in fine, blz.31).

    38. De universele bevoegdheid om kennis te nemen van misdaden tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid, is dan ook niet van toepassing op de misdaad van agressie. Dat verklaart eveneens waarom de verplichting aut dedere, aut judiciare, zoals bepaald in artikel 9 van het ontwerp van Code, wordt beperkt tot de misdaden bedoeld in de artikelen 17 tot 20 ervan, en niet van toepassing is op de misdaad van agressie. Artikel 10 van het ontwerp van Code inzake uitlevering is daarom ook niet van toepassing op de misdaad van agressie.

    39. De individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid die geldt voor de misdaad van agressie en, meer algemeen, voor alle misdaden tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid zoals bedoeld in het ontwerp van Code, belemmert de erkenning van rechtvaardigingsgronden niet. Die zitten in de brede zin vervat in artikel 14 van het ontwerp van Code (rechtvaardigingsgrond, verschonings-gronden of verweermiddelen), maar moeten aan twee criteria voldoen : geldig zijn in het kader van de algemene rechtsbeginselen en toerekenbaar zijn aan de misdaad van agressie, rekening houdend met de aard van die misdaad. Zoals hierboven vermeld, sluit artikel 5 van het ontwerp van Code het bevel van een hiërarchische meerdere uit als rechtvaardigingsgrond. Er kan evenwel rekening worden gehouden met dat bevel vanuit het oogpunt van dwang of voor het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden.

    40. Tot slot is de misdaad van agressie, in tegenstelling tot de andere misdaden tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid die zijn opgesomd in het ontwerp van Code van 1996, de enige van die misdaden waarvan de poging niet strafbaar wordt gesteld (artikel 2 van het ontwerp van Code).

    2.2. Diplomatieke Conferentie van gevolmachtigden over het Internationaal Strafgerechtshof (Rome, 15 juni — 17 juli 1998)

    2.2.1. Voorbereidende werkzaamheden

    41. Naar aanleiding van verscheidene werkzaamheden van de Commissie voor Internationaal Recht en de ad-hoccomités of voorbereidende comités die werden opgericht door de Algemene Vergadering, heeft laatstgenoemde beslist om een Conferentie van gevolmachtigden te houden inzake de oprichting van een internationaal strafgerechtshof (resolutie 52/160 van 15 december 1997). Aan de conferentie, die van 15 juni tot 17 juli 1998 te Rome plaatsvond, werd deelgenomen door vertegenwoordigers van honderdzestig Staten en van talrijke intergouvernementele organisaties, internationale organen en niet-gouvernementele organisaties, in de hoedanigheid van waarnemers.

    2.2.2. Besprekingen tijdens de Conferentie van gevolmachtigden en het Statuut van Rome

    42. De Conferentie van gevolmachtigden heeft het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof uitgewerkt, dat op 17 juli 1998 werd goedgekeurd. Het Statuut van Rome is op 1 juli 2002 in werking getreden nadat zestig Staten het hadden bekrachtigd.

    43. Tijdens de Conferentie van gevolmachtigden werd tijdens de debatten inzake de misdaad van agressie geen consensusoplossing bereikt over die misdaad, gelet op de uiterst politieke kenmerken ervan.

    44. Dat blijkt uit artikel 5 van het Statuut van Rome waarvan het eerste punt het volgende bepaalt : « [d]e rechtsmacht van het Hof is beperkt tot de ernstigste misdaden die de internationale gemeenschap in haar geheel met zorg vervullen. » In dit opzicht ressorteren de vier volgende misdaden onder de rechtsmacht van het Hof : de misdaden van genocide, de misdaden tegen de menselijkheid, de oorlogsmisdaden en de misdaden van agressie (respectievelijk punt 1, a) tot d), van artikel 5 van het Statuut van Rome).

    45. Bovendien bepaalt het tweede punt van hetzelfde artikel van de tekst die in 1998 werd goedgekeurd dat « [h]et Hof [...] rechtsmacht [uitoefent] ter zake van de misdaad van agressie zodra overeenkomstig de artikelen 121 en 123 een bepaling is aanvaard waarin de misdaad nader is omschreven en de voorwaarden zijn vastgelegd krachtens welke het Hof rechtsmacht uitoefent ter zake van deze misdaad. » In hetzelfde punt wordt nader bepaald dat « [e]en dergelijke bepaling [...] verenigbaar [moet] zijn met de desbetreffende bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties ».

    46. Ten slotte richt resolutie F, een bijlage bij de slotakte van de Conferentie van gevolmachtigden, een voorbereidende commissie voor het Internationaal Strafgerechtshof op die, onder andere, wordt belast met het formuleren van « voorstellen met het oog op de goedkeuring van een bepaling inzake agressie, die een omschrijving bevat van de misdaad van agressie en de bestanddelen van die misdaad alsook voorwaarden waaronder het Internationaal Strafgerechtshof zijn rechtsmacht ten aanzien van die misdaad zal uitoefenen (vrije vertaling) ». Die voorstellen zouden daarna tijdens een herzieningsconferentie moeten worden voorgelegd aan de Vergadering van Staten die partij zijn bij het Statuut van Rome met het oog op de invoeging van een aanvaardbare bepaling inzake de misdaad van agressie in het Statuut (Final Act, 17 juli 1997, A/CONF.183/10, resolution F, zevende operationele paragraaf). Die werkzaamheden werden vanaf de inwerkingtreding van het Statuut van Rome gevoerd in een bijzondere werkgroep van de voorbereidende commissie en vervolgens in een werkgroep van de Vergadering van de Staten die partij zijn.

    2.3. Bijzondere werkgroep van de Vergadering van Staten die partij zijn inzake de misdaad van agressie

    47. De eerste vergadering van de Vergadering van Staten die partij zijn bij het Statuut van Rome vond plaats in september 2002, twee maanden na de inwerkingtreding van het Statuut. Tijdens die vergadering stelt de voorbereidende Commissie van het Internationaal Strafgerechtshof inzake de misdaad van agressie, opgericht bij resolutie F, een bijlage bij de bovenvermelde slotakte, een verslag voor dat, zoals gevraagd in resolutie F, « voorstellen voor een bepaling inzake de misdaad van agressie (vrije vertaling) » (PCNICC/2002/2/Add.2) bevat. Het werkdocument dat de coördinator van de Commissie in dat opzicht voorstelt, omvat twee delen : het eerste deel stelt een definitie van de misdaad van agressie en de voorwaarden voor de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof ten aanzien ervan voor, beide met verschillende varianten; het tweede deel betreft de constitutieve bestanddelen van de misdaad van agressie, waarvan één met verschillende varianten.

    48. De Vergadering van Staten die partij zijn neemt in haar resolutie ICC-ASP/1/Res.1 van 9 september 2002 getiteld « Voortzetting van de werken over de misdaad van agressie », nota van het activiteitenverslag inzake de misdaad van agressie van de voorbereidende Commissie van het Internationaal Strafgerechtshof inzake de misdaad van agressie en beslist « met het indienen bij de Vergadering van die voorstellen tijdens een herzieningsconferentie, zodat een aanvaardbare bepaling inzake de misdaad van agressie kan worden uitgewerkt en opgenomen in het Statuut (vrije vertaling) ».

    49. Op 13 februari 2009 keurt de Werkgroep een definitief voorstel inzake de misdaad van agressie goed (ICC-ASP/7/SWGCA/2, bijlage I), waarover zal worden gedebatteerd tijdens de eerste Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome, en vervult op die wijze de opdracht die de Vergadering van Staten die partij zijn hem toevertrouwde tijdens haar eerste zitting in september 2002.

    2.4. Debat tijdens de achtste zitting van de Vergadering van Staten die partij zijn en overheveling van het voorstel tot amendement naar Kampala

    50. De Vergadering keurt tijdens haar achtste zitting resolutie ICC-ASP/8/Res.6 goed waarbij zij beslist om in haar schoot een Bijzondere werkgroep inzake de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome op te richten. Die Werkgroep wordt vanaf de negende zitting van de Vergadering belast met het onderzoek van de amendementen op het Statuut van Rome en op het Reglement voor de proces- en bewijsvoering met als doel de amendementen op te lijsten die moeten worden goedgekeurd tijdens de komende Herzieningsconferentie (vierde operationele paragraaf). Bijlage II bij die resolutie bevat het voorstel tot amendement van Liechtenstein inzake de misdaad van agressie, dat de ontwerpen van bepalingen inzake de definitie van de misdaad van agressie en de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof ter zake omvat, alsook een ontwerp van bestanddelen van misdaden inzake de misdaad van agressie.

    51. Hoewel destijds een consensus over de definitie van de misdaad van agressie is ontstaan, is dat niet het geval met betrekking tot de bepalingen inzake de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof om kennis te nemen van die misdaad. De Vergadering van Staten die partij zijn, beslist dan ook dat die problematiek zal worden onderzocht en beslist tijdens de Herzieningsconferentie die plaats zal vinden te Kampala (Oeganda) van 31 mei tot 11 juni 2010.

    2.5. Conferentie tot herziening van het Statuut van Rome, Kampala (Oeganda), 31 mei — 11 juni 2010

    52. Op 11 juni 2010, de laatste dag van de Herzieningsconferentie, keurden de vertegenwoordigers van de Staten na moeilijke en gespannen onderhandelingen resolutie RC/Res.6 met als titel « Misdaad van agressie » goed.

    53. De drie bijlagen bij dat document bevatten :

    1. bijlage I : de amendementen bij het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof betreffende de misdaad van agressie (opheffing van het tweede punt van artikel 5; invoeging van de artikelen 8bis, 15bis en 15ter alsook van een lid 3bis in artikel 25; vervanging van de eerste zin van artikel 9, paragraaf 1, vervanging van de aanhef van het derde punt van artikel 20);

    2. bijlage II : de amendementen inzake de bestanddelen van de misdaden (invoeging van de bestanddelen van de misdaden inzake artikel 8bis getiteld « Misdaad van agressie »);

    3. bijlage III : de elementen tot interpretatie van de amendementen bij het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof betreffende de misdaad van agressie.

    3. Toelichting bij de wetsartikelen

    Artikel 1 

    Grondwettelijke grondslag van het voorontwerp van wet

    54. Dit artikel betreft de grondwettelijke grondslag van het voorontwerp van wet, te weten artikel 77 van de Grondwet dat bepaalt dat « [d]e Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat gelijkelijk bevoegd [zijn] voor [...] de wetten houdende instemming met verdragen ».

    Artikel 2

    Instemming met de amendementen betreffende de misdaad van agressie

    55. Dit artikel beoogt in te stemmen met de amendementen bij het Statuut van Rome van het Internationaal Strafgerechtshof betreffende de misdaad van agressie, goedgekeurd op 11 juni 2010 tijdens de Conferentie tot Herziening van het Statuut van Rome. Het bepaalt dat die amendementen volkomen gevolg zullen hebben.

    56. Deze amendementen zijn vervat in bijlage I bij resolutie RC/Res.6, goedgekeurd door de Vergadering van Staten die partij zijn bij het Statuut van Rome. Hierna wordt toelichting gegeven over de inhoud (3.1.) en de inwerkingtreding van de amendementen (3.2.). Aangezien niet moet worden ingestemd met bijlage II inzake de bestanddelen van de misdaden en met bijlage III die de elementen tot interpretatie van de amendementen betreffende de misdaad van agressie bevat, worden zij niet in detail onderzocht.

    3.1. Toelichting bij de amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie

    57. De zeven amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie werden goedgekeurd overeenkomstig artikel 5, punt 2, van het Statuut van Rome dat bepaalt dat « [h]et Hof [...] rechtsmacht [uitoefent] ter zake van de misdaad van agressie zodra [...] een bepaling is aanvaard waarin de misdaad nader is omschreven en de voorwaarden zijn vastgelegd krachtens welke het Hof rechtsmacht uitoefent ter zake van deze misdaad ». Daarin is bovendien gesteld dat die bepaling « verenigbaar [moet] zijn met de desbetreffende bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties. » De drie belangrijkste amendementen (amendement 2 dat de misdaad van agressie omschrijft en de amendementen 3 en 4 inzake de uitoefening, door het Hof, van zijn rechtsmacht ten aanzien van die misdaad) worden eerst onderzocht. Daarna worden de vier andere amendementen die noodzakelijk zijn door de invoering van de definitie van de misdaad van agressie in het Statuut van Rome, kort omschreven.

    3.1.1. Artikel 8bis van het Statuut van Rome — Misdaad van agressie

    58. Amendement 2 aangebracht door bijlage I bij resolutie RC/Res.6 voegt een artikel 8bis in het Statuut van Rome in, getiteld « Misdaad van agressie ». De omschrijving van de misdaad van agressie vervat in artikel 8bis en de definitie van de daden van agressie die tot die misdaad kunnen leiden, worden hieronder onderzocht, net als hun weerslag op de nationale Belgische wetgeving.

    3.1.1.1. Definitie van de misdaad van agressie

    59. De misdaad van agressie wordt in het eerste punt van het nieuwe artikel 8bis omschreven als « het plannen, voorbereiden, in gang zetten of uitvoeren, door een persoon die in de positie verkeert daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat, van een daad van agressie die door zijn aard, ernst en schaal een onmiskenbare schending vormt van het Handvest van de Verenigde Naties ». Deze definitie omvat drie elementen : het feit is van die aard dat het wordt gekwalificeerd als misdaad van agressie (plannen, voorbereiden, in gang zetten of uitvoeren van een daad van agressie), de persoon is bekwaam om dat feit te plegen (persoon die daadwerkelijk in staat is om de politieke of militaire actie van een Staat te controleren of te leiden) en de kenmerken van de daad van agressie die ten grondslag ligt aan de misdaad ligt, moeten een onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties (ernst, schaal, aard) vormen.

    — Feit van die aard dat het wordt gekwalificeerd als « misdaad van agressie » : plannen, voorbereiden, in gang zetten, uitvoeren

    60. De onderhandelingen inzake de definitie van de misdaad van agressie hebben snel geleid tot de opsomming van de vier gedragingen die kunnen leiden tot het plegen van een misdaad van agressie, te weten het plannen, het voorbereiden, het in gang zetten of het uitvoeren van een daad van agressie. Die vier gedragingen zijn vergelijkbaar met, en voor sommigen zelfs identiek aan die vermeld in het statuut van het Neurenberg-tribunaal. Dat statuut omschrijft de gedragingen die kunnen leiden tot een misdaad tegen de vrede als « het plannen, voorbereiden, beginnen, of voeren van een agressieoorlog (vrije vertaling) » (artikel 6, tweede lid, a)). Het statuut van het Tokio-tribunaal vermeldt voor de misdaden tegen de vrede ook « het plannen, voorbereiden, ontketenen of voeren van een agressieoorlog (vrije vertaling) » (artikel 5, tweede lid, a)). Tot slot vermeldt het ontwerp van « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » op zijn beurt « het plannen, voorbereiden, ontketenen of voeren van een agressie (vrije vertaling) » (artikel 16). Aangezien over die elementen een brede consensus werd bereikt voor de Herzieningsconferentie, werd daarover niet meer gedebatteerd tijdens die conferentie.

    — Persoon die in de positie verkeert daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat

    61. Over de bepaling van de dader van de misdaad van agressie werd ook vrij snel een akkoord bereikt. De uiteindelijke tekst vermeldt dat het moet gaan om een « persoon die in de positie verkeert daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat » (nieuw artikel 8bis). De goedgekeurde formulering « persoon die in de positie verkeert daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden » kan op het eerste zicht beperkend lijken. Nochtans kunnen naast de statelijke daders van de misdaden, zoals leden van een regering of van de generale staf, ook andere niet-statelijke actoren worden bedoeld. Het « daadwerkelijke » karakter van de controle, ingevoerd op initiatief van België en Thailand, sluit trouwens de aansprakelijkheid uit van personen die, hoewel zij deel uitmaken van het beslissingsapparaat, in werkelijkheid geen controle hebben over de politieke of militaire acties van een Staat.

    — Daad van agressie die een onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties vormt (aard, ernst, schaal)

    62. Het nieuwe artikel 8bis bepaalt dat enkel daden van agressie die door hun aard, hun schaal en hun ernst een onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties vormen, kunnen leiden tot een misdaad van agressie. Er werd lang gedebatteerd over de invoering van de drempel van ernst en schaal die bovendien verband houdt met de onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties. Sommigen stelden dat elke daad van agressie van nature een onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties is, zodat het dan ook nutteloos is om dat onmiskenbare karakter nader te verklaren door de toevoeging van een adjectief (RC/11, bijlage III, paragraaf vijftien). Wat de criteria van de intensiteit van de agressie betreft, werd eveneens gesteld dat de toevoeging van de termen « door zijn aard, ernst en schaal » zinloos zou zijn, aangezien agressie wordt beschouwd als de zwaarste misdaad en de rechtsmacht van het Internationaal Strafgerechtshof beperkt is tot de « ernstigste misdaden met internationale draagwijdte » overeenkomstig artikel 1 van het Statuut van Rome.

    63. In de uiteindelijke versie werden de kenmerken van de ernst en de schaal van de daad van agressie alsook de onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties behouden. Hierdoor kon tegemoet worden gekomen aan de Staten die niet wilden dat het Hof zijn rechtsmacht zou uitoefenen met betrekking tot daden van agressie die als gering of onbelangrijk worden beschouwd. Deze afbakening van de definitie van daden van agressie tot de ernstigste feiten werd reeds opgenomen in artikel 2 van de bijlage bij resolutie 3314 (XXIX). Dat artikel bepaalde reeds dat, hoewel het gebruik van gewapend geweld in strijd met het Handvest van de Verenigde Naties door een Staat die als eerste handelt, prima facie voldoende bewijs vormt voor een daad van agressie, de Veiligheidsraad kan vaststellen dat er geen daad van agressie werd gepleegd in een bepaald geval « rekening houdend met de andere relevante omstandigheden, daaronder begrepen het feit dat de betrokken daden of de gevolgen ervan niet voldoende ernstig zijn (vrije vertaling). »

    3.1.1.2. Definitie van de daad van agressie

    64. Het nieuwe artikel 8bis, punt 1, vermeldt dat « wordt verstaan onder de « misdaad van agressie » : het plannen, voorbereiden, in gang zetten of uitvoeren [...] van een daad van agressie die door zijn aard, ernst en schaal een onmiskenbare schending vormt van het Handvest van de Verenigde Naties. » Aangezien de termen « daad van agressie » vervat zitten in de definitie zelf van de misdaad van agressie was het voor de Staten van belang om in het Statuut nader te bepalen wat moet worden verstaan onder « daad van agressie ».

    65. Levendige discussies hebben plaatsgevonden om te bepalen of de definitie van de daad van agressie algemeen, dan wel specifiek moest zijn, zoals in de omschrijving die wordt gegeven in resolutie 3314 (XXIX) (ICC-ASP/5/SWGCA/INF.1, zevende paragraaf). Met het oog op een consensus hebben verschillende delegaties voorgesteld om een specifieke omschrijving te formuleren, waarin evenwel is gesteld dat zij niet exhaustief is.

    66. De omschrijving van de daad van agressie is vervat in het nieuwe artikel 8bis, punt 2, van het Statuut van Rome : « [...] wordt verstaan onder « daad van agressie » : het gebruik van wapengeweld door een Staat tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een andere Staat, of op enige andere wijze die onverenigbaar is met het Handvest van de Verenigde Naties. » Die omschrijving neemt over ' t geheel genomen de bewoordingen over van artikel 1 van de bijlage bij resolutie 3314 (XXIX) van de algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zonder weerslag op wat de grond ervan betreft.

    — Verwijzing naar resolutie 3314 (XXIX) : lijst van daden van agressie

    67. De Staten wilden vervolgens bepaalde daden opsommen die worden beschouwd als daden van agressie conform de bijlage bij resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Het nieuwe artikel 8bis, punt 2, van het Statuut van Rome bepaalt dan ook : « Elk van de volgende handelingen wordt, ongeacht of er een oorlogsverklaring is, in overeenstemming met resolutie 3314 (XXIX) van de algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 14 december 1974, als een daad van agressie aangemerkt :

    a) de invasie of aanval door de strijdkrachten van een Staat respectievelijk op het grondgebied van een andere Staat, of een militaire bezetting, ook als deze van tijdelijke aard is, die het gevolg is van deze invasie of aanval, of enige annexatie door middel van geweld van het grondgebied van een andere Staat of deel daarvan;

    b) het bombarderen door de strijdkrachten van een Staat van het grondgebied van een andere Staat of het gebruik van enig wapen door een Staat tegen het grondgebied van een andere Staat;

    c) de blokkade van de havens of kusten van een Staat door de strijdkrachten van een andere Staat;

    d) een aanval door de strijdkrachten van een Staat op de land-, zee- of luchtstrijdkrachten of de zee- en luchtvloot van een andere Staat;

    e) de inzet van strijdkrachten van een Staat die met instemming van de ontvangende Staat op het grondgebied van een andere Staat aanwezig zijn, in strijd met de voorwaarden vervat in de daarop betrekking hebbende overeenkomst of een verlenging van hun aanwezigheid op dit grondgebied na het verstrijken van de overeenkomst;

    f) het optreden van een Staat waarbij wordt toegestaan dat zijn grondgebied, dat hij aan een andere Staat ter beschikking heeft gesteld, door die andere Staat wordt gebruikt om een daad van agressie te plegen tegen een derde Staat;

    g) het sturen door of namens een Staat van gewapende bendes, groepen, ongeordende troepen of huurlingen, die met wapengeweld gepaard gaande handelingen plegen tegen een andere Staat die zo ernstig zijn dat zij gelijkstaan met de hierboven genoemde handelingen, of die daar in aanzienlijke mate bij betrokken zijn. »

    Hoewel de bewoordingen van artikel 3 van resolutie 3314 (XXIX) niet expressis verbis worden overgenomen, brengt de opsomming in artikel 8bis, punt 2, van het Statuut van Rome inzake de daden van agressie enkel cosmetische wijzigingen aan in de lijst die werd opgesteld in die resolutie, en wordt nader bepaald dat de opgesomde daden daden van agressie zijn « in overeenstemming met resolutie 3314 (XXIX) ».

    — Al dan niet exhaustieve karakter van de lijst met daden van agressie : beoordeling te geven door het Hof

    68. Het nieuwe artikel 8bis van het Statuut van Rome bevat geen enkele aanwijzing over het al dan niet exhaustieve karakter van de lijst van daden die kunnen worden beschouwd als daden van agressie in overeenstemming met resolutie 3314 (XXIX) van de Algemene Vergadering. In artikel 4 van resolutie 3314 (XXIX) is daarentegen uitdrukkelijk bepaald dat de lijst in artikel 3 van voornoemde resolutie niet-limitatief is en dat « de Veiligheidsraad andere daden als daden van agressie kan kwalificeren overeenkomstig de bepalingen van het Handvest (vrije vertaling) ». De Staten wilden het Hof dan ook de bevoegdheid bieden om, wanneer het zich daarover moet uitspreken, vast te stellen of die lijst al dan niet als exhaustief moet worden beschouwd voor de toepassing van het nieuwe artikel 8bis van het Statuut van Rome.

    3.1.1.3. Weerslag op de nationale wetgeving

    69. Het goedkeuren van de amendementen betreffende de misdaad van agressie houdt geen verplichting in om bepalingen ter bestraffing van de misdaad van agressie in te voegen in de nationale wetgevingen van de Staten die ermee instemmen. Dat werd opnieuw bevestigd in de elementen tot interpretatie van de amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie, waarin is gesteld dat die amendementen niet moeten worden geïnterpreteerd als de invoering van een recht of een verplichting om de nationale bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van een daad van agressie gepleegd door een andere Staat (RC/Res.6, bijlage III, paragraaf 5). De mogelijkheid van de Belgische wetgever om de misdaad van agressie in te voegen in het Strafwetboek zou dus gebaseerd zijn op de reeds bestaande bronnen van internationaal recht. In dat opzicht kan artikel 8 van het ontwerp van « Code van misdrijven tegen de vrede en de veiligheid van de mensheid » worden geciteerd. Daarin is het volgende gesteld : hoewel de bevoegdheid om recht te spreken over de misdaden van agressie aan een internationaal strafgerechtshof toebehoort, is het niet verboden dat een Staat aan de oorsprong van een daad van agressie, zijn onderdanen berecht die zich schuldig hebben gemaakt aan een misdaad van agressie.

    3.1.2. Artikel 15bis van het Statuut van Rome : aangifte door een Staat of door de Aanklager, uit eigen beweging.

    70. Het nieuwe artikel 15bis van het Statuut van Rome houdt verband met de twee wijzen van aanhangigmaking bij het Hof : de verwijzing van een situatie door een Staat die Partij is aan de Aanklager conform de artikelen 13, a) en 14 van het Statuut van Rome of de opening van een onderzoek door de Aanklager op eigen initiatief conform de artikelen 13, c) en 15 van het Statuut van Rome. Het nieuwe artikel 15bis bevat bijgevolg bepalingen die de bepalingen in de artikelen 14 en 15 van dat Statuut aanvullen en stelt in zijn tiende punt dat het « de bepalingen met betrekking tot het uitoefenen van rechtsmacht ter zake van andere in artikel 5, genoemde misdaden onverlet [laat] ».

    71. Dit artikel heeft tot talrijke debatten geleid. De delegaties wilden immers aan de rechtsmacht van het Hof bepaalde beperkingen opleggen, die voornamelijk verband houden met de bevoegdheid ratione temporis van het Hof, de bevoegdheid ervan ten opzichte van een onderdaan van een Staat die geen partij is of van een daad van agressie gepleegd door een Staat die geen partij is, en het verband dat moet bestaan tussen de beslissing van de Aanklager om een onderzoek in te stellen en de beslissing van de Veiligheidsraad om het eventuele bestaan vast te stellen van een daad van agressie die de misdaad van agressie tot gevolg had. Die punten zullen hieronder achtereenvolgens worden onderzocht.

    3.1.2.1. Bevoegdheid ratione temporis

    72. Over de bevoegdheid ratione temporis van het Hof om kennis te nemen van de misdaden van agressie na aangifte van een Staat die Partij is of een beslissing proprio motu van de Aanklager werd intens gedebatteerd. Bepaalde delegaties wilden de inwerkingtreding van die rechtsmacht vertragen en voerden aan dat de instelling door haar prille bestaan geen kennis zou kunnen nemen van de misdaden van agressie. Teneinde de amendementen bij consensus te kunnen goedkeuren, werd dan ook bepaald dat het Hof zijn rechtsmacht ten aanzien van de misdaad van agressie slechts zou kunnen uitoefenen na de verwezenlijking van de voorwaarden die hierna aan bod komen.

    73. Eerste voorwaarde : het Hof kan zijn rechtsmacht enkel uitoefenen ten aanzien van de misdaden van agressie die worden gepleegd een jaar na de bekrachtiging of de goedkeuring van de amendementen door dertig Staten die Partij zijn. Tot dusver hebben zeven Staten die partij zijn (Botswana, Duitsland, Estland, Liechtenstein, Luxemburg, Samoa en Trinidad en Tobago) die amendementen reeds bekrachtigd. De Belgische bekrachtiging zal ertoe bijdragen dat die drempel van dertig Staten sneller word bereikt.

    74. Tweede voorwaarde : het derde punt van het nieuwe artikel 15bis van het Statuut van Rome onderwerpt de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof voor de misdaad van agressie aan een beslissing die de Vergadering van Staten die Partij zijn in die zin zal goedkeuren na 1 januari 2017, met dezelfde meerderheid als vereist voor het goedkeuren van een amendement bij dat Statuut, ofwel bij consensus of met een twee derde meerderheid van Staten die Partij zijn (Statuut van Rome, artikel 121, punt 3).

    75. De eerste datum waarop het Hof zijn rechtsmacht ten aanzien van de misdaad van agressie zou kunnen uitoefenen, is dan ook 2 januari 2017, voor zover dertig Staten de amendementen betreffende de misdaad van agressie voor 1 januari 2016 zouden hebben bekrachtigd en de Vergadering van Staten die partij zijn een beslissing neemt die het Hof toestaat om die bevoegdheid uit te oefenen met ingang van 2 januari 2017.

    3.1.2.2. Bevoegdheid ratione personae

    76. Artikel 12 van het Statuut bepaalt dat « [e]en Staat die Partij wordt bij dit Statuut [...] daardoor de rechtsmacht van het Hof met betrekking tot de misdaden bedoeld in artikel 5 [van het Statuut] [aanvaardt] », waar de misdaad van agressie een deel van uitmaakt. Het nieuwe artikel 15bis, vierde punt, van het Statuut van Rome voorziet in de mogelijkheid om de rechtsmacht van het Hof af te wijzen : « [h]et Hof is [...] bevoegd rechtsmacht ter zake van een misdaad van agressie uit te oefenen die voortvloeit uit een daad van agressie gepleegd door een Staat die Partij is, tenzij deze Staat die Partij is vooraf heeft verklaard dat hij een dergelijke rechtsmacht niet aanvaardt door het neerleggen van een verklaring bij de Griffier. » Het Hof zal na die verklaring dan ook niet bevoegd zijn om kennis te nemen van misdaden van agressie die voortvloeien uit daden van agressie van die Staat die Partij is. Artikel 15bis, punt 4, bepaalt eveneens dat die verklaring te allen tijde kan worden ingetrokken, maar dat de Staat die Partij is die intrekking in ieder geval moet overwegen drie jaar na het indienen van die verklaring.

    77. Het nieuwe artikel 15bis, punt 5, van het Statuut van Rome voorziet in een andere matiging inzake de uitoefening van de rechtsmacht door het Hof ten aanzien van de misdaad van agressie. Het bepaalt dat « het Hof zijn rechtsmacht niet [uitoefent] ter zake van de misdaad van agressie wanneer die misdaad door onderdanen van [een Staat die geen Partij is bij dit Statuut] of op zijn grondgebied wordt gepleegd ».

    78. Het Hof kan zijn rechtsmacht ten aanzien van een misdaad van agressie dan ook enkel uitoefenen als drie cumulatieve voorwaarden zijn nageleefd :

    1. de misdaad van agressie werd gepleegd op het grondgebied van een Staat die partij is bij het Statuut van Rome; en

    2. de dader van die misdaad van agressie is een onderdaan van een Staat die partij is bij het Statuut van Rome; en

    3. de daad van agressie waaruit de misdaad van agressie voortvloeit, werd gepleegd door een Staat die partij is bij het Statuut van Rome die geen verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 15bis, punt 4, van het Statuut van Rome, of de daad van agressie vond plaats voor die verklaring.

    3.1.2.3 Rol van de Veiligheidsraad

    79. Tot slot hebben de delegaties lang nagedacht over de samenhang die moet bestaan tussen, enerzijds, de instelling proprio motu door de Aanklager van een onderzoek naar de misdaad van agressie en, anderzijds, de vereiste dat de Veiligheidsraad de daad van agressie waaruit de onderzochte misdaad van agressie is voortgevloeid als dusdanig kwalificeert.

    80. De oplossing opgenomen in het nieuwe artikel 15bis, zesde tot negende punt, behandelt de wisselwerking tussen de Aanklager en de Veiligheidsraad, zonder evenwel de uitoefening van de bevoegdheid door de eerste te onderwerpen aan de beslissing van de tweede.

    81. Het nieuwe artikel 15bis, punt 6, van het Statuut van Rome bepaalt immers dat « [i]ndien de Aanklager concludeert dat er een redelijke basis is om tot een onderzoek naar een misdaad van agressie over te gaan, vergewist hij of zij zich er eerst van of de Veiligheidsraad heeft vastgesteld dat de betreffende Staat een daad van agressie heeft gepleegd ». Om dat te doen « stelt [hij] de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties in kennis van de situatie voor het Hof, met inbegrip van relevante informatie en documenten. » In overeenstemming met het nieuwe artikel 15bis, punt 7, kan de aanklager een onderzoek voeren naar de betrokken misdaad indien de Veiligheidsraad een daad van agressie heeft vastgesteld.

    82. Punt 8 van artikel 15bis van het Statuut van Rome bepaalt dan weer dat, indien de Veiligheidsraad niet binnen zes maanden na de in punt 6 van hetzelfde artikel bedoelde kennisgeving het bestaan van een daad van agressie heeft vastgesteld, de Aanklager enkel kan overgaan tot het onderzoek naar de misdaad van agressie, als de Kamer van vooronderzoek van het Hof daartoe toestemming heeft gegeven in overeenstemming met de in artikel 15 van het Statuut van Rome vastgelegde procedure en de Veiligheidsraad de Aanklager niet heeft verzocht, in overeenstemming met artikel 16 van dat Statuut, om het onderzoek of de vervolging op te schorten gedurende een verlengbare periode van twaalf maanden. De invoering van een gerechtelijke controle door de Kamer van vooronderzoek van het Hof inzake de vervolging proprio motu van de Aanklager werd geformuleerd op initiatief van België. De tweede matiging van het optreden proprio motu van de Aanklager, die wordt overgelaten aan de Veiligheidsraad die optreedt in overeenstemming met Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties, komt van de Servische delegatie die daartoe een oorspronkelijk door België geformuleerd voorstel weer opnam, bij wijze van compromis. Die aanvullende filters beoogden de mogelijke vervolgingen af te remmen die de Aanklager om politieke doeleinden zou kunnen instellen.

    83. Punt 9 van artikel 15bis bepaalt dan weer dat « [h]et vaststellen van een daad van agressie door een orgaan buiten het Hof [...] de eigen bevindingen van het Hof uit hoofde van dit Statuut onverlet [laat] ». In een situatie waarin de Veiligheidsraad het bestaan van een daad van agressie vaststelt, kan het Hof bijgevolg beslissen dat het volgens haar niet gaat om een daad van agressie en, bijgevolg, dat de beoogde feiten geen misdaad van agressie vormen. Die oplossing beschermt de onafhankelijkheid van de rechtelijke macht ten aanzien van de politieke macht van de Veiligheidsraad en is conform artikel 39 van het Handvest van de Verenigde Naties, dat de Veiligheidsraad voorrang, maar geen exclusiviteit verleent om het bestaan van een daad van agressie vast te stellen. Andere organen en instellingen zijn immers gemachtigd om al dan niet het bestaan van een dergelijke daad vast stellen, naar het voorbeeld van het Internationaal Gerechtshof dat besloot dat Nicaragua geen daad van agressie had gepleegd tegen zijn buurlanden na gedurende lange tijd de voorgelegde feiten in de zaak van de Military and paramilitary activities in and against Nicaragua te hebben onderzocht (ICJ, « Case concerning military and paramilitary activities in and against Nicaragua (Nicaragua v. United States of America) », Merits, Judgement, 27 juni 1986, ICJ, Reports 1986, blz. 119-121, §§ 229 en volgende).

    84. Bijgevolg kan de Aanklager met betrekking tot een misdaad van agressie een onderzoek proprio motu voeren :

    — indien de Veiligheidsraad de betrokken daad als daad van agressie heeft omschreven, hetzij op eigen initiatief, dan wel na kennisgeving op initiatief van de Aanklager; of

    — ingeval de Veiligheidsraad niet optreedt, na het verstrijken van een termijn van zes maanden en nadat de Kamer van vooronderzoek van het Hof de toestemming ervoor heeft gegeven conform artikel 15 van het Statuut van Rome, op voorwaarde dat de Veiligheidsraad hem niet gevraagd heeft om het onderzoek of de vervolging op te schorten in overeenstemming met artikel 16 van dat Statuut.

    3.1.3. Artikel 15ter van het Statuut van Rome : aangifte door de Veiligheidsraad

    85. Het nieuwe artikel 15ter van het Statuut van Rome heeft op zijn beurt minder aanleiding tot discussie gegeven. Het betreft de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof ten aanzien van de misdaad van agressie wanneer de Veiligheidsraad een situatie, overeenkomstig artikel 13, b), van het Statuut van Rome, naar de aanklager verwijst. De Veiligheidsraad handelt in casu krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties.

    86. Dat artikel bevat dezelfde bepalingen inzake de uitoefening van de rechtsmacht ratione temporis van het Hof als het nieuwe artikel 15bis van het Statuut, die hierboven werden geanalyseerd.

    87. Het bepaalt in punt 4, naar het voorbeeld van artikel 15bis, punt 9, van het Statuut van Rome, dat « [h]et vaststellen van een daad van agressie door een orgaan buiten het Hof [...] de eigen bevindingen van het Hof uit hoofde van dit Statuut onverlet [laat] ».

    3.1.4. Andere wijzigingen van het Statuut van Rome

    88. De invoering van de definitie van de misdaad van agressie en de bepalingen inzake de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof ten aanzien daarvan vereist de goedkeuring van andere amendementen bij het Statuut van Rome. Die amendementen worden hieronder onderzocht.

    3.1.4.1. Artikel 5, tweede punt, van Statuut van Rome : opheffing

    89. Artikel 5, tweede punt, van het Statuut van Rome bepaalde dat : « [h]et Hof [...] rechtsmacht [uitoefent] ter zake van de misdaad van agressie zodra overeenkomstig de artikelen 121 en 123 een bepaling is aanvaard waarin de misdaad nader is omschreven en de voorwaarden zijn vastgelegd krachtens welke het Hof rechtsmacht uitoefent ter zake van deze misdaad. Een dergelijke bepaling moet verenigbaar zijn met de desbetreffende bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties. »

    90. Aangezien dat punt nutteloos is geworden na het goedkeuren van de amendementen betreffende de invoering van de misdaad van agressie in het Statuut van Rome, wordt het opgeheven.

    3.1.4.2. Artikel 25, derde punt, van het Statuut van Rome : individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid

    91. Het vierde amendement betreffende de misdaad van agressie voorziet in de invoeging van een punt 3bis in artikel 25 van het Statuut van Rome, dat als volgt luidt : « 3bis. Met betrekking tot de misdaad van agressie zijn de bepalingen van dit artikel uitsluitend van toepassing op personen die in de positie verkeren daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat. »

    92. Artikel 25 van het Statuut van Rome heeft betrekking op de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid en bepaalt dat het Hof krachtens het Statuut bevoegd is ten aanzien van natuurlijke personen, zonder dat die rechtsmacht de aansprakelijkheid van de Staten krachtens het internationaal recht beïnvloedt (artikel 25, eerste en vierde punt, van het Statuut van Rome). Het bepaalt de voorwaarden waaronder een persoon, die een misdaad heeft gepleegd die onder de rechtsmacht van het Hof valt en bijgevolg individueel aansprakelijk is voor die misdaad, daarvoor kan worden bestraft (artikel 25, tweede en derde punt, van het Statuut van Rome).

    93. Het amendement dat een punt 3bis aan dat artikel 25 toevoegt, strekt ertoe de voorwaarden waaronder een persoon kan worden beschouwd als individueel aansprakelijk voor een misdaad van agressie, nader te bepalen. Volgens die bepaling kan die aansprakelijkheid enkel worden toegeschreven aan personen die « in de positie verkeren daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat ». Het gaat om een eenvoudige bevestiging van de inhoud van artikel 8bis, eerste punt, van het Statuut van Rome inzake de omschrijving van de misdaad van agressie, volgens hetwelk enkel een persoon die « [daadwerkelijk] in de positie verke[ert] [...] controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat » een dergelijke misdaad kan plegen.

    3.1.4.3. Artikel 9, eerste punt, van het Statuut van Rome : « bestanddelen van misdaden »

    94. Het zesde amendement betreffende de misdaad van agressie beoogt artikel 9, eerste punt, van het Statuut van Rome te wijzigen teneinde nader te bepalen dat de bestanddelen van de misdaden het Hof helpen bij de interpretatie en toepassing van artikel 8bis van het Statuut. Die wijziging is vereist door de goedkeuring, samen met de amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie, van een amendement bij de bestanddelen van de misdaden betreffende de misdaad van agressie (resolutie RC/Res.6, Bijlage II). Ter herinnering, overeenkomstig dat artikel 9 worden die bestanddelen van misdaden niet opgelegd aan de rechters, maar kunnen de rechters die bestanddelen aanwenden als interpretatiegrondslag.

    95. De amendementen betreffende de bestanddelen van misdaden inzake de misdaad van agressie zijn opgedeeld in twee delen. Het eerste deel getiteld « Inleiding » bevat de algemene overwegingen inzake misdaden van agressie. Een dergelijk inleidend deel werd ook goedgekeurd voor de bestanddelen van de misdaden inzake elke andere misdaad die valt onder de rechtsmacht van het Hof (genocide, misdaad tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaad). Wat de misdaad van agressie betreft, bepaalt dat inleidend deel ten eerste dat elke daad bedoeld in het nieuwe artikel 8bis, tweede punt, een daad van agressie is; ten tweede, dat de term « onmiskenbaar » in het eerste punt van hetzelfde artikel een objectieve kwalificatie is; en ten derde, dat het niet noodzakelijk is te bewijzen dat de dader, in rechte, noch de strijdigheid van het gebruik van wapengeweld met het Handvest van de Verenigde Naties, noch het « onmiskenbare » karakter van de schending van dat Handvest heeft geëvalueerd.

    96. Het tweede deel getiteld « Elements » bevat dan weer de eigenlijke zes bestanddelen van de misdaden. Die hernemen voornamelijk de constitutieve bestanddelen van de misdaad, te weten de actus reus (materieel bestanddeel van het misdrijf) en de mens rea (psychologisch bestanddeel van het misdrijf of het opzet om het misdrijf te plegen). De beginselen inzake de vaststelling van de mens rea van de vermoedelijke dader van de misdaad van agressie worden vermeld in artikel 30 van het Statuut van Rome (getiteld « Psychologisch bestanddeel »). Het eerste punt bepaalt dat « [t]enzij anders bepaald [...] een persoon enkel strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar [is] voor een misdaad waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien de materiële bestanddelen vergezeld gaan van opzet en kennis ». Het « opzet » en de « kennis » worden in het tweede en derde punt van hetzelfde artikel omschreven. Bij gebrek aan bijzondere bepalingen die beogen het Hof te helpen om artikel 8bis van het statuut te interpreteren, zijn dan ook de basisbeginselen in artikel 30 van toepassing.

    97. Het vierde bestanddeel omschrijft de mens rea die verband houdt met de actus reus, zoals bedoeld in het derde bestanddeel, te weten het feit dat de dader « kennis moest hebben van de feitelijke omstandigheden die zouden vaststellen dat het gebruik van wapengeweld strijdig was met het Handvest van de Verenigde Naties (vrije vertaling) ». Dat vierde bestanddeel is een objectief bestanddeel aangezien het geen criterium van fout bevat.

    98. Het vijfde bestanddeel heeft betrekking op de drempel die moet worden bereikt door de daad van agressie. Het bepaalt daartoe dat die « door de kenmerken, de ernst en de omvang ervan een onmiskenbare schending van het Handvest van de Verenigde Naties moet zijn geweest (vrije vertaling) ». Ter herinnering, luidens het vierde bestanddeel is het evenwel niet vereist te bewijzen dat de dader in rechte het « onmiskenbare » karakter van die schending heeft geëvalueerd. Het referentiepunt dat daartoe in aanmerking moet worden genomen is de « redelijke leider » die in dezelfde feitelijke omstandigheden wordt geplaatst (ICC-ASP/8/INF.2, 25e paragraaf).

    99. Het zesde bestanddeel heeft betrekking op de mens rea die vereist is voor het vijfde bestanddeel, te weten het feit dat « [t]he perpetrator was aware of the factual circumstances that established such a manifest violation of the Charter of the United Nations ».

    100. De delegaties hebben bewust gekozen om elke actus reus te laten volgen door de mens rea die erop van toepassing is, teneinde te voorkomen dat de aanvullende regel van artikel 30 van het Statuut van Rome automatisch van toepassing is op de materiële bestanddelen inzake de misdaad van agressie (ICC-ASP/8/INF.2, paragraaf 11).

    3.1.4.4. Artikel 20, derde punt, van het Statuut van Rome

    101. Het zevende en laatste amendement bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie heeft betrekking op de wijziging van de aanhef van het derde punt van artikel 20 van het Statuut. Dat amendement beoogt artikel 20, derde punt, toe te passen op de misdaad van agressie. Artikel 20 bevestigt het ne bis in idem-beginsel, dat bepaalt dat een persoon geen tweede maal kan worden berecht voor een onder de rechtsmacht van het Hof vallende misdaad waarvoor hij reeds werd veroordeeld of vrijgesproken.

    102. Het derde punt van dat artikel voorziet in de voorwaarden waaronder een persoon die reeds werd berecht door een nationaal rechtscollege voor één van de misdaden bedoeld in de artikelen 6 (genocide), 7 (misdaden tegen de menselijkheid) of 8 (oorlogsmisdaden) van Statuut van Rome, toch nog kan worden berecht door het Hof. De beoogde situaties zijn een schijnproces, aangezien dat beoogt de betrokken persoon aan zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de misdaden te onttrekken, of een proces dat verloopt op een wijze die strijdig is met de opzet om de betrokkene voor het gerecht te brengen.

    3.2. Inwerkingtreding van de verschillende amendementen bij het Statuut van Rome

    103. Overeenkomstig resolutie RC/Res.6 vormen de amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie een geheel en is het bijgevolg onmogelijk de bekrachtiging op te splitsen. De inwerkingtreding van al die amendementen wordt geregeld door artikel 121, vijfde punt, van het Statuut van Rome. Die amendementen treden ten aanzien van de Staten die Partij zijn en die ermee hebben ingestemd bijgevolg in werking een jaar na de neerlegging van hun instrumenten ter bekrachtiging of goedkeuring. Liechtenstein was op 8 mei 2012 de eerste Staat om de amendementen betreffende de misdaad van agressie te bekrachtigen. Die amendementen treden ten aanzien van die Staat dan ook vanaf 8 mei 2013 in werking, onafhankelijk van de regels inzake de uitoefening van de rechtsmacht van het Hof.

    4. Overeenstemming met het Belgisch recht

    104. Zoals hierboven bepaald, moet het Belgische recht niet worden aangepast om in te stemmen met de amendementen bij het Statuut van Rome betreffende de misdaad van agressie.

    5. Besluit

    105. Het doel van deze instemmingswet is de bekrachtiging mogelijk te maken van de amendementen betreffende de misdaad van agressie, die werden goedgekeurd tijdens de Conferentie tot herziening van het Statuut van Rome te Kampala in juni 2010, en ertoe bij te dragen dat het Internationaal Strafgerechtshof zijn rechtsmacht ten aanzien van de misdaad van agressie kan uitoefenen.

    106. Die amendementen betreffen de definitie van de misdaad van agressie en de uitoefening van de rechtsmacht van het Internationaal Strafgerechtshof ten aanzien van de misdaad van agressie.

    107. De bekrachtiging van de amendementen vereist geen aanpassing van het Belgische recht.

    De vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Didier REYNDERS.

    De vice-eersteminister en minister van Landsverdediging,

    Pieter DE CREM.

    De minister van Justitie,

    Annemie TURTELBOOM.


    WETSONTWERP


    FILIP,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken, van de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging en van de minister van Justitie,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    De vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken, de vice-eersteminister en minister van Landsverdediging en de minister van Justitie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    De Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie, aangenomen te Kampala op 11 juni 2010 tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome, zullen volkomen gevolg hebben.

    Gegeven te Brussel, 21 september 2013.

    FILIP

    Van Koningswege :

    De vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Didier REYNDERS.

    De vice-eersteminister en minister van Landsverdediging,

    Pieter DE CREM.

    De minister van Justitie,

    Annemie TURTELBOOM.


    VERTALING WIJZIGINGEN

    van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie.

    1. Artikel 5, tweede lid, van het Statuut wordt geschrapt.

    2. De volgende tekst wordt ingevoegd na artikel 8 van het Statuut :

    Artikel 8bis De misdaad van agressie

    1. Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder misdaad van agressie : het plannen, voorbereiden, in gang zetten of uitvoeren, door een persoon die in de positie verkeert daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat, van een daad van agressie die door zijn aard, ernst en schaal een onmiskenbare schending vormt van het Handvest van de Verenigde Naties.

    2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt verstaan onder « daad van agressie » : het gebruik van wapengeweld door een Staat tegen de soevereiniteit, territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een andere Staat, of op enige andere wijze die onverenigbaar is met het Handvest van de Verenigde Naties. Elk van de volgende handelingen wordt, ongeacht of er een oorlogsverklaring is, in overeenstemming met resolutie 3314 (XXIX) van de algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 14 december 1974, als een daad van agressie aangemerkt :

    a) de invasie of aanval door de strijdkrachten van een Staat van respectievelijk op het grondgebied van een andere Staat, of een militaire bezetting, ook als deze van tijdelijke aard is, die het gevolg is van deze invasie of aanval, of enige annexatie door middel van geweld van het grondgebied van een andere Staat of deel daarvan;

    b) het bombarderen door de strijdkrachten van een Staat van het grondgebied van een andere Staat of het gebruik van enig wapen door een Staat tegen het grondgebied van een andere Staat;

    c) de blokkade van de havens of kusten van een Staat door de strijdkrachten van een andere Staat;

    d) een aanval door de strijdkrachten van een Staat op de land-, zee- of luchtstrijdkrachten of de zee- en luchtvloot van een andere Staat;

    e) de inzet van strijdkrachten van een Staat die met instemming van de ontvangende Staat op het grondgebied van een andere Staat aanwezig zijn, in strijd met de voorwaarden vervat in de daarop betrekking hebbende overeenkomst of een verlenging van hun aanwezigheid op dit grondgebied na het verstrijken van de overeenkomst;

    f) het optreden van een Staat waarbij wordt toegestaan dat zijn grondgebied, dat hij aan een andere Staat ter beschikking heeft gesteld, door die andere Staat wordt gebruikt om een daad van agressie te plegen tegen een derde Staat;

    g) het sturen door of namens een Staat van gewapende bendes, groepen, ongeordende troepen of huurlingen, die met wapengeweld gepaard gaande handelingen plegen tegen een andere Staat die zo ernstig zijn dat zij gelijkstaan met de hierboven genoemde handelingen, of die daar in aanzienlijke mate bij betrokken zijn.

    3. De volgende tekst wordt ingevoegd na artikel 15 van het Statuut :

    Artikel 15bis Uitoefening van rechtsmacht ter zake van de misdaad van agressie (Aangifte door een Staat, eigener beweging)

    1. Het Hof is bevoegd rechtsmacht uit te oefenen ter zake van de misdaad van agressie in overeenstemming met artikel 13, onder a) en c), met inachtneming van de bepalingen van dit artikel.

    2. Het Hof is uitsluitend bevoegd rechtsmacht uit te oefenen ter zake van misdaden van agressie die zijn gepleegd een jaar na de bekrachtiging of aanvaarding van de amendementen door dertig Staten die Partij zijn.

    3. Het Hof oefent rechtsmacht ter zake van de misdaad van agressie uit in overeenstemming met dit artikel, met inachtneming van een besluit dat na 1 januari 2017 wordt genomen door dezelfde meerderheid van Staten die Partij zijn als nodig is voor het aannemen van een amendement bij het Statuut.

    4. Het Hof is in overeenstemming met artikel 12 bevoegd rechtsmacht ter zake van een misdaad van agressie uit te oefenen dat voort vloeit uit een daad van agressie gepleegd door een Staat die Partij is, tenzij deze Staat die Partij is vooraf heeft verklaard dat hij een dergelijke rechtsmacht niet aanvaardt door het neerleggen van een verklaring bij de Griffier. Deze verklaring kan te allen tijde worden ingetrokken en wordt door de Staat die Partij is binnen drie jaar overwogen.

    5. Ten aanzien van een Staat die geen Partij is bij dit Statuut, oefent het Hof zijn rechtsmacht niet uit ter zake van de misdaad van agressie wanneer deze misdaad door onderdanen van die Staat of op zijn grondgebied wordt gepleegd.

    6. Indien de Aanklager concludeert dat er een redelijke basis is om tot een onderzoek naar een misdaad van agressie over te gaan, vergewist hij of zij zich er eerst van of de Veiligheidsraad heeft vastgesteld dat de betreffende Staat een daad van agressie heeft gepleegd. De Aanklager stelt de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties in kennis van de situatie voor het Hof, met inbegrip van relevante informatie en documenten.

    7. Indien de Veiligheidsraad een daad van agressie heeft vastgesteld, kan de Aanklager overgaan tot het onderzoek met betrekking tot een misdaad van agressie.

    8. Indien een dergelijke vaststelling niet binnen zes maanden na de datum van kennisgeving is geschied, kan de Aanklager overgaan tot het onderzoek naar een misdaad van agressie op voorwaarde dat de Afdeling Vooronderzoek toestemming heeft gegeven voor het aanvangen van het onderzoek naar een misdaad van agressie in overeenstemming met de in artikel 15 vervatte procedure en de Veiligheidsraad niet anderszins heeft besloten in overeenstemming met artikel 16.

    9. Het vaststellen van een daad van agressie door een orgaan buiten het Hof laat de eigen bevindingen van het Hof uit hoofde van dit Statuut onverlet.

    10. Dit artikel laat de bepalingen met betrekking tot het uitoefenen van rechtsmacht ter zake van andere in artikel 5 genoemde misdrijven onverlet.

    4. De volgende tekst wordt ingevoegd na artikel 15bis van het Statuut :

    Artikel 15ter Uitoefening van rechtsmacht ter zake van de misdaad van agressie (Aangifte door de Veiligheidsraad)

    1. Het Hof is bevoegd rechtsmacht uit te oefenen ter zake van de misdaad van agressie in overeenstemming met artikel 13, onder b), met inachtneming van de bepalingen van dit artikel.

    2. Het Hof is uitsluitend bevoegd rechtsmacht uit te oefenen ter zake van misdaden van agressie die zijn gepleegd een jaar na de bekrachtiging of aanvaarding van de amendementen door dertig Staten die Partij zijn.

    3. Het Hof oefent rechtsmacht ter zake van het misdaad van agressie uit in overeenstemming met dit artikel, met inachtneming van een besluit dat na 1 januari 2017 wordt genomen door dezelfde meerderheid van Staten die Partij zijn als nodig is voor het aannemen van een amendement bij het Statuut.

    4. Het vaststellen van een daad van agressie door een orgaan buiten het Hof laat de eigen bevindingen van het Hof uit hoofde van dit Statuut onverlet.

    5. Dit artikel laat de bepalingen met betrekking tot het uitoefenen van rechtsmacht ter zake van andere in artikel 5 genoemde misdrijven onverlet.

    5. De volgende tekst wordt ingevoegd na artikel 25, derde lid, van het Statuut :

    3. bis. Met betrekking tot de misdaad van agressie zijn de bepalingen van dit artikel uitsluitend van toepassing op personen die in de positie verkeren daadwerkelijk controle uit te oefenen over of leiding te geven aan het politieke of militaire optreden van een Staat.

    6. De eerste zin van artikel 9, eerste lid, van het Statuut wordt vervangen door de volgende zin :

    1. Elementen van misdrijven helpen het Hof bij de interpretatie en toepassing van de artikelen 6, 7, 8 en 8bis.

    7. De aanhef van artikel 20, derde lid, van het Statuut wordt vervangen door de volgende tekst; de rest van het lid blijft onveranderd :

    3. Niemand die voor een ander gerecht heeft terechtgestaan ter zake van gedragingen die ook ingevolge de artikelen 6, 7, 8 of 8bis verboden zijn, staat voor het Hof terecht voor dezelfde gedragingen tenzij de procedure bij het andere gerecht :


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet houdende instemming met de Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie, aangenomen te Kampala op 11 juni 2010 tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome.

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    De Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie, aangenomen te Kampala op 11 juni 2010 tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome, zullen volkomen gevolg hebben.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 53.731/1/V VAN 1 AUGUSTUS 2013


    Op 15 juli 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht binnen een termijn van dertig dagen, een advies te verstrekken over een voorontwerp van wet « houdende instemming met de Wijzigingen van het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof betreffende de misdaad van agressie, aangenomen te Kampala op 11 juni 2010 tijdens de Herzieningsconferentie van het Statuut van Rome ».

    Het ontwerp is door de eerste vakantiekamer onderzocht op 1 augustus 2013. De kamer was samengesteld uit Marnix Van Damme, kamervoorzitter, Bert Thys en Wouter Pas, staatsraden, Marc Rigaux, assessor, en Annemie Goossens, griffier.

    Het verslag is uitgebracht door Raf Aertgeerts, eerste auditeur-afdelingshoofd.

    Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 1 augustus 2013.


    Met toepassing van artikel 84, § 3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, heeft de afdeling Wetgeving zich beperkt tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsmede van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.

    Dat onderzoek geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

    De griffier, De voorzitter,
    Annemie GOOSSENS. Marnix VAN DAMME.