5-1067/8

5-1067/8

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

30 APRIL 2013


Wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEREN BOOGAERTS EN BOUSETTA


I. PROCEDURE

Dit verplicht bicameraal wetsvoorstel werd in de Senaat ingediend op 7 juni 2011 door de heer Delpérée c.s. Het werd in overweging genomen op 9 juni 2011 en overgezonden naar de commissie voor de Justitie.

De commissie heeft het besproken tijdens haar vergaderingen van 14 en 15 juni, 13 juli 2011, 25 januari, 1 en 29 februari 2013, 7 en 14 maart, 6 en 28 november, 5 en 18 december 2012, 16 januari 2013, 20 en 27 maart, 16, 24 en 30 april 2013, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER DELPÉRÉE, HOOFDINDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

De heer Delpérée benadrukt dat het voorliggende voorstel in het verlengde ligt van de werkzaamheden van de Atomium-groep. Het was de bedoeling dat deze groep de structuur van justitie zou aanpassen. Ook wilde de groep justitie efficiënter maken. In de context van die algemene denkoefening kwam ook de kwestie van de tuchtreglementering voor magistraten en gerechtelijk personeel aan bod.

Het tuchtrecht is samengesteld uit juridische regels die tot doel hebben de orde te bewaren binnen een bepaalde groep van personen. Bij deze definitie kan men een aantal kanttekeningen maken.

1. Tucht is een geheel van juridische regels. Tucht is recht. Tucht is geen beroepsmoraal. Tijdens de werkzaamheden van de Atomium-groep heeft spreker trouwens herhaaldelijk het verschil benadrukt tussen tucht en deontologie. Het voorliggende wetsvoorstel kiest voor de gerechtelijke weg en wijzigt de desbetreffende bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek.

2. De juridische regels hebben tot doel de orde te bewaren binnen een bepaalde beroepsgroep. Er is een tuchtrecht voor ambtenaren, voor vrije beroepen, voor militairen, voor werknemers van ondernemingen, ... De hier voorliggende tekst betreft het tuchtrecht van de magistraten. Er is een gemeenschappelijk punt bij alle tuchtmaatregelen. Het is steeds het eigen beroepskorps dat het tuchtrecht toepast.

Wat justitie betreft, roept dit toch wel twee soorten vragen op. Enerzijds is er het verschil tussen de zittende en de staande magistratuur. Anderzijds kan men zich afvragen of men bij de beoordeling van tuchtzaken personen moet betrekken die geen deel uitmaken van deze grondwettelijke macht (advocaten, gewone burgers, enz.).

3. De rechterlijke macht is bijzonder omdat zij elke dag recht moet spreken — burgerlijk recht, strafrecht, handelsrecht, sociaal recht, enz. Het tuchtrecht dient deze verschillende takken te overstijgen. Het hoeft niet de geografische lokalisatie van de rechtbanken van eerste aanleg of de beroepshoven over te nemen. Daarom wordt voorgesteld om twee tuchtrechtbanken van eerste aanleg en twee tuchtrechtbanken in hoger beroep op te richten.

Hierdoor zou de sleutelrol die in het Gerechtelijk Wetboek wordt toebedeeld aan de korpschef misschien wat minder belangrijk worden. Er wordt zo voldoende afstand gecreëerd tussen de betrokken persoon, de korpschef, het onderzoeksorgaan en de tuchtrechtbank.

4. Om de onafhankelijkheid van de tuchtrechtbanken te garanderen terwijl ook de onafhankelijkheid van de magistraten bij het uitoefenen van hun ambt wordt behouden, worden de tuchtrechtbanken opgericht binnen de rechterlijke orde, maar niet geïntegreerd in het organigram van de bestaande rechtbanken. Het wetsvoorstel brengt dus ook wijzigingen met zich mee van grondwetsbepalingen met betrekking tot de rechterlijke macht. Hiertoe zijn er voorstellen gedaan tot wijziging van de Grondwet, die gelijktijdig onderzocht moeten worden. Om de voorgestelde hervorming in goede banen te leiden, moeten de twee denkoefeningen in dezelfde richting worden gebracht.

De heer Delpérée herinnert eraan dat sommigen in de Atomium-groep de tuchtzaken in handen hadden willen geven van de Hoge Raad voor de Justitie. Artikel 151 van de Grondwet regelt de organisatie van de Hoge Raad voor de Justitie en sluit deze mogelijkheid echter uit. De taken van de Hoge Raad hebben te maken met extern toezicht en mogen geen betrekking hebben op de individuele rol van de magistraat.

Door deze taak in verband met de tucht aan de Hoge Raad voor de Justitie toe te vertrouwen, zou men de mogelijkheid bieden aan mensen die geen deel uitmaken van de rechterlijke orde, om tuchtfuncties uit te oefenen.

5. Het tuchtrecht is repressief, net als het strafrecht. Het tuchtrecht moet dus ook de drie klassieke vragen van het repressieve recht beantwoorden. In de eerste plaats moet men vaststellen welke tuchtrechtelijke overtredingen vervolgd horen te worden. Vervolgens moet er een schaal van de tuchtsancties worden opgesteld. Ten slotte moeten er ook duidelijke procedureregels komen en moet er in het bijzonder een beroepsmogelijkheid komen tegen een opgelegde sanctie.

Het onderhavige wetsvoorstel tracht aan die verschillende doeleinden tegemoet te komen.

De heer Delpérée verduidelijkt nog dat de voorliggende tekst grotendeels is voorbereid door de diensten van de minister van Justitie. Dat werk vormde voor de indieners de basis van hun wetsvoorstel.

III. ALGEMENE BESPREKING

De heer Laeremans onderstreept dat de tekst werd voorbereid door de diensten van de minister en dat het hier dus in wezen om een wetsontwerp gaat.

Spreker meent dat hoorzittingen met de betrokken actoren zich opdringen, in elk geval met magistraten van het openbaar ministerie en de zetel, de Adviesraad voor de magistratuur en de Hoge raad voor de Justitie.

De minister waardeert dat voorliggend wetsvoorstel op de agenda van de commissie voor de Justitie is geplaatst. Aansluitend op brieven en documenten die de minister ter beschikking stelt, wordt dit initiatief opgenomen vanuit de parlementaire democratie. Tuchtrecht is inderdaad een dringende en belangrijke materie. Men wordt bijna dagelijks geconfronteerd met problemen binnen de rechterlijke orde, waarbij de vraag naar de goede werking van het tuchtsysteem rijst. Is men in staat om problemen vlot en efficiënt op te vangen en kan men naar de buitenwereld toe voldoende laten blijken dat binnen de magistratuur, intern, ook de kracht bestaat om streng en rechtvaardig op te treden ?

Spreker herinnert eraan dat er een brede consensus in de Atomiumgroep bestond om tucht als een belangrijke aangelegenheid te beschouwen bij de hervorming van het gerechtelijke landschap en de reorganisatie van Justitie. De werkzaamheden van de Atomiumgroep hebben tot een eindnota geleid die door de regering werd goedgekeurd. Wegens de val van de regering kon die nota evenwel niet worden omgezet in een wetsontwerp. Het verheugt de minister dan ook dat senatoren de tekst hebben overgenomen om hem als wetsvoorstel in te dienen.

De minister wijst erop dat verscheidene instanties werden geraadpleegd bij de voorbereiding van de tekst : de hoge Raad voor de Justitie, het College van procureurs-generaal, de ordes van de balies, enzovoort. Het zou dus nuttig zijn mochten die instanties hun advies geven en het in voorkomend geval komen voorstellen.


Na die gedachtewisseling besluit de commissie een aantal hoorzittingen te houden.

IV. HOORZITTINGEN

A. Hoorzitting met vertegenwoordigers van de Adviesraad van de magistratuur en met mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie

1. Uiteenzetting door de heer Jan Gheysen, voorzitter van de Adviesraad van de magistratuur, mevrouw Helena Eeckeleers, ondervoorzitter van het Nederlandstalig College en de heer Eric de Formanoir, voorzitter van het Franstalig College

De heer Gheysen verklaart een eerste blik te hebben geworpen op de voorliggende tekst, en deze te hebben vergeleken met het advies over de tucht dat de Adviesraad had uitgebracht op 18 maart 2010. Dit advies blijkt in grote lijnen overeind te kunnen blijven.

Op het vlak van de samenstelling van de tuchtrechtbank, kan de adviesraad appreciëren dat deze bestaat uit magistraten enerzijds, maar anderzijds ook uit verkozen leden. In functie van de betrokken te berechten magistraat maakt er steeds een gelijkwaardige collega uit een ander ressort deel uit van de tuchtrechtbank, en dit zowel op het niveau van eerste aanleg als op het niveau van hoger beroep.

De oprichting van een tuchtrechtbank is nieuw, waarbij de tuchtoverheden het initiatief blijven behouden. In het advies werd echter geopteerd voor andere mogelijkheden, namelijk dat alle klachten zouden binnenkomen bij de tuchtrechtbank, die dan de ontvankelijkheid of kennelijke ongegrondheid zou evalueren. Het gebeurt immers wel eens dat magistraten onder schut worden genomen door rechtzoekenden die het niet zo goed voor hebben met de magistratuur. Om zich te kunnen indekken voor eigen fouten, wordt soms de weg van de aanval gekozen.

Er is een rol voor het openbaar ministerie weggelegd, dat als onderzoeksmagistraat kan worden aangesteld, binnen de opdracht die de tuchtoverheid heeft toebedeeld. Dit is vrij conform aan het eerste advies van de Adviesraad namelijk dat er aan het openbaar ministerie geen echte onderzoeksbevoegdheden zouden worden verleend, in de zin van de mogelijkheden van een onderzoeksrechter. Tuchtzaken moeten worden gescheiden van strafrechtelijke zaken. Indien er strafrechtelijke inbreuken zijn, blijft de onderzoeksmagistraat bevoegd, met de bevoegdheid van een echte onderzoeksrechter, op het niveau van het hof van beroep.

Ook interessant is dat de leden voor een vaste duur voorgedragen worden door de Hoge Raad voor de Justitie. Het betreft een mandaat van 7 jaar, wat stabiliteit als positief punt tot gevolg heeft.

De assessoren hebben in het wetsvoorstel de mogelijkheid om zich kandidaat te stellen binnen hun eigen korps. De procedure hiertoe dient nog te worden besproken binnen de Adviesraad. Een alternatieve mogelijkheid zou kunnen zijn dat het advies over deze kandidaten niet wordt verleend door de korpschef, maar wel door de korpsvergadering of de algemene vergadering.

Belangrijk is dat het wetsvoorstel voorziet in een echte procedure met vaste termijnen. Hiermee is tegemoetgekomen aan de bezorgdheid van de magistraten en van de klagers.

Ook met betrekking tot de aanhangigmaking is een interessante piste opgenomen in het wetsvoorstel. Elkeen kan klacht indienen bij de korpsoverste. Ook de hoge Raad voor de Justitie blijft de bevoegdheid behouden om het globaal pakket van de klachten met betrekking tot de organisatie verder te behandelen. Indien de korpschef geen gevolg geeft aan de klacht, kan de klager via het openbaar ministerie zijn klacht aanhangig maken bij de tuchtrechtbank. Dit is een nieuw aspect, in het belang van zowel klager als magistraat.

Ook de procedure met betrekking tot de tuchtstraffen is gewijzigd. In het kader van de wet op de gerechtelijke achterstand, had de adviesraad gewezen op een probleem met betrekking tot de minimum tuchtstraf van een wedde-inhouding van 20 %. De nieuwe wending in het wetsvoorstel waarbij een zeer ruime schaal van tuchtsancties bestaat ter beoordeling van de tuchtrechtbank, valt toe te juichen. Artikel 360quater wordt aldus ingetrokken.

Mevrouw Eeckeleers, ondervoorzitter van het Nederlandstalig College, wenst nog de aandacht te vestigen op het punt van het mogelijk beroep voor het Hof van Cassatie. Een eventueel rechtsmiddel voor het Hof van Cassatie is niet voorzien in de tekst van het wetsvoorstel, terwijl het advies van de Adviesraad dit wel had opgenomen. Men mag niet vergeten dat het om ernstige sancties kan gaan; er kan sprake zijn van afzetting en ontzetting uit het ambt, zodat de bijkomende waarborg van een rechtsmiddel voor het Hof van Cassatie aangewezen zou zijn.

Een tweede punt betreft de aanduiding van de magistraten die deel zullen uitmaken van de tuchtcolleges. De toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt dat de kandidaturen zouden worden ingediend door de korpschefs, vergezeld van een advies door de korpschefs. Spreekster benadrukt dat de tuchtrechtbank ten overstaan van de magistraten een zekere representativiteit en geloofwaardigheid moet kunnen vormen. De algemene vergaderingen zouden aldus best bevoegd zijn om de kandidaten voor te dragen. Dan kiezen de magistraten zelf wie van hen de tucht zal waarnemen. De vorm waaronder deze voordracht dient te gebeuren dient nog nader te worden besproken.

De heer Gheysen stipt nog aan dat de pensioenrechten, bij afzetting en ontslag van ambtswege, kunnen behouden worden. Dit is een menswaardige oplossing.

Mevrouw Eeckeleers verwijst naar de vroegere situatie waarbij men bij drie negatieve evaluaties een deel van het loon verloor. Het wetsvoorstel bepaalt nu dat twee negatieve evaluaties de zaak onmiddellijk ambtshalve aanhangig maken bij de tuchtrechtbank. Deze maatregel kan worden onderschreven.

De heer de Formanoir, voorzitter van het Franstalig college van de Adviesraad van de magistratuur, maakt twee opmerkingen. Vooraf verklaart hij lid te zijn van het bureau van de Adviesraad en in die hoedanigheid een mandaat te hebben van het Franstalige college. De tekst die de vorige minister van Justitie heeft voorbereid en die als basis heeft gediend voor de indieners van het wetsvoorstel werd aan de leden verzonden. Het interne raadplegingsproces is onlangs opgestart en het is mogelijk dat na de procedure van goedkeuring van het advies door elk taalcollege en door de algemene vergadering nog bepaalde nuances moeten worden aangebracht aan de opmerkingen die vandaag worden gemaakt.

Vervolgens pleit spreker voor een diepgaand onderzoek zonder overhaasting van de hervorming van het tuchtstatuut van de magistraten.

2. Uiteenzetting van mevrouw Nadia De Vroede, voorzitter van de Hoge Raad voor de Justitie

Mevrouw De Vroede wijst erop dat de Hoge Raad voor de Justitie (HRJ) al veel werk heeft verricht voor de hervorming van het tuchtstatuut. Er werd op 25 november 2009 een eerste advies gegeven en op 19 januari 2010 een tweede. Na de nota van de minister van Justitie die de basis was voor voorliggend wetsvoorstel, wordt een derde advies voorbereid.

Spreekster onderstreept dat een diepgaande hervorming van de tuchtregeling een absolute noodzaak is. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de evaluatie van de magistraten en de tucht. De evaluatie is een hulpmiddel waarmee de korpschef zijn magistraten kan motiveren. Tucht van zijn kant is het ultieme antwoord wanneer de evaluatie en de functioneringsgesprekken vruchteloos zijn gebleken. De HRJ is dan ook geen voorstander van het idee om financiële sancties of tuchtstraffen aan een negatieve evaluatie te koppelen. Men moet beide zaken van elkaar gescheiden houden.

Mevrouw De Vroede maakt van de hoorzitting gebruik om te melden dat de korpschefs de evaluatie — overigens een heel interessante managementtool — vaak verkeerd gebruiken en dat er over de evaluatieprocedure moet worden nagedacht.

Eerste advies van 25 november 2009

De Hoge Raad voor de Justitie brengt in zijn eerste advies de basisbeginselen in herinnering die de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de tuchtoverheid moeten waarborgen.

— er moet voldoende afstand bestaan tussen de tuchtoverheid en de partijen. Het wetsvoorstel voldoet aan dat principe;

— er moet een onderscheid bestaan tussen het orgaan/de personen die de procedure instellen, het orgaan/de personen die het dossier onderzoeken/de personen die de sanctie opleggen. Dat lijkt voor de hand te liggen, maar de huidige procedure voldoet niet aan die vereiste en men stelt overigens vast dat ze in de praktijk niet werkt;

— de onafhankelijkheid van de instantie die de sanctie uitspreekt;

— de aanwezigheid van niet-magistraten om elke verdenking van corporatisme te voorkomen;

— een precieze definitie van de sancties en een proportionele toepassing ervan;

— coherentie in het tuchtbeleid;

— de procedures moeten binnen een korte termijn, die bij de wet is bepaald, worden afgerond;

— een mogelijkheid tot het aanvechten van de beslissing.

Aanvullend advies van 19 januari 2010

In zijn aanvullend advies formuleerde de HRJ een reeks voorstellen in verband met de synthesenota die de minister van Justitie in november 2009 meedeelde :

— de leden van de tuchtrechtbank en de onderzoeksmagistraten moeten worden voorgedragen door de Hoge Raad voor de Justitie en moeten hun ambt uitoefenen in het raam van een mandaat. Die oplossing biedt een evenwicht tussen de behoefte aan stabiliteit en de noodzaak tot vernieuwing van de leden;

— de tekst van de minister voorziet niet in de rechtstreekse adiëring van de tuchtrechtbank door de HRJ. Men moet via de korpschef passeren. Mevrouw De Vroede begrijpt dat er een buffer nodig is voor de individuele klachten. Men kan zich echter afvragen of een buffer nodig is wanneer de HRJ het initiatief neemt.

Bij de klachten die de HRJ behandelt, stelt hij soms vast dat een magistraat individueel slecht functioneert. De huidige wet bepaalt dat de HRJ de hiërarchische korpschef van de desbetreffende magistraat daarover kan inlichten. De korpschef kan de tuchtprocedure inleiden. Is het niet wenselijk dat de HRJ zelf de tuchtrechtbank kan adiëren ? Mevrouw De Vroede beklemtoont dat de HRJ de klachten grondig en ernstig behandelt. Is het dan werkelijk nog nodig via de korpschef te passeren om de tuchtrechtbank te adiëren ?

Ze verwijst ook naar het wetsontwerp tot hervorming van de procedure van klachtenbehandeling bij de Hoge Raad voor de Justitie, dat de Kamer van volksvertegenwoordigers had aangenomen op 25 maart 2010 (stuk Kamer nr. 52-634). Dat wetsontwerp is vervallen als gevolg van de vervroegde ontbinding van het Parlement. De tekst die de Kamer had aangenomen voorzag erin dat de klachten bij de HRJ werden gecentraliseerd, en dat de klachten door de korpschef werden behandeld. Hij voorzag erin dat de HRJ het dossier in tweede aanleg zou analyseren wanneer de klager niet tevreden was over het gevolg dat de korpschef aan zijn klacht had gegeven. Een dergelijke procedure zou geen enkele zin hebben indien de HRJ opnieuw via de korpschef zou moeten passeren om de tuchtrechtbank te adiëren.

— De termijnen vaststellen in de wet : tuchtprocedures zijn vaak heel lang. Het is noodzakelijk dat relatief korte termijnen in de wet worden bepaald. In Spanje bijvoorbeeld moet de tuchtprocedure, behalve in uitzonderlijke, gemotiveerde omstandigheden binnen zes maanden na het instellen ervan worden afgerond. Die termijn kan worden opgeschort wanneer er parallel met de tuchtprocedure een strafprocedure loopt.

— Het voorstel voorziet in mutatie als tuchtsanctie. Daar is de HRJ tegen. De HRJ vindt deze sanctie ongeschikt voor de desbetreffende magistraat, en voor het nieuwe rechtscollege, dat het als een gebrek aan waardering zal ervaren dat het een nieuwe magistraat in dergelijke omstandigheden moet ontvangen. Mevrouw De Vroede vraagt zich overigens af hoe een mutatie kan plaatsvinden zonder een nieuwe benoeming. De HRJ denkt dat mutatie een beheersmaatregel is voor de korpschef. Daar moet over worden onderhandeld met de magistraat. Mutatie mag niet worden opgelegd in het kader van een tuchtprocedure.

— De HRJ is om redenen van transparantie voorstander van de openbaarheid van de uitspraak van de tuchtsanctie. Opdat de betreffende magistraat optimaal kan functioneren na een eventuele sanctie, pleit de HRJ ervoor dat de terechtzittingen met gesloten deuren worden gehouden. De partijen kunnen echter de openbaarheid van de zittingen vragen.

— De HRJ pleit ervoor dat tuchtprocedures achteraf worden gecontroleerd. De HRJ heeft bevoegdheid van algemeen toezicht. Hij moet een maatregel van bijzonder toezicht kunnen nemen inzake de manier waarop tuchtdossiers worden behandeld.

— Wat de samenstelling van het tuchtorgaan betreft, denkt de HRJ dat de tuchtrechtbank gemengd moet zijn samengesteld. Dat beantwoordt aan de raden voor justitie gemengd samengesteld. In Frankrijk zijn de tuchtcommissies van de Raden voor Justitie gemengd samengesteld. De Conseil national de discipline, die bevoegd is voor onderzoek en advies, is gemengd samengesteld. Spreekster onderstreept dat de gemengde samenstelling bij de burger voor een klimaat van vertrouwen in justitie zorgt.

De aanwezigheid van niet-magistraten mag echter het principe van onafhankelijkheid van de gerechtelijke macht niet in gevaar brengen. Waarborgen zijn noodzakelijk. Men kan zich een systeem voorstellen waarbij de HRJ niet-magistraten voorstelt, naar het voorbeeld van wat voor de leden-magistraten bestaat. Die leden niet-magistraten zouden de hoedanigheid van magistraat moeten hebben in de uitoefening van hun tuchtrechtelijke functie, zoals dat reeds geldt voor de rechters in sociale zaken en de rechters in handelszaken, die zitting hebben in de arbeidsrechtbanken of in de rechtbanken van koophandel. Er moet ook een specifiek profiel worden vastgesteld voor de kandidaat-niet-magistraten (opleiding, ervaring, enz.).

In voorkomend geval zou het mogelijk zijn die leden niet-magistraten slechts een adviesbevoegdheid in de tuchtrechtbank te geven, zonder ze de rechterlijke bevoegdheid te geven.

Afgaande op de raadpleging van de databank met de tuchtbeslissingen die sinds 2005 magistraten en niet-magistraten genomen hebben, beklemtoont mevrouw De Vroede dat er zeer weinig tuchtsancties tegen magistraten worden getroffen. De sancties in die databank betreffen meestal magistraten die de termijnen om hun beslissingen te nemen niet eerbiedigen of magistraten die met verslavingsproblemen kampen. Uit die vaststelling zou men kunnen afleiden dat onze justitie excellent is en dat tuchtsancties uitzonderlijk zijn. Mevrouw De Vroede denkt dat het veeleer te wijten is aan het feit dat de huidige tuchtprocedure niet geschikt is en bijgevolg weinig wordt gebruikt. Spreekster denkt dat de tuchtsanctie als een laatste antwoord moet worden gezien. Magistraten die problemen hebben, moeten veeleer aan de hand van de evaluatie worden gemotiveerd.

Mevrouw De Vroede herinnert er anderzijds aan dat de HRJ in zijn eerste advies gesuggereerd had om de tuchtbevoegdheid aan hem te geven. Aangezien artikel 151 van de Grondwet voor herziening vatbaar is verklaard, is het mogelijk de HRJ die bevoegdheid te geven. Dat is in verscheidene Europese landen het geval, en het systeem werkt er goed.

Ze beklemtoont ten slotte dat de Benoemings- en Aanwijzingscommissies toegang moeten krijgen tot de lopende of afgesloten tuchtprocedures. Nu is dat niet het geval. Het gaat echter om een belangrijk gegeven bij hun onderzoek van de dossiers van de kandidaten.

De advies- en onderzoekscommissies moeten eveneens toegang hebben tot de tuchtdossiers in het raam van hun bijzondere onderzoeksopdracht. Momenteel hebben de advies- en onderzoekscommissies slechts toegang tot de afgesloten dossiers. Wanneer een commissie een bijzonder onderzoek verricht, onderzoekt ze hoofdzakelijk de structurele functioneringsgebreken van een rechtscollege of een parket. Achter die structurele functioneringsgebreken gaan echter vaak individuele functioneringsgebreken schuil. Om een bijzondere onderzoek voluit efficiënt te maken, zodat zowel de individuele als de structurele functioneringsgebreken aan het licht komen, moet de commissie toegang krijgen tot de lopende tuchtdossiers.

3. Gedachtewisseling

3.1. Vragen van de leden

De heer Mahoux vraagt of de cijfers overeenkomen met het aantal uitgesproken tuchtsancties. Die informatie is immers van belang om de omvang te bepalen van de structuur die in het leven moet worden geroepen om die problematiek te beheren. Is een permanente structuur nodig ? Hoeveel mandaten moeten er komen in de tuchtrechtbanken ?

Spreker is het ermee eens dat er een onderscheid moet zijn tussen evaluatie en tucht. De evaluatie gaat over de prestaties van de magistraat. Ze gaat niet over eventuele fouten. Beide procedures aan elkaar koppelen, dreigt de evaluatie teniet te doen, omdat men op sterk verzet zal stuiten. Wat denken de deskundigen over de koppeling van beide procedures ?

De heer Mahoux merkt op dat de zittende magistratuur de mogelijkheid heeft om een zaak aanhangig te maken wanneer het parket geen initiatief neemt om een tuchtprocedure in te stellen tegen een lid van het parket. Is het omgekeerde ook mogelijk ?

Tot slot verbaast het spreker dat men overweegt mutatie als sanctie op te leggen. Worden rechters niet op een bepaalde plaats benoemd ? Hij denkt dat magistraten alleen met hun instemming kunnen worden overgeplaatst.

De heer Delpérée onderstreept dat het voorliggende voorstel moet worden gelezen in samenhang met de voorstellen tot herziening van de artikelen 152 en 157 van de Grondwet (stuk Senaat, nrs. 5-1065 en 5-1066), waaraan het gekoppeld is. De overplaatsing als tuchtmaatregel is immers strijdig met wat de grondwet momenteel voorschrijft, maar er is een voorstel om de Grondwet op dat punt te wijzigen.

Wat het tijdspad van de werkzaamheden betreft, denkt spreker dat het zonder dralen moet gebeuren, maar ook zonder ondoordachte overhaasting. Hij herinnert eraan dat het dossier al minstens drie jaar op tafel ligt, aangezien de tuchtproblematiek reeds in de Atomium-groep behandeld werd.

De heer Delpérée denkt dat het debat aantoont dat men de zaken goed van elkaar moet onderscheiden, om de problemen goed te ordenen. Er moet bijvoorbeeld een onderscheid worden gemaakt tussen tucht en plichtenleer, maar ook tussen het tuchtrecht en het strafrecht, ook al zijn het twee takken van het sanctierecht. Bovendien moet men de verantwoordelijkheden van de diverse actoren bij de procedure van elkaar onderscheiden : het initiatief van de procedure, het tuchtonderzoek en tot slot de tuchtuitspraak. Er moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat dezelfde instanties of dezelfde personen die verantwoordelijkheden uitoefenen in de diverse stadia van de procedure.

Tevens moet de evaluatie van de tucht worden onderscheiden. De evaluatie is er voor de beoordeling van een gedrag, van een algemene attitude. De tucht is er dan weer voor een vorm van bestraffing van een overtreding van de tucht waartegen men na een procedure een sanctie treft. Men bevindt zich in een logica van sanctierecht. In de debatten zal men moeten beslissen of de tucht het na twee negatieve evaluaties niet moet overnemen van de evaluatie.

Vervolgens verwijst de heer Delpérée naar de acht principes inzake tuchtzaken waaraan de HRJ herinnert en waarmee hij het in hoge mate eens is. Hij zegt echter voorzichtiger te zijn in verband met het idee om niet-magistraten te betrekken bij het uitoefenen van de tuchtfunctie in de tuchtrechtbanken. Waarom wil men een specifieke regeling voor tuchtzaken van magistraten van de rechterlijke orde, die anders is dan voor de andere beroepen waarvoor een tuchtrecht geldt ? Hij wijst erop dat ambtenaren door ambtenaren worden gesanctioneerd, advocaten door advocaten, artsen door artsen in aanwezigheid van een magistraat, enz. Wanneer we in een logica zitten om anderen bij de samenstelling van de tuchtrechtbanken te betrekken, moeten we dat doen voor alle beroepen waarvoor een tuchtrecht geldt. De heer Delpérée ziet niet in waarom alleen voor magistraten een specifieke regeling moet bestaan.

De heer Vanlouwe meent dat de samenstelling van de tuchtkamers een interessant debat oproept. Moeten niet magistraten hierbij vertegenwoordigd zijn ? Spreker verwijst naar de binnen het Atomiumoverleg gevoerde discussie, de verschillende meningen hierbij en de nota's daaromtrent. Spreker stelt vast dat ook binnen de Hoge raad voor de Justitie niet magistraten zijn vertegenwoordigd, echter zonder te beschikken over rechtsprekende of tuchtrechtelijke bevoegdheid. Spreker vraagt naar het standpunt van de adviesraad ter zake.

De heer Courtois vraagt wat de HRJ beoogt met zijn voorstel om de tuchtinstantie uit te breiden met niet-magistraten. Spreker meent zelf dat de magistraten waarschijnlijk de meest aangewezen personen zijn om de tuchtproblematiek ten aanzien van hun collega's te begrijpen.

3.2. Antwoorden van de deskundigen en bespreking

Mevrouw De Vroede wijst erop dat het aantal tuchtdossiers moeilijk te schatten is. Het wetsvoorstel bepaalt dat de tuchtorganen niet permanent zijn, ook al kunnen ze dat wel worden indien dat nodig zou blijken. Sinds 2005 bestaat er een databank. Zodra er een tuchtbeslissing is genomen, is er in principe een soort van morele verplichting om die anoniem mee te delen aan de FOD Justitie. De databank geeft bijgevolg bepaalde indicaties ook al is ze wellicht niet helemaal volledig. Spreekster stelt de commissieleden voor om de databank te raadplegen of de korpschefs te horen om een duidelijker overzicht van het tuchtcontentieux te krijgen. Op grond van de gegevens die op dit moment beschikbaar zijn, lijkt een permanent tuchtorgaan hoe dan ook niet verantwoord.

De minister merkt op dat de er statistische informatie werd verzameld tijdens de besprekingen van de Atomium-groep. Hieruit volgde dat het geenszins noodzakelijk was dat de tuchtorganen voltijds zitting hebben, aangezien het samengevoegde contentieux voor « magistraten » en « gerechtelijk personeel » te beperkt is. Ze zal informatie meedelen over het aantal door de Nationale Tuchtraad behandelde tuchtdossiers, met dien verstande dat niet elk geopend dossier tot een tuchtstraf leidt (zie bijlage nr. 1).

Wat de databank bij de FOD Justitie betreft, wijst spreekster erop dat die niet openbaar is.

De heer Vanlouwe vraagt het overzicht van de cijfers aan de commissie te bezorgen

Mevrouw De Vroede komt terug op het verschil tussen evaluatie en tucht. Zij meent dat er verwarring bestaat over beide begrippen, aangezien het wetsvoorstel bepaalt dat twee onvoldoende beoordelingen kunnen leiden tot tuchtsancties. Spreekster is hier geen voorstander van, omdat ze vreest dat dit de evaluaties vervormt. Zullen de korpschefs een onpartijdige evaluatie maken indien twee ongunstige evaluaties leiden tot een tuchtprocedure ? Het is belangrijk dat de evaluatie wordt gebruikt als een beheersinstrument dat het werk van de magistraten moet motiveren en verbeteren zonder dat er een verband is met tuchtstraffen.

Wat de opmerking van de heer Mahoux over wederkerigheid betreft, geeft mevrouw De Vroede toe dat het logisch zou zijn dat het parket de mogelijkheid krijgt om een tuchtprocedure te starten indien de korpschef van een zittende magistraat zich niet richt tot het tuchtorgaan.

Wat het voorstel betreft om niet-magistraten op te nemen in de tuchtorganen, herinnert mevrouw De Vroede eraan dat het vertrouwen van de burger in het gerecht niet optimaal is. Tijdens het recentste onderzoek dat in 2010 werd uitgevoerd, bleek dat dit vertrouwen nog iets was verminderd ten opzichte van 2007. Niet-magistraten opnemen in de tuchtorganen kan helpen om het vertrouwen van de burgers terug te winnen. Dit zou wel een primeur zijn tegenover de andere tuchtinstanties, maar een dergelijk systeem bestaat in het buitenland.

Wat het profiel van de niet-magistraten betreft, erkent spreekster dat de kandidaten in staat moeten zijn om de problematiek en de specifieke aard van de gerechtelijke cultuur te begrijpen. Volgens haar zouden universiteitsprofessoren of advocaten deze taak perfect kunnen uitoefenen door hun ervaring of opleiding. De aanwezigheid van niet-magistraten zou een externe kijk op de gerechtelijk wereld mogelijk maken. Dat zou tevens de corporatistische reflex verminderen. Ze is ervan overtuigd dat een dergelijke maatregel tegemoetkomt aan de verwachtingen van de burger en een sterk symbolisch gebaar zou zijn.

De heer Mahoux vraagt verduidelijking over de bevoegdheid van de persoon die het tuchtdossier onderzoekt. Hoe ver kan de tuchtonderzoeker gaan ? Wat zijn zijn bevoegdheden ? Welke handelingen mag hij verrichten ? Spreker herinnert eraan dat men zich hier in een tuchtkader bevindt en niet in een strafrechtelijk kader.

De heer de Formanoir wijst erop dat er binnen de Adviesraad nog niet is nagedacht over de bevoegdheden van de persoon die het tuchtdossier onderzoekt. Hij laat dit liever in het midden aangezien dit een zeer belangrijke en delicate aangelegenheid is.

Wat de vraagt betreft wie zich tot de tuchtrechtbank kan richten, verwijst spreker naar het eerste advies van de Adviesraad van 18 maart 2010. De Raad stelt hierin voor dat een breed spectrum van personen naar de tuchtrechtbank kan stappen :

— elke belanghebbende magistraat van de zetel of het openbaar ministerie, maar ook een korpschef van de zetel of van het openbaar ministerie. Tijdens de voorbereiding van het advies vond het Franstalige college dat een individuele magistraat een tuchtrechtelijke klacht moest kunnen indienen, maar ook een korpschef. Spreker denkt bijvoorbeeld aan een magistraat die zich gepest voelt door een collega of een korpschef omdat die van mening is dat de magistraat de goede werking van zijn rechtscollege in gevaar zou brengen. Men kan ook het voorbeeld nemen van een magistraat die het slachtoffer meent te zijn van een beslissing van zijn korpschef die hij als een verdoken sanctie beschouwt;

— de Hoge Raad voor de Justitie;

— de minister van Justitie;

— elke belanghebbende derde.

Wat de bevoegdheden betreft van de persoon die het tuchtdossier onderzoekt, denkt mevrouw De Vroede dat de moeilijkheid erin bestaat om een efficiënte procedure in te voeren voor de persoon die de dossiers onderzoekt, zonder van hem een onderzoeksrechter te maken. Ze benadrukt dat indien die persoon niet voldoende onderzoeksbevoegdheden heeft, de tuchtrechtelijke procedures geen enkel resultaat zullen opleveren. Persoonlijk vindt ze dat deze persoon moet kunnen overgaan tot verhoren en toegang moet hebben tot het dossier. Huiszoekingen daarentegen mogen volgens haar niet worden toegestaan. Er moeten bovendien garanties komen met betrekking tot de onderzoeksbevoegdheden die worden toegekend aan de persoon die het dossier onderzoekt, zonder de tuchtrechtelijke en de strafrechtelijke procedure door elkaar te halen. De HRJ zal deze aspecten zeker nader onderzoeken.

Mevrouw Eeckeleers meent dat ook de Adviesraad de door het wetsvoorstel aan het openbaar ministerie toebedeelde rol nog grondig moet onderzoeken. Er is vooreerst de kwestie van het initiatiefrecht van het openbaar ministerie ten aanzien van de magistraten van de zetel. Waarom niet iemand van de zetel aanwijzen die hier ook de nodige initiatieven kan nemen ? Spreekster verwijst ook naar het advies van de Adviesraad waarbij wordt voorgesteld deze bevoegdheid aan meerdere personen toe te bedelen, en niet enkel aan het openbaar ministerie. Wat de bevoegdheid van het openbaar ministerie betreft op het vlak van het onderzoek van de tucht, benadrukt spreekster dat dit volkomen los staat van hun activiteit als strafrechtelijk onderzoeker en vervolger. In dat geval rijst ook de vraag of iemand van de zetel ook niet dit onderzoek zou kunnen doen, op voorwaarde dat de methodes duidelijk worden afgelijnd. Spreekster heeft de indruk dat het voorstel op dat vlak nogal eenzijdig is, maar deze problematiek moet nader worden onderzocht.

Ook het verschil tussen de evaluatie en de discipline moet nader worden onderzocht door de Adviesraad, met name de vraag of een aantal onvoldoendes bij de evaluatie mogelijks disciplinair moeten kunnen worden beteugeld.

In het vorige advies was de Adviesraad gekant tegen de inbreng van externen. Enkel de magistraten weten hoe een rechtbank of parket functioneert, wat de gevoeligheden en noden zijn op dat vlak, en hoe de deontologie luidt. Spreekster meent dat het advies ter zake blijft bestaan en ziet ook niet in wat de meerwaarde van externen zou kunnen zijn. Spreekster is wel bereid deze kwestie opnieuw aan de leden voor te leggen. De representativiteit naar de magistraten toe moet volledig zijn gewaarborgd.

De heer Gheysen voegt eraan toe dat er een onderscheid is tussen evaluatie en tucht. De rechtbanken en hoven zijn door de grondwetgever gecreëerd om een oplossing te vinden bij geschillen voor elke burger. In tuchtzaken zou een magistraat de waardigheid van het ambt wel degelijk in het gedrang kunnen hebben gebracht omdat hij ernstige tekortkomingen aan zijn plichten en fouten zou hebben begaan. Dat is ook het onderscheid met evaluatie door verkozen evaluatoren, wat het functioneren van een individuele magistraat binnen zijn rechtbank of parket betreft, binnen zijn eigen functie, gericht op een profiel (nog niet volledig) uitgetekend door de Hoge Raad. Voor de onafhankelijkheid van de tuchtrechtbank zijn verschillende garanties ingebouwd. Enerzijds worden twee beroepsmagistraten, die zich kandidaat stellen, geselecteerd en voorgedragen door de Hoge Raad voor de Justitie voor een mandaat van 7 jaar. Anderzijds moeten de rechten van verdediging van de magistraten worden waargenomen en moet het rechtscollege weten hoe de magistraat dient te functioneren. In dat kader is het belangrijk dat de betreffende magistraten worden verkozen door hun eigen algemene vergadering. Dan heeft men wel degelijk de garantie dat het om een onpartijdige magistraat gaat, die niet kan aanvaarden dat een collega magistraat op onkiese wijze gaat verder werken.

De thans bestaande procedures van tucht hebben wel degelijk geleid tot sancties. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de zaak van de SM-rechter die werd afgezet. Zware sancties, zoals schorsing met verlies van wedde, werden toegepast voor magistraten aan wie pesterijen en ongepast seksueel gedrag op het werk werden ten laste gelegd. Er zijn ook gevallen van verbaal agressief geweld op de zitting bekend waarbij de magistraat een verwittiging kreeg. Ook magistraten die de zaken steeds maar uitstelden kregen ook een verwittiging. Er wordt op objectieve wijze beoordeeld of de magistraat beantwoordt aan de norm van de waardigheid van het ambt.

Anderzijds rijst het probleem, indien men op externe niet magistraten een beroep zou doen, dat dezen vaak rechter en partij tegelijkertijd zijn, bijvoorbeeld een advocaat. Ook al worden zij voorgedragen door de Hoge Raad, er is toch steeds een zekere onverenigbaarheid. Dit geldt wel minder voor professoren, hoewel zij soms zetelen als plaatsvervangend magistraat bij de hoven van beroep.

Met betrekking tot de permanentie van de tuchtrechtbank, beaamt spreker dat er te weinig gevallen zijn om een permanente structuur, met een voltijdse functie als tuchtrechter, in te richten. De magistraat kan dan actief blijven binnen zijn eigen korps, naast zijn bijzonder mandaat als tuchtrechter.

Het is ook een garantie voor een objectieve behandeling in tuchtzaken dat men wordt beoordeeld door magistraten die tot een ander ressort behoren. Het zijn dus geen directe collega's.

De heer Delpérée komt terug op het onderscheid tussen evaluatie en tucht. Op theoretisch vlak is het heel eenvoudig : de evaluatie heeft betrekking op de algemene houding, de beroepsbekwaamheid, het gedrag van de betrokkene, terwijl op het vlak van tucht iemand verantwoordelijk wordt gesteld voor een precies feit. In de praktijk is het onderscheid tussen beide begrippen soms ingewikkelder. Spreker geeft het voorbeeld van een magistraat die zijn zittingen geregeld te laat zou aanvatten, met alle gevolgen van dien voor de rechtzoekenden, de advocaten, het onderzoek van de dossiers, enz. Zal men een tuchtprocedure opstarten omdat de betrokkene een bepaalde zitting te laat heeft aangevat ? De heer Delpérée denkt het niet, want het is een vrij zware procedure (oproeping van de betrokkene, onderzoek van het dossier, het instellen van het tuchtorgaan, recht van verdediging, beroep, enz.). Het is daarentegen wel waarschijnlijk dat men bij de evaluatie van de magistraat vaststelt dat de rechtbank niet behoorlijk functioneert en dat de betrokkene een negatieve evaluatie krijgt. De indieners van het wetsvoorstel waren van mening dat na twee opeenvolgende negatieve evaluaties, het dossier ambtshalve aanhangig moet worden gemaakt bij de tuchtrechtbank.

Spreker denkt dat in die veronderstelling na de evaluatie een tuchtonderzoek moet volgen, indien men op praktisch vlak zo efficiënt mogelijk wil optreden.

Mevrouw De Vroede meent dat in het voorbeeld dat de vorige spreker heeft aangehaald, de korpschef het probleem van het systematisch te laat komen op een andere wijze zal proberen op te lossen dan via de tuchtregeling. De gesprekken van de korpschef met zijn magistraten kunnen een oplossing bieden voor het probleem. Als dit echter niets oplevert, zal de korpschef zijn verantwoordelijkheid opnemen en de zaak aanhangig maken bij de tuchtrechtbank. Spreekster is geen voorstander van een automatische verzending van het dossier naar de tuchtrechtbank na twee opeenvolgende negatieve evaluaties, zoals in deze tekst is voorgesteld. Mevrouw De Vroede denkt dat de korpschef enige soepelheid moet hebben. De tuchtregeling is de laatste oplossing. Eerst moeten alle andere middelen worden aangewend, maar als die geen oplossing bieden, rest alleen nog de tuchtregeling.

De heer Delpérée vreest dat in het voorbeeld dat hij gegeven heeft, de tuchtrechtbank zal aarzelen om een sanctie op te leggen aan een magistraat die te laat gekomen is op een welbepaalde zitting. Op het gebied van tucht moet immers verwezen worden naar een precies feit. Als men daarentegen wil optreden tegen het feit dat de magistraat systematisch te laat komt op een reeks zittingen, gaat men buiten het kader van de tuchtprocedure.

Mevrouw De Vroede merkt op dat de tuchtrechtbank over een arsenaal van sancties beschikt. Er is enige soepelheid vereist om de proportionaliteit tussen de sanctie en de ten laste gelegde feiten in acht te nemen. Spreekster pleit voor een soepel systeem waarbij elke betrokkene zijn deel van de verantwoordelijkheid krijgt.

De heer Mahoux vraagt verduidelijking over de motieven voor de tenlastelegging bedoeld in artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek. Hij denkt dat het begrip « diegenen die hun ambtsplichten verzuimen » duidelijk kan worden geïdentificeerd. In de tekst worden echter ook bedoeld diegenen die « door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt ». Dit laatste begrip is veel ruimer. Spreker wijst erop dat in medische aangelegenheden, tuchtorganen in het verleden beslist hebben dat de deelname aan bepaalde manifestaties strijdig zou zijn met de waardigheid van het ambt !

Het wetsvoorstel wijzigt de in artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde motieven voor de tenlastelegging niet. De debatten naar aanleiding van de hervorming van het tuchtrecht zouden echter ook moeten gaan over de tenlasteleggingen. Spreker denkt dat die nauwkeuriger moeten worden omschreven.

Ook de heer Courtois denkt dat het tuchtrecht precies moet worden bepaald.

Mevrouw De Vroede wijst erop dat de HRJ in het bijzonder heeft aangedrongen op het beginsel van coherentie in het tuchtbeleid. De rechtspraak mag niet verschillend zijn naar gelang van de samenstelling van de tuchtorganen. In Spanje is men van een regeling waarin de tenlasteleggingen in algemene termen werden uitgedrukt, overgestapt naar een regeling met een zeer gedetailleerde lijst van tenlasteleggingen en bijbehorende straffen. De HRJ heeft hierover nagedacht en blijft voorstander van het behoud van een ietwat vage algemene tekst. De HRJ werkt aan een positieve deontologische gids waarin de algemene beginselen, zoals onpartijdigheid en onafhankelijkheid, in algemene termen worden beschreven en geïllustreerd door concrete situaties (door zich bijvoorbeeld te baseren op tuchtstraffen die werden uitgesproken, door een antwoord te geven op concrete vragen zoals de deelname aan een manifestatie, het lidmaatschap van een politieke partij).

Mevrouw Defraigne vraagt of er informatie beschikbaar is over de aard van de tuchtrechtelijke tekortkomingen die men de magistraten verwijt. Gaat het om magistraten die hun zittingen te laat aanvatten ? Gaat het om magistraten die niet voldoende luisteren naar de rechtzoekenden of die de rechtzoekenden en de advocaten slecht behandelen ? Gaat het om magistraten die de achterstand opstapelen of hun vonnissen niet binnen de vastgestelde termijnen opstellen ? Sommige sprekers hebben het principe verdedigd dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen evaluatie en tucht. Spreekster denkt dat dit in de praktijk niet houdbaar is. Herhaald ongewenst gedrag van een magistraat wordt op een bepaald ogenblik een tuchtprobleem. Ze begrijpt het begripsmatige verschil tussen evaluatie en tucht, maar toch is er een zekere wisselwerking tussen beide.

De heer Mahoux denkt dat ook het tegengestelde standpunt verdedigbaar is. Men kan van oordeel zijn dat het feit dat een magistraat systematisch te laat komt op de zitting, een probleem is dat tot de sfeer van de evaluatie behoort. Men kan evengoed verdedigen dat dergelijk gedrag onder het tuchtrecht valt. Het is een andere manier om de zaken te bekijken. Spreker vindt dat er duidelijke regels moeten worden opgesteld om te bepalen wat onder het tuchtrecht valt.

De minister verduidelijkt dat wanneer de magistraten opgeroepen worden in het kader van de evaluatie, ze een balans opmaken van positieve en negatieve punten, alsook van de punten die het hen mogelijk maken de bevoegdheden die hun worden toevertrouwd beter uit te oefenen. De evaluatie mondt uit in een soort bestek. Bij die evaluatie kunnen bepaalde elementen aan het licht komen (onvoldoende vertrouwd met een bepaalde materie, te laat komen op de zittingen, enz.). Als de problemen blijven bestaan en de magistraat niet het gewenste gevolg heeft gegeven aan de oplossingen die hem bij eerdere evaluaties werden voorgesteld, betekent dit dat hij niet voldoet aan de plichten van zijn ambt.

Spreekster geeft het voorbeeld van een korpschef die een magistraat vraagt zich te specialiseren in bepaalde materies, maar de magistraat weigert dat te doen. Op een bepaald ogenblik is het niet langer een probleem van evaluatie, maar een probleem dat onder de tuchtregeling valt.

De heer Mahoux denkt dat die overgang van de evaluatiefase naar de tuchtregeling de evaluatieprocedure ongeloofwaardig maakt. Het zou beter zijn de tuchtrechtelijke tenlasteleggingen nauwkeurig te beschrijven.

De heer Courtois vraagt verduidelijking over de rol van de korpschef. Hij komt terug op het voorbeeld van de magistraat die dikwijls te laat zou komen en geen gevolg zou hebben gegeven aan de vermaningen van zijn korpschef. Zal deze laatste in een dergelijke veronderstelling de zaak aanhangig maken bij de tuchtrechtbank of behoudt hij de mogelijkheid om zelf een tuchtmaatregel uit te spreken ?

De minister antwoordt dat de korpschef alleen de mogelijkheid heeft om de procedure in te leiden bij de tuchtrechtbank. Hij heeft geen andere tuchtrechtelijke bevoegdheid.

Spreekster merkt vervolgens op dat de evaluatie soms een tuchtrechtelijk probleem aan het licht kan brengen. Ze denkt aan het geval van een substituut van de procureur des Konings die een bepaald soort dossiers systematisch in zijn kast rangschikte zonder ze te behandelen. Die praktijk is bij de evaluatie aan het licht gekomen. De korpschef heeft een tuchtonderzoek ingesteld en heeft het dossier verzonden naar de Nationale Tuchtraad.

Volgens de heer Mahoux bestaat het probleem erin dat het wetsvoorstel tuchtrechtelijke gevolgen koppelt aan twee negatieve evaluaties. Moet men in het voornoemde voorbeeld wachten tot na de evaluatieprocedure om dat soort gedrag aan te pakken ? Hij denkt dat de reden om een tuchtonderzoek in te stellen niet een negatieve evaluatie moet zijn, maar wel het gepleegde feit.

De minister wijst erop dat in het voormelde voorbeeld door de evaluatie een specifiek probleem aan het licht kon komen en een regeling kon worden ingevoerd om de magistraat te helpen dat probleem op te lossen. Als de magistraat op een bepaald ogenblik niet reageert, moet de zaak aanhangig worden gemaakt bij het tuchtorgaan.

Mevrouw Eeckeleers stipt aan dat de automatische koppeling van de evaluatie aan het tuchtrecht ter discussie staat.

Men mag niet vergeten dat een evaluatie zowel positieve als negatieve elementen bevat. Het komt aan de korpschef toe te oordelen of hij een welbepaald element aan de tuchtrechter dient voor te leggen.

Zowel de Hoge Raad voor de Justitie als de Adviesraad voor de magistratuur zijn van oordeel dat evaluaties nog dienen te worden verfijnd en op punt gesteld. Er moet een positieve benadering zijn van de evaluaties, die er vooral toe strekken het functioneren van de magistraat binnen de dienst te verbeteren.

De heer de Formanoir vindt dat men absoluut moet voorkomen dat de geëvalueerde magistraat de indruk krijgt te moeten verschijnen voor een « predisciplinaire » instantie. Het tuchtrechtelijke beantwoordt aan welbepaalde procedureregels die verwant zijn aan het strafrechtelijke. De evaluatie is geen procedure; het is een gesprek binnen een georganiseerd kader.

Indien tijdens de evaluatie abnormale zaken aan het licht komen, treden de normale communicatiemechanismen in werking. De korpschef moet echter de tuchtrechtelijke overheden kunnen aanspreken op grond van informatie die tijdens een evaluatie werd verkregen.

Tuchtrechtelijke tenlasteleggingen worden ruim omschreven. Spreker meent dat het beter zo is. Het zou heel ingewikkeld zijn een gedragscode op te stellen die, zoals het Strafwetboek, nauwkeurige tenlasteleggingen bepaalt. Hij meent dat de uitdrukking « de ambtsplichten verzuimen » bijzonder adequaat is.

De heer Mahoux merkt op dat het vooral de tweede tenlastelegging bedoeld in artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek is die een probleem vormt. Voor de eerste tenlastelegging kan men gemakkelijk inschatten wat onder het begrip « verzuim van de ambtsplichten »valt. Het is echter veel delicater om te bepalen wanneer een magistraat afbreuk heeft gedaan aan de waardigheid van zijn ambt.

De heer Gheysen wijst ook het principe van de goede verstandhouding. Een korpschef die tot tuchtsancties overgaat heeft in principe al heel wat watertjes doorzwommen, en probeert eerst met de betrokken magistraat een dialoog te voeren om tot oplossingen te komen, zelfs eventueel door de organisatie te herzien. Ook de verdeling van de werklast tussen de magistraten onderling dient hierbij te worden in acht genomen. Als er tekorten zijn in het kader, kan de werklast al te veel worden verhoogd. Het slecht functioneren dient in een breder kader te orden geplaatst, waarbij het recht op verdediging van de betrokken magistraat een essentieel element is.

Spreker verwijst naar de aanbeveling van de Raad van Europa, waarbij een achttal punten worden aangegeven die een magistraat op deontologisch vlak dient na te komen. Dit verleent objectieve criteria om de waardigheid van het ambt te beoordelen.

Spreker stipt ten slotte aan dat ook de vraag rijst of men na een strafrechtelijke veroordeling voo r een bepaald feit, voor datzelfde feit ook tuchtrechtelijk kan worden veroordeeld. Quid met het principe non bis in idem ?

Ter illustratie van de tweede grond van tenlastelegging als bedoeld in artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek, verwijst mevrouw Defraigne naar het geval van een advocaat die antisemitische liederen had gezongen en gestraft werd door de tuchtinstanties. Deze daad werd beschouwd als afbreuk doen aan de waardigheid van het beroep van advocaat.

De heer Mahoux meent dat het tweede deel van de tenlastelegging niet nodig is om dit soort gedrag te bestraffen. Hoe zou een rechter die antisemitische liederen zingt, de taken van zijn ambt op een correcte manier kunnen uitvoeren ? In zijn hoedanigheid van rechter zou zo iemand niet beschouwd worden als bekwaam om recht te spreken. Het probleem met de tweede tenlastelegging in artikel 404 is dat zij de deur opent voor heel uiteenlopende interpretaties naar gelang van de meningen en gevoeligheden.

Mevrouw Defraigne verwijst naar evolutieve rechtsbegrippen als de openbare orde of de maatschappelijke orde waar ook enkele vooroordelen over bestaan. Het is evident dat het begrip openbare orde vandaag niet dezelfde lading dekt als dertig of veertig jaar geleden. Zij vindt de formulering « afbreuk doen aan de waardigheid van het ambt » heel zinvol. Het kan gaan om bepaalde gedragingen van een magistraat in zijn privé-leven die niet strafrechtelijk laakbaar zijn.

De heer Delpérée wijst erop dat de tenlastelegging in het tuchtrecht altijd een delicate kwestie is geweest. De realiteit op de werkvloer evolueert. Functies zijn niet altijd dezelfde. Zo heeft een vrederechter andere taken dan de voorzitter van een hof van assisen. Het is onmogelijk de taken van elke magistraat op alle trappen van de gerechtelijke piramide te beschrijven. Ten slotte is het onmogelijk een limitatieve lijst op te stellen van tuchtinbreuken. Wat doet men dan met gedragingen die niet in de lijst voorkomen ?

B. Hoorzitting met de heer Joël Hubin, eerste voorzitter van de arbeidsrechtbank van Luik

De heer Hubin meldt de commissie dat hij vandaag zijn persoonlijke mening zal geven, aangezien het college van eerste voorzitters zich nog niet heeft kunnen uitspreken over het wetsvoorstel.

Om te beginnen meent spreker dat het wetsvoorstel een goed voorstel is, dat de gewenste richting uitgaat. Tucht bij magistraten blijft een complexe aangelegenheid, aangezien men de toezichtplicht met toepassing van artikel 398 van het Gerechtelijk Wetboek moet combineren met de eigenlijke tuchtmaatregelen.

Een essentieel punt is een goed begrip van de procedure. De heer Hubin wijst erop dat er een gelijkaardig initiatief bestaat bij de federale politie, waarbij in een colloquim de vraag gesteld werd of tucht de gelegenheid voor repressie vormt, dan wel of zij integendeel kan bijdragen tot een gezond beheer van de instelling. Wanneer men deze twee aspecten naast elkaar plaatst, vindt men deze vraag terug in de kwestie van tucht in de magistratuur. Er moet een moeilijk evenwicht worden gevonden, wat misschien verklaart waarom er weinig tuchtgevallen zijn in de magistratuur.

De tweede opmerking betreft de noodzaak om de tuchtverplichtingen van magistraten te verduidelijken. De heer Hubin vindt dat een vergelijkende rechtsstudie hierover nuttig zou zijn.

Ten slotte is er de positie van de korpschefs van de zittende magistratuur ten opzichte van de leden van de griffie. Het wetsvoorstel verleent een gerechtvaardigde impuls aan het openbaar ministerie aangezien het Gerechtelijk Wetboek het terecht de bevoegdheid verleent toezicht te houden op de regelmatige werking van de instelling, volgens verschillende heel formele parameters die door de gerechtelijke procedure worden bepaald. Iets anders is de deontologie van de griffier met een recente evolutie die de korpschef van de zittende magistratuur de verantwoordelijkheid verleent voor het gezag over de griffie, met de volgende verdeelsleutel : gezag voor de korpschef van de zittende magistratuur maar leidinggevende bevoegdheid wat betreft de hoofdgriffier. Deze recente keuze van de wetgever zet het openbaar ministerie dus opzij, behalve voor het toezicht op de regelmatigheid ten opzichte van de griffies.

De heer Delpérée dankt de heer Hubin voor zijn opmerkingen. Hij bevestigt dat de ingewikkelde kwestie van de verplichtingen van magistraten open blijft.

Mevrouw Defraigne is het hiermee eens en voegt eraan toe dat de kwestie van de waardigheid van het beroep voer voor discussie is.

C. Hoorzitting met :

— de heer Maffei, voorzitter van de Nederlandstalige kamer van de Nationale Tuchtraad;

— de heer Dobbelaere, vertegenwoordiger van de Nationale Federatie van de griffiers bij de hoven en rechtbanken (VZW CENEGER);

— de heer Van Cauwenberghe, onderzoeksrechter, vertegenwoordiger van het gerechtelijk personeel.

1. Uiteenzetting door de heer Maffei

De heer Maffei stipt aan dat het zeer nuttig is voor de Nationale tuchtraad om gehoord te worden in het kader van bovenvermeld wetsvoorstel; in het huidige systeem heeft de nationale tuchtraad immers een advies- en onderzoeksbevoegdheid.

De wet van 7 juli 2002, die aan de oorsprong ligt van het huidige tuchtrecht voor de leden van de rechterlijke orde, heeft het tuchtrecht grondig gewijzigd. De door deze wet in het Gerechtelijk Wetboek ingevoegde bepalingen met betrekking tot de tucht zorgen ervoor de rechten van de betrokken persoon voor de tuchtrechtelijke instanties te waarborgen door ze meer in overeenstemming te brengen met de vereisten van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en ook van andere Europese en internationale overeenkomsten, zoals het Europees Charter met betrekking tot het statuut van de rechter of aanbevelingen van de Raad van Europa (CM Rec (1992 en 2010) 12). Zo biedt het huidige systeem aan de betrokken persoon meer waarborgen inzake de uitoefening van zijn recht van verdediging en zijn recht op een eerlijk proces.

Maar het huidige tuchtrecht kent hoe dan ook een aantal belangrijke euvels.

Eerst en vooral is er het uiterst omslachtig karakter van het tuchtrecht. Indien de korpsoverste van oordeel is dat de aangebrachte feiten een zware tuchtstraf verdienen, dient hij de zaak door te verwijzen naar de Nationale Tuchtraad. Deze heeft dan een bevoegdheid van verder onderzoek, indien nodig, maar ook van advies over de eventueel uit te spreken straf. Het advies is evenwel niet bindend. Bij overheveling naar de tuchtoverheid kan deze laatste een volkomen andere beslissing nemen, zodat men dan het gevoel heeft dat de Tuchtraad voor niets heeft gewerkt. Dat men afwijkt van het advies is daarenboven reeds meer dan eens gebeurd. De omweg langs de Nationale Tuchtraad verzwaart en vertraagt de tuchtprocedure op een wijze die des te meer nodeloos is daar het door die instantie uitgebrachte advies niet bindend is.

Ook is het feit dat de tuchtvordering ingesteld wordt door de korpsoverste, problematisch. Vele toestanden die aanleiding geven tot een tuchtvordering leiden tot een conflictsituatie met de korpsoverste en het gebeurt niet zelden dat een conflictsituatie met de korpsoverste zelf leidt tot een tuchtprocedure. Wanneer de tuchtvordering dan wordt ingesteld, zal de betrokken persoon vaak het gevoelen hebben dat zijn korpsoverste, die een lichte tuchtstraf kan uitspreken of die kan oordelen dat de feiten aanleiding kunnen geven tot een zware tuchtstraf zodat de zaak voor de Nationale Tuchtraad aanhangig moet gemaakt worden, hem onheus behandelt. Het gevoelen dat de zaak behandeld wordt door een onpartijdige rechter is dan vaak zoek.

In de hiernavolgende opmerkingen worden de voorgestelde wijzigingen van het tuchtrecht artikelsgewijs nagegaan. De nadruk wordt gelegd op de bestaande onnauwkeurigheden en onvolmaaktheden in de voorgestelde tekst alsmede op de verenigbaarheid met de grondwettelijke principes en internationale instrumenten. In dat perspectief wordt ook nagegaan of die wijzigingen de hierboven vermelde euvels wegwerken.

Artikel 6

In de voorgestelde toekomstige versie, zal artikel 259decies, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek bepalen dat wanneer een magistraat achtereenvolgens twee evaluaties met de vermelding « onvoldoende » gekregen heeft, de korpschef deze zaak aanhangig maakt bij de tuchtrechtbank. De toelichting (p. 7) stelt dat de tuchtrechtbank zal beslissen over de straf die de betrokken persoon moet worden opgelegd. Hieruit zou men een zeker automatisme kunnen afleiden. Is het wel aangewezen dat de tuchtrechter moet worden gelast door het enkele feit van een dubbele ongunstige evaluatie ? Is er dan systematisch sprake van een tekortkoming aan de plichtenleer, van een deontologisch vergrijp ? Het spreekt echter voor zich dat, eens de zaak op tuchtrechtelijk vlak aanhangig wordt gemaakt, een dubbele evaluatie « onvoldoende » niet noodzakelijk zal leiden tot een tuchtstraf. De tuchtrechtbank zal uiteraard in volle onafhankelijkheid oordelen of die opeenvolgende onvoldoende evaluatie al dan niet een tuchtovertreding uitmaakt. Zo zal hij kunnen oordelen dat de toestand te wijten is aan factoren zoals gezondheid, tijdelijke omstandigheden, overmacht en dergelijke.

Artikel 12

Het toekomstige artikel 405, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek zal bepalen welke de tuchtstraffen zijn. Deze straffen worden aangepast volgens het model dat van toepassing is op de ambtenaren. De toelichting vermeldt dienaangaande dat die afstemming gekoppeld is aan het protocol dat de minister van Justitie en de vakorganisaties in 2003 voor het gerechtelijk personeel hebben ondertekend. Voor zover men weet betreft dat protocol niet de leden van de magistratuur en is deze hen niet tegenstelbaar.

De overplaatsing van de rechter bij tuchtmaatregel is een nieuwe tuchtstraf welke een wijziging van artikel 152, derde lid, van de Grondwet vereist. Die tuchtmaatregel is immers niet verstaanbaar met het in die grondwettelijke bepaling vervatte beginsel dat de rechter niet kan worden overgeplaatst dan met zijn toestemming en door een nieuwe benoeming. De inamovibiliteit van de rechter is een fundamenteel beginsel dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid waarborgt en vervat is in internationale instrumenten zoals de Aanbeveling CM Rec (2010) 12 van het Comité der ministers van de Raad van Europa (artikel 49) en van het « Europese Charter over het statuut der rechters » [DAJ/DOC (98) 23] van de Raad van Europa (artikel 3.4). Deze Europese instrumenten, die wellicht niet bindend zijn maar toch relevante referentieteksten zijn, bepalen dat de overplaatsing van een rechter slechts kan worden beslist wanneer de wet in dergelijke tuchtstraf voorziet en deze door een tuchtrechtbank wordt uitgesproken. Het spreekt evenwel voor zich dat zowel voor de Belgische Grondwet als voor de Europese instrumenten, de overplaatsing als tuchtmaatregel slechts uitzonderlijk kan zijn en met de grootste omzichtigheid zal kunnen worden toegepast.

Artikel 405, § 1 en § 3, bepaalt niets over de duur van de overplaatsing. Is deze tijdelijk of definitief ? Is het trouwens aangewezen dat een overplaatsing definitief is ? Daarenboven kan de onmogelijkheid actief te blijven in het oorspronkelijke korps van tijdelijke aard zijn. Heeft de magistraat een keuzemogelijkheid ?

Het feit dat de overplaatsing overeenkomstig de voorgestelde toekomstige versie van artikel 421, 4º, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 36 van het wetsvoorstel) na achttien maanden wordt uitgewist, lijkt erop te wijzen dat deze tuchtstraf tijdelijk is. Maar de wettekst zou daarover meer duidelijkheid moeten verschaffen.

Ook op praktisch vlak zorgt deze maatregel voor problemen.

Wanneer een magistraat wordt overgeplaatst, dan is hij in overtal in het korps waartoe hij gezonden wordt. Zal dat constant blijven of is hij tijdelijk in overtal totdat een plaats vacant wordt die hij dan automatisch invult voor de duur van zijn overplaatsing ? Anderzijds is het kader van het korps dat de overgeplaatste magistraat verlaat niet meer voltallig. Wordt die vacature dan ingevuld gedurende de periode van de overplaatsing ? Dit zijn ook aspecten die het wetsvoorstel over het hoofd heeft gezien. Die maatregel kan immers niet ertoe leiden dat het korps waartoe de overgeplaatste magistraat behoort, de nadelige gevolgen van die overplaatsing moet dragen.

Artikel 405, § 10, zal in de voorgestelde versie bepalen dat de tuchtrechtbank kan beslissen dat de uitspraak van de tuchtstraf wordt opgeschort of dat de tenuitvoerlegging van de tuchtstraf wordt uitgesteld, in voorkomend geval onder de bijzondere voorwaarden die het bepaalt., dit in analogie met het strafrecht. Dit kan meer armslag geven aan de tuchtrechtbank en laat toe de straf te moduleren en aan te passen aan een concrete situatie. Geldt het uitstel voor alle tuchtstraffen of enkel voor de lichtere straffen ? Heeft het immers zin straffen zoals de intrekking van het mandaat of de ontzetting uit het ambt en de afzetting met uitstel uit te spreken of daarvoor de uitspraak op te schorten. Dergelijke straffen met uitstel zijn immers doelloos.

Daarenboven, welke zijn de modaliteiten van de intrekking van het uitstel van de tuchtstraf of van de opschorting eens de voorwaarden niet worden nageleefd ? Het is aangewezen dat de toekomstige wet de desbetreffende procedure bepaalt.

Artikel 14

Artikel 405quater zal in de voorgestelde toekomstige versie bepalen dat het onderzoek van het verzoek tot ontslag zal « kunnen » worden geschorst. De schorsing is dus niet meer automatisch. De memorie van toelichting verantwoordt die wijziging van de huidige regel door het feit dat de ontzetting of de afzetting niet langer het verlies van het pensioen voor gevolg heeft. Maar is dat wel een voldoende reden ? Eens overeenkomstig het toekomstige artikel 405, § 8, verworven is dat de betrokken persoon ook in geval van ontzetting of afzetting zijn pensioenrechten niet verliest, belet niets dat hij toch tuchtrechtelijk vervolgd wordt. Het huidige systeem dat, in geval van een tuchtvervolging, het onderzoek naar het verzoek tot ontslag opschort, is verantwoord door het feit dat een ontslag niet voor gevolg kan hebben dat een lid van de rechterlijke orde daardoor zou ontsnappen aan een verdiende tuchtstraf. Is het de bedoeling dat een verzoek tot ontslag toch zou kunnen worden ingewilligd niettegenstaande een tuchtvordering is ingesteld, zodat de vervolgde persoon aan een tuchtstraf zou kunnen ontsnappen ? Dit is uiteraard een legitieme beleidsoptie en kan verklaard worden door tal van redenen — bijvoorbeeld dat een straf zinloos zou zijn wanneer een magistraat de carrière toch wenst te verlaten — maar zou toch duidelijk moeten blijken uit de bedoeling van de wetgever.

Artikel 15

Artikel 406 van het Gerechtelijk Wetboek in zijn voorgestelde toekomstige versie heeft betrekking op de ordemaatregel. Het bepaalt dat de betrokken persoon moet worden opgeroepen en gehoord vooraleer tegen hem een ordemaatregel wordt uitgesproken. Het kan evenwel gebeuren dat een ordemaatregel in uiterst dringende omstandigheden moet worden genomen zonder dat de betrokkene voorafgaandelijk kon worden gehoord. Men kan ervan uitgaan dat in geval van uiterst dringende omstandigheden, de regeling van het huidige artikel 406, § 1, vierde lid, Gerechtelijk Wetboek volgens het wetsvoorstel behouden blijft.

Volgens de toelichting kan het openbaar ministerie tegen de beslissing van de korpsoverste die beslist geen ordemaatregel te nemen, hoger beroep instellen. De toekomstige versie van artikel 406 vermeldt dit niet.

Artikel 20

De voorgestelde versie van het toekomstige artikel 410, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de tuchtrechtbank in hoger beroep is samengesteld uit, onder meer, een raadsheer assessor van hetzelfde niveau als de vervolgde persoon. Houdt dit in dat wanneer de vervolgde persoon een magistraat van eerste aanleg, van het vredegerecht is, van de politierechtbank of van het parket is, ook in hoger beroep de magistraat assessor een magistraat van eerste aanleg of van een parket zal zijn ? Is het niet aangewezen dat hij een magistraat bij een hof van beroep of bij het parket-generaal zou zijn ?

Artikel 22

In zijn voorgestelde toekomstige versie voorziet artikel 411, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, niet in de aanwijzing van een magistraat of een personeelslid van het Hof van Cassatie of van het parket van Cassatie als rechter of raadsheer assessor. Nochtans is dergelijke aanwijzing vereist indien men de samenstelling van de tuchtrechtbank of de tuchtrechtbank in hoger beroep conform artikel 20 wil bereiken wanneer de vervolgde persoon magistraat of personeelslid bij het Hof van Cassatie of bij het parket van Cassatie is. De specialisatie die met de assessoren is beoogd kan niet bereikt worden wanneer geen assessor afkomstig van het Hof van Cassatie deel uitmaakt van de zetel die geroepen is te oordelen over een tuchtovertreding gepleegd door een magistraat van het Hof van Cassatie waarvan de opdracht fundamenteel verschillend is van de overige hoven en rechtbanken.

Artikel 24

De toelichting vermeldt dat de tuchtprocedures ten aanzien van personen die een opdracht hebben gekregen in een andere entiteit van de rechterlijke orde, voortaan worden ingesteld door de korpschef van de entiteit waarin zij de opdracht hebben gekregen. Dit is echter niet duidelijk terug te vinden in de tekst van het voorgestelde toekomstige artikel 412 Gerechtelijk Wetboek noch a contrario duidelijk af te leiden uit artikel 412, § 1, derde lid. Daarenboven, wat is er bepaald voor de magistraten of personeelsleden die gedetacheerd worden naar een ander entiteit dan de rechterlijke orde ?

Artikel 26

In zijn voorgestelde toekomstige versie voorziet artikel 413 van het Gerechtelijk Wetboek, in een « predisciplinair » onderzoek door de korpsoverste of een door hem aangewezen magistraat, van de feiten voorwerp van de tuchtvordering. Het is op basis van dat onderzoek dat de korpsoverste zal beslissen of de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig zal orden gemaakt.

De vraag is of door deze procedure van aanhangigmaking, de hervorming haar doel niet mist. Zoals hierboven vermeld, is een van de zwakheden van het huidige systeem dat het precies de korpsoverste is die de tuchtvordering instelt en het onderzoek doet. Daardoor is er geen afstand tussen de korpsoverste en de betrokken persoon. Dikwijls zijn het spanningen tussen de korpsoverste en de betrokken persoon, die aan de oorsprong liggen van de tuchtprocedure. De schijn van onpartijdigheid en van onafhankelijkheid van de tuchtrechter krijgt daardoor een flinke deuk. Indien het steeds de korpsoverste is die een tuchtonderzoek instelt en op die basis beslist dat de zaak voor de tuchtrechtbank moet worden aanhangig gemaakt, dan blijft het euvel van de te grote nabijheid tussen de betrokken persoon en de korpsoverste in dit cruciale stadium van de tuchtprocedure bestaan.

Is het in die omstandigheden niet eenvoudiger dat, eens de korpsoverste kennis heeft van een tuchtovertreding, hij onmiddellijk de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig maakt en dat deze dan een magistraat, vreemd aan het rechtsgebied van de betrokken persoon, aanwijst die het tuchtonderzoek zal voeren ? Zo bestaat de waarborg dat ook het tuchtonderzoek en de beslissing om de betrokken persoon te vervolgen in handen is van een onpartijdige instantie. Dit zou ook de verdienste hebben van de eenvoud. Indien het, zoals nu, de korpsoverste of een door hem aangewezen magistraat is die het tuchtonderzoek doet en die korpsoverste dan op basis van dat onderzoek beslist of de zaak voor de tuchtrechtbank aanhangig moet gemaakt worden, welke rechtbank dan ook nog een eigen onderzoek kan voeren, dan vervalt men in de omslachtigheid die thans met de huidige tuchtprocedure bestaat.

Artikel 27

Artikel 414, in de voorgestelde versie, betreft de klachten die onder meer door particulieren worden ingediend. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat, eens de klacht ontvankelijk wordt bevonden, een onderzoek uitgevoerd wordt overeenkomstig artikel 413, § 1, eerste en tweede lid.

Is het niet aangewezen de tuchtoverheid de bevoegdheid te verlenen de klacht onmiddellijk als ongegrond te verwerpen wanneer ze kennelijk ongegrond is. Het gebeurt immers meer en meer dat ontevreden rechtzoekenden op de meest tergende en roekeloze wijze om de haverklap een klacht indienen. Indien de tuchtoverheid die klacht systematisch moet onderzoeken, dan belast dit op ongeoorloofde wijze het gerecht die ermede belast is en belemmert dit de werking van dat gerecht.

Artikel 32

In zijn voorgestelde toekomstige versie, bepaalt artikel 417, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek dat de onderzoeksmagistraat aangewezen wordt uit de magistraten bedoeld in artikel 259sexies/1, van het Gerechtelijk Wetboek. De vraag is of het als waarborg voor de onafhankelijkheid en de scheiding der machten niet aangewezen is dat wanneer de vervolgde persoon een lid van de zetel is, enkel een magistraat van de zetel als onderzoeksmagistraat kan worden aangewezen.

Artikel 33

In zijn voorgestelde toekomstige versie, bepaalt artikel 418, § 2, laatste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat de vervolgde persoon in persoon verschijnt en zich kan laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. Is het de bedoeling dat de vervolgde persoon zich niet meer kan laten vertegenwoordigen zoals dit thans wel het geval is en zoals dit ook het geval zal zijn voor de verschijning voor de onderzoeksmagistraat (artikel 32 wetsvoorstel, toekomstig artikel 417, § 3, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek) ?

Men kan zich trouwens afvragen waarom een vervolgde persoon zich kan laten vertegenwoordigen tijdens het onderzoek — waar zijn persoonlijke verschijning nochtans aangewezen is om zijn verklaringen af te leggen — en niet voor de behandeling ten gronde, waar zijn vertegenwoordiging wegens specifieke omstandigheden — gezondheidsredenen bijvoorbeeld — nochtans verantwoord kan zijn.

Het toekomstige artikel 418, § 3, vierde lid, bepaalt dat wanneer de tuchtrechtbank oordeelt dat een magistraat van het openbaar ministerie moet worden afgezet, het daartoe een gemotiveerd voorstel overmaakt aan de Koning. Het artikel zou moeten preciseren dat de Koning slechts van het voorstel kan afwijken met een bijzonder gemotiveerde beslissing die de redenen vermeldt waarom het voorstel niet kan worden gevolgd.

De vraag dient ook gesteld te worden of de tuchtvordering een mededeelbare zaak is als bedoeld in de artikelen 764 en volgende Gerechtelijk Wetboek.

Op verscheidene plaatsen spreekt het wetsvoorstel van « het openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank » (zie bijvoorbeeld het toekomstig artikel 420, § 1, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek — artikel 35 van het wetsvoorstel — dat handelt over de mogelijkheid hoger beroep in te stellen). Hieruit volgt dat het openbaar ministerie voor de tuchtrechtbank optreedt, hetzij om te vorderen, hetzij om advies uit te brengen, hetzij om te concluderen. Het toekomstige artikel 418 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de procedure voor de tuchtrechtbank bepaalt, zou de juiste rol van het openbaar ministerie moeten preciseren. De rol van het openbaar ministerie in de procedure voor de tuchtrechtbank als onafhankelijk en onpartijdig orgaan is als een meerwaarde aan te merken.

Artikel 34

Het toekomstige artikel 419, a), Gerechtelijk Wetboek, zoals voorgesteld, illustreert de omslachtigheid van het voorgestelde systeem waar een eerste onderzoek moet worden uitgevoerd door de korpsoverste. Hier kan verwezen worden naar de opmerkingen geformuleerd over het artikel 26 van het wetsvoorstel.

Artikel 35

Het voorgestelde artikel 418, § 2, tweede lid, Gerechtelijk Wetboek bepaalt de regels inzake wraking van de leden van de tuchtrechtbank in eerste aanleg. Daarentegen preciseert het toekomstige artikel 420 van het Gerechtelijk Wetboek, dat handelt over het hoger beroep, niets over de wraking. Welk gerecht zal een verzoek tot wraking van een of meer rechters van de tuchtrechtbank in hoger beroep onderzoeken ?

De afzetting kan geen voorwerp uitmaken van een hoger beroep, vermits de beslissing genomen wordt door de Koning. Maar kan het voorstel tot afzetting niet in hoger beroep worden aangevochten ? Er bestaat geen enkele reden waarom dit niet zou kunnen. Maar, indien geen hoger beroep tegen een voorstel van afzetting mogelijk is, dan moet dit gepreciseerd worden. Artikel 420, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek preciseert immers : « behoudens de afzetting (...) wordt het hoger beroep tegen de tuchtstraffen (...). » Het voorstel tot afzetting is nog geen tuchtsanctie.

Artikel 37

Het toekomstige artikel 422 van het Gerechtelijk Wetboek handelt over de herziening en bepaalt in zijn 3e lid dat in geval van afzetting, de tuchtrechtbank een advies aan de Koning zendt. Is dit advies niet bindend of kan de Koning daarvan slechts met een bijzondere motivering afwijken ? Dit zou moeten gepreciseerd worden.

Artikel 38

De toelichting bepaalt dat de vonnissen en arresten van de tuchtorganen op Juridat kunnen worden geraadpleegd. Houdt dit in dat ze steeds worden gepubliceerd — onder geanonimiseerde vorm, wel te verstaan ? In dat geval moet artikel 423 in zijn toekomstige versie dit preciseren.

Artikel 42

Het tweede lid bepaalt dat wanneer de Nationale Tuchtraad een advies heeft uitgebracht, de tuchtoverheden die volgens de huidige regeling bevoegd zijn, bevoegd blijven. Maar wat met de tuchtzaken die voor de Nationale Tuchtraad aanhangig werden gemaakt, als deze nog geen advies heeft uitgebracht ? Betekent dit dat de Nationale Tuchtraad automatisch wordt ontlast en de zaak verwezen wordt naar de tuchtrechtbank ?

De heer Maffei besluit dat het voorliggend wetsvoorstel belangrijk is en een belangrijke mijlpaal zal vormen in de evolutie van het tuchtrecht en de tuchtprocedure. Het verrichte werk is nuttig, maar er zijn nog een aantal onduidelijkheden, onnauwkeurigheden en te preciseren opties.

2. Uiteenzetting door de heer Dobbelaere

De heer Dobbelaere dankt de commissie voor de uitnodiging en de erkenning die wordt gegeven aan de Nationale Federatie van griffiers.

Spreker wenst erop te wijzen dat er in het voorliggende wetsvoorstel steeds sprake is van « korpsoversten ». Spreker veronderstelt dat hierbij ook de hoofdgriffiers zijn begrepen, die optreden als tuchtoverheid en die het grootste deel van het gerechtelijk personeel onder zich hebben, namelijk de griffiers en alle personeel van niveaus C en D. Het lijkt spreker dan ook belangrijk dat er in het voorliggende wetsvoorstel wordt verwezen, en dit met de juiste benaming, naar de hoofdgriffiers. Met korpschef of korpsoverste bedoelt men in feite de tuchtoverheid.

Een tweede opmerking betreft de aan te stellen assessoren. In het wetsvoorstel beperkt men zich tot assessoren van de niveaus A en B. De niveaus C en D, medewerkers en assistenten, worden hier niet vermeld en dus ook niet vertegenwoordigd.

Een laatste bedenking betreft artikel 27 van het voorliggende wetsvoorstel in verband met de klachten van particulieren. Nu kunnen klachten door particulieren worden ingediend bij de Hoge Raad voor de Justitie. Zullen er voortaan twee wegen bestaan voor de particulieren om klacht in te dienen ?

3. Uiteenzetting door de heer Van Cauwenberghe

De heer Van Cauwenberghe verduidelijkt dat hij zal spreken als vertegenwoordiger van het gerechtelijk personeel, maar dat hij tevens lid is van de vakbond. Spreker heeft volgende opmerkingen.

Met betrekking tot artikel 5, de samenstelling van het college, is spreker van oordeel dat men dient te overwegen of het niet goed zou zijn ook niet magistraten hierin op te nemen; het gaat dan vooral om personen die zich bij het behandelen van een tuchtzaak meer verdiepen in het menselijk aspect, zoals rechters in sociale zaken of HR-managers. Wel kan het zijn dat men dan voor die personen in een passende opleiding en vorming zou moeten voorzien.

Wat artikel 7 betreft, de evaluatie, verwijst spreker naar de bedenkingen van de heer Maffei op artikel 6. Het is belangrijk na te gaan waarom iemand een negatieve evaluatie krijgt aldus kan men rekening houden met persoonlijke omstandigheden die vaak van voorbijgaande aard zijn. De betrokkene moet dan de kans krijgen zich te herstellen.

Bij artikel 12, meer bepaald over de sanctie van overplaatsing, heeft spreker volgende bedenkingen. De vraag rijst naar waar de persoon die wordt overgeplaatst, zal worden overgeplaatst. In grotere arrondissementen zal dit misschien makkelijker te doen zijn, maar wat bij de kleinere arrondissementen, bijvoorbeeld als de vrederechter dient te worden overgeplaatst ? Men moet ook rekening houden met de sociale aspecten voor de betrokkene, bijvoorbeeld kinderopvang of schoolgaande kinderen. Wat met de rechtbank waarnaar de persoon wordt overgeplaatst ? Zullen de collega's de betrokkene die een tuchtsanctie ondergaat met open armen ontvangen ?

Is de betrokkene dan in overtal in de rechtbank ? Of plaatst men hem in een rechtbank waar een vacature is of een personeelstekort ?

Wordt de persoon dan automatisch vervangen in de rechtbank waar hij weggaat ? In kleinere griffies, zoals griffies van vredegerecht, zal de overplaatsing in elk geval gevolgen hebben met betrekking tot de werklast en de werking van de rechtbank.

Met betrekking tot artikel 18, dat in een rechtbank voorziet in Gent en in Namen, verwijst spreker naar de eventuele tuchtprocedures tegen Duitstalige personeelsleden. In dat geval zouden minimaal 2 personen die zetelen in de tuchtrechtbank de Duitse taal machtig moeten zijn; dit geldt ook voor de persoon die rapporteert.

In § 1, derde lid, van dit artikel stelt men dat de griffier wordt aangeduid om in de tuchtrechtbank te zetelen; dit zal een bijkomende werklast betekenen. Wordt dan ook in zijn vervanging voorzien of dient hij ook zijn taak binnen zijn gewone rechtbank verder te zetten ? Het gaat immers om een niet permanente rechtbank.

In § 2, derde lid, wordt bepaald dat, indien de betrokkene geen magistraat is, één van de assessoren van dezelfde graad moet zijn. In artikel 22 beperkt men de assessoren tot niveau A of B. Naar analogie met de assessoren voor bijkomende proeven, meent spreker dat men dit zou moeten uitbreiden naar de niveaus C en D. Uiteraard moeten deze personen dan wel over de nodige ervaring en opleiding beschikken. Minstens zouden zij als plaatsvervanger moeten kunnen worden aangeduid.

4. Gedachtewisseling

De heer Delpérée merkt op dat artikel 6 van het voorstel voor problemen zorgt. Men mag tucht en evaluatie immers niet met elkaar vermengen. Het tuchtrecht wil welbepaalde en vastgestelde overtredingen bestraffen. De evaluatie betreft meer het gedrag over een bepaalde tijdsperiode. Een aantal collega's heeft wel opgemerkt dat er ook specifieke, delicate situaties bestaan. Spreker haalt het voorbeeld aan van een magistraat die systematisch te laat komt voor zijn hoorzittingen. Deze magistraat wordt geëvalueerd, maar hoort hij ook niet een tuchtstraf te krijgen ?

De heer Maffei antwoordt dat het geschetste probleem zich meer dan eens voordoet. Spreker zou dit als korpsoverste als volgt oplossen; indien hij kennis krijgt van het feit dat één van zijn rechters systematisch te laat aankomt op zijn rechtbank en de zittingen te laat doet aanvangen, ook al heeft hij geen achterstand in de behandeling van zijn zaken, dan zou hij hem eerst in zijn kantoor ontbieden. Indien dit gedrag zich verder herhaalt, zou hij hem een persoonlijke brief richten, die in zijn dossier wordt gehouden. Indien dit nog niet baat, zou spreker hem een brief richten waarbij hij stelt dat dit een tekortkoming vormt op de ambtsplichten en zou hij de tuchtoverheid vatten, al was het om een zeer lichte straf te laten opleggen. Indien men immers geen lessen trekt uit informele waarschuwingen, is er geen andere oplossing.

Wat de dubbele negatieve evaluatie betreft, verduidelijkt spreker dat hij niet wil beweren dat dit niet kan worden doorverwezen naar de tuchtrechtbank. Het moet echter niet, per se en automatisch, worden beschouwd als een disciplinaire tekortkoming. Het is aan de tuchtrechtbank om te oordelen, rekening houdend met de concrete situatie. Dat is een gemoduleerde oplossing.

De heer Delpérée stelt dus vast dat de evaluatie eventueel een aanleiding kan zijn voor een tuchtonderzoek. Anderzijds moet men zich wel vragen stellen over het niveau van de rechtsprekende bevoegdheid en de tuchtrechtprocedure. Dient er bijvoorbeeld uitdrukkelijk een mogelijkheid van amnestie of gratie te komen ? Dan lijkt het meer op een code, niet op een wet.

De heer Maffei antwoordt dat, van zodra de wet bepaalt dat een straf met uitstel kan worden uitgesproken, eventueel mits opgelegde voorwaarden, een procedureel systeem duidelijkheid moet verschaffen over wat er gebeurt als de betrokkene de voorwaarden niet naleeft. Dit is ook zo in het strafrecht. De wet over de opschorting, het uitstel en de probatie voorziet in een procedure van intrekking van het uitstel wanneer de voorwaarden van het uitstel niet worden nageleefd. Indien dit niet het geval is, heeft het uitstel geen zin.

Spreker haalt het voorbeeld aan van een persoon die wordt gestraft omdat hij systematisch achterstand heeft. De tuchtrechtbank beslist de inhouding van wedde gedurende één jaar met uitstel onder de voorwaarde dat de betrokkene de achterstand poogt in te halen en geen bijkomende achterstand oploopt. Na zes maanden stelt men vast dat de betrokkene zijn achterstand niet inhaalt en zelfs bijkomende achterstand creëert. Dan moet het mogelijk zijn het uitstel in te trekken.

De heer Delpérée benadrukt dat het begrip « predisciplinair » onderzoek tot verwarring leidt, omdat men al op het vlak van de tucht verkeert terwijl het dossier in de onderzoeksfase is. Daarnaast is de heer Delpérée het ermee eens dat de afzetting dient te gebeuren volgens dezelfde procedure die ook wordt gebruikt voor de benoeming van de magistraten.

De heer Maffei antwoordt dat hij de woorden heeft gebruikt die in de memorie van toelichting staan.

De heer Laeremans vraagt naar de stand van zaken omtrent het aantal tuchtdossiers. Hoeveel tuchtdossiers komen er jaarlijks binnen bij de Nationale tuchtraad en hoeveel tuchtstraffen worden er uiteindelijk uitgesproken ? Hoeveel klachten van particulieren komen er binnen ?

Denkt de heer Maffei dat de voorgestelde procedure een verhoging van het aantal tuchtdossiers tot gevolg zal hebben ? Of zullen er nog steeds remmingen bestaan zodat onvoldoende kan worden opgetreden ?

De heer Maffei antwoordt, wat de statistieken betreft, dat hij hier geen concrete cijfers kan geven; hij heeft deze wel al meermaals doorgegeven aan de FOD Justitie in antwoord op parlementaire vragen. Bovendien beschikt spreker enkel over de cijfers van het aantal zaken die aanhangig zijn bij de nationale tuchtraad, die dus de zwaarste zaken betreffen.

Gemiddeld worden jaarlijks zo'n tien à twintig zaken voor de nationale tuchtraad aanhangig gemaakt, beide kamers verenigd. Dit jaar zijn er wel al drie zaken binnengekomen. Deze cijfers betreffen zowel magistraten van openbaar ministerie en zetel als personeel van de rechterlijke orde (griffiers en personeel van het parket).

Op de vraag of het voorgesteld systeem zal toelaten meer op te treden, antwoordt spreker dat hij zich verheugt over het geringe aantal tuchtzaken. Dit betekent immers dat het korps al bij al goed functioneert en dat de tekortkomingen slechts uitzonderingen zijn. Dat is een positief teken. Spreker meent ook dat de voorgestelde procedure de tuchtvordering niet zal vergemakkelijken. In het huidig systeem wordt de tuchtvordering ingesteld door de korpsoverste, wat eveneens het geval is in het voorstel. Het zal in elk geval steeds de korpsoverste zijn die kennis neemt van de zaken en die dan de tuchtvordering instelt of de feiten meedeelt aan de bevoegde instantie, wie ook de tuchtoverheid mag zijn.

Er is uiteraard ook de mogelijkheid van individuele klachten van particulieren, maar ook die mogelijkheid bestaat nu reeds. Het huidige tuchtrecht voorziet reeds in de mogelijkheid van particulieren om klacht in te dienen. Spreker verwijst naar zijn inleidende uiteenzetting met betrekking tot zijn terughoudendheid om op die wijze een tuchtvordering in te stellen.

Het voorgestelde systeem zal volgens spreker wel meer waarborgen bieden aan de vervolgde persoon. De procedure zal ook minder omslachtig zijn, hoewel het nog eenvoudiger zou kunnen zijn.

Spreker meent dat de voorgestelde procedure echter niet zal leiden tot een verhoging van het aantal tuchtzaken, wat trouwens niet wenselijk zou zijn.

Wat het aparte geval van de overplaatsing als tuchtmaatregel betreft en de moeilijkheden die daaruit voortvloeien, is mevrouw Khattabi gerustgesteld door het beperkte aantal tuchtdossiers dat jaarlijks wordt behandeld. Zij leidt hieruit af dat de overplaatsing een uitzonderlijke maatregel is.

De heer Maffei wijst erop dat het probleem rijst vanaf het ogenblik dat een overplaatsing wordt uitgesproken. Dit geldt voor het verlaten korps, a fortiori in een klein korps, waar de plaats niet onmiddellijk wordt ingevuld en de werklast van de overgeplaatste persoon onder de collega's moet worden verdeeld. Hiervoor zou een oplossing moeten worden gevonden.

De heer Delpérée begrijpt de bezorgdheid maar benadrukt dat dit niet eigen is aan de overplaatsing als maatregel. Ook bij ontzetting uit het ambt en bij afzetting, moet de werklast opnieuw verdeeld worden over de collega's.

De heer Maffei antwoordt dat er een plaats vacant wordt verklaard indien de ontzetting wordt uitgesproken. Dan volgt er een nieuwe benoeming. Op termijn wordt de betrokkene dan vervangen.

Men is zeer voorzichtig met de schorsingen van magistraten, juist omdat de rest van het korps onder deze maatregel lijdt.

De heer Courtois verduidelijkt dat men bovendien rekening moet houden met de werklast, de procedure en de termijn om tot vervanging over te gaan.

De heer Vanlouwe verwijst naar de cijfergegevens. Spreker heeft inderdaad vernomen dat er slechts een zeer gering aantal dossiers aanhangig worden gemaakt voor de Nationale Tuchtraad. Spreker verwijst naar de recente adviezen van de Hoge Raad voor de Justitie waarbij wordt vermeld dat het in 2007 gaat om twee Nederlandstalige dossiers en zeven dossiers voor de Franstalige kamer, in 2008 om vier dossiers voor de Nederlandstalige kamer en zeven voor de Franstalige Kamer, in 2009 om vier Nederlandstalige en twee Franstalige dossiers.

Spreker vraagt of de adviezen die door de Tuchtraad worden verleend, ook worden gevolgd. In hoeveel gevallen wordt ervan afgeweken ? Is er een groot verschil tussen de adviezen die door de Tuchtraad worden gegeven en de uiteindelijke beslissing ?

Spreker vraagt ook naar de wenselijkheid van de aanwezigheid van externe personen in het nieuwe tuchtcollege. De Hoge Raad voor de Justitie pleit voor de aanwezigheid van externen, zoals academici en eventueel advocaten. Men stelt hierbij dat een bepaald beeld moet kunnen worden doorbroken en maakt de vergelijking met andere beroepsorganisaties, zoals de advocatuur en de architectuur. Spreker verwijst ook naar de tuchtinstellingen in Frankrijk, Spanje en Italië, waarin ook academici zetelen. Ook in de huidige tuchtraad, die weliswaar slechts een adviserende bevoegdheid heeft, zetelen nu externen. Spreker is zich bewust van tegenargumenten, zoals het mogelijk in gedrang komen van de onafhankelijkheid van de rechter, maar meent dat oplossingen mogelijk moeten zijn.

Wat is het standpunt van de aanwezige experts over het al dan niet zetelen van externen in het tuchtcollege ?

De heer Maffei antwoordt dat de nationale tuchtraad niet wordt geïnformeerd over de beslissingen die uiteindelijk worden genomen door de tuchtoverheid. Spreker kan dus onmogelijk zeggen in hoeveel gevallen de tuchtraad al dan niet wordt gevolgd.

De vraag of er al dan niet externe personen zitting dienen te hebben in het tuchtcollege is fundamenteel; spreker heeft hierover echter niet gesproken, omdat hij meent dat deze kwestie een beleidsoptie uitmaakt. Het is de taak van de wetgever de argumenten pro en contra af te wegen. Wanneer een tuchtrechtbank een tuchtstraf oplegt voor magistraten, is de beslissing een vonnis. Een vonnis dient te beantwoorden aan alle wettelijke en grondwettelijke voorwaarden. In het buitenland, maar niet overal, komt het inderdaad voor dat externen deel uitmaken van de zetel. Ook in onze arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel is dit het geval. Wel zijn de consulaire rechters en de rechters in sociale zaken benoemd als rechters en beëdigd, zonder echter het statuut te hebben van magistraat. In de nationale tuchtraad hebben ook twee externen zitting, hetzij professoren die het recht doceren, hetzij advocaten. De samenwerking met deze externe leden verloopt goed. Het gaat uiteraard wel om leden van korpsen die vertrouwd zijn met het gerecht en het reilen en zeilen en ook de gevoeligheden ervan kennen. Dit is volgens spreker belangrijk opdat de inbreng van de externen pertinent zou zijn.

Persoonlijk meent spreker dat wanneer magistraten tuchtrechtelijk worden berecht, zij best door hun gelijken worden berecht.

Wat de andere beroepsorganisaties betreft, namelijk geneesheren, architecten en advocaten, is spreker er niet van overtuigd dat er externen zitting hebben in het tuchtorgaan. De tuchtrechtbank van de advocaten is samengesteld uit advocaten; wel wordt een magistraat toegevoegd in hoger beroep.

Als men externen zitting laat nemen, moeten zij voeling hebben met de gerechtelijke wereld en het korps.

De Hoge Raad voor de Justitie is voorstander van een systeem met externen, terwijl de Nationale Adviesraad voor de magistratuur tegenstander is van dergelijk systeem.

Dit is echter een beleidsoptie die enkel door de wetgever kan worden genomen.

Met betrekking tot de sanctie van overplaatsing, wil de heer Dobbelaere ook verwijzen naar de besparingsomzendbrief nr. 154 van enkele jaren geleden, waarbij wordt bepaald dat de opvulling van de kaders niet meer systematisch zal gebeuren. De consequentie van een overplaatsing is dus dat het hele korps waartoe de overgeplaatste behoort, slachtoffer wordt van deze tuchtstraf. Indien de plaats niet wordt ingevuld, is dit des te meer het geval.

De heer Van Cauwenberghe verwijst eveneens naar artikel 12. Een effectieve vervanging kan soms zes maanden of langer aanslepen. Dit betekent dat de werkdruk van de overblijvende collega's, vooral in kleinere entiteiten, dermate verhoogd wordt dat zij het uiteindelijk slachtoffer zijn van de maatregel.

Spreker is voorstander van het opnemen van externen in de samenstelling van het tuchtcollege. Uiteraard moeten zij kennis hebben van de betreffende wereld, zij moeten hiervoor vorming krijgen. Vorming loopt echter vaak mank bij Justitie.

De heer Mahoux stelt vast dat er heel wat uiteenlopende meningen zijn over het probleem van de samenstelling van de tuchtrechtbank. Hij wijst erop dat de griffiemedewerkers momenteel onder dezelfde structuur vallen en dat zij niet vertegenwoordigd zijn. Men pleit wel voor « niet gemengde » samenstellingen, maar we moeten vaststellen dat de gemengdheid binnen de structuur niet bestaat.

Tevens moet worden gesproken over de problematiek van de zittingen achter gesloten deuren en over de specifieke aard van de rechterlijke orde.

Het verbaast de heer Mahoux ten slotte dat men de kwestie van de overplaatsing als het ware terloops bespreekt. Het is eerst en vooral een principiële kwestie : is het fundamenteel mogelijk dat een overplaatsing een sanctie is ? De heer Mahoux verwijst met name naar het debat dat in Frankrijk is ontstaan rond de sanctie die de minister van Justitie in 1976 trof tegen een rechter door hem naar Hazebroek over te plaatsen. Men moet er zich ook van bewust zijn dat de maatregel in werkelijkheid betekent dat men de gesanctioneerde magistraat ongeschikt acht om op een bepaalde plaats te werken, maar wel geschikt om elders te werken.

De heer Maffei antwoordt dat de huidige wet bepaalt dat de zitting voor de tuchtoverheid openbaar is. De betrokken persoon kan echter vragen dat de debatten plaatsvinden met gesloten deuren. Spreker meent dat het wetsvoorstel deze regel niet wijzigt.

Wat wil de heer Mahoux juist ? Verkiest hij al dan niet een openbare zitting ?

De heer Mahoux wil alleen van de heer Maffei horen of hij zittingen achter gesloten deuren en het verplicht stellen ervan al dan niet wenselijk vindt.

De heer Maffei stipt aan dat de wetgever in 2002 heeft geopteerd voor een openbare zitting, omdat de betrokkenen het gevoel hadden dat een debat achter gesloten deuren voor hen nadelig zou zijn en dat dit de indruk gaf dat men de zaken wilde verdoezelen. De wetgever opteerde voor een openbaar debat om de vervolgde persoon te beschermen en om de transparantie te bevorderen. Indien de betrokkene echter oordeelt dat een openbaar debat voor hem nadelig is, kan hij verzoeken om gesloten deuren.

Spreker meent persoonlijk dat een beslissing waarbij een tuchtstraf wordt uitgesproken, een vonnis is. Een vonnis wordt in openbare zitting uitgesproken. Het is goed voor de transparantie dat de debatten openbaar zijn. Dat is belangrijk voor de waarborg van de rechten van de verdediging en ook voor de perceptie van de maatschappij over tuchtvorderingen.

Met betrekking tot de overplaatsing, onderstreept spreker dat het voorstel bepaalt dat de overplaatsing een sanctie is. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal de overplaatsing worden beschouwd als een sanctie, beslist door de tuchtrechtbank.

De heer Mahoux meent dat het toestaan van overplaatsingen als sanctie heel discutabel is. Hij herinnert eraan dat over de voorliggende tekst nog gedebatteerd wordt.

De heer Maffei antwoordt dat de overplaatsing strijdig is met het fundamenteel beginsel van de inamovibiliteit van de rechter, zoals gewaarborgd door de grondwet. De regel is dus de inamovibiliteit. Indien men deze sanctie wil invoeren dient men de Grondwet te wijzigen.

Ook in Frankrijk werd de overplaatsing door de betrokken sanctie waargenomen als een verdoken sanctie. De uitdrukking « il a été Haezebroeké » klinkt niet zeer vleiend.

De heer Courtois onderstreept dat het Belgische systeem anders is, omdat magistraten van het ene arrondissement naar het andere kunnen worden benoemd.

De heer Maffei wijst erop dat een overplaatsing in elk geval als een sanctie wordt ervaren, wanneer deze ongewild is en arbitrair. Het enige geval waarbij de overplaatsing als tuchtsanctie zou kunnen worden aangenomen, is wanneer de feiten die een deontologische tekortkoming uitmaken, een weerslag hebben op de werking van het korps waar de betrokkene zich bevindt. Wanneer de houding van de betrokkene een negatieve weerslag heeft op zijn korps, zou men een overplaatsing kunnen overwegen.

De overplaatsing als tuchtstraf kan slechts met de grootste omzichtigheid worden uitgesproken. Dit moet een uitzondering zijn en blijven op het beginsel van de inamovibiliteit van de rechter.

De heer Mahoux komt terug op de problematiek van de personeelsleden van de rechterlijke orde die geen magistraten zijn en niet vertegenwoordigd zijn in de tuchtstructuur.

De heer Van Cauwenberghe antwoordt dat hij voorstander is van een gemengde commissie, met buitenstaanders. Dit zal een opener effect hebben voor de beoordeling.

De heer Dobbelaere voegt eraan toe dat ook de niveaus C en D op een bepaalde manier moeten worden vertegenwoordigd.

Verder meent hij dat de argumenten tegen de overplaatsing uiteraard niet gelden voor de personeelsleden van de rechterlijke orde; voor hen is de overplaatsing voornamelijk verbonden met sociale aspecten.

Ten slotte verwijst spreker naar artikel 36 over de uitwisbaarheid van de tuchtsancties. Op het eerste gezicht lijken deze termijnen hem nogal kort.

De heer Courtois wenst meer informatie over het tuchtdossier. Wordt dat dossier tijdens de procedure geconsulteerd en ter beschikking gesteld ?

De heer Maffei antwoordt dat de kopie deel uitmaakt van het tuchtdossier, bestemd voor de betrokken persoon en de tuchtoverheid. Zijn advocaat kan daar dan ook inzage van hebben.

D. Hoorzitting met :

— De heer Jean de Codt, voorzitter van de Franstalige kamer van de Nationale Tuchtraad en van de interdepartementale raad van beroep van de ambtenaren van de staat;

— Mevrouw Ingrid Mallems, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Gent;

— Mevrouw Monique Delos, advocaat-generaal bij het hof van beroep van Bergen, vertegenwoordiger van het College van procureurs-generaal;

— De heer Christian De Vaelkeneer, procureur des Konings van Charleroi.

1. Uiteenzetting van de heer Jean de Codt

De heer de Codt herinnert eraan dat de tucht van de magistraten en van de leden van de rechterlijke orde geen gemakkelijk onderwerp is. Als voorzitter van de Franstalige kamer van de Nationale Tuchtraad en van de interdepartementale raad van beroep van de ambtenaren van de staat heeft hij een brede kijk op het tuchtrecht. Die laatste tuchtinstantie is bevoegd voor de ambtenaren van niveau A. Het is interessant beide tuchtregelingen met elkaar te vergelijken. De heer de Codt beklemtoont dat de opmerkingen die hij maakt zijn persoonlijke mening zijn.

Inleiding

Sinds de Nationale Tuchtraad op 14 februari 2005 in werking trad, heeft de Franstalige kamer achtenveertig zaken behandeld, een gemiddelde van zeven per jaar. Die cijfers zijn niet representatief voor de werkelijke omvang van de tuchtgeschillen, aangezien de Raad overeenkomstig artikel 409, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek slechts optreedt in gevallen die aanleiding kunnen geven tot een zware straf.

Het relatief lage aantal ernstige dossiers is te verklaren door de toenemende kwaliteit van de magistraten en van het personeel van de rechterlijke orde, sinds de toelatingsvoorwaarden voor de magistratuur strenger werden gemaakt.

Waarschijnlijk mogen we niet al te optimistisch zijn. Spreker is ook voorzitter van de interdepartementale raad van beroep, een adviesinstantie die vergelijkbaar is met de Nationale Tuchtraad, en merkt dat de tuchtvervolging tegen ambtenaren van niveau A van de Staat eveneens weinig talrijk zijn. Één van de redenen daarvoor is dat de tuchtprocedure van de administratie zo complex is dat de overheid vaak uit ontmoediging aarzelt een ambtenaar te vervolgen.

Ook voor de rechterlijke orde heeft de complexiteit de oorspronkelijke eenvoud vervangen, met het risico dat dezelfde oorzaak tot hetzelfde gevolg leidt.

Wat de rechterlijke orde betreft, is het aantal tuchtrechtelijke overtredingen misschien gering, maar de gevolgen zijn dat helaas niet. Spreker bedoelt dat een magistraat, een secretaris, een griffier die de plichten van zijn taak miskent op zijn eentje het leven van zijn collega's ernstig en duurzaam kan vergallen en de goede werking van het desbetreffende rechtscollege, parket of de griffie ernstig bezwaren.

Er moet dus een efficiënt tuchtrecht tot stand worden gebracht, dat ontworpen wordt in de hoop dat men het niet nodig zal hebben en die efficiëntie zal slechts door snelheid worden bereikt. De heer de Codt kent de vereisten voor het recht op een eerlijk proces en voor de rechten van de verdediging goed. Hij meent echter dat een tuchtsanctie slechts zin heeft op voorwaarde dat ze er komt niet te lang na het verzuim dat ze bestraft. Men zal dat doel niet bereiken met veel haarkloverij.

Soms lijkt het verleidelijk te geloven dat men een procedure kan versnellen door in allerlei termijnen te voorzien. Spreker is daar sceptisch over. Termijnen lossen niet veel op. Ofwel stelt de wet ze in op straffe van nietigheid, ofwel verhoogt men het risico dat de vervolging hapert bij een van deze ingevoerde obstakels. Ofwel zijn die termijnen slechts van orde en worden ze straffeloos en vaak overschreden.

Dit wetsvoorstel lijkt in bepaalde opzichten de goede richting uit te gaan. Zo zal de opheffing van de Nationale Tuchtraad de procedure vereenvoudigen, omdat er een structuur verdwijnt met een zeer zware werking, die moeilijk samen te stellen en te vernieuwen is. Nu er geen advocaten of universiteitsprofessoren meer zullen inzitten, zal de samenstelling van de toekomstige tuchtinstanties beter aangepast zijn aan de beroepscategorieën van de vervolgde personen. De waaier aan mogelijke straffen, die nagenoeg zijn overgenomen van het statuut-Camus, wordt groter en geeft de tuchtrechter een brede beoordelingsbevoegdheid.

De heer de Codt vindt het ook gunstig om, zoals in het voorgestelde artikel 412, § 2, (artikel 24 van het wetsvoorstel) gebeurt, erin te voorzien dat een zaak door het openbaar ministerie aanhangig kan worden gemaakt bij de tuchtrechtbank van het rechtscollege waar de betrokkene werkzaam is.

Spreker heeft immers weet van een heel ernstig geval, waarin een rechter van de rechtbank van eerste aanleg strafrechtelijk veroordeeld werd wegens valsheid in geschrifte bij de uitvoering van zijn ambt, in het raam van een procedure ter controle van de voorlopige hechtenis. De korpschef heeft de tuchtzaak laten verjaren.

Het is een goede zaak dat dankzij een bepaling het verzuim van de korpschef in dergelijke situatie kan worden tenietgedaan.

Kritische opmerkingen

Vervolgens maakt de heer de Codt enkele kritischere opmerkingen over voorliggende tekst.

A. Over de wraking

Artikel 33 van het voorstel (voorgesteld artikel 418, § 2) geeft de vervolgde persoon de mogelijkheid de leden van het rechtscollege te wraken middels een akte die toegezonden wordt aan de griffie voor de datum van de terechtzitting. De wraking wordt in laatste aanleg beoordeeld door de tuchtrechtbank in hoger beroep.

Het wrakingsrecht is een wapen waarmee bepaalde personen een procedure voor lange tijd kunnen blokkeren. Soms ziet men achtereenvolgende wrakingen, waarbij de de rechtbank in hoger beroep die zich over het wrakingsverzoek moet uitspreken, zelf gewraakt wordt.

De voorgestelde tekst bepaalt dat de wrakingsakte kan worden « toegezonden » op de dag voor de terechtzitting. Zonder te willen veralgemenen, kan worden gesteld dat personen die wraken soms tot de laatste minuut wachten. De rechtbank dreigt dus de akte pas op de dag van de terechtzitting te ontdekken. Mensen zullen het dossier vergeefs hebben ingestudeerd en zullen zich vergeefs verplaatst hebben. De zaak zal onverwacht worden uitgesteld om de wrakingsrechter de kans te geven een uitspraak te doen. De grond van wraking is bovendien de gewettigde verdenking, een ruim concept waarachter oneindig veel situaties kunnen schuilgaan.

Het is mogelijk het wrakingsrecht, dat in bepaalde gevallen heel nuttig kan zijn, te behouden en het strikter te regelen om misbruik te voorkomen.

Het wetsvoorstel bepaalt dat de oproepingsbrief aan de vervolgde persoon geadresseerd wordt, met een bericht van terbeschikkingstelling gedurende vijftien dagen voor de terechtzitting en met een document waarop de samenstelling van de zetel vermeld wordt. Om misbruik van het wrakingsrecht te voorkomen, volstaat het te bepalen dat wraking moet plaatsvinden door binnen acht dagen na de betekening van de oproeping bij de griffie een akte in te dienen.

Spreker meent dat er nog een tweede maatregel moet worden genomen. Het wetsvoorstel voorziet erin dat de magistraat met de meeste anciënniteit voorzitter is van de kamer en ze samenstelt. Die voorzitter, die de kamer samenstelt en die een wraking tegen een van de leden ervan in ontvangst neemt, moet die kamer kunnen wijzigen door de gewraakte assessor te vervangen door een andere assessor. De zaak kan dan behandeld worden door een kamer waaruit het ongeschikte lid is verwijderd.

Dat systeem wordt gebruikt voor de ambtenaren van de staat in het statuut-Camus : in plaats van een geschil te maken van de wraking, dat aanleiding geeft tot een proces in het proces, krijgt de wraker onmiddellijk voldoening, zonder verdaging van de zaak, met als enige voorwaarde — dat is vanzelfsprekend essentieel — dat de betrokkene het wrakingsrecht slechts eenmaal in eenzelfde zaak kan uitoefenen.

In vijftien jaar raad van beroep heeft spreker nooit de problemen rond wraking gehad waarmee hij reeds in de eerste maand van zijn mandaat bij de Nationale Tuchtraad geconfronteerd werd.

B. Over de rol van het openbaar ministerie

Artikel 35 van het wetsvoorstel (voorgesteld artikel 420, § 1) heeft het over het « openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank ». Men geeft het een recht op hoger beroep. Het is evenwel raadzaam dat « openbaar ministerie » nader te definiëren.

Artikel 22 van het voorstel (voorgesteld artikel 411, § 3) voorziet in de aanwijziging door de parketchefs van verscheidene parketmagistraten die de bevoegdheid van het openbaar ministerie « kunnen » uitoefenen. Die bepalingen maken niet meteen duidelijk of op de terechtzittingen van de tuchtrechtbank en van de tuchtrechtbank in hoger beroep een openbaar ministerie wordt gehoord over de gegrondheid van de vervolging. In tegenstelling tot de Adviesraad van de magistratuur (advies van 30 november 2011, blz. 25, § 3.8), vindt de heer de Codt de aanwezigheid van dat openbaar ministerie opportuun.

Dat is immers precies een zwakte of een paradox van de huidige Nationale Tuchtraad. Ook al is hij geen rechter, hij lijkt toch op een rechtscollege maar dan zonder dat de debatten er op tegenspraak zijn : anders dan in de kamer in hoger beroep is de vervolgde de enige die zijn standpunt kan weergeven, terwijl er niemand aan de andere kant van de balie staat om hem op een of andere manier te logenstraffen.

De voorgestelde tekst, die een duidelijke keuze maakt voor rechtbanken, dus voor een systeem dat voluit rechterlijk is, zou aan duidelijkheid winnen indien hij bijvoorbeeld in het voorgestelde artikel 418 (artikel 33 van het voorstel) specificeerde dat het openbaar ministerie bij de rechtbank, dat voortkomt uit de pool van magistraten die werden aangewezen overeenkomstig artikel 411, § 4 (artikel 22 van het voorstel) op de terechtzitting wordt gehoord. De indieners van de tekst hebben dat waarschijnlijk willen doen, want men kan zich niet voorstellen dat men een recht van hoger beroep geeft aan een openbaar ministerie, waarvan de aanwezigheid in de terechtzitting geen substantiële vormvereiste van de procedure zou zijn.

Het voorgestelde artikel 412, § 2, (artikel 22 van het voorstel) voorziet erin dat bij de tuchtrechtbank een zaak ook rechtstreeks aanhangig kan worden gemaakt op vordering van het openbaar ministerie bij het rechtscollege waar de betrokkene werkzaam is. Wie is er in dergelijk geval aanwezig op de terechtzitting ? Het « plaatselijk » openbaar ministerie of het openbaar ministerie dat werd aangewezen op grond van artikel 411, § 4 ? Indien men vasthoudt aan een openbaar ministerie op de terechtzitting van de tuchtrechtbank, moet dat punt dus worden verduidelijkt.

C. Over de rechtsmiddelen

Reeds bijna tien jaar geleden werd ervoor gekozen een eerste aanleg en een hoger beroep in het leven te roepen. Het gaat om een van de « verworvenheden » van de hervorming als gevolg van de wet van 7 juli 2002. Dat is lovenswaardig vanuit het standpunt van de rechten van de verdediging, maar het is minder goed voor de snelle behandeling van tuchtzaken. Spreker weet goed dat de Adviesraad voor de magistratuur het recht op hoger beroep onderbrengt bij de aspecten die hij positief vindt. De Adviesraad vraagt zelfs te voorzien in een hoger beroep tegen de beslissing van de korpschef om de rechtbank te adiëren, alsook een hoger beroep tegen de beslissing van weigering om bijkomende onderzoeksdaden te bevelen. Die beroepsmogelijkheden hebben een prijs op het gebied van de efficiëntie.

Het recht op dubbele aanleg is echter geen algemeen rechtsbeginsel. Het is bijvoorbeeld uitgesloten voor de personen bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering, namelijk voor magistraten die strafrechtelijk worden vervolgd. En hoger beroep bestaat niet voor veroordeelden die voor de strafuitvoeringsrechtbank moeten verschijnen of voor de beschuldigden die voor een hof van assisen worden vervolgd. Ook de tuchtregeling die bestond tot voormelde wet bepaalde dat het Hof van Cassatie in eerste en laatste aanleg beslist, zonder hoger beroep of cassatieberoep.

Is het niet paradoxaal dat een substituut of een rechter niet in beroep kan gaan tegen een veroordeling tot een jaar gevangenisstraf wegens valsheid in geschrifte, terwijl hij beroep kan aantekenen wanneer hij tot de orde wordt geroepen omdat hij was ingedommeld bij een van zijn terechtzittingen ?

Wat er ook van zij, de beslissing om een dubbele aanleg te houden op basis van het gemeen recht van de burgerrechtelijke rechtspleging doet verscheidene bijkomende vragen rijzen.

1. Moet er bijvoorbeeld een hoger beroep zijn voor alle sancties, zelfs voor de lichtste ? Zou het integendeel niet verstandig zijn dat rechtsmiddel te beperken tot de zwaarste straffen ?

2. Indien er hoger beroep bestaat, wordt verondersteld dat er ook cassatieberoep bestaat. Dat rechtsmiddel is momenteel uitgesloten door artikel 415, § 11, van het Gerechtelijk Wetboek. Maar die bepaling verdwijnt in de voorgestelde tekst, aangezien ze in artikel 29 van het voorstel vervangen wordt door een tekst over de verjaring.

Aangezien de uitsluiting van het cassatieberoep verdwenen is, herovert het gemeen recht zijn plaats. Het gaat in dit geval om het huidige artikel 1073 van het Gerechtelijk Wetboek, dat voorziet in een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van het betwiste arrest.

Is dat een goede keuze ? Is ze betwistbaar ? Zou het, met het oog op het versnellen van de procedure, ongepast zijn te verwijzen naar de procedure in strafzaken, met vijftien vrije dagen vanaf de uitspraak ? In zijn advies van 18 maart 2010 suggereerde de Adviesraad voor de magistratuur een termijn van een maand vanaf de kennisgeving. In zijn advies van 30 november 2011 stelt hij twee maanden voor.

Volgens de huidige teksten zal het cassatieberoep voor de eerste kamer van het Hof worden gebracht en niet voor de tweede. Dat is coherent met de hele tuchtprocedure. De heer de Codt wijst er echter op dat de keuze van de procedure gevolgen heeft voor de duur ervan en voor de devolutieve kracht van het rechtsmiddel : de behandeling van de zaken duurt gemiddeld een jaar voor de eerste kamer van het Hof en drie maanden voor de tweede. Die laatste controleert in strafzaken ambtshalve de wettigheid van de beslissing terwijl de eerste in burgerrechtelijke zaken afhankelijk is van de middelen die in de voorgeschreven vorm worden aangevoerd.

3. Zal er, aangezien er hoger beroep is, ook verzet zijn ? Is het niet raadzaam verzet uitdrukkelijk onmogelijk te maken, aangezien een van de zorgen het voorkomen van misbruik van de procedures is ?

Het huidige artikel 426 van het Gerechtelijk Wetboek stelt ten gunste van de niet- verschijnende persoon een recht op verzet in, dat moet worden ingediend binnen een maand na de kennisgeving, met als voorwaarde dat de niet-verschijnende persoon in een ter post aangetekende brief de redenen uiteenzet waarom hij niet kon verschijnen.

Artikel 426 maakt echter deel uit van de bepalingen die bij artikel 39 van het voorstel worden opgeheven. Het gevolg is dat het gemeen recht zijn plaats herovert. In dit geval gaat het om de huidige artikelen 1047 tot 1049 van het Gerechtelijk Wetboek, die het verzet regelen.

Is het opportuun de tuchtprocedure onder die regeling te laten vallen ?

Artikel 33 van het voorstel (voorgesteld artikel 418, § 2, laatste lid) bepaalt dat de betrokkene persoonlijk verschijnt en zich kan laten bijstaan door de raadsman van zijn keuze. En als de betrokkene niet verschijnt, hoewel hij regelmatig werd opgeroepen ? De wet opent voor hem een onvoorwaardelijk recht op verzet tegen de beslissing bij verstek.

Een strenger systeem dat geïnspireerd is op de procedure voor de staatsambtenaren van niveau A, kan worden overwogen. Het omvat de drie volgende regels :

— de beslissingen van de tuchtcolleges worden geacht op tegenspraak te zijn genomen indien de vervolgde persoon regelmatig werd opgeroepen en betrokkene zonder geldig excuus niet is verschenen;

— het tuchtcollege verdaagt de zaak naar een latere terechtzitting wanneer de comparant een geldig excuus heeft;

— het tuchtcollege doet uitspraak op grond van de dossierstukken zodra de zaak in een tweede terechtzitting behandeld wordt, zelfs wanneer de betrokkene of zijn raadsman een geldig excuus kunnen aanvoeren.

Spreker onderstreept dat er in vijftien jaar praktijk in de interdepartementale raad van beroep, waar die drie regels worden toegepast, nooit verzet is geweest.

Zou men op die manier de rechten van de verdediging niet beter verzoenen met de noodzaak voortgang te boeken ?

Het mag niet zo zijn dat een blaam een procedure van drie jaar vergt, omdat een chicaneur de mogelijkheden van verstek, wraking, hoger beroep en cassatieberoep helemaal uitput.

D. Over de opmerkingen van de heer adviseur Maffei

De heer de Codt sluit zich bij de opmerkingen van zijn collega aan wat de volgende punten betreft :

1. De overplaatsing van een rechter kan nu slechts plaatsvinden door een nieuwe benoeming en met diens instemming. Die sanctie invoeren, vergt de herziening van artikel 152, derde lid, van de Grondwet. Daar is een voorstel voor. Deze oplossing is betreurenswaardig : er zijn andere efficiënte manieren om een rechter te straffen. In zijn overplaatsing voorzien, opent de weg naar de verambtelijking van de rechter, terwijl zijn onafzetbaarheid steeds werd beschouwd als een belangrijke waarborg in een democratische staat.

2. De tuchtprocedure moet de van rechtswege schorsende werking behouden die ze nu heeft voor het onderzoek van een toelating tot inruststelling. Het voorgestelde artikel 405quater (artikel 14 van het voorstel) voorziet nog slechts in een facultatief schorsende werking.

3. Het is niet wenselijk dat men de korpschef de taak geeft een « tuchtvooronderzoek » te voeren, want het doel van de hervorming is precies voldoende afstand te scheppen tussen de beschuldigde persoon en zijn hiërarchische meerdere. Het volstaat dat die laatste de taak krijgt de procedure aan te vatten door de klacht of de aangifte aan de tuchtrechtbank over te zenden. De tuchtrechtbank beschikt over een onderzoeksmagistraat : die magistraat moet dus zijn onderzoek kunnen voeren.

E. Over enkele andere punten

1. Er blijken tegenstrijdigheden te zijn tussen de toelichting en het dispositief van het wetsvoorstel.

— Op bladzijde 5, derde en vierde lid (stuk 5-1067/1), laat men verstaan dat de voorzitter van de tuchtrechtbank een klacht niet ontvankelijk of kennelijk ongegrond kan verklaren, of na onderzoek kan beslissen geen vervolging in te stellen. Het voorgestelde artikel 417, § 1 (artikel 32 van het voorstel), bepaalt evenwel dat het de tuchtrechtbank is, en niet de voorzitter, die zich uitspreekt over de ontvankelijkheid van het verzoek en over de noodzaak tot aanwijzing van een onderzoeksmagistraat.

— De toelichting beveelt aan om de taak van onderzoeksmagistraat aan een lid van het openbaar ministerie te geven (bladzijde 4), maar uit artikel 417, § 2, blijkt dat de voorzitter de onderzoeksmagistraat aanwijst uit de magistraten die zijn aangewezen volgens de procedure bedoeld in artikel 259sexies/1. Welnu, die pool bevat zowel zittende magistraten als parketmagistraten.

2. De maximale inhouding van wedde wordt bepaald aan de hand van de wet van 12 april 1965. Waarom vermeldt men niet meteen dat de inhouding niet hoger mag zijn dan twintig procent van de nettowedde ?

3. Is het wenselijk te bepalen dat alle tuchtsancties met uitstel kunnen worden uitgesproken ? Die maatregel lijkt niet zinvol wanneer een morele straf wordt uitgesproken (wanneer men iemand tot de orde roept of een blaam geeft), aangezien die geen uitvoering vergt.

Er is in de mogelijkheid voorzien de opschorting, of zelfs de schorsing, gepaard te doen gaan met voorwaarden. Moet men dan geen procedure van herroeping organiseren, voor het geval waarin de voorwaarden niet worden geëerbiedigd ?

4. De heer de Codt heeft persoonlijk geen bezwaar tegen het voorstel om van twee beoordelingen met « onvoldoende » een reden te maken tot het openen van een tuchtvervolging. Spreker ziet niet in hoe een magistraat die beoordeling kan krijgen zonder ipso facto artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek te hebben overtreden, dat voorschrijft dat hij aan zijn ambtsplichten moet voldoen. Niets belet het tuchtcollege overigens te verklaren dat de tekortkoming niet is aangetoond indien blijkt dat het probleem te wijten is aan een gebrek aan middelen of aan een tekortkoming in de organisatie die los staat van de betrokkene.

2. Uiteenzetting door mevrouw Ingrid Mallems

In grote lijnen wordt het advies over het ingediende wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 5-1067/1), zoals verleend op 30 november 2011 door de Adviesraad van de magistratuur, bijgetreden.

Algemeen positief is dat bij de oprichting van tuchtrechtbanken, gewaakt wordt over uniforme procedureregels, zowel ten aanzien van magistraten als ten aanzien van het personeel RO, die de rechten van verdediging waarborgen conform het artikel 6 EVRM. Aan te stippen hierbij zijn onder meer :

— een objectiveerbare samenstelling van de zetel, waarvan geen externen deel uitmaken, zelfs niet met een adviserende bevoegdheid;

— assessoren met interne kennis van de taken van de magistraat, lastens wie een tuchtonderzoek werd ingesteld;

— de cesuur tussen het tuchtonderzoek en de beoordeling ten gronde;

— de ruime waaier aan mogelijkheden tot bestraffing (waaruit enkel de overplaatsing dient geweerd te worden, gezien dit een niet werkbare straf is);

— het principe van de dubbele aanleg (ook als een beslissing uitblijft);

— een duidelijke afbakening van termijnen, die een vlotte rechtsgang verzekert;

— de openbaarheid van de zittingen als regel;

— een goed uitgewerkte overgangsregeling.

Spreekster wenst een aantal deelaspecten nader toe te lichten.

Als korpschef vindt zij het een goede zaak dat artikel 5 in de uitsluiting voorziet van de korpschefs en de leden van de HRJ uit de tuchtorganen. Specifiek wat de korpschefs betreft wordt daardoor vermeden dat er een eenzijdige en/of reeds subjectief gekleurde benadering zou kunnen ontstaan ten aanzien van de persoon die tuchtrechtelijk wordt vervolgd. Tevens wordt daardoor vermeden dat er achteraf rancune zou ontstaan tussen beiden, nu de korpschef over geen beslissingsbevoegdheid beschikt in de tuchtzaak.

Artikel 18 strekt tot vervanging van het artikel 409, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek en voorziet erin dat de Nederlandstalige tuchtrechtbank zetelt te Gent. Inmiddels werd reeds met de Regie der Gebouwen en FOD Justitie overleg gepleegd, in die zin dat het inrichten van een aparte griffie voor de tuchtrechtbank concreet realiseerbaar is, nu het bijgebouw van het gerechtsgebouw te Gent in de komende maanden volledig zal worden afgewerkt, met het oog op de overplaatsing van de strafuitvoeringsrechtbank.

Hierbij rijst evenwel de vraag of er in de nodige aparte budgettaire middelen wordt voorzien. De werking van de tuchtrechtbank overstijgt immers de voorziene schaalvergroting binnen het gerechtelijk landschap, nu zij bevoegd zal zijn over meerdere ressorten. Met budgetten wordt niet alleen de materiële inrichting bedoeld, doch ook de benoeming van bijkomend griffiepersoneel. Het ambt van griffier in de tuchtrechtbank wordt immers — volgens de bewoordingen van het wetsvoorstel — uitgeoefend door een griffier van de REA in de zetel waar de tuchtrechtbank haar terechtzittingen houdt.

Het lijkt eveneens aangewezen om van meet af aan de tuchtdossiers te koppelen aan het project « justscan » om nodeloze verplaatsingen (en dito kosten) voor inzage in dossiers te vermijden, zowel voor de leden van de tuchtrechtbank als voor de personen die er dienen te verschijnen.

Wat het artikel 409, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek betreft, onderschrijft spreekster het standpunt van de Adviesraad van de Magistratuur, die beklemtoont dat de assessor dient aangewezen te worden uit een rechtscollege/openbaar ministerie/gerechtspersoneel van dezelfde aard als de vervolgde persoon. Hierbij dient evenwel hetzelfde niveau, zoals voorzien in het wetsontwerp te worden behouden, dus van hetzelfde niveau en van dezelfde aard.

In artikel 22 van het wetsvoorstel is onder meer vermeld dat op rust gestelde magistraten assessor mogen worden. Gelet op de pensioenhervormingen van de regering, zullen magistraten sowieso al op oudere leeftijd op rust worden gesteld. Het gevaar dreigt dat een aantal onder hen voeling zal verliezen met de sterk evoluerende rechtspraktijk. Ook gezondheidsredenen (+ 67 j.) kunnen een negatief impact hebben op de rechtsgang. Het lijkt spreker meer aangewezen dat erin zou voorzien worden dat magistraten, die nog in actieve dienst verkozen werden om deel uit te maken van de tuchtrechtbank, dit mandaat zouden kunnen voleindigen na hun opruststelling.

Naar analogie met de Orde der Geneesheren, Orde der Apothekers, enz., zou een verkozen magistraat, die tijdens zijn mandaat van zeven jaar bevorderd wordt (bijvoorbeeld naar een hof van beroep, of naar een arbeidshof) eveneens de termijn van zijn mandaat kunnen voleindigen op het niveau van de tuchtrechtbank van eerste aanleg.

Bij artikel 24-7 d van het wetsvoorstel, tot vervanging van het artikel 412, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, rijst de vraag of het voorziene initiatief door de procureur des Konings tot rechtstreekse aanhangigmaking van een tuchtzaak ten aanzien van de hoofdgriffier al dan niet concorderend is met het art. 164 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 21 van de wet 25 april 2007 (in werking sinds 1 december 2008). De hoofdgriffier staat immers thans onder het gezag en toezicht van de korpschef.

Bij de redactie van artikel 33, § 4, van het wetsvoorstel valt ten slotte het volgende op : de korpschef en de verzoeker worden opgeroepen voor de kamer, met het oog op de neerlegging van conclusies, in voorkomend geval van aanvullende conclusies. Het horen van de korpschef, de persoon in kwestie en de getuigen is evenwel facultatief. Voor de laatste categorie lijkt dit spreekster evident. Quid evenwel indien de korpschef en/of de persoon zelf vragen om gehoord te worden, ten einde hun conclusies nader toe te lichten ? Kan de tuchtrechtbank deze vraag zomaar naast zich neerleggen, of dient zij hetzij hierop in te gaan, hetzij op gemotiveerde wijze het debat te weigeren ?

Ten slotte wenst spreekster de commissie voor de Justitie van de Senaat te danken voor het organiseren van deze hoorzittingen, waardoor er omtrent de hervorming van het tuchtrecht in wederzijds respect een opbouwende inbreng en uitwisseling van ideeën kon gebeuren tussen de wetgevende en de rechterlijke macht.

3. Uiteenzetting van mevrouw Monique Delos

Mevrouw Delos preciseert dat het college van procureurs-generaal over het algemeen met het wetsvoorstel kan instemmen. Ten eerste omdat de tuchtrechtbank een gemengde samenstelling heeft, met mandatarissen en assessoren, wat een goed evenwicht biedt tussen een systeem waarin alle magistraten van de tuchtrechtbank door een extern orgaan, de Hoge Raad voor de Justitie, worden aangewezen en een systeem waarin alle magistraten door de algemene vergaderingen van de rechtscolleges worden aangewezen. Het is tevens een systeem waardoor identieke procedures kunnen blijven bestaan voor de zittende magistraten en voor het openbaar ministerie (behalve wat de afzetting betreft), alsook voor de leden van het gerechtelijk personeel.

Toch moeten er enkele opmerkingen worden gemaakt :

A. Over de organisatie van de tuchtcolleges

1. De mandatarissen

Het aantal mandatarissen wordt niet gepreciseerd.

De teksten moeten worden verduidelijkt inzake de aanwijzing van een onderzoeksmandataris. In de toelichting (onderaan bladzijde 4), kan men lezen : « lijkt het logisch om die taak van onderzoeksmagistraat toe te vertrouwen aan een lid van het openbaar ministerie » terwijl in artikel 259sexies/1, dat in artikel 5 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld, de onderzoeksmagistraat een magistraat van het openbaar ministerie of een zittend magistraat kan zijn (« ... de onderzoeksmagistraten in de tuchtrechtbank worden aangewezen uit de magistraten die gedurende minstens tien jaar het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van de zetel hebben uitgeoefend en ... »). Die formulering moet duidelijker.

2. De assessoren

a) de aanwijzing

Het voorgestelde artikel 411 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 22 van het wetsvoorstel) bepaalt dat de korpschefs zullen moeten aanwijzen uit de kandidaten die worden voorgedragen door hun magistratenvergadering en ze moeten hun keuze met redenen omkleden. De criteria voor aanwijzing worden echter niet vermeld, wat de taak van de korpschefs zal bemoeilijken. Mevrouw Delos denkt dat men beter gebruik maakt van een procedure bij loting door de korpschefs voor de magistraten en door de minister van Justitie voor het personeel. Aan de hand van die procedure kan men tevens de ingelote magistraten rangschikken om een assessorenreserve te vormen.

b) Het vooropgestelde aantal assessoren is volstrekt ontoereikend

Per taalrol komen er :

— 8 assessoren voor de tuchtrechtscolleges in eerste aanleg : 4 + 4 aangewezen door de rechtscolleges van Brussel;

— 6 assessoren in hoger beroep : 3 + 3 aangewezen door de rechtscolleges van Brussel;

— 6 assessoren voor het openbaar ministerie in eerste aanleg, die tevens de taak van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank moeten vervullen : 3 + 3 aangewezen door de rechtscolleges van Brussel;

— 6 assessoren voor het openbaar ministerie in hoger beroep : zij moeten tevens de taak vervullen van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank in hoger beroep;

— 4 assessoren voor het personeel van niveau A : 2 + 2 voor Brussel;

— 4 assessoren voor het personeel van niveau B : 2 + 2 voor Brussel.

Rekening houdend met het feit dat de assessoren afkomstig moeten zijn van hetzelfde type van hof of rechtbank als de aangeklaagde persoon, maar dat ze niet van hetzelfde rechtscollege afkomstig mogen zijn noch professionele banden met die persoon mogen hebben, dat de magistraten van het openbaar ministerie ook het ambt van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank moeten uitoefenen en dat ze gewraakt kunnen worden, kan men vaststellen dat, zonder de specialisering te ver te drijven, de samenstelling van de tuchtkamers een onmogelijke zaak dreigt te worden bij gebrek aan « voldoende assessoren ». Mevrouw Delos denkt dat het aantal assessoren in belangrijke mate moet worden opgevoerd.

c) De tekst van het voorgestelde artikel 411, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 22 van het wetsvoorstel) moet worden herzien om toe te staan dat assessoren worden aangewezen uit het parket van het Hof van Cassatie en uit het federaal parket : de tekst gaat alleen over de aanwijzing van de leden van de parketten-generaal.

d) Bij de samenstelling van de kamers van de tuchtrechtbank moet worden vermeld dat wanneer de betrokkene een magistraat van het openbaar ministerie is, een van de rechters eveneens uit het openbaar ministerie moet komen.

e) Waarom hebben de mandaten een duur van zeven jaar ? Is deze duur gebaseerd op de vroegere duur van de mandaten van de korpschefs ? Inmiddels werd de duur van de mandaten van de korpschefs herzien. Men kan zich bijgevolg afvragen of het logisch is voor de assessoren van de tuchtrechtbank bij een mandaat van zeven jaar te blijven.

3. Het ambt van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank

De tekst van het voorstel is op dat punt niet nauwkeurig. Het is juist dat dit in de huidige procedure reeds het geval is. Het openbaar ministerie wordt een beetje over het hoofd gezien in de teksten. Het ambt van openbaar ministerie moet worden bekleed door de assessoren die voor het openbaar ministerie zijn aangewezen. Over de organisatie van dat nieuw openbaar ministerie wordt niets gezegd. Er wordt bijvoorbeeld niet vermeld wie het openbaar ministerie zal aanwijzen dat zitting heeft in de tuchtrechtbank. Komt er een chef van de assessoren van het openbaar ministerie die deze beslissing zal nemen ? Of wordt het de voorzitter van de tuchtrechtbank die het openbaar ministerie zal aanwijzen ? De teksten moeten daarover nauwkeuriger zijn.

Het openbaar ministerie heeft slechts een adviserende functie en vaak ondersteunt het of concurreert het met het openbaar ministerie van het rechtscollege waarvan de aangeklaagde persoon afkomstig is, aangezien dat openbaar ministerie het recht heeft de tuchtprocedure in te stellen. Ondanks de aanwezigheid van het openbaar ministerie van de tuchtrechtbank, behoudt ook dat openbaar ministerie een recht op hoger beroep.

Zou het, om een einde te maken aan die dualiteit, niet nuttiger zijn de uitoefening van de tuchtvordering onmiddellijk aan de procureur-generaal van het rechtsgebied waarvan de aangeklaagde persoon afkomstig is te geven ? Enerzijds kan het aanwijzen van de procureur-generaal als gesprekspartner van de minister van Justitie, de Hoge Raad voor de Justitie en de klagers voor een behandeling en centralisering van de dossiers zorgen die aansluit bij de rol van de procureur als algemeen toezichthouder op de werking van hoven en rechtbanken van een rechtsgebied en anderzijds voorkomt het identificeren van het ambt van procureur-generaal in de wet dat al die actoren het bevoegde openbaar ministerie moeten zoeken.

Er bestaat ten slotte in de parketten-generaal deskundigheid op het gebied van de tucht, op basis van de bestaande bepalingen die de procureur-generaal tuchtbevoegdheid geven voor de zware sancties tegen personeelsleden van de rechterlijke orde.

Men moet zich echter vragen stellen over het gebrek aan externe controle wanneer de procureur-generaal of de procureur des Konings de tuchtinstantie is van een magistraat van het openbaar ministerie. Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer de procureur-generaal of de procureur des Konings een klacht ontvangt van een substituut en hij de zaak niet aanhangig maakt bij de tuchtrechtbank zoals artikel 412 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt ?

Het voorgestelde artikel 414, tiende lid, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 27 van het wetsvoorstel) bepaalt : « Indien de overheid bedoeld in artikel 412, § 1, geen beslissing aan de klager of de betrokkene heeft overgezonden, of de Hoge Raad voor de Justitie niet geïnformeerd heeft binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de indiening van klacht, kunnen zij zich rechtstreeks richten tot het openbaar ministerie bij het rechtscollege waar de aangeklaagde persoon werkzaam is teneinde de zaak in voorkomend geval aanhangig te maken bij de tuchtrechtbank. »

Veronderstel dat een particulier een klacht indient bij de procureur-generaal en/of de procureur des Konings tegen een van diens substituten en dat de procureur-generaal of de procureur des Konings nalaat een beslissing te nemen binnen een termijn van drie maanden.

Tot wie moet de particulier zich richten om, in voorkomend geval, de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig te maken ? In dergelijk geval is de procureur-generaal of de procureur des Konings immers het openbaar ministerie bij het rechtscollege van de aangeklaagde persoon.

4. De middelen

Het wetsvoorstel voorziet nergens in middelen voor de tuchtrechtbank. Er wordt bepaald dat de Franstalige tuchtrechtbank zitting zal hebben in Namen en de Nederlandstalige in Gent. Men moet er zich bewust van zijn dat de rechtbank van eerste aanleg van Namen een klein rechtscollege is met heel beperkte middelen.

Het voorstel ziet de tuchtrechtbanken als niet permanente rechtbanken die met de bestaande middelen zullen moeten werken. Indien er veel geschillen zijn, zal de minister van Justitie de mogelijkheid hebben om in de vervanging van de mandatarissen te voorzien, maar niet van de assessoren.

Het is raadzaam de werklast te meten, zodat men die rechtscolleges werkingsmiddelen kan toekennen.

Mevrouw Delos vestigt overigens de aandacht op het probleem van vertrouwelijkheid dat kan rijzen wanneer het tuchtdossier aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg wordt overgedragen. Moet men geen griffie van de tuchtrechtbank in het leven roepen, of toch minstens een bijzondere griffier aanwijzen, om elk vertrouwelijkheidsprobleem te voorkomen ?

B. De tuchtsancties (artikel 12)

1. de overplaatsing bij tuchtmaatregel

Het gaat om een nieuwe tuchtstraf waarvan mevrouw Delos geen voorstandster is. De straf doet niet alleen afbreuk aan het principe van de onafzetbaarheid van de zittende magistraten, maar tevens blijken de indieners van het voorstel niet goed in te schatten wat voor moeilijkheden er bij de uitvoering van een dergelijke straf komen kijken.

Mevrouw Delos betwijfelt dat de voorgestelde sanctie een opportune maatregel is om een einde te maken aan het klimaat dat wordt veroorzaakt door het gedrag van de dader die wordt overgeplaatst. Men zou een overplaatsing binnen een dienst of een rechtsgebied voor het gerechtelijk personeel nog kunnen begrijpen, maar dat lijkt veel moeilijker voor een magistraat.

Volgens de indieners van het wetsvoorstel (zie bladzijde 9) is deze nieuwe sanctie gerechtvaardigd in twee gevallen. Ten eerste, wanneer « pas door overplaatsing van de dader van de feiten een einde kan worden gemaakt aan het klimaat dat ontstaat onder invloed van welbepaald gedrag » en ten tweede « na twee beoordelingen met de vermelding « onvoldoende » indien blijkt dat de betrokkene efficiënter zou zijn in een andere structuur ».

Voor de eerste hypothese moet men zich de vraag stellen hoe deze sanctie concreet zal worden gerealiseerd, aangezien de maatregel veronderstelt dat een magistraat uit zijn rechtscollege wordt verwijderd gedurende maximum achttien maanden (hetgeen overeenstemt met de termijn van uitwissing van de straf) omdat hij een klimaat zou hebben gecreëerd waaraan een einde zou moeten worden gemaakt. Het oorspronkelijke rechtscollege zal dus een element moeten missen en iemand (wie ?) zal een rechtscollege voor tijdelijke opvang moeten kiezen (hoe ?) dat men (wie ?) zal verplichten om de overgeplaatste magistraat op te vangen die in principe een ernstige tuchtrechtelijke fout heeft begaan. De voorgestelde maatregel zal voor moeilijkheden zorgen bij de toepassing ervan.

Wat de tweede hypothese betreft, moet de korpschef krachtens het voorgestelde artikel 259decies, § 3, (artikel 6 van het wetsvoorstel) naar de tuchtrechtbank stappen wanneer een magistraat achtereenvolgens twee evaluaties met de vermelding « onvoldoende » heeft gekregen. Het gaat om een nieuwe strafbaarstelling. De evaluatieprocedure moet worden opgevat als een beheersinstrument, zowel voor de geëvalueerde magistraat als voor zijn korpschef, en mag niet automatisch worden omgevormd tot een tuchtrechtelijke procedure.

Het voorgestelde artikel 405 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 12 van het wetsvoorstel) schrijft de overplaatsing bij tuchtmaatregel voor als nieuwe tuchtsanctie, zonder de duur van deze overplaatsing nader te bepalen. Meer duidelijkheid hierover in het artikel zou wenselijk zijn.

Dit artikel bepaalt tevens dat het tuchtorgaan de uitspraak van de straf kan opschorten en de uitvoering van de uitgesproken straf uitstellen, in voorkomend geval onder de bijzondere voorwaarden die het bepaalt.

Men dient de vraag te stellen of de opschorting of het uitstel ook mogelijk is in geval van overplaatsing bij tuchtmaatregel. Indien dat het geval is, wat is dan het doel van deze nieuwe tuchtsanctie ?

Bovendien heft artikel 11 van het voorliggende wetsvoorstel artikel 360quater van het Gerechtelijk Wetboek op, dat het volgende bepaalt :« Indien een magistraat bij een periodieke evaluatie de beoordeling « onvoldoende » heeft verkregen, leidt dit gedurende zes maanden tot de inhouding van de laatste driejaarlijkse verhoging bedoeld in de artikelen 360 en 360bis, dit onverminderd de tuchtrechtelijke gevolgen.

In geval van een beoordeling « onvoldoende » wordt de betrokken magistraat opnieuw geëvalueerd na verloop van zes maanden. Leidt dit niet tot ten minste een beoordeling « goed », dan is het eerste lid opnieuw van toepassing. »

Men dient dan ook de vraag te stellen wat de procedure is in geval van beoordelingen met als vermelding « onvoldoende ».

Tot slot lijkt de onmogelijkheid voor de korpschef om zelf over te gaan tot een vermaning niet opportuun. Zelfs in het geval van geringe feiten is hij verplicht om gebruik te maken van de tuchtrechtelijke procedure, wat onvermijdelijk de professionele relatie tussen de korpschef en de betrokken magistraat zal aantasten.

2. Het wetsvoorstel voert de maatregelen inzake opschorting van de uitspraak van de sanctie en uitstel van de uitvoering van de sanctie in, eventueel onder bijzondere voorwaarden, maar zegt niets over de uitvoeringswijzen : termijnen ? Wie zal controleren of de voorwaarden worden nageleefd ?

Men dient op te merken dat er geen enkele verduidelijking wordt gegeven over de procedure tot herroeping van de opschorting of het uitstel, terwijl er expliciet wordt voorzien in dit type « maatregel ».

3. Het voorstel behoudt de verplichting om de minister van Justitie en de Koning op de hoogte te brengen wanneer er een tuchtrechtelijke procedure wordt ingesteld, terwijl in de praktijk enkel de minister van Justitie wordt ingelicht. In het voorgestelde artikel 405ter van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 13 van het wetsvoorstel) moeten de woorden « of de Koning » worden geschrapt.

C. De procedure

1. Het voorgestelde artikel 413 (artikel 26 van het wetsvoorstel) institutionaliseert een predisciplinair onderzoek dat door de korpschef wordt bevolen alvorens de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de tuchtrechtbank. In het huidige tuchtrechtelijke stelsel heeft men herhaaldelijk de nadruk gelegd op het gebrek aan onafhankelijkheid van de korpschef en de ingewikkelde situatie waarin de korpschef zich bevindt op het moment dat hij een tuchtrechtelijke vordering instelt en een onderzoek beveelt.

2. De termijn voor de behandeling van hoger beroep tegen een verhulde tuchtsanctie (voorgesteld artikel 418, § 4 — artikel 33 van het wetsvoorstel) is zodanig lang dat het beroep hiermee elk effect verliest.

3. Het voorgestelde artikel 415 (artikel 29 van het wetsvoorstel) betreft de verjaringstermijn van de tuchtrechtelijke vordering en bepaalt dat wanneer dezelfde feiten aanleiding geven tot een strafvordering de termijn van zes maanden wordt opgeschort tot de kennisgeving van de definitieve rechterlijke beslissing. Aangezien geen enkele bepaling voorziet in de kennisgeving van een strafrechtelijke beslissing aan de tuchtrechtbank, zou men moeten bepalen dat de tuchtrechtbank de definitieve strafrechtelijke beslissing ontvangt door tussenkomst van het openbaar ministerie (het zou kunnen gaan om de procureur-generaal).

4. De tekst van het voorgestelde artikel 420 (artikel 35 van het wetsvoorstel) vermeldt tot twee keer toe : « De eiser in hoger beroep wordt opgeroepen te verschijnen binnen dertig dagen na de aantekening van het hoger beroep bij de griffie. ». Aangezien de eiser in hoger beroep het openbaar ministerie zou kunnen zijn, zou de tekst moeten worden verbeterd in : « de betrokkene wordt opgeroepen te verschijnen ».

5. Het wijzigen of schrappen van artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die momenteel gelden, kan tot gevolg hebben dat er bepalingen verdwijnen die behouden zouden moeten blijven. De terbeschikkingstelling van een gratis afschrift van het dossier blijkt bijvoorbeeld geschrapt. Hiermee moet men opletten.

Het voorgestelde artikel 417 (artikel 32 van het wetsvoorstel), dat de procedure inzake het predisciplinair onderzoek regelt, bepaalt dat de betrokkene wordt gehoord tijdens het onderzoek en zich kan laten bijstaan of vertegenwoordigen door de persoon van zijn keuze.

Het voorgestelde artikel 418 (artikel 33 van het wetsvoorstel), dat de verschijning voor de tuchtrechtbank beoogt, bepaalt eveneens het volgende : « Het lid of het personeelslid van de rechterlijke orde verschijnt in persoon. Hij kan zich laten bijstaan door de persoon van zijn keuze. »

Hij kan er zich duidelijk niet meer laten vertegenwoordigen, terwijl deze vertegenwoordiging wel degelijk is opgenomen in de huidige regelgeving.

Het lijkt opportuun en logisch dat het wetsvoorstel bepaalt dat de betrokkene wordt vertegenwoordigd tijdens de verschillende stappen van de tuchtrechtelijke procedure teneinde de rechten van de verdediging te respecteren die van openbare orde zijn.

Het voorgestelde artikel 417, § 3, vijfde lid, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 32 van het wetsvoorstel), dat bepaalt dat de betrokkene kan worden verplicht om persoonlijk te verschijnen, zou moeten worden aangevuld in die zin dat de overheid die is belast met het onderzoek, hiervoor een gemotiveerde beslissing moet nemen.

Tot slot moet worden opgemerkt dat de volgende bepalingen zouden moeten worden gewijzigd teneinde de rechten van de verdediging te respecteren :

— artikel 26 dat artikel 413, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek beoogt, bepaalt dat tegen de beslissing van de tuchtrechtbank geen hoger beroep kan worden ingesteld; om welke reden ?

— artikel 37 dat artikel 422, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek beoogt, bepaalt dat de tuchtrechtbank het verzoek van de betrokkene onontvankelijk kan verklaren zonder de betrokkene voorafgaandelijk te hebben gehoord; waarom zou men dit niet doen ?

D. Varia

Er staat een fout in de formulering van de tekst, die meermaals « de leden en de personeelsleden van de rechterlijke orde » vermeldt, terwijl het « de magistraten en de personeelsleden van de rechterlijke orde » zou moeten zijn.

E. Besluit

Bij wijze van conclusie benadrukt mevrouw Delos dat het belangrijk is om de tuchtrechtelijke procedure te hervormen wegens de moeilijkheden bij de uitvoering van de huidige procedure.

Om een goed verloop van de procedure te bevorderen, zou men moeten nadenken over de mogelijkheid om de tuchtsanctie uit te voeren niettegenstaande een eventueel cassatieberoep. Voor de advocaten kan de tuchtraad van beroep van advocaten beslissen dat de sanctie die hij uitspreekt uitvoerbaar is niettegenstaande cassatie. Het is een maatregel die de doeltreffendheid van de tuchtrechtelijke beslissingen verhoogt. Men zou zich hierop kunnen baseren voor het tuchtrecht voor magistraten.

Tot slot is spreekster geen voorstandster van de aanwezigheid van externen in de tuchtorganen voor de magistraten. Ze denkt dat dit de procedure zal verzwaren. Het is bovendien voor een lid van buiten het beroep altijd moeilijk om de problemen in verband met de werking van een rechtscollege goed te begrijpen. De aanwezigheid van externen levert geen echte meerwaarde op.

4. Uiteenzetting van de heer Christian De Valkeneer

De heer De Valkeneer wenst algemene opmerkingen te formuleren over de doelstellingen van deze tekst. Het gaat om zijn persoonlijk standpunt. Door de erg korte termijn, heeft spreker niet met zijn collega's kunnen overleggen om een gemeenschappelijk standpunt te formuleren.

Spreker benadrukt dat het aantal tuchtproblemen beperkt blijft. Volgens spreker wijst dit op de kwaliteit van de magistraten, het gerechtelijk personeel en de leden van de griffie en de administratieve diensten. Toch is het mogelijk dat de cijfers vertekend zijn omdat de tuchtprocedures erg zwaar zijn en de korpschef morele bezwaren heeft om een tuchtprocedure in te leiden tegen een personeelslid van zijn korps dat hij goed kent.

Tucht en management

Hoewel ernstig plichtsverzuim bij magistraten en personeelsleden niet vaak voorkomt, worden korpschefs vaker geconfronteerd met problemen die te maken hebben met gebrek aan persoonlijke inzet (absenteïsme, onnauwkeurigheid, gebrek aan motivatie, enz.). Die problemen bevinden zich op de grens van de deontologie, tucht en het management van het rechtscollege. De korpschefs hebben de nodige middelen niet om die problemen aan te pakken. Het huidige evaluatiesysteem is immers ontworpen om bij het eindresultaat mogelijk sanctionerend te kunnen optreden. De geëvalueerde probeert geen onvoldoende te krijgen omdat dit tot een lagere inschakeling kan leiden. De korpschef heeft helaas erg weinig middelen om de meest verdienstelijke krachten te belonen. Dat zou nochtans helpen om de problemen aan te pakken waarmee zij vaak worden geconfronteerd bij het management van hun korps. Men zou de hervorming van de tuchtprocedure moeten aangrijpen om na te denken over die kwestie.

Lichte tuchtsancties

De heer De Valkeneer vindt het positief om tuchtgeschillen toe te vertrouwen aan een rechtscollege, niet alleen vanwege de onafhankelijkheid van het tuchtorgaan, maar ook vanwege de afstand. Spreker betreurt het daarentegen dat de oprichting van een tuchtrechtbank gepaard gaat met het feit dat de korpschef geen lichte straffen meer kan opleggen. In het huidige systeem kan de korpschef lichte sancties opleggen zoals de terechtwijzing of de blaam. De hervorming ontneemt hem die mogelijkheid. Het is enigszins paradoxaal omdat de korpschef steeds meer op basis van zijn resultaten wordt beoordeeld en de toewijzing van de middelen afhangt van het behalen van de doelstellingen. Men mag geen spanningsveld creëren door de korpschef zwaardere doelstellingen op te leggen én hem een deel van zijn middelen te ontnemen die de goede werking van zijn korps moeten waarborgen. Naast het management, de motivatie, enz., moet de korpschef immers een stok achter de deur hebben om in bepaalde situaties te kunnen ingrijpen.

Vorderingsrecht van het openbaar ministerie

De heer De Valkeneer vindt het een interessant idee om het openbaar ministerie in staat te stellen op te treden wanneer de tuchtautoriteit niet ingrijpt. Spreker vraagt zich echter af hoe dit in de praktijk zal verlopen, gelet op de nauwe banden die bestaan tussen de verschillende betrokkenen.

De procureur des Konings zal slechts een tuchtvordering tegen een lid van de zittende magistratuur instellen wanneer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg niet optreedt. Zal het optreden van de procureur des Konings niet stigmatiserend zijn voor de tuchtautoriteit die niet reageert ? Dat zal des te delicater zijn omdat het goed beheer van een rechtscollege meer synergieën vereist tussen de zittende magistratuur en het parket. Zou het niet beter zijn om dit vorderingsrecht op te dragen aan het openbaar ministerie in hogere aanleg, in casu de procureur-generaal voor de magistraten van eerste aanleg en de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie voor de magistraten van de hoven van beroep en arbeidshoven ? Die oplossing zou ook voor de nodige afstand zorgen bij de uitoefening van het tuchtvorderingsrecht.

Spreker stelt vast dat het wetsvoorstel in geen enkel mechanisme voorziet om tuchtrechtelijk op te treden wanneer de procureur des Konings niet optreedt tegen een personeelslid van zijn korps. Indien het vorderingsrecht wordt toevertrouwd aan het openbaar ministerie van een hogere aanleg, dan zou de procureur-generaal het initiatiefrecht kunnen uitoefenen in plaats van de procureur des Konings of arbeidsauditeur die in gebreke blijft. Een dergelijk systeem zou perfect in overeenstemming zijn met het gezag dat de procureur-generaal heeft ten opzichte van de procureur des Konings of arbeidsauditeur.

Vorderingsrecht van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg

De heer De Valkeneer is voorstander van de idee van mevrouw Mallems om de voorzitter van de rechtbank een vorderingsrecht toe te kennen tegenover de griffiers en leden van de griffie wanneer de hoofdsecretaris niet optreedt op tuchtrechtelijk vlak.

Volgens de wet valt de hoofdgriffier onder het gezag van de voorzitter van de rechtbank. Dat komt voort uit de idee dat de korpschef intern een beleid moet voeren om een aantal resultaten te behalen. Indien de korpschef geen gezag kan uitoefenen over de griffie en de administratieve diensten, dan wordt hem een essentieel instrument ontnomen.

Samenstelling van de tuchtrechtbank

De tekst bepaalt dat de korpschef geen zitting mag hebben in de tuchtrechtbank. Dat lijkt logisch. Oud-korpschefs zouden echter interessante kandidaten kunnen zijn om zitting te hebben in dit rechtscollege aangezien zij ervaring hebben met het leiden van een rechtscollege.

Overplaatsing bij tuchtmaatregel

De heer De Valkeneer meent dat er twee problemen zijn met die sanctie. Naar welk rechtscollege gaat men iemand sturen die bij tuchtmaatregel wordt overgeplaatst ? Ontstaan er zo geen tuchtorganen waarin personen worden ondergebracht die in de fout zijn gegaan ? Welk effect zal dit hebben op de reputatie van die rechtscolleges ? Welk gevolg zal die overplaatsing bovendien hebben voor het rechtscollege dat het zonder een medewerker moet stellen gedurende bijna achttien maanden ?

Spreker vermeldt een geval waarbij een medewerker werd veroordeeld op grond van valsheid in geschrifte en corruptie bij de uitoefening van zijn ambt. Nadat de betrokkene voor een jaar geschorst was geweest, vond men het delicaat om die persoon zijn vroegere functie op het parket opnieuw te laten opnemen. De betrokkene werd, met zijn instemming, overgeplaatst naar een handelsrechtbank. Het gevolg van die maatregel was echter niet gering voor het parket van Charleroi want het verloor een voltijdse medewerker. Het overgeplaatst personeelslid mag immers niet worden vervangen zolang hij niet met pensioen gaat of zijn ambt verlaat.

De overplaatsing veroorzaakt onrechtstreeks een sanctie voor het rechtscollege dat uiteindelijk niet verantwoordelijk is voor het falend gedrag van een van zijn personeelsleden.

Beroep tegen verdoken sancties

De heer De Valkeneer vindt dit in beginsel een interessant idee. Hij vreest echter dat dit aanleiding kan geven tot een lawine aan beroepen die het beheer van het korps op lossen schroeven dreigen te zetten.

Indien een korpschef beslist om, voor de goede werking van zijn rechtbank, een magistraat aan de financiële sectie toe te wijzen of een magistraat vraagt om bijkomende zittingen te houden, enz., bestaat de kans dan niet dat de betrokken magistraten dit als een verdoken sanctie interpreteren ?

Men moet voorkomen dat er geschillen ontstaan over het intern management waarbij de beslissingen van de korpschef ter discussie worden gesteld. Spreker pleit er niet voor om de korpschef almachtig te maken, maar hij moet beslissingen kunnen nemen om de continuïteit van de dienst en de goede werking van zijn korps te kunnen waarborgen.

Tuchtschorsing

De heer De Valkeneer vraagt zich af of het gepast is die sanctie te behouden. De geschorste persoon blijft immers 80 % van zijn bezoldiging ontvangen en de collega's die zijn werk moeten overnemen, zien deze maatregel niet als een sanctie tegenover de persoon die in de fout is gegaan.

Opschorting/schorsing van de sanctie

De heer De Valkeneer gaat akkoord met de opmerkingen van de overige experts. Wat voor zin heeft het een blaam met uitstel uit te spreken ? Opschorting en schorsing zijn maatregelen waarbij moet worden nagegaan of dit kan worden nageleefd. Het is niet altijd eenvoudig om hier gevolg aan te geven op administratief vlak.

Duur van de ordemaatregelen

De heer De Valkeneer steunt de idee om de duur van de ordemaatregelen op drie maanden te brengen. De huidige duur van één maand is veel te kort en de kans bestaat dat men de maatregel vergeet te verlengen.

Het vooronderzoek

De heer De Valkeneer meent dat het vooronderzoek door de overheid die de tuchtprocedure mag inleiden, facultatief moet zijn. Dit wetsvoorstel voorziet in een verplicht vooronderzoek. In een aantal voor de hand liggende zaken (bijvoorbeeld wanneer de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd) heeft het vooronderzoek geen zin. Een rechtstreekse adiëring van de tuchtrechtbank zou mogelijk moeten zijn.

Gezamenlijke benoeming van de bijzitters

De bijzitters die door de algemene vergadering worden voorgesteld, worden aangewezen door alle korpschefs samen. Dit voorstel zou de benoemingsprocedure nauwkeuriger moeten bepalen. Gaat het om een stemming of een benoeming bij consensus ?

Termijn voor uitspraak

Het wetsvoorstel bepaalt dat de tuchtrechtbank een termijn van zes maanden heeft om uitspraak te doen. Er wordt echter in geen enkele sanctie voorzien.

5. Gedachtewisseling

De heer Delpérée meent dat de commissieleden voor een dilemma komen te staan wanneer zij werken aan de hervorming van het tuchtrecht : moet er een soort Tuchtwetboek worden opgesteld waarin alle aspecten van de procedure worden geregeld (met inbegrip van kwesties zoals de opschorting, de proeftijd, enz.) ? Worden het tuchtrecht en de tuchtprocedure dan niet veeleer bestraffend waardoor ze hun specificiteit dreigen te verliezen ? Er is een evenwichtsoefening nodig om te na te gaan in welke mate alles moet worden geregeld.

Spreker brengt vervolgens het probleem van de rechtsmiddelen ter sprake. De heer de Codt vroeg zich af of er voor kleine straffen ook in een beroepsmogelijkheid moet worden voorzien. Bestaat de kans niet dat bij een gedifferentieerd systeem van beroepsmogelijkheden voor kleine en zware straffen, de bestraffende overheid meer kleine straffen zal uitspreken om beroep te voorkomen ?

De heer Delpérée heeft de overplaatsing bij tuchtmaatregel nooit als een tijdelijke maatregel gezien. Hij ziet die maatregel als een wijziging van aanwijzing zonder terugkeer naar het oorspronkelijke korps.

Verdoken sancties zijn erg goed bekend binnen het openbaar ambt. De Raad van State beschikt over een uiterst gestoffeerde rechtspraak hierover. De Raad maakt een onderscheid tussen ordemaatregelen en verdoken sancties. Het criterium dat aan de basis ligt van het onderscheid tussen beide is de bestraffende intentie. Is het de bedoeling van de overheid die de maatregel neemt, om bepaald gedrag te bestraffen ? Gedrag bestraffen kan niet met een ordemaatregel.

De heer Delpérée reageert vervolgens op de opmerking van de heer De Valkeneer over de tuchtschorsing. Die sanctie houdt in dat de geschorste ambtenaar een bezoldiging krijgt. De reden is heel eenvoudig. Indien de tuchtschorsing gepaard zou gaan met een inhouding van wedde, dan zou de betrokken ambtenaar twee straffen krijgen. Een tuchtschorsing en een inhouding van wedde voor dezelfde feiten is een schending van het beginsel waarbij men geen twee sancties mag uitspreken voor eenzelfde tuchtrechtelijke inbreuk (non bis in idem).

De heer Boogaerts wenst verduidelijking met betrekking tot het predisciplinair onderzoek. Menen sprekers of dit onderzoek best door de korpschef gebeurt dan wel door de tuchtrechtbank ? Indien het onderzoek gebeurt door de tuchtrechtbank, is het dan nog nuttig dat deze achteraf een onderzoeksmagistraat aanduidt ?

De heer de Codt deelt de mening van de heer Delpérée dat er er niet in een tuchtwetboek moet worden voorzien. De indieners van het wetsvoorstel willen een snelle, efficiënte en aangepaste tuchtprocedure tot stand brengen. Spreker wil zich ervan vergewissen dat het dispositief van het wetsvoorstel aan die doelstellingen beantwoordt. Men mag met de tekst niet alle aspecten van de procedures willen regelen, maar hij mag bepaalde belangrijke vragen niet in het duister laten. Het gaat bijvoorbeeld om de vraag of het de voorzitter van de tuchtrechtbank is die een klacht kan seponeren of onontvankelijk kan verklaren — zoals het in de toelichting staat — dan wel of de rechtbank zelf — de orthodoxere oplossing — de klacht onontvankelijk zal verklaren. De magistraten vragen voldoende duidelijkheid en eenvoud in de nieuwe procedure.

Op de vraag over de lichtere straffen antwoordt spreker dat hij zich afvroeg of de burgerrechtelijke procedure van gemeen recht wel evenredig was met een lichte straf. Het idee om beide lichte straffen niet in het tuchtstelsel onder te brengen is interessant. Men zou ze aan het oordeel van de korpschefs kunnen laten, als een aanvulling van hun verantwoordelijkheden inzake beheer. Spreker denkt niet dat men moet vrezen dat de korpschefs zich zullen beperken tot de lichte straffen. Men moet vertrouwen in hen hebben en men mag ervan uitgaan dat ze in de ernstigste zaken de tuchtprocedure zullen toepassen.

De heer de Codt is het ermee eens dat de schorsing als tuchtstraf niet gepaard kan gaan met een inhouding van wedde. Dat zou een schending zijn van het principe non bis in idem. De oplossing kan er misschien in bestaan die tuchtsanctie achterwege te laten.

De heer De Valkeneer denkt dat over de lichte straffen moet worden nagedacht. Spreker deelt de vrees niet dat het tot een inflatie van lichte straffen zal komen omdat ze niet onder de bevoegdheid van de tuchtrechtbank vallen. Hij wijst erop dat er nu al niet veel lichte straffen worden uitgesproken. Hij is ervan overtuigd dat de korpschefs blijk zullen geven van gematigdheid.

Wat de verdoken sancties betreft, is spreker er evenwel voor beducht een hele reeks geschillen te openen, vooral wanneer men weet dat men geconfronteerd wordt met een publiek van juristen, die door hun opleiding geneigd zijn de maatregelen van de korpschef te betwisten.

Indien men de tuchtschorsing als sanctie wil handhaven, dan zou het verstandig zijn mocht ze gepaard gaan met een grotere inhouding van wedde. Wat er ook van zij, de heer De Valkeneer denkt dat men moet nadenken over de vraag of het handhaven van een dergelijke sanctie wel opportuun is. Ze zet immers kwaad bloed bij de collega's van de gesanctioneerde persoon. Spreker is voorstander van de afschaffing van deze sanctie.

De heer Boogaerts begrijpt dat de sprekers menen dat het predisciplinair onderzoek eerder door de tuchtrechtbank dient te gebeuren. Moet er dan vooraf geen filtering plaatsvinden door de korpschef om manifest ongegronde klachten niet naar de tuchtrechtbank door te verwijzen ?

De heer de Codt denkt dat het vertrouwen in de korpschef het uitgangspunt moet zijn.

Spreker geeft het voorbeeld van een procureur des Konings die ervan op de hoogte wordt gebracht dat de substituut van wacht niet bereikbaar was tijdens zijn telefonische wachtdienst. De politie heeft vergeefs gepoogd hem te bereiken, terwijl betrokkene op de tabel van de wachtdiensten stond.

Het kan eventueel om een tuchtvergrijp van de substituut gaan. Moet de procureur des Konings dan een heel onderzoek voeren, aangezien er een onderzoeksmagistraat bij de tuchtrechtbank is ? Het lijkt logisch dat de procureur des Konings, voor hij zijn klachtbrief aan de tuchtrechtbank zendt, een minimum aan informatie inwint. Het is echter niet nodig dat men hem vraagt een volledig onderzoek te voeren (verhoren, samenvoeging van dossiers, enz.). Wanneer de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig wordt gemaakt, zal zij een onderzoeksmagistraat aanwijzen die de substituut, diens korpschef en collega's, de opsteller van de diensttabel, de politie, enz., zal horen. De onderzoeksmagistraat zal alle mogelijke daden stellen om er achter te komen of de niet reagerende substituut een tuchtvergrijp gepleegd heeft.

Mevrouw Mallems wenst nog te antwoorden op de vraag of alle procedurele aspecten hier dienen te worden geregeld. Gaat men niet naar een penalisatie ?

Spreekster meent dat het inderdaad niet nodig is een soort Code op te stellen waarbij alles wordt geregeld. Wel dient er een kader te worden uitgewerkt, een minimum aan procedureregels, en dit omwille van de rechtszekerheid. De rechtszekerheid wordt gewaarborgd aan elke burger, aan elke beklaagde, dus ook aan elke magistraat. Spreekster kan beamen dat men bepaalde zaken kan regelen via een bijzonder reglement. Men moet hierbij echter rekening houden met het feit dat het dan bijzonder moeilijk wordt om tot eenvormigheid te komen. Dan zouden alle bijzondere reglementen op elkaar moeten worden afgestemd. Er mag geen divergentie komen tussen de procedures in Namen en in Gent, bij gebreke van concrete regels in de wetgeving zelf.

Met betrekking tot het predisciplinair onderzoek, haalt spreekster het voorbeeld aan van klachten die voortvloeien uit een zekere na-ijver binnen een bepaald korps. Indien iemand bij de stemming in een algemene vergadering het ondervoorzitterschap net heeft gemist, zal hij zijn collega, die wel ondervoorzitter is geworden, misschien in diskrediet willen brengen, bijvoorbeeld door te stellen dat hij het bijzonder reglement van de rechtbank in zijn kamer al te strikt interpreteert om zaken af te schuiven. In zulke gevallen zou een filter nuttig kunnen zijn.

Spreekster wijst daarbij op het belang aan interne communicatie, waar zij zelf in haar beleidsplan enorm veel aandacht aan heeft besteed. Zij heeft maandelijks een structureel overleg met de procureur des Konings, en om de veertien dagen een structureel overleg met de hoofdgriffier. Zij respecteren elkaars onafhankelijkheid, maar hierdoor kunnen de zaken op de voet worden gevolgd. Het lukt de korpsoverste immers niet alle zittingen van de rechters van zijn korps te gaan bijwonen. Het is dus belangrijk dat bijvoorbeeld onheuse gedragingen van e en rechter ten aanzien van de rechtsonderhorige worden gemeld, bijvoorbeeld via de procureur des Konings. Door interne communicatie kan men anticiperen en kunnen heel wat tuchtzaken worden vermeden. Ook positieve aanmoediging is belangrijk. Tucht kan worden vermeden door een goed management.

Indien men geen filter inbouwt en het is aan de tuchtrechtbank, door de aanstelling van een onderzoeksmagistraat, om het onderzoek te voeren, kan het uiteraard nuttig zijn de korpschef te horen, vooral om de zaken te nuanceren.

Uiteraard is dit een kwestie van casuïstiek en zal de praktijk de zaken moeten uitwijzen.

Mevrouw Delos is het ermee eens dat een tuchtcode niet nodig is. Er moeten echter wel duidelijke regels worden opgesteld.

Zij haalt het voorbeeld aan van de uitwissingstermijnen. Het voorstel voorziet in nieuwe uitwissingstermijnen. Momenteel is een uitwissing alleen mogelijk voor kleine straffen en is de uitwissingstermijn drie jaar voor alle straffen. De voorgestelde tekst (artikel 36) voorziet in een uitwissingstermijn van zes maanden in geval van terechtwijzing, negen maanden in geval van blaam, één jaar in geval van inhouding van wedde, achttien maanden in geval van overplaatsing bij tuchtmaatregel, twee jaar in geval van tuchtschorsing, en drie jaar in geval van lagere inschaling en terugzetting. De vele termijnen maken de zaak ingewikkelder.

Spreekster vraagt zich overigens af wat er gebeurt wanneer de straf overplaatsing bij tuchtmaatregel uitgewist is. Kan de betrokken magistraat terugkeren naar zijn oorspronkelijk rechtscollege ?

De heer Delpérée antwoordt dat de straf wordt uitgewist maar dat de betrokkene overgeplaatst blijft. Hij maakt een vergelijking met de afzetting. Een afgezette magistraat blijft afgezet.

Mevrouw Delos wijst erop dat er geen uitwissingstermijn is in geval van afzetting, terwijl dat wel zo is in geval van overplaatsing bij tuchtmaatregel. Dat kan interpretatieproblemen met zich mee brengen voor de gevolgen van de uitwissing in het tweede geval. Moet men hieruit besluiten dat de overgeplaatste magistraat naar zijn oorspronkelijk rechtscollege zal kunnen terugkeren of, integendeel, dat de overplaatsing van kracht blijft ondanks de uitwissing ? Dit soort interpretatieproblemen moet in de tekst voorkomen worden.

Wat het predisciplinair onderzoek betreft, meent spreekster dat de korpschef een zekere autonomie moet behouden. In parketten komt het wel eens voor dat een korpschef ongegronde klachten ontvangt. Men moet niet systematisch de zaak naar de tuchtrechtbank verwijzen en een onderzoek openen. In vele gevallen volstaat het dat de korpschef om uitleg vraagt om hem te doen inzien dat een klacht ongegrond is. In andere gevallen zal hij dan weer oordelen dat er wel redenen zijn om naar de tuchtrechtbank te stappen.

De heer De Valkeneer vindt dat het predisciplinair onderzoek een mogelijkheid moet zijn, en geen verplichting. De korpschef moet kunnen oordelen op grond van de feiten.

Het voorbeeld van de substituut van wacht die niet bereikbaar is, toont aan dat de korpschef snel moet kunnen reageren in een dergelijke situatie, zonder noodzakelijkerwijze een vrij zware procedure te moeten opstarten. De korpschef moet kleine sancties kunnen treffen voor dit soort problemen. Spreker denkt bijvoorbeeld aan een werkingsnota die in het dossier van de betrokken magistraat wordt bewaard.

De oprichting van een onafhankelijke tuchtrechtbank is onder meer ingegeven door de vrees van korpschefs voor buitensporige sancties. Onafhankelijkheid kan ook het omgekeerde effect hebben. Een korpschef die vreest dat men zijn onafhankelijkheid aan de kaak stelt, kan naar de tuchtrechtbank stappen in plaats van niet te handelen.

De heer Courtois merkt dat deskundigen vaak het begrip management hanteren. Wij bevinden ons op de grens tussen management en tucht. Tuchtsancties zijn een onderdeel van het management. Bestaat er geen gevaar dat het aantal tuchtdossiers met de soepelere procedure zal toenemen ? Moeten de huidige tuchtregels gewijzigd worden ?

De heer de Codt vindt dat het huidige tuchtstelsel niet behoorlijk werkt. Magistraten zijn vragende partij voor een hervorming. Het is moeilijk om het juiste evenwicht te vinden tussen management en tucht. Ter illustratie : de Franstalige kamer van de Nationale Tuchtraad is nog steeds niet volledig ondanks vier oproepen tot kandidaten in het Belgisch Staatsblad. Magistraten zijn al overbelast en hebben geen zin om lid te worden van tuchtinstanties. Het is twijfelachtig of de in het wetsvoorstel bepaalde criteria voor de samenstelling van de tuchtrechtbank zullen kunnen worden vervuld : ervaren assessoren, uit hetzelfde rechtscollege, met hetzelfde profiel, enz. De samenstelling mag niet teveel beperkingen inhouden.

Mevrouw Mallems stipt aan dat het delicaat is om binnen een rechtbank personen te vinden die bereid zijn evaluator te zijn. Men voelt zich als het ware een overdrager. Men zou misschien wel personen kunnen vinden die bereid zijn in een tuchtrechtbank te zetelen, mits zij een soort vrijstelling van dienst zouden kunnen krijgen. Spreekster heeft nu reeds problemen omdat twee personen binnen haar korps lid zijn van de Hoge raad voor de Justitie. Zij probeert er rekening mee te houden bij de dienstregeling, omdat dergelijke inzet belangrijk is. Gelet op de gestelde eisen, is de werkdruk binnen een korps bijzonder hoog. Spreekster heeft geen achterstand in strafzaken, maar het lijkt haar onmogelijk dit zo te houden als een of meerdere personen zich gaan inzetten om te zetelen in de tuchtrechtbank. Vrijstelling en benoeming in overtal zouden dan gepast zijn.

Er zijn minder tuchtzaken. Spreekster meent dat dit ook te maken heeft met de wijze waarop men nu magistraat wordt. Er is nu depolitisering en een veel strengere selectie. Er is heel wat kwaliteit binnen de magistratuur. Men heeft heel wat correcte en rechtschapen magistraten, zowel in de zetel als in het openbaar ministerie, zodat het aantal tuchtzaken daalt.

E. Hoorzitting met de heer Henri Bosly, emeritus hoogleraar aan de UCL

1. Uiteenzetting van de heer Bosly

Doelstellingen van het voorstel

De heer Bosly herinnert eraan dat de indieners van het voorstel drie doelstellingen hebben nagestreefd :

— tot op zekere hoogte afstand nemen van de huidige tuchtregeling, omdat ze de korpschefs van de magistratuur (chefs van de rechtscolleges, parketchefs) een te grote rol geeft in de tuchttoepassing;

— het gerechtelijke aspect van de procedure (inclusief de rechten van de verdediging) versterken, door de beslissingsbevoegdheid aan tuchtrechtbanken te geven, met ook een rechtspraak in hoger beroep;

— die rechtbanken een bevoegdheid geven die niet alleen de leden van de rechterlijke orde (magistraten) behelst, maar ook het gerechtelijk personeel.

Spreker acht die keuze om vier redenen oordeelkundig :

— het lijkt logisch dat tuchtgeschillen in handen worden gegeven van rechtbanken die zijn samengesteld uit leden van het beroep die de omstandigheden waarin de diverse rechterlijke beroepen (die van de magistraten en hun medewerkers) worden beoefend, goed kennen;

— die keuze lijkt in zekere zin onvermijdelijk, wanneer het erom gaat rechters de straf op te leggen van overplaatsing en ontzetting uit het ambt, die slechts bij vonnis kunnen worden uitgesproken, aldus de Grondwet in zijn artikel 152, tweede lid. En wat diezelfde rechters betreft, moet het debat worden opengetrokken omdat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt dat rechters hun ambt op onafhankelijke wijze moeten kunnen uitoefenen, wat impliceert dat hun status hun moet toestaan in alle onafhankelijkheid recht te spreken. En die onafhankelijkheid mag niet in het gedrang worden gebracht door het tuchtgeschil;

— het is belangrijk alle tuchtgeschillen betreffende de leden van de rechterlijke orde en de leden van het gerechtelijk personeel in handen te geven van eenzelfde instantie, die weliswaar lichtjes anders is samengesteld, om continuïteit in de toepassing van de tuchtsancties te combineren met de kennis van de specifieke aspecten van de diverse juridische beroepen;

— de tuchtrechtbanken staan door de manier waarop ze zijn ingesteld, hun samenstelling, de manier waarop hun leden worden aangewezen, noch te dicht bij, noch te ver van de personen die in tuchtzaken worden vervolgd.

Tuchtoverheid

De Hoge Raad voor de Justitie (HRJ) werd niet als tuchtoverheid gekozen. Moeten we dat betreuren ? De heer Bosly denkt het niet. Eerst en vooral omdat artikel 151, § 3, 8º, van de Grondwet het uitdrukkelijk uitsluit. Overigens voert de HRJ hoofdzakelijk twee opdrachten uit :

1) hij draagt de kandidaten voor om als magistraat te worden benoemd en hij wijst de mandaathouders aan (individuele opdracht);

2) hij geeft adviezen en onderzoekt de klachten over de werking van justitie en verricht onderzoek naar de werking van justitie (collectieve opdracht, die het hele rechtsbedelingssysteem behelst).

Tucht is een opdracht van een andere aard, omdat tenminste wanneer de beslissing een relatief zware sanctie met zich brengt, beslist wordt over een betwisting over rechten en plichten van burgerrechtelijke aard. Het voorstel houdt de HRJ echter niet volledig buiten de tenuitvoerlegging van de tuchtregeling, aangezien de HRJ de voordracht doet voor de aanwijzing voor de mandaten van rechter in de tuchtrechtbank, raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep en onderzoeksmagistraat. De aanwijzing voor de mandaten is een van de opdrachten van de HRJ. Het wetsvoorstel geeft hem daarenboven de bevoegdheid klacht in te dienen bij de hiërarchische overheid die moet beslissen of de zaak al dan niet bij de tuchtrechtbank aanhangig moet worden gemaakt.

Gelukkig maakt het wetsvoorstel geen permanent rechtscollege van de tuchtrechtbank. De magistraten aan wie spreker de vraag gesteld heeft, hebben hem geantwoord dat tuchtprocedures niet frequent waren.

Samenstelling van de tuchtrechtbank

De tuchtrechtbank is als volgt samengesteld :

1) twee leden van de rechtbank, mandaathouders, die zijn aangewezen op voordracht van de HRJ uit de magistraten die zich kandidaat hebben gesteld;

2) een assessor ofwel afkomstig hetzij van een rechtscollege van hetzelfde niveau, hetzij van een parket van hetzelfde niveau, ofwel een lid van het gerechtelijk personeel, al naargelang de in een tuchtzaak vervolgde persoon lid is van een rechtscollege, een openbaar ministerie of het gerechtelijk personeel. Een vraag over zijn aanwijzing : wanneer het om een rechter gaat, zullen de vier vermelde voorzitters de titularissen van dat ambt aanwijzen. Hoe zullen ze dat doen ? Daarover wordt niets gezegd;

3) een onderzoeksmagistraat, mandaathouder, aangewezen op voordracht van de HRJ.

Het voorstel is de weergave van een evenwicht : twee leden die zorgen voor een zekere continuïteit in de toepassing van de tuchtprocedure; een assessor die het beroep kent dat de in een tuchtzaak vervolgde persoon uitoefent.

Procedure

Hoe adieert men de tuchtrechtbank ?

Dat behoort tot het initiatief en de bevoegdheid van de hiërarchische chef : de korpschef (chef van het rechtscollege of parketchef), de hoofdgriffier of de hoofdsecretaris van het parket, naar gelang van de functie die de aangeklaagde persoon uitoefent. De rol van de hiërarchische chef is dus heel belangrijk, maar hij heeft geen monopolie meer.

Eerst en vooral kan de hiërarchische chef een klacht ontvangen afkomstig van particulieren of van de HRJ. Het is juist dat de klacht niet volstaat om de zaak onmiddellijk bij de tuchtrechtbank aanhangig te maken, dat wil zeggen dat men de tuchtprocedure echt instelt. De klager heeft echter het recht op informatie over het gevolg dat aan zijn klacht wordt gegeven. Indien de hiërarchische meerdere de klager of de HRJ niet binnen drie maanden op de hoogte heeft gebracht van zijn beslissing, kunnen zij zich richten tot het openbaar ministerie bij het rechtscollege waar de aangeklaagde persoon werkzaam is, opdat dit indien nodig de tuchtrechtbank adieert.

Het eventuele stilzitten van de hiërarchische chef mag immers niet elke procedure blokkeren.

Het voorstel geeft daarom het openbaar ministerie bij het rechtscollege waarvan de aangeklaagde persoon deel uitmaakt de bevoegdheid om de tuchtrechtbank te adiëren. Aldus kan het openbaar ministerie zich in de plaats stellen van de hiërarchische chef, mocht die oordelen dat er geen reden is om de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig te maken.

De minister van Justitie van zijn kant heeft een positief injunctierecht ten opzichte van het openbaar ministerie, opdat dit de tuchtrechtbank adieert. De bepaling verhelpt het eventuele stilzitten van het openbaar ministerie.

Hoe zit het echter met de bevoegdheid van de procureur-generaal bij het hof van beroep ten opzichte van de procureur des Konings en de arbeidsauditeur ? Is het niet van belang dat de procureur-generaal, in de gevallen waarin hij het aangewezen acht, de procureur des Konings of de arbeidsauditeur kan gelasten de tuchtrechtbank te adiëren, of zelfs zelf die rechtbank kan adiëren ? De heer Bosly gelooft niet dat men in de artikelen 146bis en 146ter van het Gerechtelijk Wetboek de rechtsgrond kan vinden voor het uitoefenen van dergelijke bevoegdheid. Het zou nuttig zijn, mocht het voorstel in die regel voorzien.

De termijnen

De heer Bosly begrijpt de zorg van de indieners van de tekst om strikte termijnen te bepalen voor de tuchtprocedures. Men kan zich echter afvragen wat er zal gebeuren wanneer de feiten die aan de basis van de tuchtprocedure liggen, tevens een strafbaar feit zijn. Het bestaan van een strafonderzoek kan gevolgen hebben voor de tuchtprocedure. De tuchtvordering staat wel los van de strafvordering, maar wat zal er gebeuren wanneer de tuchtrechtbank een tuchtsanctie uitspreekt, terwijl de strafrechter daarna een buitenvervolgingstelling uitspreekt of de betrokkenen vrijspreekt ? Het valt te betwijfelen of de snel gevoerde tuchtprocedure gerechtvaardigd blijft. Het probleem bestaat natuurlijk niet wanneer de tuchtfeiten geen strafbare feiten zijn.

De tuchtstraffen

De lijst van straffen werd aangepast en gemoderniseerd. Ze geeft de rechtbank de kans om bij de keuze van de straf rekening te houden met de evenredigheidsregel. Tevens wordt de straf humaner, omdat het tuchtcollege de uitspraak van de straf kan opschorten en de uitvoering van de uitgesproken straf kan uitstellen, in voorkomend geval onder de bijzondere voorwaarden die ze bepaalt. Op die manier beschikt ze over dezelfde bevoegdheid tot individualisering van de straf als de strafrechtbank. Dat is een bijzonder welgekomen vernieuwing. Twee straffen roepen commentaar of vragen op.

— De overplaatsing als tuchtmaatregel kan, in theorie dan toch, als een geschikte maatregel overkomen in het geval waarin de betrokkene zijn plaats niet meer heeft in een rechtscollege of een parket. Praktisch gezien kunnen de zaken echter ingewikkelder blijken. Het eerste rechtscollege moet het aldus zonder een van zijn leden of zonder een personeelslid stellen, en het tweede rechtscollege ziet iemand zonder enthousiasme, die « gestraft » is, aankomen. Die straf mag zeker blijven bestaan, maar men moet er zich bewust van zijn dat ze slechts kan worden opgelegd in heel specifieke gevallen, waarin de noodzaak tot verwijdering belangrijker is dan andere overwegingen.

— De schorsing als tuchtmaatregel : de betrokkene mag zijn ambt gedurende een beperkte periode niet meer uitoefenen en verliest 20 % van zijn wedde. De straf van de schorsing is ongetwijfeld « klassiek » en heeft een sterke symbolische weerklank. Maar hoe beleeft de betrokkene ze concreet ? Spreker betwijfelt of de betrokkene de straf werkelijk pijnlijk vindt. Hij denkt dat andere beperkte en evenredige financiële straffen efficiënter kunnen zijn dan de schorsing als tuchtmaatregel.

De procedure en de onderzoeksdaden

De heer Bosly herinnert eraan dat het voorstel een procedure voor een rechtbank instelt. Het is bijgevolg logisch dat men in de tekst een reeks bepalingen vindt die eigen zijn aan de gerechtelijke procedure.

Spreker heeft vragen bij de draagwijdte van het voorgestelde artikel 417, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 32 van het wetsvoorstel). De bepaling voorziet erin dat de onderzoeksmagistraat alle nodige maatregelen in het onderzoek kan nemen, afgezien van strafrechtelijke onderzoekshandelingen en dwangmaatregelen. De heer Bosly onderstreept dat de begrippen dwangmaatregelen en strafrechtelijke onderzoekshandelingen niet identiek zijn. Vervolgens preciseert het artikel dat de onderzoeksmagistraat getuigen kan horen, kan overgaan tot confrontaties of expertises kan laten uitvoeren. Welnu, het horen van getuigen, het houden van confrontaties, het laten uitvoeren van expertises zijn eveneens strafrechtelijke onderzoekshandelingen. Wat heeft men dan met de zinsnede « afgezien van strafrechtelijke onderzoekshandelingen en dwangmaatregelen » willen uitsluiten ? Kennelijk was het de bedoeling alleen dwangmaatregelen uit te sluiten zoals beslag, huiszoeking, aanhouding, telefoontap.

De bepaling moet worden herzien om beter te preciseren welke maatregelen uitgesloten zijn. De uitsluiting van de dwangmaatregelen alleen moet volstaan.

Recht op hoger beroep

Het wetsvoorstel voorziet in een tweevoudige aanleg, aangezien hoger beroep open staat voor de tuchtrechtbank in hoger beroep. Die is op dezelfde wijze samengesteld als de tuchtrechtbank « in eerste aanleg », dat wil zeggen twee raadsheren en twee rechters, alsook een raadsheer-assessor van hetzelfde rechtspraakniveau als de vervolgde persoon.

De heer Bosly wijst erop dat het voorgestelde artikel 420 van het Gerechtelijk Wetboek niet duidelijk vermeldt — al lijkt dat voor de hand te liggen — dat de persoon die een tuchtstraf heeft gekregen, recht op hoger beroep heeft. Een verduidelijking hierover zou de tekst ten goede komen.

Artikel 420, § 1, vierde lid, bepaalt bovendien dat het openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank, alsook het openbaar ministerie bij het rechtscollege waar de in de tuchtprocedure aangeklaagde persoon werkzaam is, eveneens de mogelijkheid hebben hoger beroep in te stellen. Het lijkt logisch dat recht te geven aan het openbaar ministerie bij het rechtscollege waar de betrokkene werkzaam is, aangezien dat openbaar ministerie reeds de mogelijkheid had de zaak « indien nodig » bij de tuchtrechtbank aanhangig te maken.

Procedure van aanwijzing van de assessoren

Het voorgestelde artikel 411 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 22 van het wetsvoorstel) beschrijft gedetailleerd de procedure van aanwijzing van de leden-assessoren van de tuchtrechtbank en de tuchtrechtbank in hoger beroep. Er wordt voor de aanwijzing van de assessoren voorzien in het optreden van een aantal korpschefs, chefs van rechtscolleges of parketchefs.

Spreker stelt vast dat de tekst niet vermeldt hoe de diverse assessoren zich zullen organiseren. Moet men in de wet niet een aantal principes vastleggen, of minstens de Koning machtigen om de nodige maatregelen te nemen om de procedure uit te werken ?

Uitwissing

De heer Bosly vindt dat de regeling van uitwissing van de tuchtstraffen waarin het voorgestelde artikel 421 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet (artikel 36 van het wetsvoorstel) blijk geeft van menselijkheid. Het artikel voorziet in de ambtshalve uitwissing van de tuchtstraffen, zonder dat het nodig is dat te vragen, na een vrij korte termijn die varieert naar gelang van de ernst van de straf.

Principieel is de regeling uitstekend. Spreker vraagt zich echter af hoe dat concreet zal verlopen. De databank die bij de federale overheidsdienst Justitie bestaat wordt vervangen door het jaarlijks activiteitenverslag van de tuchtorganen, dat wordt overgezonden naar de HRJ. Wie zal tot de uitwissing overgaan ? De tekst moet worden gepreciseerd, om er zeker van te zijn dat het beginsel van de uitwissing werkelijk in het veld wordt toegepast.

2. Gedachtewisseling

De heer Boogaerts heeft vragen over de samenstelling van het tuchtorgaan. Hij vraagt zich af of het niet wenselijk zou zijn ook niet-magistraten (bijvoorbeeld academici) in de tuchtrechtbank te laten plaatsnemen. Het voorliggende wetsvoorstel voorziet daar niet in. Wat is het standpunt van de heer Bosly over het idee om externe leden zitting te laten hebben in het tuchtorgaan ?

Spreker verwijst vervolgens naar het voorstel van de HRJ om zijn controle op de tuchtprocedures te versterken. Wat is de mening van de heer Bosly hierover ?

In het wetsvoorstel is anciënniteit het criterium om de magistraat aan te wijzen die de tuchtrechtbank of de tuchtrechtbank in hoger beroep zal voorzitten. Zou het niet beter zijn om bekwaamheid als criterium te nemen in plaats van anciënniteit alleen ?

Ten slotte heeft de heer Boogaerts een opmerking over de overplaatsing als tuchtmaatregel. De HRJ oordeelt dat overplaatsing veeleer moet worden beschouwd als een beheersmaatregel die de korpschef kan nemen dan als een tuchtmaatregel. Wat is de mening van de heer Bosly hierover ?

De heer Delpérée komt terug op de kwestie van de tuchtschorsing. Dit is een klassieke sanctie in het tuchtrecht van verschillende beroepen, ook bij ambtenaren. Hij vraagt de heer Bosly waarom hij zo kritisch staat tegenover een maatregel die zo wijdverspreid is. Is de tuchtschorsing te gunstig voor de persoon die maar een deel van zijn loon verliest ?

Als antwoord op de vraag over de aanwezigheid van externe leden in het tuchtorgaan, merkt de heer op dat zowel het nationale als het internationale statuut van de rechters hun onafhankelijkheid waarborgt. Deze onafhankelijkheid is niet alleen gewaarborgd voor de concrete uitoefening van het gerechtelijk ambt — het recht spreken — maar ook door een aantal bepalingen die het statuut van de rechters vormen. Één van die bepalingen is artikel 152 van de Grondwet, dat in het tweede lid bepaalt dat geen rechter uit zijn ambt kan worden ontzet of worden geschorst dan door een vonnis.

Dezelfde redenering kan tot op zekere hoogte worden toegepast op de magistraten van het openbaar ministerie, wier onafhankelijkheid ook door de Grondwet wordt gewaarborgd. Het zou niet coherent zijn te verklaren dat een magistraat van het openbaar ministerie onafhankelijk is in zijn beslissing om een zaak te seponeren, terwijl hij voor andere aspecten van zijn statuut afhankelijk wordt van andere grondwettelijke machten.

Burgers kunnen weliswaar rechtsprekende taken uitvoeren. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de juryleden van een hof van assisen. De heer Bosly denkt echter niet dat men deze oplossing kan toepassen op tuchtrechtbanken omdat de rol van een jury erin bestaat met ja of nee te antwoorden op de vragen die hem gesteld worden.

Spreker verwijst vervolgens naar de toestand van de assessoren in de arbeids- en handelsrechtbanken. Deze assessoren zijn werkzaam in de arbeids- of handelssector en worden voor een bepaalde termijn en op regelmatige basis benoemd. Is een soortgelijke oplossing mogelijk voor de tuchtrechtbank ?

De heer Bosly vraagt zich af wat de inbreng zou kunnen zijn van externe personen om de magistraat en de assessor te helpen het gedrag te beoordelen van een rechter, een procureur, of een gerechtelijk personeelslid. Welke kennis hebben externe personen van deze aangelegenheden ? De heer Bosly is heel terughoudend om externe personen die de publieke opinie zouden vertegenwoordigen, hierbij te betrekken. Hij ziet niet in welke de plaats en de rol van deze personen zou kunnen zijn.

Wat de versterking van de controle van de HRJ op de tuchtprocedure betreft, vraagt de heer Bosly zich af of het de bedoeling is de HRJ te laten tussenbeide komen in de tuchtprocedure. Afgezien van het recht om klacht in te dienen, lijkt een dergelijke tussenkomst van de HRJ heel moeilijk. De tuchtprocedure is een gerechtelijke procedure. Zij moet billijk zijn in de zin van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. Dat betekent onder meer dat de procedure beslecht moet worden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Spreker is dan ook gekant tegen het idee om de HRJ tussenbeide te laten komen in de loop van de procedure.

Als het integendeel de bedoeling is dat de HRJ rechtstreeks naar de tuchtrechtbank kan stappen, is het aan de wetgever om te oordelen of dit gewenst is. De heer Bosly vestigt echter de aandacht op een moeilijkheid. De tuchtprocedure voorziet in een vooronderzoek dat de rechten van de verdediging moet beschermen. Het vooronderzoek kan de latere procedure niet beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dit ertoe zou leiden dat de betrokkene vermoedelijk schuldig wordt beschouwd. Voorzichtigheid is dus geboden.

Een andere mogelijkheid is de HRJ het recht toe te kennen om in hoger beroep te gaan tegen de beslissingen van de tuchtrechtbank. De heer Bosly is geen voorstander van deze oplossing omdat de HRJ geen partij is in de procedure. Hij ziet dan ook niet goed in hoe zo'n recht tot stand kan komen.

De heer Delpérée herinnert eraan dat artikel 151 van de Grondwet iedere tucht- en strafrechtelijke bevoegdheid van de HRJ uitsluit.

De heer Bosly bevestigt dit. Hij heeft er trouwens op gewezen in zijn inleidende uiteenzetting.

Met betrekking tot de vraag betreffende het voorzitterschap van de kamer dat aan de magistraat met de meeste anciënniteit wordt gegeven, herinnert de heer Bosly eraan dat de rechtbank door twee rechters en een assessor zal worden samengesteld. Er moet dus een regel zijn voor de aanwijzing van de voorzitter. Het voorstel kiest voor anciënniteit als criterium. Dat is een keuze die de wetgever moet maken. Hoe dan ook zijn beide rechter houders van een mandaat. Zij werden door de HRJ voorgedragen na een evaluatie van hun bekwaamheid om deze functie te vervullen. Moet men dan vrezen dat de oudste magistraat onbekwaam zal zijn ? Spreker denkt van niet. Er zijn dus geen bezwaren tegen het anciënniteitscriterium.

Betreffende de vraag over de overplaatsing die een politieke maatregel zou zijn, herinnert de heer Bosly eraan dat de procedure in het voorstel van gerechtelijke aard is. Dat blijkt zowel uit de samenstelling van de tuchtrechtbank als uit de procedure. Alle kenmerken van een gerechtelijke werking zijn aanwezig. Moet men dan werkelijk vrezen dat een overplaatsing van « politieke » aard zou zijn ? Spreker betwijfelt dit. Hij wijst erop dat de minister van Justitie niet deelneemt aan de procedure.

Wat de tuchtschorsing betreft, begrijpt de heer Bosly dat men op een gegeven moment wil dat iemand die een fout begaan heeft of schadelijk gedrag heeft vertoond tijdelijk wegblijft uit een rechtbank, een parket of een administratie. Een verwijdering is natuurlijk gerechtvaardigd in het belang van de dienst. Is het voor de geschorste persoon echter zo erg, afgezien van de morele blaam die hij ondergaat, om 80 % van zijn wedde te behouden omdat hij een tuchtstraf heeft gekregen en tijdelijk niet kan werken ? Om die reden heeft spreker bedenkingen bij de tuchtschorsing.

V. ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Na die hoorzittingen wenste de commissie het advies van de Raad van State over de basistekst van het wetsvoorstel en over de amendementen nrs. 1 tot 40.

De Raad van State gaf zijn advies op 22 mei en 5 juni 2012 (stuk Senaat, nr. 5-1067/4).

VI. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Artikel 1

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 2

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 3

Amendement nr. 26

De regering dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 58bis, 5º, de woorden « van raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep en van onderzoeksmagistraat in de tuchtrechtbank » te vervangen door de woorden « van raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep ».

De regering verduidelijkt dat de creatie van een afzonderlijk mandaat van onderzoeksmagistraat in de tuchtrechtbank niet verantwoord is, daar de onderzoeksmagistraat wordt aangewezen onder de rechters van de tuchtrechtbank en in het mandaat van rechter in de tuchtrechtbank wordt voorzien door het voorstel.

De heer Delpérée meent dat dit amendement gerechtvaardigd is aangezien de onderzoeksmagistraat deel uitmaakt van de tuchtrechtbank.

Amendement nr. 55

De heer Vastersavendts c.s. dient amendement nr. 55 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 58bis, 5º, de woorden « van raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep en van onderzoeksmagistraat in de tuchtrechtbank » te vervangen door de woorden « van raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep ».

Aangezien de onderzoeksmagistraat aangewezen wordt onder de rechters van de tuchtrechtbank en het mandaat van rechter in de tuchtrechtbank wordt voorzien door het voorstel, meent de heer Vastersavendts dat het creëren van een afzonderlijk mandaat overbodig is.

De regering trekt amendement nr. 26 in.

Artikel 4

Amendement nr. 27

De regering dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt dit artikel te vervangen door wat volgt :

« Art. 4. In artikel 259bis-10, § 1, 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 juli 2000 en de wet van 13 juni 2006, worden de woorden « of federale magistraat, bedoeld in artikel 58bis, 1º, 2º en 4º » vervangen door de woorden « , federale magistraat, rechter in de tuchtrechtbank en raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep bedoeld in artikel 58bis, 1º, 2º, 4º en 5º ».

De regering verwijst voor de verantwoording naar amendement nr. 26.

De heer Vanlouwe wil erop wijzen dat de Raad van State in zijn advies duidelijk stelt dat artikel 4 van het wetsvoorstel niet in overeenstemming is met artikel 151, § 3, van de Grondwet : « Om de Hoge Raad voor de Justitie te betrekken bij de aanwijzing van de leden van de tuchtgerechten, dient vooraf ofwel de grondwetgever, ofwel de bijzondere wetgever een initiatief te nemen. De grondwetgever zou artikel 151, § 3, eerste lid, van de Grondwet kunnen wijzigen. Ook de bijzondere wetgever zou, met toepassing van artikel 151, § 3, derde lid, van de Grondwet, de bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie kunnen uitbreiden. »

Spreker vraagt dus aan de indieners van het voorstel om verduidelijking over dat punt.

De heer Delpérée antwoordt dat de uitoefening van het tuchtrechtelijk ambt en de aanwijzing van de tuchtoverheid niet met elkaar mogen worden verward. Wat de tuchtrechtelijke bevoegdheid betreft, bevestigt spreker dat er niet kan worden betwist dat de Hoge Raad voor de Justitie momenteel die bevoegdheid niet mag uitoefenen. Maar wat de aanwijzing van magistraten betreft die het tuchtrechtelijk ambt gaan uitoefenen tegenover hun collega's, herinnert de heer Delpérée eraan dat artikel 151, § 4, van de Grondwet bepaalt dat rechters door de Koning worden benoemd op basis van het advies van de Hoge Raad voor de Justitie. Aangezien de magistraten die zitting zullen hebben in de tuchtrechtbank rechters zijn, is er voor de heer Delpérée geen enkel probleem.

Amendement nr. 56

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 56 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat ertoe strekt artikel 4 te doen vervallen.

Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 5-1067/4).

De heer Delpérée verwijst naar artikel 151, § 4, van de Grondwet. Dit bepaalt dat rechters door de Koning worden benoemd onder de voorwaarden en op de wijze bepaald bij de wet. De Grondwet bepaalt bovendien dat de benoeming gebeurt op gemotiveerde voordracht van de benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie.

Spreker herinnert eraan dat de tuchtrechters gewone rechters zijn zodat het raadzaam is artikel 259bis-10 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen om de Hoge Raad voor de Justitie de bevoegdheid te geven kandidaten voor te dragen. Spreker gaat niet akkoord met het advies van de Raad van State hierover en pleit ervoor artikel 4 te behouden.

Artikel 4/1 (nieuw)

Amendement nr. 4

Amendement nr. 4 (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) wordt vervangen door amendement nr. 51.

Amendement nr. 51

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5) dat ertoe strekt artikel 4/1 in te voegen, luidende :

« Art. 4/1. In artikel 259bis-14, § 1, van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « algemeen » wordt opgeheven;

2º § 1 wordt aangevuld met één lid luidende : « Inzake tucht heeft de controle van de commissie slechts betrekking op het al dan niet instellen van een procedure en de uitvoering van de tuchtstraf. »

De heer Vanlouwe verduidelijkt dat dit amendement ertoe strekt tegemoet te komen aan het advies van de Hoge Raad voor de Justitie om het toezicht van de Raad op de tuchtprocedure te vergroten. Daarom dient erop gewezen te worden dat het amendement de opgesomde artikelen in het huidige artikel 259bis-14 van het Gerechtelijk Wetboek niet wijzigt. Het enige punt waar de bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie wordt gewijzigd, is dus het formele toezicht. De bevoegdheden van de Raad worden niet uitgebreid tot de tuchtprocedure zelf. Die procedure, als bepaald in de artikelen 417 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, blijft buiten het toepassingsgebied van het toezicht van de Raad. Deze zal zich dus enkel kunnen uitspreken over het al dan niet instellen van een procedure en over de uitvoering van de tuchtstraf, zoals nu al het geval is.

Bovendien stellen de indieners van het amendement voor om, als antwoord op opmerking nr. 28 van het advies van de Raad van State, het huidige artikel 259bis-14 van het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen met een bepaling die stelt dat inzake tucht het toezicht van de advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie slechts betrekking kan hebben op het al dan niet instellen van een procedure en de uitvoering van de tuchtstraf.

De heer Delpérée herinnert eraan dat artikel 151, § 3, van de Grondwet, de bevoegdheden van de Hoge Raad voor de Justitie vaststelt en in het 8º het volgende verduidelijkt : « met uitsluiting van enige tuchtrechtelijke en strafrechtelijke bevoegdheid ». De Raad van State heeft dit ook benadrukt. De indieners van het amendement zijn zich trouwens bewust van dit probleem aangezien zij slechts een « mini »-tuchtrechtelijke bevoegdheid willen invoeren ten gunste van de Hoge Raad voor de Justitie. Maar zelfs in erg beperkte mate is een dergelijke bevoegdheid niet mogelijk.

De heer Vanlouwe verwijst naar het advies van de Raad van State, meer bepaald naar punt 28 : « amendement nr. 4 strekt ertoe de bevoegdheid van de HRJ uit te breiden tot een toezicht a posteriori op het verloop van de tuchtprocedures, zonder dat dit toezicht beperkt blijft tot een « algemeen » toezicht. »

De tekst van artikel 259bis-14, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het na goedkeuring van het amendement zou luiden, kan de indruk wekken dat de Hoge Raad voor de Justitie een oordeel zou kunnen uitspreken over het concrete verloop van de tuchtprocedures. Dat blijkt echter niet de bedoeling te zijn van de indieners van het amendement. In de toelichting benadrukken zij dat het amendement geen betrekking heeft op de tuchtprocedure zelf, maar enkel en alleen op « het al dan niet instellen van een procedure en de uitvoering van de tuchtstraf » (stuk Senaat, nr. 5-1067/3). Aldus geïnterpreteerd, blijft het amendement binnen de perken van artikel 151, § 3, van de Grondwet. De bedoeling van de indieners van het amendement zou echter beter tot uiting gebracht moeten worden in de tekst van het amendement.

Artikel 5 (artikel 4 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 5

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 259sexies/1, tussen het tweede en derde lid een nieuw lid in te voegen, luidende : « Onder de leden bedoeld in het eerste lid worden een voorzitter en een ondervoorzitter aangewezen. »

De toelichting bij het wetsvoorstel bepaalt : « De magistraat met de meeste anciënniteit van de zetel van de pool van magistraten die op voordracht van de Hoge Raad voor de Justitie aangewezen zijn om zitting te hebben in de tuchtorganen, stelt de kamer samen voor elk dossier dat verzonden wordt naar de rechtbank. Net als ieder ander lid van de tuchtorganen mag hij enkel zitting hebben indien hij niet behoort tot dezelfde entiteit als de persoon tegen wie een tuchtprocedure loopt. »

Dit is niet in lijn met de ontwikkelingen van de laatste jaren waarbij voorzitters worden aangeduid op basis van competentie. De persoon met de hoogste anciënniteit kan de meest competente persoon zijn, maar dit is niet noodzakelijk het geval. Hiertoe voert dit amendement een aanwijzing tot het mandaat van voorzitter van de tuchtrechtbank of van de tuchtrechtbank in hoger beroep in. De aanwijzing tot het mandaat van voorzitter wordt geregeld overeenkomstig de artikelen 259quater en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Torfs leidt uit het voorgestelde amendement af dat de personen onder elkaar dienen uit te maken wie de meest competente is. Op basis van welke criteria zal dit gebeuren ? Wat als ze zichzelf allemaal beschouwen als de meest competente ? Magistraten hebben immers meestal een zekere professionele trots zodat het moeilijk is toe te geven dat een ander competenter is.

De heer Vanlouwe blijft erbij dat anciënniteit niet het doorslaggevend criterium kan zijn. Het is beter dat er overleg plaatsvindt en dat de aanwijzing gebeurt door de Hoge Raad voor de Justitie.

De heer Torfs vraagt zich af of de Hoge Raad voor de Justitie daarvoor wel bevoegd is. Spreker verwijst naar artikel 151, § 3. De bevoegdheid die vermeld wordt in artikel 17 wordt hier niet opgenomen.

De heer Laeremans verwijst naar de zinsnede in artikel 5 en in het amendement nr. 57 « en die nog nooit een tuchtsanctie hebben gekregen ». Spreker meent dat dit vrij vergaand is. Een zeer competente magistraat kan twintig jaar voordien een verwittiging hebben gekregen. Zou men niet beter stellen dat het moet gaan om magistraten die bijvoorbeeld de laatste tien of vijftien jaren geen tuchtsanctie hebben gekregen. Een beperking in tijd lijkt aangewezen. Iemand, voor een « jeugdzonde » levenslang het recht ontzeggen om in een tuchtrechtbank te zetelen lijkt vrij vergaand. Het is in de huidige omstandigheden wel vrij uitzonderlijk dat er tuchtsancties worden opgelegd, maar dat zal in de toekomst niet meer het geval zijn.

De heer Courtois geeft toe dat het beter is te preciseren wat men in het eerste lid met « tuchtsanctie » bedoelt. Zo wordt bij het parket een eenvoudige brief van de procureur-generaal aan een van zijn substituten als een soort blaam gezien. Moet men dat als een tuchtsanctie beschouwen ?

Amendement nr. 28

De regering dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt, in het voorgestelde artikel 259sexies/1, de volgende wijzigingen aan te brengen :

1º het eerste lid vervangen door wat volgt :

« De rechters in de tuchtrechtbank en de raadsheren in de tuchtrechtbank in hoger beroep worden aangewezen uit de magistraten van de zetel die gedurende ten minste tien jaar het ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van de zetel hebben uitgeoefend en die nog nooit een tuchtsanctie hebben gekregen. »;

2º in het tweede lid de woorden « niet hernieuwbare » invoegen tussen de woorden « voor een » en de woorden « termijn »;

3º het vierde lid doen vervallen;

4º het vijfde lid vervangen door wat volgt :

« Het mandaat van rechter in de tuchtrechtbank en van raadsheer in de tuchtrechtbank in hoger beroep neemt een einde wanneer de betrokkene een opdracht bedoeld in de artikelen 308, 323bis, 327 en 327bis aanvaardt. Het mandaat neemt ambtshalve een einde wanneer hun een tuchtstraf wordt opgelegd. »

Gelet op het advies van de Raad van State (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) wordt amendement nr. 28 ingetrokken.

Amendement nr. 41

De heer Delpérée dient amendement nr. 41 in (stuk Senaat nr. 5-1067/5), dat strekt om in het voorgestelde artikel 259sexies/1, tussen het tweede en het derde lid, een lid in te voegen.

Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Raad van State met betrekking tot het aantal magistraten die worden aangewezen in de tuchtcolleges.

Amendement nr. 57 en subamendementen nrs. 73, 74, 87 et 97

De heer Vastersavendts en mevrouw Talahoui dienen amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6).

Daar de tuchtrechtbank en de tuchtrechtbank in hoger beroep rechtsmachten zijn die geïntegreerd zijn in de bestaande rechterlijke orde is het gerechtvaardigd dat de rechters en raadsheren die haar samenstellen uitsluitend afkomstig zijn van de zetel.

Elke vervolgde persoon zal bovendien, in de samenstelling van de zetel, de aanwezigheid van een assessor terugvinden van hetzelfde niveau als de functie die hij uitoefent.

Het is noodzakelijk om de voorgestelde tekst te amenderen teneinde te verduidelijken dat de rechters in de tuchtrechtbank en de raadsheren in de tuchtrechtbank in beroep afkomstig zijn van de zetel.

Bovendien wil dit amendement een antwoord bieden op de overwegingen van de Raad van State inzake de rol van de Hoge Raad voor de Justitie in de voordracht van de magistraten die bij de tuchtrechtbanken worden aangesteld.

Om die mogelijkheid uit te sluiten, is in dit amendement voorzien in de aanwijzing van de leden door de bevoegde algemene vergaderingen, overeenkomstig de procedure voor de aanwijzing in de adjunct-mandaten. Teneinde ook te kunnen zorgen voor een toereikende pool van magistraten laat dit amendement het, overeenkomstig het model waarin als voorbeeld is voorzien in artikel 79, tweede lid, van het Wetboek (inzake de gespecialiseerde onderzoeksrechters) aan de Koning over om een contingent van magistraten te bepalen in elke rechtbank van eerste aanleg en in elk hof van beroep om zitting te houden in de tuchtrechtbank.

De vervanging in overtal is slechts denkbaar wanneer het mandaat in de tuchtorganen voltijds zou worden uitgeoefend. Het eerder beperkte volume van het tuchtcontentieux dat op heden voorbehouden is aan de Nationale Tuchtraad verantwoordt, in het huidige voorstel, het realiseren van een rechtscollege dat geen permanent karakter heeft.

Zoals in artikel 323bis van het Gerechtelijk Wetboek moet aldus niet voorzien worden in de mogelijkheid van vervanging dan wanneer de functies uitgeoefend in de tuchtorganen voltijdse functies worden.

De heer Mahoux verwijst naar het 1º van het amendement en meer bepaald naar de woorden « en die nog nooit een tuchtsanctie hebben gekregen ». Hij vraagt of er geen mogelijkheid bestaat om de tuchtstraffen uit te wissen.

De minister verwijst naar artikel 36 van het wetsvoorstel, dat strekt om artikel 421 van het Gerechtelijk Wetboek te vervangen. Voor elke soort van tuchtstraf is voorzien in een andere termijn van uitwissing. Na een bepaalde termijn verdwijnt de tuchtstraf ambtshalve.

De heer Mahoux leidt daaruit af dat wanneer een straf uitgewist wordt, dat wil zeggen dat ze niet is uitgesproken. Kan men dan een magistraat van wie de tuchtstraf werd uitgewist aanwijzen als rechter in de tuchtrechtbank ? Moet men dat niet vermelden in het voorgestelde eerste lid ?

De minister denkt niet dat het nodig is, omdat dit een juridisch gevolg is dat automatisch uit de uitwissing voortvloeit.

De heer Mahoux denkt dat de zinsnede « die nog nooit een tuchtsanctie hebben gekregen », die gebruikt wordt in het voorgestelde eerste lid van amendement nr. 57, op twee manieren kan worden geïnterpreteerd. Spreker blijft ervan overtuigd dat de tekst moet worden verduidelijkt.

De heer Delpérée dient amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), een subamendement op amendement nr. 57. De indiener herinnert eraan dat artikel 151, § 4, van de Grondwet toepasselijk is op de tuchtrechters. Het voorgestelde artikel 259sexies/1, eerste lid, moet dus worden aangevuld om te preciseren dat de aanwijzing van de rechters van de tuchtrechtbank gebeurt op voordracht van de benoemings- een aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie.

De heer Vanlouwe wenst ook terug te komen op de discussie met betrekking tot het criterium van de anciënniteit. Artikel 151 van de Grondwet bepaalt dat rechters onafhankelijk zijn in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheid. Paragraaf 5 bepaalt dat de voorzitters van het Hof van Cassatie, de hoven van beroep en van rechtbanken door de Koning in deze functies worden aangewezen, onder de voorwaarden en op de wijze die door de wet bepaald zijn. Het tweede lid stelt dat deze aanwijzing geschiedt op gemotiveerde voordracht van de benoemings-en aanwijzingscommissie. Spreker vindt het merkwaardig dat met betrekking tot de tuchtrechtbank een totaal ander criterium zou worden aangewend met name de anciënniteit. De grondwettelijke bepalingen sluiten dus aan bij het door hem ingediend amendement nr. 5.

De heer Torfs wijst erop dat de aangehaalde grondwettelijke bepaling vaste rechtbanken betreft. Het is niet noodzakelijk deze bepaling toe te passen op rechtbanken die niet permanent zijn.

De heer Torfs besluit dat er twee vragen rijzen, enerzijds de vraag wanneer iets kan worden beschouwd als een tuchtsanctie en anderzijds wat er gebeurt met een straf die is uitgewist. Een straf die is uitgewist is immers op een bepaald ogenblik wel gekregen. Aldus stelt men best « die is gekregen en niet uitgewist ».

Hij dient een subamendement nr. 74 (stuk Senaat, 5-1067/6) op amendement nr. 57 in, om het voorgestelde eerste lid aan te vullen met de woorden « , tenzij deze werd uitgewist ».

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 87 in (stuk Senaat nr. 5-1067/7), een subamendement op amendement nr. 57. Het strekt om het 2º aan te vullen, om ervoor te zorgen dat er een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de tuchtcolleges bestaat.

Mevrouw Khattabi denkt dat men de gelegenheid die het instellen van de tuchtcolleges biedt, moet aangrijpen om voor een evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen te zorgen.

De heer Courtois merkt op dat er al heel wat vrouwen in de magistratuur aanwezig zijn.

De heer Delpérée c.s. dient amendement nr. 97 in (stuk Senaat nr. 5-1067/7), een subamendement op amendement nr. 57. Het strekt ertoe de door de algemene vergaderingen gevolgde aanwijzingsprocedure te verduidelijken. De korpschef draagt de kandidaten voor aan de algemene vergadering die volgens hem in de pool van rechters het meest bekwaam zijn om te worden aangewezen bij de tuchtrechtbank.

De heer Delpérée trekt bijgevolg de amendementen nrs. 41 en 73 in.

Artikel 6

Amendement nr. 1

De heer Mahoux dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat nr. 5-1067/2), dat strekt om artikel 6 van het wetsvoorstel te doen vervallen. Spreker vindt dat indien men wenst dat de evaluatie haar specifieke aard behoudt, men iedere vorm van verwarring tussen evaluatie en tucht moet voorkomen.

De heer Delpérée steunt dat amendement. Men moet absoluut voorkomen dat men verwarring schept tussen de beroepsevaluatie en de tucht. De eerste heeft betrekking op het gedrag, het werk en de loopbaan van de magistraat, de tweede strekt ertoe bepaalde feiten te bestraffen.

Spreker wijst erop dat de evaluatieprocedures en de tuchtprocedures in de administraties twee verschillende registers bespelen.

De heer Vanlouwe wijst erop dat de voorgestelde § 3 in artikel 6 bepaalt dat de korpschef automatisch de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig maakt wanneer een magistraat achtereenvolgens twee evaluaties met de vermelding « onvoldoende » krijgt. Wat gebeurt er wanneer men de automatische adiëring van de tuchtrechtbank schrapt ? Zullen die magistraten kunnen blijven functioneren in hun rechtscollege, terwijl de evaluatieprocedure aan het licht brengt dat ze een functioneringsprobleeem hebben ?

De heer Mahoux herinnert eraan dat de voorgestelde wijziging van artikel 6 verwarring zal scheppen tussen de evaluatieprocedure en de tuchtprocedure. Hij verzet er zich tegen dat de zaak na twee evaluaties met een onvoldoende automatisch bij de tuchtrechtbank aanhangig wordt gemaakt. Een korpschef die bij een evaluatie een vorm van gedrag vaststelt die een tuchtovertreding kan zijn, kan uiteraard beslissen de procedure op te starten. Het doen vervallen van artikel 6 heeft bijgevolg niet tot gevolg dat de evaluatieprocedure zinledig wordt.

De heer Courtois geeft het voorbeeld van een substituut die er niet in slaagt het aantal dossiers dat hem wordt gegeven te verwerken. Die magistraat krijgt een negatieve evaluatie. De heer Courtois vindt niet, dat als deze situatie twee jaar aansleept, dat een tuchtstraf kan verantwoorden. De situatie wordt helemaal anders indien die magistraat dossiers verbergt of ze opzettelijk vergeet, om zijn achterstand te verbergen. In dat geval is een tuchtstraf verantwoord.

De heer Delpérée wijst erop dat men te maken heeft met verschillende procedures, verschillende overheidsinstanties, verschillende zaken en verschillende maatregelen.

De minister wijst erop dat het wetsvoorstel er in zijn artikel 11 ook in voorziet om artikel 360quater van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen. Die bepaling, die voorziet in geldelijke straffen bij een dubbele negatieve evaluatie, dient geen doel meer aangezien in het wetsvoorstel wordt voorgesteld de magistraat die twee negatieve evaluaties heeft gekregen automatisch naar de tuchtrechtbank te verwijzen. Indien men dus artikel 6 van het wetsvoorstel doet vervallen, moet men erover nadenken of het nog opportuun is in artikel 11 de opheffing van artikel 360quater van het Gerechtelijk Wetboek te handhaven.

Amendement nr. 58

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 58 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat ertoe strekt vóór het voorgestelde enig lid het volgende lid in te voegen : « In geval van vermelding « onvoldoende » wordt de betrokken magistraat opnieuw geëvalueerd na een termijn van zes maanden. »

De heer Delpérée herinnert eraan dat voorliggend wetsvoorstel strekt om een nieuwe tuchtprocedure voor de magistraten en het personeel van de rechterlijke orde in te stellen. Het lijkt niet opportuun in die context problemen rond de controle van de beroepsbekwaamheid te regelen. Dat is een andere problematiek. Hij steunt het amendement bijgevolg niet.

De heer Torfs meent dat er een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen evaluatie en tucht. Twee negatieve evaluaties betekenen nog geen tuchtzaak. Een tuchtsanctie berust op een fout. Een negatieve evaluatie kan het gevolg zijn van incompetentie, wat kan leiden tot pecuniaire gevolgen. Het is wel eigenaardig dat iemand die incompetent is en dus eigenlijk zijn functie niet naar behoren kan uitoefenen wordt beboet. Dit probleem moet echter worden aangepakt op het vlak van de evaluaties en niet hier, bij de tuchtprocedures.

De heer Vanlouwe verwijst naar de situatie waarbij een magistraat een eerste negatieve evaluatie krijgt en een paar maanden later een tweede en een derde negatieve evaluatie. Zal deze magistraat, ondanks de opeenvolgende negatieve evaluaties, toch nog geschikt geacht worden om te blijven zetelen ? Of is het de bedoeling dat hij echt een fout moet maken alvorens hij niet meer kan zetelen ? Wat als een magistraat quasi geen vonnissen uitspreekt of als zijn vonnissen meerdere jaren op zich laten wachten ? Kan deze magistraat die aldus negatief zal worden geëvalueerd dan niet worden bestraft ? Spreker meent dat er best toch wel een koppeling wordt gemaakt.

De minister is het ermee eens dat er een verschil is tussen de evaluatie en de tucht. Ze onderstreept dat de procedure waarin het voorgestelde artikel 259decies, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, bepaalt dat de zaak automatisch bij de tuchtrechtbank aanhangig wordt gemaakt. Dat betekent geenszins dat er automatisch een straf voor de betrokken magistraat volgt. De minister vindt het nuttig dat het geval van een magistraat die voor problemen zorgt en die in een evaluatie negatief is beoordeeld voor een tuchtrechtbank wordt gebracht. Dat rechtscollege zal oordelen of de betrokkene een tuchtstraf moet krijgen. De voorgestelde procedure zal de korpschefs helpen bij hun management. Ze zal het mogelijk maken te reageren op situaties waarin herhaaldelijk negatief beoordeelde magistraten hun functie blijven uitoefenen. Indien men kwaliteitsvolle openbare dienstverlening wenst, moet men de korpschefs actiemiddelen geven.

Een eerste negatieve evaluatie is een signaal voor de betrokken magistraat. Amendement nr. 58 bevat het voorstel die magistraat binnen zes maanden opnieuw te evalueren. Is die tweede evaluatie opnieuw negatief, dan is dat signaal krachtig genoeg om een onafhankelijke tuchtoverheid te adiëren, die na de magistraat te hebben gehoord, zal oordelen of er een probleem is. De voorgestelde procedure maakt het mogelijk de toestand te verduidelijken. Op een bepaald moment moet men de relatie « korpschef/magistraat » verlaten, om de toestand door een onafhankelijke overheid te laten beoordelen.

De heer Mahoux handhaaft zijn amendement nr. 1. Hij herinnert eraan dat niets de korpschef belet de tuchtprocedure op te starten wanneer hij problemen vaststelt. Wat spreker betwist, is het feit dat de zaak na twee negatieve evaluaties automatisch aanhangig wordt gemaakt bij de tuchtrechtbank. De automatische adiëring dreigt het goede verloop van het evaluatieproces te bemoeilijken.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de evaluatie ertoe strekt het gedrag en de manier waarop de magistraat over een bepaalde periode werkt te beoordelen. Het tuchtrecht daarentegen is een strafrecht dat strekt om een inbreuk, bepaalde feiten, te bestraffen. Het zijn twee verschillende werelden. Spreker wil niet dat men zich op een gegeven moment op de evaluatie van het gedrag van de magistraat baseert om hem tuchtrechtelijk te straffen.

De argumenten waarop de regering steunt, lijken erop te wijzen dat het systeem van beroepsevaluatie slecht geconcipieerd is. Na negatieve evaluaties moeten er gepaste maatregelen volgen. Daarover gaat voorliggend wetsvoorstel echter niet.

De heer Courtois denkt eveneens dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen management- en tuchtproblemen. Hij komt terug op zijn voorbeeld van de magistraat die er niet in slaagt alle dossiers te beheren die hem gegeven zijn. In voorkomend geval zal de korpschef een ordemaatregel treffen en hem uit zijn dienst verplaatsen. Dat is een managementmaatregel en geen tuchtmaatregel. De situatie zou anders zijn, indien de magistraat dossiers verbergt of een vals vonnis opstelt.

De heer Vastersavendts wenst duidelijkheid. Ofwel geeft men aan de korpschef enige bevoegdheid en behoudt men de evaluatie, in dat geval kan spreker het amendement steunen, ofwel schrapt men de evaluatie en behoudt men enkel de tuchtregeling. Spreker is niet akkoord met de stelling dat het tuchtrecht zou moeten gebaseerd zijn op een enkel feit, een welbepaalde fout, zoals het verbergen van een dossier. Ook in het strafrecht kent men voortdurende misdrijven. Een bepaalde houding van een magistraat kan aanleiding geven tot een opeenstapeling van feiten, waarvoor de evaluatie dan nuttig kan zijn.

De heer Vanlouwe verwijst naar de essentie van de discussie over voorliggend amendement, namelijk de relatie tussen een korpschef en zijn magistraat. Spreker erkent dat evaluatie en sanctionering in wezen twee verschillende zaken zijn. Nochtans moeten opeenvolgende negatieve evaluaties ook tot iets kunnen leiden. Spreker haalt het voorbeeld aan van een magistraat die zijn zaken vier jaar in beraad houdt alvorens een vonnis te nemen. Dit moet toch kunnen leiden tot een tuchtonderzoek, tot een tuchtdossier. Als er twee opeenvolgende negatieve evaluaties zijn, zal de relatie tussen de korpschef en de betrokken magistraat niet meer kunnen worden rechtgetrokken. De link tussen negatieve evaluaties en een tuchtonderzoek moet blijven bestaan.

Artikel 7

Amendement nr. 2

De heer Mahoux dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/2) dat ertoe strekt artikel 7 van het wetsvoorstel te doen vervallen. Er kan geen sprake zijn van een automatisch systeem waardoor twee opeenvolgende negatieve evaluaties gekoppeld worden aan een tuchtstraf.

Amendement nr. 59

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 59 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 287ter, § 6, vóór het enige lid een nieuw lid in te voegen : « In geval van vermelding « onvoldoende » wordt het betrokken personeelslid opnieuw geëvalueerd na een termijn van zes maanden. »

De heer Courtois merkt opnieuw op dat bij overheidsinstanties, twee negatieve evaluaties niet automatisch tot tuchtstraffen leiden. Er kunnen ordemaatregelen worden getroffen, maar die zijn niet tuchtrechtelijk van aard.

De heer Vanlouwe meent dat de gemaakte vergelijking niet opgaat. Wanneer een magistraat negatieve evaluaties krijgt, blijft hij magistraat en zal hij niet tot een andere functie binnen de rechterlijke orde worden herleid. Hij blijft recht spreken maar eventueel op een andere plaats. Dit is anders binnen de administratie. Spreker blijft erbij dat voor de magistraten de link moet kunnen worden gemaakt tussen negatieve evaluaties en een tuchtonderzoek.

Mevrouw Khattabi merkt op dat de negatieve evaluaties in de overheidsdiensten soms het gevolg zijn van de overste die evalueert en niet op de rekening kunnen worden geschreven van de medewerker die geëvalueerd werd. Er wordt geëvalueerd zonder dat er objectieve criteria worden gebruikt. Als de hiërarchische overste negatief evalueert omdat er persoonlijke factoren meespelen, mag dit niet tot gevolg hebben dat de betrokkene automatisch naar een tuchtoverheid wordt verwezen.

De heer Laaouej herinnert eraan dat de evaluatie betrekking heeft op doelstellingen die bereikt moeten worden, taken die volbracht moeten worden en die door het management zijn vastgelegd. Eenieder die deel uitmaakt van een hiërarchische structuur in de overheidssector, wordt geëvalueerd op basis van de kwantitatieve en kwalitatieve verwezenlijking van zijn doelstellingen. Die evaluatie kan positieve of negatieve gevolgen hebben voor de loopbaan van de betrokkenen.

Wanneer men op het domein van de tuchtstraffen komt, veronderstelt men echter dat er een fout is vastgesteld. Wanneer de oversten na een tuchtprocedure besluiten dat er een straf moet volgen, kan dit zelfs buiten het evaluatieproces gebeuren.

Wanneer men tijdens een evaluatieprocedure vaststelt dat er een fout is begaan, wordt er een tuchtprocedure opgestart, parallel met de evaluatieprocedure.

Spreker denkt dat het belangrijk is de twee procedures te verduidelijken. Tucht en evaluatie kunnen elkaar overlappen, maar dat is niet noodzakelijk. Het zou dan ook nuttig zijn te weten wat er momenteel precies gebeurt wanneer een magistraat twee opeenvolgende keren negatief geëvalueerd wordt.

De minister verwijst naar artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat op diegenen die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt, tuchtstraffen kunnen worden toegepast.

Op dit moment is de nationale tuchtraad bevoegd voor de zwaardere tuchtstraffen en de korpschef voor de lichte straffen. Spreker benadrukt dat de korpschefs regelmatig geconfronteerd worden met magistraten die niet tegen hun taak zijn opgewassen, ook al hebben ze geen fouten gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval met magistraten die hun dossiers niet afhandelen, of die achterstand hebben wat het uitspreken van vonnissen betreft. Op een gegeven moment wordt er dan, via de evaluatie, een wantoestand vastgesteld op basis van herhaalde tekortkomingen. De minister meent dan ook dat de automatische aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank na twee negatieve evaluaties, noodzakelijk is. Het is voor de korpschefs een nuttig instrument. Spreekster onderstreept dat het in de moeilijke begrotingscontext voorlopig niet mogelijk is om het aantal magistraten te verhogen. Als men een kwalitatief hoogstaande rechtsbedeling wil garanderen als openbare dienst, moeten de magistraten die niet naar behoren werken, zich verantwoorden voor hun tekorten. Dat betekent nog niet dat ze ook automatisch gesanctioneerd worden. Het automatisch aanhangig maken bij de tuchtrechtbank na twee negatieve evaluaties betekent gewoon dat men reageert wanneer er tekortkomingen worden vastgesteld. De financiële sanctie waarvan sprake is in artikel 360 van het Gerechtelijk Wetboek, is zeer beperkt. Spreekster denkt dat het beter is de vermelding van een financiële straf te schrappen, aangezien ze ondoeltreffend is. Men kan in de plaats hiervan voorzien in de automatische verwijzing naar de tuchtrechtbank. Dat is een sterk signaal waardoor de situatie duidelijker zal worden.

De heer Laaouej vindt dat men, wanneer een hiërarchische overste zich vragen stelt bij de achterstand die één van zijn magistraten heeft opgebouwd, kan spreken van een vorm van nalatigheid. De overste moet zich afvragen of een herhaalde tekortkoming bij het beheer van de dossiers beschouwd kan worden als nalatigheid. Als de overste die mening is toegedaan, wordt een fout vastgesteld waarvoor er een tuchtprocedure kan worden ingezet. De hiërarchische overste moet wel genoeg bewijzen verzamelen om te kunnen vaststellen dat er sprake is van nalatigheid. De magistraat zal gelegenheid krijgen om gehoord te worden en zijn argumenten aan te voeren.

Spreker meent dat het essentieel is om een onderscheid te maken tussen zaken die onder de evaluatie vallen en die gedurende de hele loopbaan van de magistraat herhaald worden, en zaken die onder de tuchtprocedure vallen, waarbij wel elementen uit de evaluatie kunnen meespelen maar die toch een andere dimensie betreffen.

De heer Delpérée merkt op dat de evaluatie van de magistraten geregeld wordt in hoofdstuk V quinquies van boek I, titel VI, van het Gerechtelijk Wetboek. De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de tucht vindt men dan weer in boek II, titel V. Spreker herinnert eraan dat het wetsvoorstel tot doel heeft de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het tuchtrecht te wijzigen. Het is niet de bedoeling de bepalingen inzake de evaluatie aan te passen. Amendement nr. 59 valt dus niet binnen het toepassingsgebied van het wetsvoorstel.

De heer Torfs bevestigt dat voorliggende tekst de tucht betreft. Anderzijds komt evaluatie wel zijdelings aan bod. De afbakening tussen discipline en evaluatie moet dus wel degelijk worden gemaakt.

Verder heeft spreker de indruk dat er een contradictie bestaat tussen het standpunt van de minister, die de link wil maken tussen de evaluatie en de tuchtprocedure, en het amendement van de heer Vastersavendts, die deze link niet wil maken en gewag maakt van een evaluatie na zes maanden. Zijn beide standpunten te verzoenen ?

Ten derde verwijst spreker naar de bepalingen in het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de evaluatie. Artikel 259novies, § 1, vierde lid, stelt dat de evaluatie slaat op de wijze van ambtsuitoefening met uitsluiting van de inhoud van een rechterlijke beslissing, en geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de persoonlijkheid en de intellectuele, professionele en organisatorische capaciteiten van de magistraat. Zo zou men zelfs originaliteit als incompatibel met een goede functionering kunnen beschouwen, terwijl dit toch nooit tot een tuchtsanctie zou kunnen leiden. Spreker erkent aldus dat er soms wel een link kan zijn tussen evaluatie en tucht, maar dat dit meestal niet het geval is. Men kan geen tuchtsanctie krijgen omwille van een licht ontwortelde persoonlijkheid.

Mevrouw Khattabi denkt dat niemand het feit dat meerdere negatieve evaluaties tot tuchtsancties kunnen leiden, ter discussie stelt. Wat meer vragen oproept, is het automatisch aanhangig maken bij de tuchtrechtbank na twee negatieve evaluaties. Dit betekent natuurlijk nog niet dat de magistraat ook gesanctioneerd zal worden. Voor de betrokkene is alleen al het feit dat hij zich moet verantwoorden voor een tuchtrechtbank echter zeer ingrijpend. Het is dan ook het automatische aspect van de aanhangigmaking dat door een aantal leden wordt betwist.

De heer Vanlouwe wijst op de essentie van de discussie. Men kan geen vergelijking maken met de administratie. In de rechterlijke macht heeft men allerlei hiërarchische structuren naast elkaar. Zo zal de voorzitter van het Hof van Cassatie nooit kunnen tussenkomen voor een rechter in eerste aanleg. Het is de korpschef binnen de hiërarchische structuur zelf die evalueert.

Wat de verwijzing naar artikel 259novies betreft, waarin sprake is van de persoonlijkheid van de magistraat, haalt spreker opnieuw het voorbeeld aan van een magistraat die een zaak vier jaar in beraad heeft genomen. De wet bepaalt dat uitspraak dient te worden gedaan binnen de maand. Als hierop negatieve evaluaties volgen en er aldus een conflict bestaat tussen de korpschef en de magistraat, zou men hieraan geen gevolgen kunnen verbinden, tenzij eventueel een pecuniaire sanctie. Men kan de magistraat niet overplaatsen naar een andere zetel. Dit lijkt spreker niet logisch. Een tuchtonderzoek door een derde onafhankelijk orgaan moet mogelijk zijn. Zo niet is er geen enkele incentive om de betrokken magistraat aan te pakken. Dat is in het belang van de rechtbank en van de betrokken magistraat die aldus weet dat er mogelijk een ernstig gevolg wordt gegeven.

De heer Courtois vindt dat wanneer een magistraat negatief wordt geëvalueerd omdat hij in vier jaar geen vonnis heeft geveld, de korpschef van die magistraat eveneens negatief geëvalueerd moet worden.

Spreker vindt dat de automatische aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank na twee negatieve evaluaties, tot ontsporing kan leiden. Men dient te voorkomen dat persoonlijke geschillen tot negatieve evaluaties leiden, die op hun beurt aanleiding geven tot tuchtprocedures.

De heer Torfs wijst erop dat de huidige pecuniaire sanctie in voorliggende tekst wordt opgeheven. Spreker verwijst ter zake naar artikel 11.

Verder begrijpt spreker niet waarom men zou moeten wachten op minstens twee negatieve evaluaties vooraleer tuchtrechtelijk optreden mogelijk is, indien werkelijk een tuchtrechtelijk probleem ten grondslag ligt aan de negatieve evaluatie.

Het belangrijkste probleem ligt in het automatisme.

De heer Vanlouwe sluit zich aan bij de tussenkomst van de regering, omdat deze kadert in een efficiënte werking.

Verder verwijst spreker naar de tussenkomst van de heer Courtois, die geen oplossing biedt voor het aanhoudend conflict. Quid ?

De heer Courtois meent dat de oplossing niet in het tuchtrecht moet worden gevonden, maar wel binnen het algemeen management van de magistratuur.

De heer Laeremans meent het nog jaren kan duren alvorens men aan een algemeen management begint. Spreker vestigt de aandacht op het feit dat voorliggende tekst die de link tussen twee negatieve evaluaties en een tuchtonderzoek maakt, geen ontwerp is van de regering, maar wel een voorstel van de heer Delpérée, mevrouw Defraigne en mevrouw de Bethune. De regering komt enkel met een verfijning.

Spreker verwijst naar het advies van de Raad van State dat de vermenging tussen evaluatie en tucht aanvaardt. Er kan wel geen automatisme zijn.

Modernisering van het tuchtrecht is noodzakelijk aangezien er momenteel te veel laksheid en een vorm van corporatisme is. Er is nauwelijks sprake van een tuchtcontentieux. Men wil nu een slecht functioneren koppelen aan een tuchtonderzoek, waarbij een tweede negatieve evaluatie, met tuchtprocedure tot gevolg, als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt van een magistraat die reeds negatief is geëvalueerd. Spreker meent echter dat het in de praktijk zeer weinig voorkomt dat een magistraat twee opeenvolgende negatieve evaluaties krijgt. Kan de regering hierover een toelichting geven ?

Mevrouw Khattabi is sceptisch wanneer de regering het begrotingsargument aanhaalt om de automatische doorverwijzing na twee negatieve evaluaties te verantwoorden. Welk signaal geeft de regering de magistraten : moet men hen schrik aanjagen in de hoop dat ze beter presteren ?

Artikel 8 (artikel 5 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 29

De regering dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat nr. 5-1067/3), dat strekt om in het voorgestelde artikel 287sexies, eerste lid, de woorden « onderzoeksmagistraat in de tuchtrechtbank » te doen vervallen. De regering verwijst naar haar schriftelijke verantwoording van het amendement.

Amendement nr. 60

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 60 (doc. Sénat, n 5-1067/6), dat identiek is met amendement nr. 29.

Amendement nr. 60 wordt ingetrokken.

Artikel 9 (artikel 6 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 30

De regering dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat nr. 5-1067/3), dat strekt om in het voorgestelde artikel 288 de woorden « , en de installatie van de onderzoeksmagistraten in de tuchtrechtbank alsook die van de griffiers in de tuchtrechtbank en in de tuchtrechtbank in hoger beroep » te doen vervallen.

De minister wijst erop dat de installatie van griffiers evenmin verantwoord is rekening houdende met het feit dat deze functie zal worden uitgeoefend in de zetel van de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Namen, Gent en het hof van beroep te Brussel.

Amendement nr. 61

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 61 in (stuk Senaat nr. 5-1067/6), dat identiek is met amendement nr. 30.

Amendement nr. 61 wordt ingetrokken.

Artikel 9/1 (nieuw)

Amendement nr. 52

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 52 in (stuk Senaat nr. 5-1067/5), dat strekt om de buitengewone leden-assessoren toe te voegen aan de bestaande onverenigbaarheden van het Gerechtelijk Wetboek, met dien verstande dat uiteraard een uitzondering wordt gemaakt voor het feit dat deze buitengewone leden-assessoren een bezoldigd ambt kunnen hebben (professoren) of de taak van advocaat of notaris kunnen uitoefenen.

Dit amendement moet een antwoord bieden op opmerking nr. 53 van het advies van de Raad van State.

Artikel 9/2 (nieuw)

Amendement nr. 53

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 53 in (stuk Senaat nr. 5-1067/5), dat strekt om een artikel 9/2 in te voegen, luidende : « In artikel 304 van hetzelfde Wetboek, zoals laatst gewijzigd bij de wet van 17 mei 2006, de woorden « of de assessor in strafuitvoeringszaken » vervangen door de woorden « ,de assessor in strafuitvoeringszaken of het buitengewone lid-assessor in tuchtzaken ».

Dit amendement biedt een antwoord op een opmerking van de Raad van State.

Artikel 10 (artikel 7 van de aangenomen tekst)

Bij artikel 10 worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 11

De heer Torfs meent dat het voorstel terecht voorziet in de opheffing van de geldstraffen bij een negatieve evaluatie. Spreker verwijst naar het advies van 30 november 2011 van de Adviesraad van de magistratuur, waarin staat dat « evaluatie en tucht duidelijk van elkaar gescheiden dienen te blijven. Evaluatie is een beleidsinstrument voor de korpschef in het belang van de goede werking van het korps. Tucht sanctioneert de individuele tekortkomingen van een magistraat die de waardigheid van het ambt in opspraak brengt. De verwijzing van een magistraat naar de tuchtkamer na twee negatieve evaluaties komt in werkelijkheid neer op een tuchtrechtelijke beschuldiging ».

Spreker acht artikel 11 van het wetsvoorstel bijgevolg volstrekt verantwoord.

De heer Laeremans vraagt zich af over welke actiemiddelen de korpschef nog zal beschikken wanneer die geldstraffen opgeheven worden. Wat komt er in de plaats van die geldstraffen ?

Wat de noodzaak betreft om de evaluatie los te koppelen van de tucht, wijst de heer Laeremans er toch op dat de indieners van het oorspronkelijke voorstel zelf beide zaken aan elkaar wilden koppelen (artikel 6 van het voorstel). Hij neemt akte van het feit dat diezelfde indieners ze nu willen ontkoppelen. Hij wenst echter meer te vernemen over het gevolg dat moet worden gegeven aan negatieve evaluaties, nu de geldstraffen worden opgeheven.

Amendement nr. 77

De heer Mahoux dient amendement nr. 77 in (stuk Senaat nr. 5-1067/6), dat strekt om artikel 11 van het wetsvoorstel op te heffen. Dat artikel hoort niet thuis in een tekst over de tucht van de magistraten, aangezien het over de financiële gevolgen van een evaluatie gaat.

Artikel 11/1

Amendement nr. 20

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat nr. 5-1067/3), dat strekt om te voorzien in het opstellen van een Deontologische Code om de goede werking van justitie te waarborgen en het vertrouwen in de instelling te versterken.

De indienster verwijst naar de schriftelijke verantwoording van haar amendement en verklaart bereid te zijn om te debatteren over de wenselijkheid van dergelijke Deontologische Code.

Artikel 12 (artikel 8 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 3

De heer Mahoux dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat nr. 5-1067/2), dat strekt om de overplaatsing bij tuchtmaatregel uit de lijst van tuchtstraffen te schrappen.

De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 6

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 5-1067/2), dat eveneens strekt om de overplaatsing bij tuchtmaatregel uit het tuchtrechtelijke domein te schrappen.

De indieners verwijzen in het bijzonder naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie van 19 oktober 2011 over het voorstel tot herziening van Artikel 152 van de Grondwet, het voorstel tot herziening van Artikel 157 van de Grondwet en het wetsvoorstel tot wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de tucht. Volgens dat advies mag een overplaatsing bij tuchtmaatregel slechts worden toegepast in het kader van de mobiliteit van de magistraten in het hervormingsproject en de hertekening van het gerechtelijk landschap.

Amendement nr. 31

De regering dient amendement nr. 31 in (stuk Senaat nr. 5-1067/3), dat eveneens strekt om te voorzien in een nieuwe nomenclatuur van lichte en zware tuchtstraffen.

De regering verwijst naar de schriftelijke verantwoording van haar amendement.

Amendement nr. 62 en subamendement nr. 93

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 62 in (stuk Senaat nr. 5-1067/6). Dat amendement, dat moet worden gelezen in samenhang met amendement nr. 68, strekt om de korpschef, de hoofdgriffier en de hoofdsecretaris de bevoegdheid te geven om na onderzoek een lichte tuchtstraf op te leggen zonder de zaak bij de tuchtrechtbank aanhangig te maken. De korpschef moet, gelet op de managementdoelstellingen die hij heeft, enige vorm van tuchtbevoegdheid ten opzichte van de leden van zijn korps behouden.

Het amendement voorziet ook in een recht van hoger beroep voor de persoon aan wie een lichte tuchtstraf werd opgelegd en voor het openbaar ministerie. Tot slot neemt ditzelfde amendement ook de tuchtstraf van het ontslag van ambtswege weer op in de lijst van de zware tuchtstraffen.

De heer Vanlouwe wenst meer informatie over de straf « ontslag van ambtswege », die in de context van de magistratuur geen enkel gevolg heeft voor het behoud van de pensioenrechten. Veroorzaakt die specifieke maatregel voor de rechters geen discriminatie van de andere ambtenaren, zoals het griffiepersoneel ?

De heer Torfs merkt op dat dit amendement een onderscheid maakt tussen lichte en zware straffen. De overplaatsing bij tuchtmaatregel staat nog steeds bij de zware straffen.

Wat is het standpunt van de regering hierover, nu amendement nr. 3 van de heer Mahoux in de schrapping van die straf voorziet ?

De heer Delpérée begrijpt dat het betreffende amendement voor een gradatie in de tuchtstraffen zorgt. Wat de lichte straffen betreft, is spreker het niet eens met de verantwoording, waarin staat dat men de korpschef een essentiële morele macht moet toekennen, door hem het recht toe te kennen om lichte tuchtstraffen op te leggen. In dit debat mag het immers niet over moraliteit gaan. Een lichte straf blijft een tuchtstraf.

De heer Torfs wil het opnieuw over de problematiek van de onafzetbaarheid van de rechters hebben. Hij verwijst naar het advies van de Adviesraad van de magistratuur van 30 november 2011 waarin staat : « Om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen, verklaart de Grondwet de rechters onafzetbaar. Zij kunnen slechts bij vonnis worden afgezet of geschorst. Ten slotte kunnen zij slechts met hun toestemming worden overgeplaatst via een nieuwe benoeming. » Ook de Hoge Raad voor de Justitie heeft zich tegen een dergelijke straf gekant. Reeds twee belangrijke organen hebben dus te kennen gegeven dat de overplaatsing bij tuchtmaatregel geen tuchtstraf mag zijn. Spreker steunt dus amendement nr. 3 van de heer Mahoux.

De minister herinnert de commissie eraan dat op 7 juni 2011 een voorstel tot herziening van artikel 152 van de Grondwet werd ingediend om de overplaatsing bij tuchtmaatregel mogelijk te maken (stuk Senaat, nr. 5-1065/1). Hetzelfde geldt voor de herziening van artikel 157 van de Grondwet. De tekst zoals hij is ingediend, beantwoordt dus aan de voorschriften van de Grondwet.

De heer Mahoux repliceert dat het hier besproken probleem niet mag worden gereduceerd tot een kwestie van wetgevingstechnische of grondwettelijke coherentie. De onafzetbaarheid van de rechters is inhoudelijk een fundamenteel bestanddeel van onze rechtsstaat. Indien de wetgever oordeelt dat het criterium van de onafzetbaarheid van de rechters een beginsel van onze democratie is, is het nutteloos hiervoor naar grondwettelijke coherentie te streven. Spreker vindt dat men uiterst waakzaam moet zijn, omdat een schending — om wat voor reden ook — van dat principe noodgedwongen ook schendingen van andere principes met zich zou brengen.

De minister onderstreept dat ook zij oog heeft voor de onafzetbaarheid van de rechters. Dat principe is er echter om te voorkomen dat de wetgevende of de uitvoerende macht de situatie van een rechter kan veranderen. Het voorstel voorziet er echter in dat het de rechterlijke macht toekomt de positie van een rechter te wijzigen. Het beginsel van de scheiding der machten wordt dus geëerbiedigd. Tot slot herinnert de minister eraan dat de Grondwet ook bepaalt dat de rechters voor het leven benoemd worden. Niemand beweert echter in dit geval dat de afzetting van de rechters waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, een schending is van de democratie en van de onafhankelijkheid van de rechters.

Ze benadrukt nogmaals dat het beginsel van de scheiding der machten gewaarborgd is, omdat binnen de gerechtelijke organisatie zelf een onafhankelijke rechtbank een beslissing inzake tucht zal nemen.

De heer Delpérée sluit zich aan bij wat de minister gezegd heeft. Hij herinnert eraan dat wanneer men werkelijk redeneert in het licht van het huidige recht, het toch zo blijft dat de herziening van de artikelen 152 en 157 van de Grondwet op de agenda van de commissie voor de institutionele aangelegenheden staat. Overigens is het doel van de onafzetbaarheid van de rechters te beletten dat een rechter door de administratie of door de regering wordt overgeplaatst. Aangezien niemand betwist dat een rechter kan worden afgezet of uit zijn ambt ontzet, is het logisch dat hij bij tuchtmaatregel kan worden overgeplaatst, wat theoretisch een minder zware straf is.

De heer Torfs deelt dat standpunt niet. Ten eerste is het raadzaam de bepaling van artikel 152 van de Grondwet in acht te nemen. Daarin staat uitdrukkelijk : « Geen rechter kan uit zijn ambt worden ontzet of worden geschorst dan door een vonnis. De overplaatsing van een rechter kan niet geschieden dan door een nieuwe benoeming en met zijn toestemming. »

Een redenering op grond van het adagium « komt men over de hond, dan komt men over de staart » overtuigt hem geenszins. Spreker vindt integendeel dat men het rechtsprincipe moet eerbiedigen dat elke uitzondering op het beginsel van de scheiding der machten restrictief geïnterpreteerd moet worden. De Grondwet bepaalt immers dat de rechter bij overplaatsing zijn toestemming moet geven.

De heer Mahoux onderstreept het feit dat mocht men de overplaatsing bij tuchtmaatregel toch in de lijst van straffen opnemen, het raadzaam is de knoop door te hakken en te bepalen waarheen een gestraft magistraat moet worden overgeplaatst. Hoe kan een magistraat, die per definitie zwaar gestraft werd, vonnissen blijven vellen in een andere rechtbank ? Welke criteria zullen overigens gelden om te bepalen welke rechtbank die magistraat, die per definitie fouten heeft gemaakt, moet opvangen ?

De heer Mahoux geeft opnieuw het voorbeeld van de Franse magistraat die werd overgeplaatst naar Hazebroek, om tevens te onderstrepen welke vragen dit oproept in de rechtbank die de magistraat moet opvangen.

De heer Courtois preciseert dat de vergelijking niet helemaal klopt. In Frankrijk wordt overplaatsing van rechters niet alleen als tuchtstraf gebruikt, maar ook als promotie. Het gaat zowel om de parketmagistraten als om de zittende magistratuur. In Frankrijk kan een magistraat vrij gemakkelijk overstappen van het parket naar de zittende magistratuur.

De heer Delpérée wijst er de heer Mahoux op dat een gestraft magistraat ook vonnissen blijft vellen wanneer hij zwaarder wordt gestraft, zoals bij lagere inschaling.

De heer Laeremans vraagt in welke mate de nieuwe lijst van tuchtstraffen van de huidige verschilt. Wordt de lagere inschaling momenteel toegepast en op welke schaal ?

De heer Courtois herinnert eraan dat artikel 405 van het Gerechtelijk Wetboek in de volgende tuchtstraffen voorziet : waarschuwing, berisping, inhouding van wedde, tuchtschorsing, intrekking van het mandaat bedoeld in artikel 58bis, tuchtschorsing met intrekking van het mandaat bedoeld in artikel 58bis, ontslag van ambtswege en ontzetting uit het ambt of afzetting. Daarbij komt nog : « De inhouding van wedde wordt toegepast gedurende ten hoogste twee maanden en mag die bepaald in artikel 23, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers niet te boven gaan. De tuchtschorsing wordt uitgesproken voor een periode van ten minste een maand en ten hoogste een jaar. De tuchtschorsing heeft zolang zij duurt een verlies van 20 % van de brutowedde tot gevolg. »

De minister verklaart dat ze in het wetsvoorstel de twee maatregelen « ontzetting uit het ambt » en « afzetting » heeft moeten handhaven, om te voorkomen dat er een verschil in behandeling ontstaat van de leden van het openbaar ambt.

De heer Mahoux stelt vast dat de overplaatsing een nieuwe straf is van een heel speciale aard. Anderzijds wenst hij meer informatie over de rechtspraak in tuchtzaken : aantal gevallen, de aard van de opgelegde straffen, en de motieven om een tuchtstraf te geven. Artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt immers : « Op diegenen die hun ambtsplichten verzuimen of door hun gedrag afbreuk doen aan de waardigheid van hun ambt, kunnen de tuchtstraffen, bepaald in dit hoofdstuk, worden toegepast. » Dat is een vrij ruime definitie, zodat het raadzaam is na te gaan hoe artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek in de praktijk geïnterpreteerd wordt. Doet deelname aan een openbare manifestatie afbreuk aan de waardigheid van het ambt ?

De heer Delpérée preciseert dat voorliggend artikel over tuchtstraffen gaat en niet over tekortkomingen of strafbare feiten. Hij herinnert eraan dat er geen tuchtregeling bestaat waarin strafbare feiten en tekortkomingen, alsook de proportionaliteit tussen het strafbaar feit en de sanctie nauwkeurig worden gedefinieerd. Al die zaken nauwkeurig beschrijven betekent zoveel als wetgevend optreden in strafzaken. Tucht vergt evenwel per definitie een beoordeling van de rechten en plichten van de betrokkenen, rekening houdend met de concrete situaties.

De heer Torfs erkent dat er een verschil is tussen het tuchtrecht en het strafrecht. Men stelt echter vast dat de voorrechten verbonden aan een discretionaire bevoegdheid over het algemeen steeds beperkter worden. Het is een trend.

Spreker wenst terug te komen op de wijze waarop bepaalde tuchtstraffen op inconsequente wijze in de lijst van straffen worden opgenomen. Hij haalt opnieuw het voorbeeld van de overplaatsing aan en onderstreept dat die straf in vele opzichten aanvechtbaar is :

— in het licht van het beginsel van de scheiding der machten;

— wat de aard van de straf betreft, want zelfs wanneer een persoon een overplaatsing bij tuchtmaatregel opgelegd krijgt, moet de rechtbank die hem opvangt toch iemand « managen » die per definitie zijn plicht niet vervult. De maatregel is ook betwistbaar omdat hij tot de verambtelijking van de rechter leidt;

— wat de moeilijke toepasbaarheid betreft. Spreker verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie van19 oktober 2011, waarin het volgende staat : « De overplaatsing bij tuchtmaatregel, die wordt uitgesproken door een rechtbank, is bovendien moeilijk verenigbaar met de geldende regels en praktijken inzake benoemingen van magistraten en wettelijke kaders. Indien het gaat om een overplaatsing binnen een rechtbank, gaat het om een interne maatregel, waarvoor geen tussenkomst van de tuchtrechtbank nodig is. Gaat het om een overplaatsing naar een andere rechtbank, dan wordt niet goed ingezien hoe dit in de praktijk zou kunnen werken. » Er bestaat hiervan immers geen enkel precedent. Er is zelfs geen praktische regeling om die overplaatsing uit te voeren.

Mevrouw Khattabi deelt de mening van de heer Mahoux over de vaagheid van artikel 404 van het Gerechtelijk Wetboek en om die reden heeft ze een amendement ingediend om aan een Deontologische Code een wettelijke grondslag te verlenen.

Gelet op de voorstellen tot herziening van de artikelen 152 en 157 van de Grondwet vraagt de heer Courtois zich af in welke volgorde de debatten moeten worden gevoerd. Hij herinnert eraan dat de Raad van State in zijn adviezen van 22 mei en 5 juni 2012 het volgende heeft beklemtoond : « In het licht van de voorgestelde herziening van de artikelen 152 en 157 van de Grondwet is er geen reden om stil te staan bij mogelijke grondwettigheidsbezwaren tegen de bepalingen van het voorliggende voorstel waarbij tuchtgerechten worden opgericht, waarbij wordt voorzien in de aanwijzing van de leden van die tuchtgerechten voor een bepaalde duur en in de gedeeltelijke samenstelling van die tuchtgerechten uit assessoren die geen magistraat van de rechterlijke orde zijn, of waarbij de overplaatsing als tuchtstraf ten aanzien van magistraten van de zetel wordt ingevoerd. Het is immers uitdrukkelijk de bedoeling van de indieners van de genoemde voorstellen tot herziening van de Grondwet om het aannemen van dergelijke bepalingen mogelijk te maken. » (stuk Senaat, nr. 5-1067/4).

De heer Courtois wijst tevens op het risico dat er een tussenfase ontstaat door de twee parlementaire initiatieven.

De heer Mahoux herinnert eraan dat de herziening van de Grondwet bijzondere meerderheden vergt. Men moet natuurlijk een maximum aan samenhang nastreven, met dien verstande dat men oog blijft hebben voor de inhoudelijke standpunten. De inhoudelijke problematiek moet voorrang hebben op de samenhang van de normen.

De heer Delpérée onderstreept nogmaals dat het inhoudelijk probleem erin bestaat dat men tussenliggende straffen tot stand poogt te brengen, want momenteel bestaan er slechts lichte en zware straffen, zoals het ontslag van ambtswege of de afzetting. De overplaatsing bij tuchtmaatregel is zeker geen ideale oplossing, maar ze maakt een gradatie in de straffenreeks mogelijk. Hij vraagt aan hen die tegen die straf gekant zijn andere, realistische tussenliggende straffen voor te stellen.

Na het debat dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 93 in (stuk Senaat, nr. 5 1067/7), dat strekt om de overplaatsing bij tuchtmaatregel uit de lijst van straffen te verwijderen.

Amendement nr. 92

De heren Bousetta en Istasse dienen amendement nr. 92 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7), dat strekt om § 3 over de gevolgen van de overplaatsing bij tuchtmaatregel te doen vervallen. Die straf wordt immers door amendement nr. 93 geschrapt.

Artikel 13 (artikel 9 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 7

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat strekt om te voorzien in de verplichting om niet alleen de minister van Justitie of de Koning, maar ook de Hoge Raad voor de Justitie te informeren.

Amendement nr. 21

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat eveneens strekt om te voorzien in de verplichting de Hoge Raad voor de Justitie te informeren. Tevens bepaalt het amendement dat, wanneer de bij een tuchtprocedure betrokken persoon kandidaat is voor een benoeming of een aanwijzing, de commissie van de Raad die belast is met die benoeming of aanwijzing, inzage moet kunnen vragen in het tuchtdossier van de betrokken persoon, om kennis te nemen van alle gegevens aan de hand waarvan ze de bekwaamste persoon kan benoemen of aanwijzen.

Voor het overige verwijst indienster naar de verantwoording van haar amendement.

De heer Torfs meent dat die amendementen strijdig zijn met het in artikel 151, § 3, 8º, van de Grondwet bepaalde, dat voor de Hoge Raad voor de Justitie elke bevoegdheid in tucht- en strafzaken uitsluit.

De heer Laeremans meent daarentegen dat het raadzaam is dat de Hoge Raad voor de Justitie toegang kan krijgen tot het dossier van de betrokkene en op de hoogte wordt gebracht van eventuele uitgesproken tuchtstraffen.

De heer Delpérée wenst meer informatie over de betekenis van de woorden « betrokken persoon » in amendement nr. 21 van mevrouw Khattabi. Gaat het om een lopende tuchtprocedure ? Volstaat het dat men een klacht indient tegen een magistraat opdat hij ter discussie staat ?

Mevrouw Khattabi preciseert dat het geenszins de bedoeling is de Hoge Raad voor de Justitie er een bevoegdheid bij te geven, maar er alleen voor te zorgen dat hij over volledige informatie beschikt in het raam van zijn bevoegdheid inzake benoemingen.

De minister preciseert dat de Hoge Raad voor de Justitie bij sollicitaties drie verschillende adviezen over de kandidaat krijgt : dat van de korpschef van de rechtbank waarin hij zitting heeft, dat van de korpschef van de rechtbank waarvoor hij solliciteert en dat van de Balie. Welnu, in principe vermelden de korpschefs systematisch de tuchtstraffen die de kandidaat opgelegd werden. Bovendien stelt de Hoge Raad voor de Justitie eveneens daarover een vraag wanneer hij de kandidaat hoort. Er zijn dus voldoende garanties dat de Hoge Raad voor de Justitie zo volledig mogelijk geïnformeerd wordt.

De heer Vanlouwe onderstreept eveneens dat het amendement dat hij heeft ingediend geenszins strekt om de Hoge Raad voor de Justitie bevoegdheid te geven in tuchtzaken, maar alleen om hem de kans te geven achteraf het verloop van de tuchtprocedures te controleren.

De heer Vanlouwe wijst hierbij nogmaals op het advies van de Raad van State : « De tekst van artikel 259bis-14, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals het na goedkeuring van het amendement zou luiden, kan de indruk wekken dat de Hoge Raad voor de Justitie een oordeel zou kunnen uitspreken over het concrete verloop van de tuchtprocedures. Dat blijkt echter niet de bedoeling te zijn van de indieners van het amendement. In de toelichting benadrukken zij dat het amendement geen betrekking heeft op de tuchtprocedure zelf, maar enkel en alleen op « het al dan niet instellen van een procedure en de uitvoering van de tuchtstraf ». Aldus geïnterpreteerd, blijft het amendement binnen de perken van artikel 151, § 3, van de Grondwet. De bedoeling van de indieners van het amendement zou echter beter tot uiting gebracht moeten worden in de tekst van het amendement. »

In die context strekt amendement nr. 7 er alleen toe de Hoge Raad voor de Justitie informatie te geven opdat hij een advies over een kandidaat kan uitbrengen.

Artikel 14 (artikel 10 van de aangenomen tekst)

Bij dat artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 15 (artikel 11 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 42

De heer Delpérée dient amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5), dat strekt om in de Nederlandse tekst, in het derde lid, 3º, de woorden « hoger beroep » te vervangen door het woord « beroep ». Het gaat om een taalkundige correctie.

Artikel 16 (artikel 12 van de aangenomen tekst)

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 17 (artikel 13 van de aangenomen tekst)

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 18 (artikel 14 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 8

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat nr. 5-1067/3), dat strekt om niet-magistraten de mogelijkheid te geven zitting te hebben in een tuchtrechtbank. De tuchtrechtbank zou dan als volgt zijn samengesteld : een rechter in de tuchtrechtbank, een gewone assessor (die lid is van de rechterlijke orde, zoals bepaald in voorliggend wetsvoorstel) en een buitengewone assessor (die geen lid is van de rechterlijke orde).

De Consultative Council of European Judges merkt op dat de aanwezigheid van andere personen dan rechters in de samenstelling van het tuchtgerecht of het tuchtorgaan het gevaar van corporatisme voorkomt. Op die manier zal het vertrouwen van het publiek in de rechterlijke orde toenemen. Amendement nr. 8 geeft tevens gevolg aan het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, die ook pleit voor de aanwezigheid van assessoren van buiten de rechterlijke orde.

De indieners onderstrepen nog dat de Raad van State eveneens meent dat er geen bezwaar bestaat tegen de aanwezigheid van eventuele externe assessoren in de tuchtrechtbanken :

« Op zich is er geen bezwaar dat lekenrechters deelnemen aan de tuchtrechtspraak. Specifiek in verband met tuchtprocedures tegen magistraten stelt de Raad van State vast dat de « Consultative Council of European Judges » (CCJE), een raadgevend orgaan van de Raad van Europa, geen bezwaar heeft tegen de deelname van externe leden aan de tuchtrechtspraak, mits het tuchtrechtelijk bevoegde orgaan voldoende waarborgen van onafhankelijkheid vertoont. »

Er is dus geen enkel bezwaar tegen de aanwezigheid van externe assessoren in de tuchtcolleges, op voorwaarde dat de voorwaarden van onafhankelijkheid die voor magistraten bestaan, ook op hen worden toegepast.

De heer Vanlouwe wijst er ten slotte op dat een voorstel van Grondwetsherziening werd ingediend om die wijziging een grondwettelijke basis te geven.

Amendement nr. 23

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat eveneens strekt om buitengewone assessoren in de samenstelling van de tuchtrechtbank op te nemen.

In tegenstelling tot het vorige amendement, preciseert de indienster dat het wenselijk is dat de functie van « buitengewoon » assessor van de tuchtrechtbank wordt uitgebreid tot andere leden dan advocaten en hoogleraren recht. Dat kan bijvoorbeeld een ambtenaar zijn die kennis en nuttige ervaring heeft inzake human resources of een psycholoog die gespecialiseerd is in arbeidsrelaties. Hun ervaring kan de kennis en ervaring aanvullen van de leden van de rechterlijke orde die ook in de tuchtrechtbank zitting zullen houden. Voor het overige verwijst de indienster naar de verantwoording van haar amendement.

De heer Torfs meent dat er geen bezwaar is tegen het principe dat iemand van buiten de rechterlijke orde zitting heeft in een tuchtrechtbank. Toch moet men, naast de criteria van onverenigbaarheid, ook oog hebben voor de bevoegdheidsvoorwaarden. In verband met de herziening van artikel 157 van de Grondwet, verwijst spreker naar het debat over de herziening van artikel 152 van de Grondwet. Men kan er over discussiëren, maar die herziening — die noodzakelijk is — mag niet als verworven worden beschouwd.

De heer Mahoux vindt dat over het probleem van de gemengde samenstelling van de tuchtrechtbank nog moet worden nagedacht. Hij herinnert eraan dat er bezwaren kunnen zijn wegens de bekwaamheid die de personen die in dergelijke rechtbank zitting zullen houden, moeten hebben. Hij wijst er echter op dat die rechtbank zich niet alleen zal uitspreken over juridische tekortkomingen (tekortkomingen in verband met de « eerbaarheid »). Welke bekwaamheidsvoorwaarden kunnen dat zijn ? Volgens spreker hoeft het geen specialist in recht te zijn.

Als antwoord op de opmerkingen over de vereiste bekwaamheid om zitting te hebben in een tuchtrechtbank, wijst de heer Vanlouwe erop dat de rechters in sociale zaken in de arbeidsrechtbanken en de rechters in handelszaken in de rechtbanken van koophandel geen diploma in de rechten moeten hebben. Hij onderstreept ten slotte dat een herziening van de artikelen 152 en 157 van de Grondwet nodig zal blijken, los van de kwestie van de gemengde samenstelling van de tuchtrechtbank.

Amendement nr. 32

De regering dient amendement nr. 32 in (stuk Senaat nr. 5-1067/3), dat strekt om te preciseren dat het ambt van het openbaar ministerie in de tuchtrechtbank zal worden uitgeoefend door de procureur des Konings van Namen en Gent.

Voor het overige verwijst de regering naar de schriftelijke verantwoording van haar amendement.

Amendement nr. 43

De heer Delpérée dient amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5), dat strekt om in het voorgestelde artikel 409, § 1, tussen het tweede en het derde lid, een lid in te voegen, luidende :

« Elk document dat bij de tuchtrechtbank wordt neergelegd met betrekking tot een Duitstalige magistraat en dat in het Frans of het Duits is opgesteld, wordt in de andere taal vertaald. Wanneer de tuchtrechtbank onmogelijk kan worden samengesteld zoals bepaald in het tweedelid, wordt de rechtbank samengesteld uit Franstalige magistraten. De rechtbank wordt bijgestaan door een Duitstalige tolk. »

Het amendement komt tegemoet aan de volgende opmerking van de Raad van State : « Er moet worden vermeden dat de voorgestelde regeling tot gevolg heeft dat een tuchtprocedure ten aanzien van een Duitstalig lid of personeelslid van de gerechtelijke orde geblokkeerd wordt, bijvoorbeeld doordat het ene lid van de kamer dat blijk geeft van de kennis van de Duitse taal gewraakt wordt. » Het is bovendien belangrijk dat de Franstalige magistraten die deel uitmaken van de tuchtrechtbank, toegang hebben tot een Franse versie van de documenten, stukken en conclusies die in het Duits zijn neergelegd. Deze documenten moeten worden vertaald zodat alle leden van de tuchtrechtbank kennis kunnen nemen van de stukken, documenten en conclusies.

Amendement nr. 63

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 63 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat strekt om een oplossing te vinden voor een eventuele onmogelijkheid om een tuchtrechtbank samen te stellen waarvan één van de leden blijk heeft gegeven van de kennis van de Duitse taal. Dit amendement is geïnspireerd op artikel 30bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Met dit amendement wordt enige procedurele vertraging voorkomen en worden niettemin de belangen van de vervolgde Duitstalige persoon beschermd door hem het voorrecht van een tolk of een vertaling toe te kennen.

Naar aanleiding van de diverse hoorzittingen bij de parlementaire voorbereiding is gebleken dat het ambt van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank en de tuchtrechtbank in hoger beroep niet voldoende gedefinieerd werd gezien het niet mogelijk was om met zekerheid te bepalen welk openbaar ministerie bevoegd was om deze functie waar te nemen. Punt 2 van onderhavig amendement verduidelijkt het wetsvoorstel door de procureurs des Konings van Namen en Gent bevoegd te maken voor respectievelijk de Franstalige en de Nederlandstalige tuchtrechtbank.

Indien de tuchtprocedure een magistraat van het Hof van Cassatie behelst, voorziet het amendement in een uitzondering op de regel dat de assessor niet afkomstig mag zijn uit hetzelfde rechtscollege. In dat geval moet een magistraat worden aangewezen van of bij het Hof van Cassatie (die zich kandidaat zal hebben gesteld voor dat ambt), overeenkomstig wat is bepaald in amendement nr. 65.

Voor het overige verwijst de indiener van het amendement naar de verantwoording van zijn amendement.

Amendement nr. 79 en subamendement nr. 89

De heer Vasteravendts en mevrouw Taelman dienen amendement nr. 79 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat strekt om bij elke zitting van de tuchtrechtbank te voorzien in de toevoeging van een stafhouder van een raad van de Orde als externe. Deze laatste zal aanwezig zijn maar zal geen stemrecht hebben indien het tot een stemming zou komen. Het is de bedoeling om door de aanwezigheid van een extern persoon corporatistische reflexen te voorkomen.

De stafhouder zal op de zitting aanwezig zijn, maar ook tijdens de beraadslaging. Gelet op de huidige formulering van artikel 152 van de Grondwet, zal hij slechts een adviserende stem hebben.

De heer Vanlouwe vraagt zich af wat de draagwijdte is van dit amendement. Hij neemt akte van de wil om toe te staan dat een extern persoon deel uitmaakt van de tuchtrechtbank, terwijl heel wat leden van de commissie er in het verleden tegen waren. In tegenstelling tot amendement nr. 8, dat door spreker werd ingediend, beperkt voorliggend voorstel de categorie van de externe personen tot de stafhouders. Spreker wenst wat dat betreft nadere informatie over de volgende punten :

— welke van de zevenentwintig bestaande stafhouders zullen worden aangewezen ?

— bestaat er wat hen betreft geen vorm van onverenigbaarheid ?

— hoe verantwoordt men de aanwezigheid van die extern persoon, terwijl tegelijk gesteld wordt dat de rechterlijke macht onafhankelijk moet blijven ?

— dreigt het advies van die stafhouder, die slechts een rol van adviseur heeft, niet gewoonweg te worden veronachtzaamd door de drie rechters waaruit de tuchtrechtbank bestaat ?

Om elke vorm van corporatisme te voorkomen, pleit spreker voor de aanwezigheid van een extern persoon met een volwaardige stem bij de beraadslaging.

Mevrouw Taelman herhaalt dat het, zoals de Grondwet nu voorschrijft, niet mogelijk is externe personen met een stem bij de beraadslaging in de tuchtrechtbank op te nemen. Men mag echter niet op de herziening van de Grondwet wachten om een nieuwe tuchtregeling voor de magistraten tot stand te brengen.

Wat de aanwijzing van die stafhouders betreft, zal men een pool van stafhouders vormen, waaruit er een aantal gekozen kunnen worden. Zij zijn overigens deskundig in tuchtzaken, omdat ze problemen inzake de plichtenleer van hun korps moeten oplossen.

De heer Vanlouwe vestigt er de aandacht van mevrouw Taelman op dat sommige stafhouders gepleit zullen hebben vóór magistraten tegen wie eventueel een tuchtprocedure loopt. Wat met dergelijke onverenigbaarheden ?

Tevens herinnert spreker eraan dat vele collega's het argument van de onafhankelijkheid van de rechterlijke orde hebben aangehaald om kritiek te geven op amendement nr. 8 over de aanwezigheid van externe assessoren in de tuchtrechtbank. Hoe kan men dat argument verzoenen met de aanwezigheid van een externe stafhouder ?

Het verbaast mevrouw Taelman dat de heer Vanlouwe argumenten aanhaalt om te voorkomen dat een extern persoon in de tuchtrechtbank aanwezig is. Wat de onverenigbaarheden betreft, verwijst spreekster naar de regels van het Gerechtelijk Wetboek. Een stafhouder zal dan ook niet nalaten zich te wraken wanneer hij gepleit heeft voor een magistraat tegen wie een tuchtprocedure loopt.

Ook de heer Delpérée is verbaasd dat de heer Vanlouwe kritiek heeft op het openstellen van de tuchtrechtbank voor externe personen. Tevens zullen de rechters slechts een advies vragen aan die externe persoon. De tuchtrechtbank blijft bijgevolg uit magistraten bestaan, want de stafhouder zal geen stem hebben bij de beraadslaging.

De heer Vanlouwe blijft erbij dat het opnemen van een extern persoon met een stem bij de beraadslaging de enige mogelijkheid is.

Preker vindt dat de adviserende stem die mevrouw Taelman voorstelt in haar amendement nr. 79 een lege doos is. Wil men echt alle schijn van corporatisme vermijden dan moet een niet-magistraat volwaardig lid worden van de tuchtrechtbank en medebeslissingsrecht hebben. Voor de gewone burger worden niet-magistraten als volwaardige rechters aanvaard in de arbeidsrechtbank, de rechtbank van koophandel en de strafuitvoeringsrechtbank. Ook voor de tuchtrechtbank moet dit zo worden.

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 89 in (subamendement op amendement nr. 79), dat ertoe strekt een 4º toe te voegen, luidende :

« 4º de voorgestelde § 2 aanvullen met een nieuw lid, luidende :

« De aanduiding van de stafhouder gebeurt door de Orde van Vlaamse Balies of door de Ordre des barreaux francophones et germanophone, op schriftelijk verzoek van de voorzitter van de tuchtrechtbank. ». »

Wanneer de kamer van de tuchtrechtbank dient te worden samengesteld, stuurt de voorzitter een verzoek aan de Orde van Vlaamse Balies, indien het een Nederlandstalige tuchtzaak betreft, of een verzoek aan de Ordre des barreaux francophones et germanophone indien het een Franstalige of Duitstalige tuchtzaak betreft. De Orde duidt dan vervolgens een stafhouder aan, welk ook een gewezen stafhouder kan zijn, naar beschikbaarheid en rekening houdende met de algemene rechtsbeginsels inzake objectiviteit. Zo verdient het de voorkeur dat er een stafhouder wordt aangeduid van een balie die niet overeenstemt met het desbetreffende arrondissement, om elk vermoeden van partijdigheid te ontnemen.

Artikel 19 (artikel 15 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 20 (artikel 16 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 9

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt de samenstelling van de tuchtrechtbank in hoger beroep aan te passen zodat er ook niet-magistraten in kunnen zitten. Het amendement streeft er ook naar de structuur van het voorgestelde artikel 410 te verbeteren, door het te formuleren in twee overzichtelijke paragrafen.

De indieners verwijzen voor het overige naar de verantwoording bij amendement nr. 8.

Amendement nr. 24

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat ertoe strekt de samenstelling van de tuchtrechtbank uit te breiden tot leden die niet tot de rechterlijke orde behoren, om te voorkomen dat er een vermoeden van corporatisme zou ontstaan.

Amendement nr. 33

De regering dient amendement nr. 33 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 410, een lid in te voegen tussen het tweede en het derde lid, luidende : « het ambt van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank in hoger beroep wordt uitgeoefend door de procureur generaal bij het hof van beroep waar de tuchtrechtbank zitting houdt. » »

De regering benadrukt dat dit amendement tot doel heeft de procureur generaal bij het hof van beroep te Brussel bevoegd te maken voor de uitoefening van de functies van openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank in hoger beroep.

Amendement nr. 44

De heer Delpérée dient amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 410, een lid in te voegen tussen het vierde en het vijfde lid, luidende : « « Elk document dat bij de tuchtrechtbank in hoger beroep wordt neergelegd met betrekking tot een Duitstalige raadsheer en dat in het Frans of in het Duits is opgesteld, wordt in de andere taal vertaald. Wanneer de tuchtrechtbank in hoger beroep onmogelijk kan worden samengesteld zoals bepaald in het vierde lid, wordt de rechtbank samengesteld uit Franstalige raadsheren. De rechtbank wordt bijgestaan door een Duitstalige tolk. »

Dit amendement gaat in op het advies van de Raad van State.

Amendement nr. 64

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat ertoe strekt een volledige parallellisme in te stellen tussen beide niveaus van aanleg teneinde aan de betrokken Duitstalige persoon te waarborgen dat hij in beginsel een beroep kan doen op een magistraat die blijk heeft gegeven van de kennis van die taal, behoudens onmogelijkheid om een dergelijke kamer samen te stellen. Voor dit laatste geval wordt in dezelfde waarborgen voorzien als die waarin is voorzien voor de tuchtrechtbank in eerste aanleg.

Dit amendement strekt er tevens toe de territoriale bevoegdheid van het openbaar ministerie bij de tuchtrechtbank in hoger beroep te verduidelijken, in voorkomend geval de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel. Het voorziet in dezelfde beperkingen als voor de tuchtrechtbank in eerste aanleg in het geval waarin de vervolgde persoon een magistraat van of bij het Hof van Cassatie is.

Amendement nr. 80 en subamendement nr. 90

De heer Vasteravendts en mevrouw Taelman dienen amendement nr. 80 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat ertoe strekt om bij elke zitting van de tuchtrechtbank een stafhouder van een raad van de Orde toe te voegen als externe. Voor het overige wordt verwezen naar het debat over amendement nr. 79 op artikel 18.

Mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts dienen amendement nr. 90 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7). De heer Vastersavendts verwijst naar de verantwoording van amendement nr. 89 op artikel 18. Het betreft hier dezelfde problematiek, maar in graad van beroep.

Artikel 21 (artikel 17 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 22 (artikel 18 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 10

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat het aanwijzen van de assessoren van de tuchtrechtbank en de tuchtrechtbank in hoger beroep regelt.

De amendementen die deze indieners voorstelden op de artikelen 18 en 20 leiden immers tegelijk tot een wijziging van artikel 22.

De indieners verwijzen voor het overige naar de schriftelijke verantwoording bij hun amendement.

Amendement nr. 25

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/ 3), dat de procedure regelt voor de aanwijzing van de buitengewone assessoren van de tuchtcolleges. Voor het overige verwijst zij naar de verantwoording van het amendement.

Amendement nr. 34

De regering dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 411, § 1, eerste lid, de woorden « termijn van zeven jaar » te vervangen door de woorden « niet hernieuwbare termijn van vijf jaar ».

Het voorzien in een niet hernieuwbare termijn van zeven jaar zowel voor de functies van assessor als voor deze van rechter bij de tuchtrechtbank en raadsheer bij de tuchtrechtbank in hoger beroep, zal tot gevolg hebben dat na die termijn het volledige rechtscollege moet worden vervangen. Teneinde continuïteit in deze rechtscolleges en een harmonie in de jurisprudentie, synoniem met rechtszekerheid, te realiseren is het aangewezen dat niet alle functies binnen deze tuchtorganen op hetzelfde moment aflopen.

Amendement nr. 45

De heer Delpérée dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5), dat gevolg geeft aan een aantal opmerkingen van de Raad van State.

Het amendement stelt bijvoorbeeld dat het mandaat van de magistraten die aangewezen zijn als assessor bij de tuchtrechtbank of bij de tuchtrechtbank in hoger beroep een einde moet nemen wanneer hun overheidsopdrachten worden toevertrouwd bij internationale of buitenlandse instellingen, of opdrachten of afvaardigingen in dienst van de Koning, voor federale overheidsdiensten (beleidsorganen en secretariaten) of bij commissies, organisaties of bureaus van de regering, het Coördinatieorgaan voor de Dreigingsanalyse en de Cel voor Financiële Informatieverwerking.

Bovendien worden de leden aangewezen volgens een beurtrolsysteem dat elk jaar op 1 september wordt vastgelegd.

Het amendement bepaalt ten slotte dat wanneer de zaak een magistraat, een magistraat van het openbaar ministerie of een personeelslid van het Hof van Cassatie betreft, de tuchtrechtbank of de tuchtrechtbank in hoger beroep is samengesteld uit drie magistraten die behoren tot verschillende hoven van beroep.

Amendement nr. 65

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat gevolg geeft aan een aantal opmerkingen van de Raad van State.

Teneinde continuïteit in deze rechtscolleges en een harmonie in de jurisprudentie, synoniem met rechtszekerheid, te realiseren is het aangewezen dat niet alle functies binnen deze tuchtorganen op hetzelfde moment aflopen. Het amendement voorziet erin dat de leden assessoren worden aangewezen voor een niet hernieuwbare termijn van vijf jaar, in plaats van een termijn van zeven jaar.

Voor het overige verwijst de indiener naar de verantwoording bij het amendement.

Amendement nr. 76

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 76 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel na de woorden « in hoger beroep worden » de volgende woorden in te voegen : « , elke twee en een half jaar voor de helft van het contingent, ».

Dit amendement dient gelezen te worden samen met amendement nr. 65 en wil ervoor zorgen, zoals de verantwoording van dat amendement beoogt, dat er géén algemene vervanging komt en de continuïteit verzekerd blijft.

Na uiteenzetting van de voorgaande amendementen, besluit de regering haar amendement nr. 34 in te trekken.

Amendement nr. 96

De heren Delpérée et Vastersavendts dienen amendement nr. 96 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) dat een samenvoeging is van de amendementen nrs. 45, 65 en 76.

Er wordt verwezen naar de verantwoording bij de amendementen nrs. 45 (behalve wat de samenstelling van de rechtbank betreft), 65 en 76. Deze worden dus ingetrokken.

De heer Verstreken vraagt of men opnieuw kandidaat kan zijn, indien men, na een eerste termijn van vijf jaar, een tussenperiode inlast.

De heer Vastersavendts antwoordt bevestigend. De bedoeling van het amendement is niet iedereen tegelijkertijd te vervangen.

Artikel 23 (artikel 19 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 35

De regering dient amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt het opschrift van afdeling IV, die afdeling II, te vervangen door volgend opschrift : « « De tuchtoverheden ». Aangezien de lichte straffen tot de bevoegdheid van de korpschefs, de hoofdgriffiers en de hoofdsecretarissen blijven behoren, regelt afdeling II immers niet enkel de aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank meer.

Amendement nr. 66

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 66 in (Stuk Senat, nr. 5-1067/6), dat ertoe strekt het opschrift van afdeling IV, die afdeling II, te vervangen door volgend opschrift : « De tuchtoverheden », aangezien afdeling II niet enkel de aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank meer regelt.

Amendement 66 beoogt hetzelfde doel als amendement nr. 35. De regering trekt dit laatste amendement dus in.

Artikel 24 (artikel 20 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 19

De heer Mahoux dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 412, § 2, een nieuw derde lid in te voegen, luidende : « De eerste voorzitter van het hof van beroep en de eerste voorzitter van het arbeidshof kunnen het openbaar ministerie bedoeld in het eerste lid aanmanen een dossier over een magistraat van het openbaar ministerie aanhangig te maken bij de tuchtrechtbank. »

De indiener voegt daaraan toe dat het niet de doelstelling is van het amendement de eerste voorzitters de mogelijkheid te bieden zich in de procedure te mengen, maar wel om het uitblijven van vervolging te verhelpen waar die vervolging noodzakelijk kan blijken. Dat moet de eerste voorzitters van de hoven van beroep en van de arbeidshoven de gelegenheid bieden het openbaar ministerie — dat de bevoegdheid krijgt om een tuchtvordering in te stellen — aan te manen op te treden wanneer dat laatste niets onderneemt ten opzichte van een lid van het parket dat een tuchtfout verweten wordt.

Amendement nr. 22 en subamendement nr. 54

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 412 aan te vullen met drie paragrafen, luidende :

« § 4. De tuchtrechtbank kan ook rechtstreeks worden geadieerd door elke magistraat of door elk belanghebbend lid van het gerechtelijk personeel.

§ 5. De tuchtrechtbank kan ook rechtstreeks worden geadieerd door de Hoge Raad voor de Justitie.

§ 6. De tuchtrechtbank kan ook rechtstreeks worden geadieerd door de Stafhouder van de orde van advocaten. »

Het doel van dit amendement is te voorzien in de adiëring van de tuchtrechtbank door de Hoge Raad voor de Justitie, een stafhouder, een magistraat of een belanghebbend lid van het gerechtelijk personeel.

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5) dat een subamendement is op amendement nr. 22. Het amendement wil de bevoegdheid inzake de rechtstreekse adiëring van de tuchtrechtbank door de Hoge Raad voor de Justitie, intrekken. In punt 28 op bladzijde 17 van zijn advies nr. 51.119/AV/3, wijst de Raad van State er immers op dat de rechtstreekse adiëring van de tuchtrechtbank door de Hoge Raad voor de Justitie, waarin amendement 22 voorzag, een bevoegdheid is die strijdig is met artikel 151, § 3, van de Grondwet. Bijgevolg trekt de indienster van het amendement die bevoegdheid in, tenzij de Grondwetgever een globale denkoefening aanvat over de opdrachten van de Hoge Raad voor de Justitie.

Amendement nr. 36

De regering dient amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat rekening wil houden met het feit dat de korpschef de bevoegdheid krijgt een lichte straf op te leggen zonder verplichte aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank. Er is dus nood aan een tekstwijziging, niet zozeer om te bepalen welke overheid de zaak aanhangig mag maken bij de tuchtrechtbank, maar veeleer de overheid die geschikt is om een tuchtprocedure in te stellen.

Ook dient er bepaald te worden dat het de korpschef van de zetel is die leiding en toezicht uitoefent ten aanzien van de hoofdgriffier.

Amendement nr. 46

De heer Delpérée dient amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5), dat tegemoet wil komen aan een opmerking van de Raad van State, die vindt dat het voorstel erin moet voorzien dat een zaak bij een tuchtrechtbank aanhangig kan worden gemaakt door het openbaar ministerie, wanneer zij een vrederechter of een personeelslid van dat rechtscollege betreft.

Amendement nr. 67

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 67 in (stuk Senaat, n 5-1067/6) dat dezelfde strekking heeft als amendement nr. 36.

De indiener verwijst naar de verantwoording bij het amendement, maar verduidelijkt dat het expliciet voorziet in de bevoegdheid van het openbaar ministerie bij de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement wanneer het gaat om leden of personeelsleden van de vredegerechten.

Na de toelichting bij het amendement, trekken de regering en de heer Delpérée de amendementen nrs. 36 et 46 in.

Amendement nr. 99

Mevrouw Khattabi c.s. dient amendement nr. 99 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7), dat ertoe strekt de mogelijkheid tot aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank volgend op een opdracht van de minister van Justitie te schrappen.

Artikel 25 (artikel 21 van de aangenomen tekst)

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 26 (artikel 22 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 11

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 413, § 1, vierde lid, de woorden « drie maanden » vervangen door de woorden « twee maanden ». ».

Dit amendement heeft tot doel om voor de tuchtprocedure kortere termijnen in te stellen dan die waarin het wetsvoorstel voorziet. De termijnen van de tuchtprocedure, die start op het ogenblik dat de korpschef een klacht onderzoekt of ambtshalve bepaalde feiten onderzoekt, kunnen oplopen van een jaar (uitspraak in eerste aanleg) tot een jaar en vier maanden (uitspraak in hoger beroep). Rijst bovendien het probleem dat de overste van de vervolgde persoon in eerste instantie niet reageert op klachten, dan voorziet de procedure in een bijkomende termijn die kan oplopen tot vier maanden.

Volgens de indieners van dit amendement is er niet enkel nood aan duidelijke termijnen, er is ook nood aan een korte, efficiënte procedure. Dit is in het belang van alle betrokken actoren, niet in het minst van de vervolgde persoon.

Amendement nr. 37

De regering dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat beoogt de verschillende keuzes die de korpschef worden geboden, alsook de verschillende wijzen van aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank die uit die keuzes voortvloeien, samen te brengen in hetzelfde artikel.

Paragraaf 1 herneemt de grote lijnen van het voorgestelde artikel 413 met betrekking tot het tuchtonderzoek dat moet worden gevoerd. Om te voorkomen dat de korpschef met betrekking tot lichte straffen zowel het onderzoek voert als uitspraak doet, is erin voorzien dat het onderzoek door een door de korpschef aangewezen magistraat moet worden gevoerd.

Na afloop van dat onderzoek kan de korpschef zelf een lichte straf opleggen. De persoon aan wie een lichte straf wordt opgelegd, kan de zaak aanhangig maken bij de tuchtrechtbank.

Er moet worden voorzien in een nieuwe wijze van aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank in de gevallen waarin de korpschef aan één van zijn leden een lichte straf zou opleggen, terwijl een zware straf opgelegd lijkt te moeten worden.

Teneinde een te grote laksheid die volgt uit de nauwe banden tussen de korpschef en de betrokken persoon te voorkomen, kan het openbaar ministerie de zaak ook aanhangig maken bij de tuchtrechtbank en is ook voorzien in een positief injunctierecht voor de minister.

Amendement nr. 68 en subamendementen nrs. 94, 101 et 103

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 68 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat dezelfde strekking heeft als amendement nr. 37.

De indiener verwijst naar de verantwoording bij het amendement, maar verduidelijkt dat het expliciet voorziet in de bevoegdheid van het openbaar ministerie bij de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement wanneer het gaat om vrederechters of personeelsleden van de vredegerechten.

Na de toelichting bij dit amendement, trekt de regering haar amendement nr. 37 in.

De heer Vanlouwe merkt op dat artikel 26 van het voorstel op verschillende momenten in de procedure voorziet in bindende termijnen. De kennisgeving van de opening van een onderzoek en de de aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank worden echter, wanneer er sprake is van een ordemaatregel als bedoeld in artikel 406, « onmiddellijk » uitgevoerd. Spreker vindt dit te vaag en pleit voor het vaststellen van precieze termijnen.

De heer Vasteravendts is het niet met de vorige spreker eens. Hij vindt dat men termijnen moet vaststellen voor het verloop van de tuchtprocedure, maar niet voor de kennisgeving van de opening van een onderzoek. Het is geen goed idee om termijnen in te voeren voor die kennisgeving want dat zou kunnen leiden tot procedurefouten.

De heer Vanlouwe stelt zich vragen bij de termijn die toepasbaar zou zijn voor een kennisgeving : een dag, een week, een maand ? Het is juist die onduidelijkheid die tot discussies over de procedure zal leiden, te meer daar het onderzoek volgens het voorstel niet langer dan drie maanden mag duren.

De heer Vasteravendts vindt dat er geen echte problemen zijn. De kennisgeving dient onmiddellijk te gebeuren omdat de onderzoeksdaden anders ongeldig zouden kunnen zijn.

Mevrouw Khattabi c.s. dient amendement nr. 94 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7), dat een subamendement is op amendement nr. 68. Het strekt ertoe de mogelijkheid tot aanhangigmaking bij de tuchtrechtbank volgend op een opdracht van de minister van Justitie te schrappen.

De indieners vinden dat dit injunctierecht de scheiding der machten in gevaar brengt en niet op zijn plaats is in tuchtzaken.

De heer Laaouej ondersteunt dit amendement. Er zijn soms dossiers waarbij er spanningen zijn binnen een parket, of tussen een parket en de wereld van de politiek. In die context lijkt het gevaarlijk een injunctierecht toe te kennen.

De heer Vastersavendts oppert dat de minister sowieso onder controle staat. Het gaat hier niet echt over de scheiding der machten, maar om een ingrijpen als een zaak dreigt verkeerd te lopen. Het kan uiteraard niet de regel zijn, maar men moet niet vrezen dat de minister afrekeningen gaat maken ten opzichte van bepaalde magistraten via een tuchtzaak. Spreker meent dan ook niet dat een injunctierecht gevaren inhoudt. Het komt in de eerste plaats aan de voorzitter van de rechtbank of aan de procureur toe het initiatief te nemen.

Verder is er toezicht op het injunctierecht van de minister. Indien er niet wordt overgegaan tot vervolging om een of andere reden, bijvoorbeeld wegens vriendjespolitiek, gelet op het feit dat men binnen eenzelfde koepel of beroepsgroep blijft, moet de minister kunnen tussenkomen Men moet vertrouwen hebben in de uitvoerende macht. De minister heeft een injunctierecht, maar dit betekent niet dat de minister zelf de tuchtprocedure kan openen. De minister kan enkel tussenkomen in een reeds lopend tuchtonderzoek, indien blijkt dat er niets wordt gedaan of dat de straf te licht is.

Mevrouw Khattabi verbaast zich over de verantwoording die door de vorige spreker naar voren wordt geschoven. Er kan geen sprake zijn van een systeem waarbij de minister de leemten van de tuchtprocedure moet opvullen.

De heer Vastersavendts zou het een goede zaak vinden indien de minister van Volksgezondheid zou kunnen tussenkomen in de tuchtprocedures met betrekking tot geneesheren en dat vertegenwoordigd is in de orde der geneesheren.

Bestaat de scheiding der machten vandaag de dag nog wel ? Het algemeen principe van de strikte scheiding is inderdaad geëvolueerd naar een evenwicht der machten. Vertrouwen in elk van de drie machten is nodig. Het injunctierecht is volgens spreker niet gevaarlijk en zeker gerechtvaardigd.

Mevrouw Khattabi staat versteld van wat ze hoort en zegt dat de minister, als men de redenering van de heer Vastersavendts doortrekt, dan ook zou moeten kunnen tussenkomen wanneer hij het niet met een vonnis eens is.

Mevrouw Defraigne vindt dat de scheiding der machten een grondbeginsel van onze rechtsstaat is. Met betrekking tot het tuchtrecht, is het injunctierecht zeker niet verantwoord en kan het zelfs gevaarlijk zijn. Zij steunt dus het amendement dat het injunctierecht wil schrappen. De tuchtprocedure mag in geen geval een instrument worden ten dienste van een machtsniveau, ongeacht het welke.

De heer Delpérée wijst erop dat de scheiding der machten op zich geen nut heeft. Men zou beter spreken over samenwerking van de machten, vooral tussen regering en parlement. De rechterlijke macht hoort daarentegen onafhankelijk te blijven. Hij is dus zeer terughoudend wat het injunctierecht betreft.

De heer Vastersavendts wenst nogmaals te preciseren dat hij de scheiding der machten niet in vraag wenst te stellen, maar enkel wou opwerpen dat dit principe evolueert naar een evenwicht der machten, waarbij elke macht een deelcontrole op elkaar uitoefent. Er treedt nu een soort wisselwerking op.

Mevrouw Khattabi blijft bij haar standpunt en heeft niet de intentie om toe te geven wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht betreft.

De heer Vastersavendts wijst erop dat de minister nooit zal beslissen, maar enkel vraagt aan de bevoegde instantie om effectief de zaak te onderzoeken. De minister zal zich niet in de plaats stellen; hij kan een bepaald initiatief vragen, maar niet nemen. De rechtbank zal dan oordelen.

De heer Courtois zegt dat men zal moeten beslissen over deze kwestie, aangezien er geen middenweg mogelijk is.

De heer Vastersavendts zal toch pogen een tussenoplossing te vinden, waarbij het injunctierecht sterk wordt beperkt. Zo kan de injunctie worden beperkt tot het geval waarbij geen beslissing is genomen binnen de termijn van drie maand.

De minister meent dat ieder zijn verantwoordelijkheid moet nemen, ook de rechterlijke macht. Indien een onderzoek wordt gevoerd en de korpschef een dossier krijgt, maar niet reageert binnen de drie maanden, dan beschikt men voor het ogenblik over geen enkel instrument om de zaak toch bij de tuchtrechtbank aanhangig te maken. Indien ieder binnen de rechterlijke macht zijn verantwoordelijkheid neemt, zal de minister niet moeten tussenkomen.

Na deze gedachtewisseling dient de heer Delpérée c.s. amendement nr. 101 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) dat amendement nr. 68 wil wijzigen als volgt :

1. in paragraaf 2, het derde lid doen vervallen;

2. in § 4, tweede lid, de volgende woorden toevoegen in het begin van de zin : « Indien binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de kennisgeving van de opening van een onderzoek de overheid bedoeld in artikel 412, § 1, of het openbaar ministerie geen enkel gevolg geeft aan dit onderzoek, kan de minister van Justitie het openbaar ministerie injunctie geven om de zaak aanhangig te maken bij de tuchtrechtbank. »

De heer Delpérée merkt op dat het om een compromisoplossing gaat. Het amendement heeft tot doel het injunctierecht van de minister van justitie af te bakenen. Wanneer er een tuchtonderzoek is opgestart maar dit niets oplevert, lijkt het beter de minister van justitie de mogelijkheid te geven om het openbaar ministerie te verzoeken de zaak aanhangig maken bij de tuchtrechtbank, zodat zij geregeld kan worden. Spreker benadrukt dat het hier niet gaat om een injunctierecht. De minister kan het openbaar ministerie gewoon verzoeken om de tuchtrechtbank als het ware te adiëren. Het amendement voorziet trouwens niet in een injunctierecht wanneer de tuchtoverheid heeft beslist om de betrokkene niet te vervolgen.

De heer Mahoux begrijpt dat men het voor de minister van justitie mogelijk wil maken op de een of andere manier in te grijpen wanneer de tuchtoverheid nalatig is wat een tuchtprocedure betreft. Hij zegt wel wantrouwig te zijn met betrekking tot dit soort inmenging van de uitvoerende macht, in dergelijke situaties. Zou het niet eenvoudiger zijn om in de wet de termijn vast te leggen voor de tuchtoverheid om te reageren op de opening van een onderzoek, ongeacht welk antwoord die overheid geeft. Zo hoeft de uitvoerende macht niet in te grijpen in de tuchtprocedures, wat altijd zeer delicaat is met betrekking tot de scheiding der machten. Als de hiërarchische overheid niet op de tuchtklacht ingaat, is het trouwens die overheid die de wet niet naleeft.

De heer Delpérée merkt op dat amendement nr. 101 impliciet de verplichting bevat voor de hiërarchische overheid om binnen een bepaalde termijn te beslissen. Het amendement voorziet immers in een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de kennisgeving van de opening van een onderzoek. Het amendement is bedoeld voor de gevallen waarin men na de termijn van drie maanden nog altijd nergens staat. Natuurlijk begaat de hiërarchische overheid die binnen de termijn van drie maanden niet handelt, waarschijnlijk een tuchtfout. Het is echter niet door een nieuw dossier ten laste van de nalatige tuchtoverheid aan te leggen dat de eerste zaak vooruit wordt geholpen.

De heer Mahoux vindt het beter om duidelijke termijnen vast te leggen, in plaats van dit impliciet te doen. Men dient in de wet in te schrijven binnen welke termijn de hiërarchische overheid de klacht dient te behandelen.

De heer Delpérée verwijst naar het amendement, dat in de mogelijkheid voorziet voor de minister om in te grijpen wanneer de hiërarchische overheid na drie maanden niet op het onderzoek gereageerd heeft. Het gaat hier om een mogelijkheid, geen verplichting.

De heer Mahoux blijft gekant tegen de inmenging van de minister van justitie in dergelijke situaties.

Na de discussie dient de heer Courtois c.s. amendement nr. 103 in (stuk Senaat nr. 5-1067/7) dat een subamendement is op amendement nr. 101, punt 2. De indieners stellen voor het injunctierecht toe te kennen aan de Eerste voorzitter bij het Hof van Cassatie of aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, naargelang de tuchtprocedure iemand van zittende magistratuur of van het parket betreft.

Artikel 27 (artikel 23 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 12

De heren Vanlouwe et Boogaerts dienen amendement nr. 59 in (stuk Senaat, 5-1067/3) dat ertoe strekt in artikel 414, tiende lid, de woorden « drie maanden » te vervangen door de woorden « twee maanden ».

De indieners verwijzen naar de verantwoording bij amendement nr. 11 op artikel 26.

Amendement nr. 47

De heer Delpérée dient amendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5), dat gevolg geeft aan een taalkundige opmerking van de Raad van State. In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 414, zesde lid, moeten de woorden « tijdens de zitting » vervangen door de woorden « tijdens het verhoor ».

Artikel 28 (artikel 24 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 29 (artikel 25 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 48

De heer Delpérée dient amendement nr. 48 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5) dat er toe strekt het voorgestelde artikel 415, eerste lid, te vervangen als volgt : « « Een zaak moet bij de tuchtrechtbank aanhangig worden gemaakt binnen zes maanden nadat de overheid bevoegd om de tuchtprocedure in te stellen, kennis heeft gekregen van de feiten. »

Het amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Raad van State. De bepaling moet op ondubbelzinnige wijze vaststellen binnen welke termijn de geïncrimineerde feiten aanhangig moeten worden gemaakt bij de tuchtrechtbank.

De Raad van State heeft opgemerkt dat « In de toelichting bij het wetsvoorstel wordt gesteld dat de termijn van zes maanden loopt vanaf het ogenblik waarop de korpsoverste « kennis heeft van een problematische situatie ». Dat is de regel die thans vervat is in artikel 418 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 30 (artikel 26 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 49

De heer Delpérée dient amendement nr. 49 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/5) dat er toe strekt het voorgestelde artikel 416, eerste lid, te vervangen als volgt :

« De tuchtrechbanken behandelen de zaak in openbare zitting. De betrokkene kan de tuchtrechtbank verzoeken om de zaak achter gesloten deuren te behandelen. De rechtbank gaat op dit verzoek in, tenzij zij van oordeel is dat het algemeen belang zich daartegen verzet. »

Het amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Raad van State waarvan de formulering werd overgenomen.

Artikel 416, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in een principieel openbare behandeling van de tuchtzaak. Daarom gaan de indieners van het wetsvoorstel er impliciet vanuit dat bij de behandeling van tuchtzaken tegen magistraten niet enkel het belang van de vervolgde persoon, maar ook het algemeen belang betrokken is. Het wetsvoorstel strekt ertoe een zekere overeenstemming tussen de tuchtprocedure en de strafprocedure tot stand te brengen.

In een dergelijke context meent de Raad van State dat aan de betrokkene niet zonder meer het recht kan worden verleend om de behandeling met gesloten deuren te verkrijgen. « Het komt integendeel aan de rechter toe om het belang van de betrokkene bij een behandeling met gesloten deuren af te wegen tegen het algemeen belang dat gebaat is met een openbare behandeling van de zaak. »

Amendement nr. 88

Mevrouw Khattabi dient amendement nr. 88 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) dat ertoe strekt in principe de regel inzake gesloten deuren in te voeren voor de tuchtprocedures.

Mevrouw Khattabi herinnert eraan dat tuchtprocedures persoonsgebonden procedures zijn. Alle procedures met betrekking tot personen binnen de overheidsadministratie verlopen achter gesloten deuren. Hetzelfde geldt voor tuchtprocedures met betrekking tot politieagenten of -officieren.

Spreekster denkt dan ook dat het zeer belangrijk is om de regel inzake gesloten deuren in te voeren voor de tuchtprocedures met betrekking tot de leden van de rechterlijke orde en de leden van het gerechtelijk personeel. Het amendement voorziet bovendien in de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om de tuchtrechtbank te vragen de zaak in openbare terechtzitting te behandelen. De rechtbank kan dit verzoek inwilligen voor de hele procedure of voor een deel ervan indien zij van oordeel is dat het algemeen belang dat vereist.

De heer Laaouej verduidelijkt dat zijn fractie het amendement steunt. In tuchtzaken dient de behandeling achter gesloten deuren in principe te worden toegepast. Spreker ziet niet in waarom hiervan afgeweken zou moeten worden voor tuchtprocedures die magistraten betreffen. De betrokken magistraten zouden eventueel in het kader van die procedures, zaken moeten noemen die zij behandeld hebben. Het kan delicaat zijn om in een openbare zitting zaken te noemen die mogelijk nog in het onderzoeksstadium zijn, zonder het geheim van het onderzoek of het beroepsgeheim van de betrokken magistraat in het gedrang te brengen. Het is dus zeker gerechtvaardigd om — zoals dit amendement — te bepalen dat de tuchtrechtbank zitting houdt met gesloten deuren

De heer Delpérée kan begrijpen dat een aantal leden wensen dat de tuchtrechtbank zitting houdt met gesloten deuren. Hij vindt echter dat de schriftelijke verantwoording van amendement nr. 88 niet erg pertinent is. De vergelijking met de overheidsdiensten is niet echt aangewezen. Spreker herinnert eraan dat het doel van het wetsvoorstel is de tuchtprocedures voor magistraten in rechtbanken onder te brengen.

De heer Laaouej denkt dat er naast de elementen die in de schriftelijke verantwoording van het amendement staan ook andere argumenten zijn, waaronder die welke hij net aanhaalde, om de gesloten deuren toe te passen. Het is belangrijk om naast de belangen van de magistraten die bij een tuchtprocedure betrokken zijn, ook het beroepsgeheim en het geheim van het onderzoek te beschermen. Het kan toch niet dat indirect aan deze twee fundamentele principes wordt geraakt, gewoon omdat de procedure openbaar is.

De heer Courtois staat ook open voor het idee van de gesloten deuren, zoals trouwens wordt voorgesteld in amendement nr. 91 (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) dat hij samen met mevrouw Defraigne heeft ingediend.

De heer Delpérée herinnert aan het grondwetsprincipe van de openbaarheid van de zittingen.

De heer Verstreken informeert naar het standpunt van de regering.

De minister vindt dat men moet vasthouden aan het principe van de openbaarheid van de zittingen zoals bepaald in artikel 148 van de Grondwet.

Mevrouw Khattabi denkt dat de bezwaren die worden geuit tegen amendement nr. 88 meer te maken hebben met de verantwoording ervan dan met het idee van de gesloten deuren zelf. Zij heeft er niets tegen als de parlementaire werkzaamheden de schriftelijke verantwoording aanvullen. Zij vindt meer bepaald dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een rol hoort te spelen.

De heer Delpérée vindt dat het inroepen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer als verantwoording om zittingen met gesloten deuren te houden vraagt om coherentie. Alle strafzaken moeten dan ook achter gesloten deuren worden behandeld, aangezien zij ook personen betreffen. Dat heeft geen zin.

Mevrouw Khattabi antwoordt dat haar amendement alleen over tuchtzaken gaat en niet over strafzaken. Zij zegt ook bereid te zijn de schriftelijke verantwoording aan te passen.

De heer Vastersavendts stipt aan dat werd geopteerd voor de oprichting van een tuchtrechtbank. Het algemene principe luidt dat rechtspraak openbaar is. Dat principe van openbaarheid dateert reeds sedert de instelling van de code Napoleon, om de grootst mogelijke objectiviteit te waarborgen. Spreker begrijpt de bezwaren tegen de openbaarheid inzake persoonsgebonden aangelegenheden, maar wijst erop dat de partijen, en zelfs de rechtbank, in elke stand van het geding kan oordelen dat bepaalde aspecten met gesloten deuren moeten worden behandeld. Teneinde een goede reglementering uit te werken, dient volgens spreker te worden uitgegaan van het algemene principe van de openbaarheid van de rechtspraak. Indien bepaalde zaken de persoonlijke levenssfeer van de magistraat betreffen, kan steeds de behandeling achter gesloten deuren worden gevraagd. De rechtbank zal dan oordelen of daar al dan niet redenen toe zijn.

De heer Laaouej merkt op dat het niet over strafzaken gaat, waar de openbaarheid van de zittingen meespeelt. Het hier voorliggende voorstel gaat over tuchtprocedures waarbij magistraten zich moeten verantwoorden over hun manier van werken. De hiërarchische overheid vraagt de magistraten om verantwoording af te leggen. Dat is de aard van de verhouding tussen de overheid en iemand die rekenschap verschuldigd is aan die overheid.

Er kunnen natuurlijk wel elementen zijn die verband houden met de lopende procedures en waarop het geheim van het onderzoek van toepassing is.

Het principe dat wordt gevolgd voor de tuchtprocedures is dus dat van gesloten deuren.

Mevrouw Khattabi herinnert eraan dat de tuchtprocedures beroepsmensen betreffen die rekenschap moeten geven aan hun gelijken. Ze merkt op dat ook voor architecten en artsen de procedure achter gesloten deuren plaatsvindt. Ze begrijpt niet waarom er voor de magistraten andere regels zouden gelden wat tucht betreft. Het is niet omdat de gelijken van de magistraten zelf magistraten zijn, dat de procedure haar tuchttechnische karakter verliest.

De heer Delpérée geeft toe dat tuchtrecht niet hetzelfde is als strafrecht. Toch maken beide onderdelen van het recht deel uit van het sanctierecht en gaan ze uit van eenzelfde logica : er zijn overtredingen, sancties, procedures, enz. Zowel bij tuchtrecht als bij strafrecht kan er geen sanctie worden opgelegd die niet bepaald wordt in een lijst van sancties.

De heer Delpérée herinnert eraan dat het wetsvoorstel, in tegenstelling tot wat vorige spreekster beweert, wel buiten het kader van de korpstucht gaat. De tekst heeft tot doel een tuchtrechtbank op te richten, die een instelling zou zijn van de rechterlijke orde.

Spreker merkt ook op dat tucht niet alleen te maken heeft met werkingsproblemen in het kader van de uitoefening van een functie. Ook elementen uit het privé-leven van een magistraat kunnen tot tuchtsancties leiden. Hij denkt aan zaken als dronken rijden of valsheid in geschrifte.

Amendement nr. 69 en subamendementen nrs. 81, 98, 100 et 102

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 69 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat in het voorgestelde artikel 416 het eerste lid wil vervangen door drie leden, luidende :

« De tuchtrechbanken behandelen de zaak in openbare zitting.

De betrokkene kan de tuchtrechtbank verzoeken om de zaak achter gesloten deuren te behandelen. De rechtbank gaat op dit verzoek in, tenzij zij van oordeel is dat het algemeen belang zich daartegen verzet. »

Tegen de beslissing van de tuchtrechtbank om al dan niet de gesloten deuren toe te kennen, staat geen rechtsmiddel open. ». »

Indiener bevestigt dat dit amendement ertoe strekt niet automatisch de zitting met gesloten deuren toe te staan op gewoon verzoek, maar daarentegen om de rechtbank de mogelijkheid te bieden de gegrondheid van dit verzoek te beoordelen met betrekking tot het algemeen belang op grond waarvan de behandeling van een tuchtzaak in openbare terechtzitting zou kunnen worden gerechtvaardigd.

Aangezien amendement nr. 69 dezelfde strekking heeft als amendement nr. 49, besluit de heer Delpérée amendement nr. 49 in te trekken.

De heer Torfs et mevrouw Talhaoui dienen amendement nr. 81 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat een subamendement is op amendement nr. 69. Het strekt ertoe in het voorgestelde artikel 416, tweede lid, eerste zin, de woorden « of het openbaar ministerie » in te voegen tussen de woorden « De betrokkene » en de woorden « kan de tuchtrechtbank ».Dit subamendement biedt ook aan het openbaar ministerie de mogelijkheid om te verzoeken een zaak achter gesloten deuren te behandelen.

De heren Delpérée en Vastersavendts dienen amendement nr. 98 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) dat een subamendement is op amendement nr. 69. Het doet de verwijzing naar de grondwettelijke regel van verplichte openbare terechtzitting vervallen en bepaalt dat de betrokkene voor elke terechtzitting kan verzoeken om een terechtzitting met gesloten deuren.

De heer Delpérée merkt op dat amendement nr. 88 van mevrouw Khattabi ervan uitgaat dat de tuchtrechtbanken altijd achter gesloten deuren werken. Het openbaar ministerie kan de tuchtrechtbank echter verzoeken om de zaak achter gesloten deuren te behandelen.

Spreker vindt dat het rationeler zou zijn mocht men dit principe omdraaien en in de richting van artikel 148 van de Grondwet gaan. Aangezien het om een rechtszaak gaat, vertrekt men van het principe van de openbaarheid. De zaak zou dan wel uitzonderlijk achter gesloten deuren kunnen worden behandeld indiener elementen zijn in het dossier die niet geschikt zijn voor de openbaarheid. Dit moet vanaf de eerste zitting beslist worden, zodat de openbaarheid niet schadelijk kan zijn voor de magistraat.

De heer Delpérée c.s. dienen daartoe amendement nr. 100 in (stuk Senaat, nr. 5 1067/7) dat een subamendement is op amendement nr. 69 en ertoe strekt om in het tweede lid van het voorgestelde artikel 416, de tweede zin te vervangen als volgt : « De rechtbank gaat in op dit verzoek, tenzij het algemeen belang zich daartegen verzet. »

De heer Courtois meent dat een openbare zitting zelfs wanneer ze eindigt met de vrijspraak wat het tuchtmisdrijf betreft, toch de reputatie van de betrokken magistraat schaadt.

De heer Delpérée merkt op dat dit de reden is waarom hij de kwestie van de openbaarheid van de debatten wil regelen in een voorafgaande procedure.

De heer Courtois vraagt zich af of men niet systematisch om gesloten deuren gaat vragen.

De heer Delpérée antwoordt dat dit ook zal afhangen van de aard van de inbreuk.

De heer Laaouej vindt dat men, gezien het belang van de functie van magistraat in onze grondwettelijke orde, toch voorzichtig moet zijn wanneer men de geloofwaardigheid van een magistraat in twijfel trekt. De openbaarheid van de debatten zou de reputatie van de betrokken magistraat kunnen schaden. In sommige gevallen zal de betrokkene dan ook niet meer in staat zijn om zijn ambt te vervullen met de nodige sereniteit. Dat is een bijkomend argument voor de gesloten deuren.

De heer Vastersavendts heeft de indruk dat de rechtbank hier wordt vergeleken met een schandpaal. Men houdt voor dat de verschijning voor een rechtbank op een gegeven moment inhoudt dat men later niet meer zal kunnen werken op een serene manier. Spreker verwijst niet naar het strafrecht, maar naar het burgerlijk recht of de vroegere krijgsraad, waar de zittingen openbaar zijn. Spreker is niet van mening dat de verschijning van bijvoorbeeld een officier van het Belgische leger voor de krijgsraad sowieso met zich meebracht dat deze persoon later niet meer op een serene manier kon verder werken in het Belgische leger. Wil men de magistratuur doen respecteren door de maatschappij, dan is controle en zicht op die controle zeer belangrijk. De tucht moet worden ingericht volgens het systeem dat is verankerd in artikel 148 van de Grondwet. Bovendien is een behandeling achter gesloten deuren ook negatief voor de magistraat zelf. Bij een openbare zitting is hij verzekerd dat de beoordeling door de rechtbank op de meest objectieve manier zal plaatsvinden. De openbaarheid werkt dus in twee richtingen. Ten slotte blijft de mogelijkheid bestaan om de behandeling achter gesloten deuren te vragen.

De heer Laaouej hecht veel waarde aan de reputatie van personen en in het bijzonder van magistraten. Hij verkiest bijgevolg een procedure die de reputatie van de magistraten niet schaadt in plaats van een procedure die dat wel zou doen. Verder moet men vertrouwen hebben in de tuchtrechtbanken die zullen worden opgericht.

Het tweede element dat voor behandeling met gesloten deuren pleit, zijn de onderliggende dossiers die door de magistraat worden behandeld. Ook al lijkt de tuchtprocedure a priori buiten de rechtsbedeling te liggen, het is niet onmogelijk dat de magistraat onderliggende dossiers vermeldt om de handelingen te verklaren die hem worden verweten.

Spreker concludeert dat gesloten deuren de basisregel moet zijn voor de tuchtprocedure van magistraten. Indien, zoals sommigen lijken te denken, de openbaarheid van de hoorzittingen in beginsel een goede zaak zou moeten zijn, waarom wordt die openbaarheid dan niet uitgebreid tot de tuchtprocedures voor advocaten, artsen, ambtenaren, enz.

De heer Courtois meent dat in dit debat de hamvraag wordt gesteld of de oprichting van een tuchtrechtbank voor magistraten wel nuttig is.

Spreker vermeldt de situatie van een substituut die verweten werd aanzienlijke vertraging te hebben in de behandeling van zijn dossiers. Het is erg ingewikkeld om het werk van de magistraat in te schatten aangezien hij prioritaire keuzes maakt. Moet een dergelijk debat openbaar zijn ?

De heer Delpérée merkt op dat de magistraat om een behandeling met gesloten deuren kan verzoeken.

De heer Laaouej denkt dat er een keuze moet worden gemaakt. Ofwel meent men dat de reputatie van een magistraat een fundamenteel element is en wordt het beginsel van gesloten deuren ingevoerd. Ofwel meent men dat het een meer bijkomstige vraag is en gaat men uit van het beginsel van openbaarheid waarbij de rechtbank de mogelijkheid heeft om tot een behandeling met gesloten deuren over te gaan. Spreker is duidelijk voorstander van de eerste oplossing.

De heer Vastersavendts merkt op dat een bespreking waarbij effectieve strafdossiers van magistraten aan bod komen, achter gesloten deuren zal zijn. Een andere houding zou een miskenning inhouden van de basisprincipes in ons recht, zoals het geheim van het onderzoek. Afstappen van een algemeen principe van openbaarheid zou een slecht signaal zijn naar de maatschappij toe, omdat men dan voor de magistratuur een uitzondering zou maken op een grondwettelijk verankerd principe.

Spreker heeft er wel geen bezwaar tegen dat « gesloten deuren » ruim wordt geïnterpreteerd. Motivatie door de rechtbank zal in ieder geval nodig zijn. Justitie komt de laatste jaren al te vaak in een verkeerd daglicht te staan, en een afwijking op de openbaarheid zou in dat opzicht een verkeerd signaal zijn.

Mevrouw Khattabi denkt niet dat het probleem van de behandeling met gesloten deuren de wenselijkheid van de oprichting van een tuchtrechtbank voor magistraten, ter discussie stelt. Spreekster meent dat de bevolking een duidelijk signaal krijgt : het voorstel organiseert een nieuwe tuchtprocedure voor magistraten. Het zou echter verkeerd zijn te denken dat het vertrouwen van de burger in de nieuwe tuchtrechtbanken rechtstreeks gekoppeld is aan het feit dat de zittingen openbaar zijn. De bevolking weet perfect dat de tuchtprocedures voor artsen, advocaten, enz., niet openbaar zijn. Ze zou bijgevolg perfect begrijpen dat de tuchtprocedure voor magistraten ook met gesloten deuren plaatsvindt. Het wetsvoorstel voorziet in de oprichting van tuchtorganen voor magistraten. Dit zijn echter geen gewone rechtscolleges. De tuchtorganen zullen een specifieke materie behandelen binnen een korps. Er is geen reden waarom een magistraat tegen wie een tuchtprocedure werd ingesteld, anders moet worden behandeld dan een advocaat of een arts. Het is niet omdat die tuchtorganen met gesloten deuren zitting zouden hebben, dat de bevolking het belang van de voorgestelde hervorming in twijfel zou trekken.

De heer Verstreken kan begrijpen dat er soms bezwaren kunnen rijzen tegen de openbaarheid als het om de privacy van magistraten gaat. Men moet echter de grondwet eerbiedigen. Spreker verwijst naar artikel 148. Objectiviteit wordt gegarandeerd bij een openbare zitting. Tevens is dit ook een kwestie van mensenrechten; het EVRM stelt in artikel 6 dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces; bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan pers en publiek worden ontzegd gedurende de hele terechtzitting of een deel ervan, in het belang van de goede zeden, de openbare orde of de nationale veiligheid.

Spreker verwijst ook naar het advies van de Raad van State waarbij deze principes worden herhaald.

De heer Swennen verklaart dat zijn fractie zich wenst te beraden over de kwestie van de openbaarheid. Bepaalde commissieleden menen dat gesloten deuren een verkeerd signaal zouden vormen naar de bevolking toe. Wat echter als men in een netelig persoonlijk dossier elk detail gaat uitvergroten ? Men moet zich er aldus voor hoeden dat men de negatieve perceptie die men wil vermijden niet juist in de hand gaat werken. Het komt spreker voor dat de in de Grondwet verankerde openbaarheid voornamelijk betrekking heeft op de uitspraak en is geconcipieerd ter bescherming van de verdachte. In de meeste gevallen vinden tuchtzaken nu plaats met gesloten deuren, bijvoorbeeld in de gemeenteraad. Zijn deze dan allen strijdig met de grondwet ? Het zou ook kunnen dat men minder snel gaat vervolgen als men weet dat elk detail in de openbaarheid komt.

Mevrouw Talhaoui wenst eveneens meer informatie om zich een beredeneerde mening te kunnen vormen. Heeft het Europees Hof te Straatsburg zich reeds uitgesproken over de kwestie van de openbaarheid in tuchtzaken ?

De heer Laaouej haalt een concreet geval aan. De heer Jean-Claude Leys was belast met het KB-Lux-dossier maar er werd tegen hem een tuchtprocedure opgestart. Het is heel goed mogelijk dat deze magistraat, tegen wie verwijten werden geformuleerd, over het koninklijk besluit-Lux-dossier had moeten spreken. Als men hem het verhoor met gesloten deuren had geweigerd, zou de hele pers echter aanwezig zijn geweest om zaken te horen die niet voor een tuchtrechtbank bestemd zijn, maar voor een correctionele rechtbank. Een magistraat zal dus in de problemen komen als hij voor zijn verdediging in de tuchtprocedure elementen moet vrijgeven die onder het geheim van het onderzoek vallen. De procedure met gesloten deuren is dus absoluut noodzakelijk.

Bovendien kan de reputatie van de magistraat geschaad worden.

Mevrouw Khattabi meent dat gesloten deuren in tuchtzaken een fundamenteel beginsel is. Men moet het eerst eens worden over dit grondbeginsel.

Mevrouw Faes bevestigt dat bepaalde tuchtprocedures op lokaal niveau, in de gemeenteraad, achter gesloten deuren plaatsvinden. Daarentegen is een deontologische commissie wel openbaar, tenzij men verzoekt dit met gesloten deuren te behandelen.

Spreekster is geneigd in te stemmen met de voorliggende tekst. Er wordt bepaald dat de tuchtrechtbank de zaak in openbare zitting behandelt tenzij de betrokkene verzoekt om een zitting achter gesloten deuren. Nergens is sprake van een mogelijke weigering van dit verzoek. Misschien moet uitdrukkelijk worden gepreciseerd dat de zaak achter gesloten deuren plaatsvindt op eenvoudig verzoek. In andere disciplinaire procedures is dat eveneens het geval.

De heer Delpérée steunt de voorgestelde oplossing, die op drie aspecten stoelt :

— er bestaat een grondwetsbeginsel dat zittingen van rechtbanken openbaar zijn. Dit is opgenomen in het voorstel en in amendement nr. 69. Dat is de regel;

— anderzijds kan men begrijpen dat een magistraat tegen wie een tuchtprocedure is ingesteld om gesloten deuren vraagt. Hij moet de rechtbank dus kunnen verzoeken de zaak met gesloten deuren te behandelen;

— ten slotte gaat de tuchtrechtbank in op dit verzoek, op voorwaarde dat het niet strijdig is met het algemeen belang.

De heer Courtois erkent dat er dossiers zijn waarin een behandeling met gesloten deuren duidelijk vereist is. Het enige probleem met de voorgestelde oplossing is dat het onzeker is of de vraag om een behandeling met gesloten deuren ingewilligd zal worden.

Mevrouw Khattabi vraagt het amendement dat hierover zal worden ingediend te bestuderen.

De heer Laaouej herinnert eraan dat hij in de zoektocht naar een tussenoplossing akkoord kan gaan met het feit dat de vraag om een behandeling met gesloten deuren vóór de eerste terechtzitting moet worden ingediend, en dat zij automatisch wordt ingewilligd. Het overige moet nog besproken worden.

De heer Courtois c.s. dient amendement nr. 102 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7), dat ertoe strekt het voorgestelde tweede lid te vervangen als volgt : « De betrokkene kan de tuchtrechtbank reeds vóór de eerste terechtzitting verzoeken om de zaak met gesloten deuren te behandelen. De rechtbank gaat in op dit verzoek, tenzij zij dit strijdig acht met het algemeen belang. »

Dit subamendement bundelt de subamendementen nr. 98 en nr. 100 en verduidelijkt dat het verzoek om de zaak met gesloten deuren te behandelen voor elke terechtzitting, maar ook na de eerste terechtzitting kan plaatsvinden. De amendementen nr. 98 en nr. 100 worden bijgevolg ingetrokken.

De heer Mahoux herinnert aan de geldende regels in andere beroepen :

— voor advocaten zijn tuchtzittingen openbaar, maar een advocaat kan de behandeling met gesloten deuren vragen, wat automatisch wordt aanvaard;

— voor artsen verloopt de tuchtprocedure met gesloten deuren in eerste aanleg. In beroep zijn de zittingen van de beroepsinstantie openbaar.

Spreker stelt bij het lezen van amendement nr. 102 (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) vast dat de behandeling met gesloten deuren niet automatisch is, aangezien de tuchtrechtbank dit in naam van het algemeen belang kan weigeren. De indieners van het amendement verduidelijken echter niet wat hiermee bedoeld wordt. In welke gevallen kan een behandeling met gesloten deuren geweigerd worden ?

Mevrouw Khattabi pleit voor een behandeling met gesloten deuren in alle tuchtprocedures.

De heer Delpérée wijst erop dat amendement nr. 102 twee tegenstrijdige aspecten wil verzoenen. Enerzijds beschermt de behandeling met gesloten deuren de reputatie van de betrokkenen en van het beroep of de instelling waar zij lid van zijn. Anderzijds is het grondwettelijke beginsel van de openbaarheid van zittingen ook verdedigbaar, aangezien dat de regel is voor alle gerechten. Bovendien heeft het gerecht een voorbeeldfunctie. De tussenoplossing stelt de betrokkene in staat een behandeling met gesloten deuren te vragen, zelfs vóór de eerste terechtzitting. Zij is ook tot op zekere hoogte automatisch van aard door de bepaling dat « de rechtbank ingaat op dit verzoek ».

Ten slotte wordt voorzien in een uitzondering als het algemeen belang een openbare zitting vereist. De heer Delpérée geeft het voorbeeld van een persoon die geld uit de kassa van de griffie van de rechtbank heeft verduisterd. In dit geval kan een openbare zitting omwille van het algemeen belang vereist zijn. De tekst van amendement nr. 102 (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) verzoent al deze aspecten.

Mevrouw Khattabi meent dat in het voorbeeld van de heer Delpérée, de persoon in kwestie waarschijnlijk strafrechtelijk vervolgd zal worden en voor een correctionele rechtbank zal moeten verschijnen, waar de zittingen openbaar zijn. Als tegen diezelfde persoon echter een tuchtprocedure is ingesteld, vindt spreker dat zij met gesloten deuren moet verlopen.

De heer Delpérée antwoordt dat er niet in alle gevallen automatisch een strafrechtelijke procedure zal worden opgestart.

De heer Courtois steunt de oplossing die amendement nr. 102 voorstelt.

De heer Mahoux vindt het nog steeds onduidelijk welke lading het begrip openbaar belang precies dekt. In dit stadium is hij voorstander van een oplossing die de grondwettelijke regel van openbaarheid van de zittingen naleeft, en tezelfdertijd bepaalt dat de rechtbank ingaat op elk verzoek om gesloten deuren dat de betrokkene indient.

Spreker zou dus akkoord kunnen gaan met amendement nr. 102 als men het zinsdeel « tenzij zij dit strijdig acht met het algemeen belang » zou schrappen. Het begrip algemeen belang wordt niet nader bepaald, wat onduidelijkheid schept in de procedure.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de openbaarheid van de zittingen een grondwettelijk beginsel is. Een betrokkene mag dus niet zomaar beslissen om zich eraan te onttrekken wanneer het hem beter uitkomt. Hij mag een behandeling met gesloten deuren vragen, maar de rechtbank moet enige beoordelingsmarge behouden. Daarom moet de rechtbank een dergelijke behandeling kunnen weigeren wanneer zij strijdig is met het algemeen belang.

De heer Courtois wijst erop dat dit trouwens de gemeenrechtelijke procedure is. Behalve voor minderjarigen is het zo dat wanneer een partij een behandeling met gesloten deuren vraagt, de rechtbank oordeelt of dit verzoek wordt ingewilligd of niet.

De heer Laaouej waarschuwt voor problemen die kunnen ontstaan bij openbare zittingen. Hij citeert het voorbeeld van een onderzoeksmagistraat die voor de tuchtrechtbank moet verschijnen wegens behandeling van een ingewikkeld dossier over financiële criminaliteit. Om zich te verdedigen zal de magistraat elementen uit dit dossier citeren. Hij zal een zitting met gesloten deuren vragen om het geheim van het onderzoek niet te schaden. Wat als de rechtbank dit omwille van het algemeen belang weigert ? De regel die amendement nr. 102 voorstelt kan problemen opleveren.

De heer Courtois herinnert eraan dat de bespreking erop gericht is een compromis te vinden. Vandaag kan een rechtbank een verzoek om gesloten deuren weigeren. Waarom zou dat niet mogen in tuchtzaken ?

De heer Mahoux denkt dat men de omstandigheden waarin een behandeling met gesloten deuren kan worden geweigerd, duidelijker moet aangeven. Paragraaf 1 herinnert aan het algemene beginsel van openbaarheid van pleidooien, verslagen en vonnissen. Als afwijking op dit algemene openbaarheidsbeginsel somt § 2 een reeks gerechtelijke procedures op die in de raadkamer plaatsvinden. Deze paragraaf geeft duidelijk aan in welke gevallen een behandeling met gesloten deuren van toepassing is. Er wordt echter bepaald dat zelfs in deze gevallen, de rechter, naar gelang van de omstandigheden van de zaak, de openbaarheid van de besprekingen kan bevelen. Deze regeling is veel duidelijker dan het toepassen van de behandeling met gesloten deuren. Spreker vindt dat de oplossing die amendement nr. 102 voorstelt niet dezelfde waarborgen biedt.

Bovendien zal, zelfs wanneer de debatten met gesloten deuren plaatsvinden, het vonnis in een openbare zitting worden uitgesproken.

De heer Courtois herinnert aan de bepaling van de Grondwet. Bovendien is het onmogelijk het begrip algemeen belang nauwkeurig te beschrijven.

Mevrouw Taelman meent dat het voorbeeld van financiële criminaliteit van de heer Laaouej perfect illustreert wat het begrip algemeen belang dekt. In een dergelijk geval zal de rechter kiezen voor een behandeling met gesloten deuren omdat de tuchtrechtelijke procedure de onderliggende strafrechtelijke procedure niet mag schaden. Dit is een bekend begrip dat in de rechtsleer en de rechtspraak welomschreven is.

Artikel 31 (artikel 27 van de aangenomen tekst)

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 32 (artikel 28 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 13

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 13 (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 417, § 3, negende lid, de woorden « vier maanden » vervangen door de woorden « drie maanden ».

De indieners verwijzen naar de schriftelijke verantwoording van amendement nr. 11.

Amendement nr. 38

De regering dient amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3), dat wil verduidelijken dat de onderzoeksmagistraat zal worden aangewezen binnen de pool van rechters in de tuchtrechtbank.

Dit amendement bepaalt bovendien een strikte termijn na het verstrijken waarvan het verzoek tot wraking niet meer kan worden toegestaan, teneinde vertragingsmanoeuvres te voorkomen ingeval het verzoek tot wraking in extremis wordt neergelegd.

Amendement nr. 70 en subamendement nr. 84

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 70 (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 417 de volgende wijzigingen aanbrengen :

1ºin § 1 de woorden « 413, § 3, » vervangen door de woorden « 413, § 1, derde lid, »;

2º in § 2, eerste lid, het woord « magistraten » vervangen door de woorden « rechters in de tuchtrechtbank »;

3º in § 2, tweede lid, de woorden « vóór de datum van de terechtzitting » vervangen door de woorden « binnen acht dagen na de aanwijzing van de onderzoeksmagistraat »;

4ºin § 3, tweede lid, de woorden « de toegang tot het tuchtdossier, evenals de uitvoering van »invoegen tussen het woord « om » en het woord « bijkomende »;

5ºin § 3 tussen het tweede en derde lid een lid invoegen, luidende :

« De betrokken persoon kan de zaak bij de tuchtrechtbank in hoger beroep aanhangig maken in geval van beslissing van de onderzoeksmagistraat tot weigering van de toegang tot het dossier of de uitvoering van bijkomende handelingen in het tuchtonderzoek, of bij gebrek aan een beslissing binnen de in het tweede lid bepaalde termijn. Dit beroep wordt ingesteld in de vormen en binnen de termijn bepaald in artikel 420, § 2. »

De heer Vastersavendts wijst erop dat dit amendement rekening houdt met de herindeling van artikel 413 die wordt voorgesteld in amendement nr. 68. Het neemt de wijzigingen over die worden voorgesteld in amendement nr. 38, maar voorziet bovendien in de mogelijkheid om het lopende tuchtdossier te raadplegen alsook in een beroepsmogelijkheid, binnen beperktere termijnen overgenomen van het beroep tegen ordemaatregelen.

Aangezien amendement nr. 38 wordt overgenomen door amendement nr. 70, trekt de regering amendement 38 in.

De heer Vastersavendts en mevrouw Taelman dienen bovendien amendement nr. 84 (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) in, dat een subamendement op amendement nr. 70 vormt. Het strekt ertoe om voortaan het dossier van de onderzoeksmagistraat te laten overzenden aan de kamer van de tuchtrechtbank wanneer hij oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is en uiterlijk binnen vier maanden.

Artikel 33 (artikel 29 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 14

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 14 (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 418 de volgende wijzigingen aan te brengen :

1ºin § 1, tweede lid, de woorden « binnen twee maanden » vervangen door de woorden « binnen dertig dagen »;

2ºin § 3, eerste lid de woorden « binnen twee maanden » vervangen door de woorden « binnen dertig dagen ».

De indieners verwijzen naar de verantwoording van amendement nr. 11.

Amendement nr. 39

De regering dient amendement nr. 39 (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 418 de volgende wijzigingen aan te brengen :

1º in § 2, tweede lid, de woorden « vóór de datum van de terechtzitting » vervangen door de woorden « binnen acht dagen na de kennisgeving bedoeld in het eerste lid »;

2º in § 2, derde lid, de woorden « en in voorkomend geval het schriftelijk advies van het openbaar ministerie worden » vervangen door het woord « wordt »;

3º paragraaf 2 aanvullen met een lid, luidende :

« De tuchtrechtbank deelt de zaak mee aan het openbaar ministerie op het tijdstip waarop hij de sluiting van de debatten beveelt. Het advies van het openbaar ministerie wordt schriftelijk gegeven tenzij het wegens de omstandigheden van de zaak terstond op de zitting mondeling wordt uitgebracht. »;

4º in § 3, derde lid, de woorden « met redenen omkleed voorstel » vervangen door de woorden « beslissing van met redenen omkleed voorstel »;

5º in § 3, vierde lid, de woorden « dertig dagen » vervangen door de woorden « zestig dagen ».

De regering verwijst naar de schriftelijke verantwoording van haar amendement.

Amendement nr. 50

De heer Delpérée dient amendement nr. 50 (stuk Senaat, nr. 5-1067/5) in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 418, § 3, het derde lid te vervangen als volgt : « Indien de kamer van oordeel is dat een magistraat van het openbaar ministerie moet worden afgezet, zendt de tuchtrechtbank een met redenen omkleed voorstel tot afzetting naar de Koning. Indien de Koning niet op dit voorstel ingaat, kan hij de betrokkene een andere in artikel 405, § 1, bepaalde sanctie opleggen. »

Dit amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Raad van State, die de procedure tot afzetting van een magistraat van het openbaar ministerie wenst te verduidelijken. Indien de tuchtrechtbank zoals bepaald in het voorgestelde artikel 418, § 3, besluit dat een magistraat van het openbaar ministerie afgezet dient te worden, zendt zij een met redenen omkleed voorstel tot afzetting naar de Koning.

De voorgestelde procedure houdt echter geen rekening met de mogelijkheid dat de Koning het besluit tot afzetting weigert.

De indiener van het amendement wil op deze manier de Koning de mogelijkheid geven om een andere sanctie op te leggen uit de lijst van artikel 405, § 1.

Amendement nr. 71 en subamendementen nrs. 85 en 75

De heer Vastersavendts dient amendement nr. 71 (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) in, dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 418, de volgende wijzigingen aan te brengen :

1ºin § 2, tweede lid, de woorden « vóór de datum van de terechtzitting » vervangen door de woorden « binnen acht dagen na de kennisgeving bedoeld in het eerste lid »;

2ºin § 2, derde lid, de woorden « en in voorkomend geval het schriftelijk advies van het openbaar ministerie worden » vervangen door het woord « wordt »;

3ºparagraaf 2 aanvullen met een lid, luidende :

« De tuchtrechtbank deelt de zaak mee aan het openbaar ministerie op het tijdstip waarop hij de sluiting van de debatten beveelt. Het advies van het openbaar ministerie wordt schriftelijk gegeven tenzij het wegens de omstandigheden van de zaak terstond op de zitting mondeling wordt uitgebracht. »;

4ºin § 3, derde lid, de woorden « met redenen omkleed voorstel » vervangen door de woorden « beslissing van met redenen omkleed voorstel »;

5ºin § 3, vierde lid, de woorden « dertig dagen » vervangen door de woorden « zestig dagen »;

6ºparagraaf 3 aanvullen met een lid, luidende : « De Koning kan afwijken van de beslissing inzake het met redenen omkleed voorstel tot afzetting en kan rechtens de bevoegde overheid, enige andere tuchtstraf nemen als bedoeld in artikel 405, § 1. »

De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.

Aangezien amendement nr. 71 dezelfde strekking heeft als amendement nr. 39, trekt de regering dit amendement in.

De heer Vastersavendts en mevrouw Taelman dienen nog amendement nr. 85 (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) in, dat een subamendement op amendement nr. 71 vormt. Het wil uitdrukkelijk bepalen dat wanneer een magistraat belast werd met het onderzoek naar de feiten, de tuchtrechtbank uitspraak doet op verslag van de onderzoeksmagistraat ».

De indieners verwijzen naar de verantwoording van het subamendement op amendement nr. 70.

De heer Vanlouwe dient amendement nr. 75 (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) in, dat een subamendement op amendement nr. 71 is. Het strekt ertoe in amendement nr. 71 het 5º te doen vervallen. De indiener meent immers dat er in een tuchtprocedure nood is aan korte en efficiënte termijnen,in het belang van alle betrokken actoren, niet in het minst van de vervolgde persoon.

Artikel 34 (artikel 30 van de aangenomen tekst)

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 35 (artikel 31 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 15

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt, in het voorgestelde artikel 420, § 1, eerste lid, na de woorden « na de kennisgeving » de woorden « van het vonnis » in te voegen.

Dit amendement is louter wetgevingstechnisch en heeft tot doel het voorgestelde artikel 450, § 1, te verduidelijken.

Amendement nr. 40

De regering dient amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 420 de volgende wijzigingen aan te brengen :

1º in § 1, eerste lid, het woord « tuchtstraffen » vervangen door de woorden « zware tuchtstraffen »;

2º in § 1, tussen het derde en het vierde lid, twee leden invoegen, luidende :

« De oproepingsbrief van de betrokkene vermeldt de plaats, datum en uur van de terechtzitting alsook de samenstelling van de kamer.

Ingeval van gewettigde verdenking kan de persoon tegen wie tuchtvervolging is ingesteld de leden van de kamer wraken middels een akte die toegezonden wordt aan de griffie binnen acht dagen na de kennisgeving bedoeld in het vierde lid. De wraking wordt in laatste aanleg beoordeeld door het Hof van Cassatie. »;

3º een § 3 invoegen, luidende : « § 3. De betrokkene of het openbaar ministerie bij het rechtscollege waarvan de betrokkene afkomstig is, kan bij de tuchtrechtbank hoger beroep instellen tegen een tuchtrechtelijke beslissing uitgesproken door de in artikel 412, § 1, bedoelde overheid, binnen tien dagen na de kennisgeving bedoeld in artikel 413, § 2, eerste lid, door middel van een ondertekend verzoekschrift dat gericht is aan de griffie en dat een uiteenzetting van de middelen omvat.

Het beroep heeft geen schorsende werking.

De betrokkene wordt opgeroepen te verschijnen voor de tuchtrechtbank binnen vijftien dagen na de neerlegging van het hoger beroep bij de griffie.

Het vonnis wordt in laatste aanleg gewezen door de tuchtrechtbank binnen zeven dagen na de terechtzitting. Tegen dit vonnis staat geen rechtsmiddel open.

Van het vonnis van de tuchtrechtbank wordt kennis gegeven aan de betrokkene, aan de in artikel 412, § 1, bedoelde overheid en aan het openbaar ministerie bij het rechtscollege waarvan de betrokkene afkomstig is. »

De regering verwijst naar de schriftelijke verantwoording van haar amendement.

Amendement nr. 72 en subamendement nr. 86

De heer Vasteravendts dient amendement nr. 72 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat er meer bepaald toe strekt een wrakingsstelstel in te voeren voor de tuchtrechtbank en het aantal geadresseerden te doen stijgen van het arrest van de tuchtrechtbank in hoger beroep door inzonderheid te voorzien in het geval waarin de vervolgde persoon behoort tot een vredegerecht, alsook door de kennisgeving aan de minister van Justitie te garanderen, teneinde hem de mogelijkheid te bieden de gegevensbank van de tuchtdossiers die hij moet houden, te voeden. Ten slotte is er inzonderheid bepaald dat de korpschef lichte straffen kan opleggen om te voorkomen dat feiten van gering belang moeten worden beoordeeld in een zware en lange procedure voor de tuchtrechtbank. Er wordt in een specifieke procedure voor die rechtsmiddelen voorzien.

De heer Vasteravendts en mevrouw Taelman dienen ook amendement nr. 86 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat een subamendement is op amendement nr. 72. Het strekt ertoe uitdrukkelijk te voorzien in een beroepsmogelijkheid voor de personeelsleden van de vredegerechten. Anderzijds strekt het amendement ertoe de minister injunctierecht te geven in geval er reeds een tuchtrechtelijke beslissing genomen werd, welk een logisch gevolg is van het injunctierecht van de minister dat al kan worden uitgeoefend voordat een tuchtrechtelijke beslissing genomen wordt.

Na de toelichting van beide amendementen beslist de regering om amendement nr. 40 in te trekken.

Amendement nr. 95 (subamendement op amendement nr. 86)

Mevrouw Khattabi c.s. dient amendement nr. 95 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/7) dat een subamendement is op amendement nr. 86. Het strekt ertoe het injunctierecht van de minister van Justitie te doen vervallen.

Artikel 36 (artikel 32 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 78

De heer Mahoux dient amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6), dat ertoe strekt uitdrukkelijk de termijn van uitwissing van een overplaatsing bij tuchtmaatregel te doen vervallen overeenkomstig amendement nr. 3 dat voorziet in de afschaffing van de overplaatsing bij tuchtmaatregel.

Artikel 37 (artikel 33 van de aangenomen tekst)

Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 38 (artikel 34 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 16

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat voorziet in de kennisgeving van het activiteitenverslag van de tuchtorganen aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.

Artikel 39 (artikel 35 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 82

De heer Torfs en mevrouw Talhaoui dienen amendement nr. 82 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat ertoe strekt in de Franse tekst het woord « 427quater » te vervangen door het cijfer « 427 ».

De indieners wijzen erop dat dit amendement ertoe strekt de Nederlandse en de Franse tekst op elkaar af te stemmen en samenhangt met het amendement nr. 83 dat tot doel heeft hoofdstuk V van het tweede deel, boek II van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen.

Artikel 39/1 (artikel 36 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 83

De heer Torfs en mevrouw Talhaoui dienen amendement nr. 83 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/6) dat ertoe strekt een artikel 39/1 in te voegen luidende : « Art. 39/1. In het tweede deel, boek II van hetzelfde Wetboek wordt hoofdstuk V, dat de artikelen 427bis tot 427quater bevat, ingevoegd bij de wet van 7 mei 1999 en laatst gewijzigd door de wet van 7 juli 2002, opgeheven. »

Door de globale herziening van de hoofdstukken III en IV, werden bepalingen uit de artikelen 427bis tot 427quater elders opgenomen (de voorgestelde artikelen 421 en 422 Ger.W.). Artikel 39 voorziet in de Franse lezing reeds in een opheffing van de artikelen 427bis, 427ter en 427quater. Omdat Hoofdstuk V in zijn geheel kan worden opgeheven, wordt dit geëxpliciteerd in voorliggend amendement.

Artikelen 40 en 41 (artikelen 37 en 38 van de aangenomen tekst)

Bij deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 42 (artikel 39 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 17

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat ertoe strekt de volgende wijzigingen aan te brengen :

1º in het zesde lid de woorden « lid-assessor » vervangen door de woorden « gewoon lid-assessor »;

2º tussen het zesde en zevende lid een nieuw lid invoegen, luidende :

« De leden van de Nationale Tuchtraad die niet tot de rechterlijke orde behoren worden op eigen verzoek aangewezen om zitting te hebben als buitengewoon lid-assessor in de tuchtorganen. Zij worden gevoegd bij de personen die aangewezen zijn op grond van artikel 22. »

De indieners verduidelijken dat dit amendement voortvloeit uit het amendement op artikel 22 van het wetsvoorstel, dat de samenstelling van de tuchtorganen regelt.

Artikel 43 (artikel 40 van de aangenomen tekst)

Amendement nr. 18

De heren Vanlouwe en Boogaerts dienen amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 5-1067/3) dat voorziet in een inwerkingtreding van de wet op ten laatste 1 januari 2014.

Het huidige artikel 43 voorziet in de mogelijkheid tot partiële inwerkingtreding van de artikelen. De indieners menen echter dat het essentieel is dat dit wetsvoorstel als geheel in werking treedt en dit ten laatste op 1 januari 2014.

VII. STEMMINGEN

De artikelen 1 en 2 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 26 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 55 van de heer Vastersavendts c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 27 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 56 van de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 4 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt ingetrokken.

Amendement nr. 51 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen,

Amendement nr. 5 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 28 van de regering en 41 en 73 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Amendement nr. 74 van de heer Torfs c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 87 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 97 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het gesubamendeerde amendement nr. 57 van de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 5 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 1 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 58 van de heer Vastersavendts c.s. vervalt.

Amendement nr. 2 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 59 van de heer Vastersavendts c.s. vervalt.

Amendement nr. 29 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 60 van de heer Vastersavendts c.s. wordt ingetrokken.

Het geamendeerde artikel 8 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 30 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 61 van de heer Vastersavendts c.s. wordt ingetrokken.

Het geamendeerde artikel 9 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 52 en 53 van de heren Vanlouwe en Boogaerts worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 10 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 77 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 20 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 3 van de heer Mahoux en 31 van de regering worden ingetrokken.

Amendement nr. 6 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 92 van de heren Bousetta en Istasse, 93 van de heer Mahoux c.s. worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het gesubamendeerde amendement nr. 62 van de heer Vastersavendts c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 7 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 21 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Artikel 13 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 14 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 42 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 15 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 16 en 17 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 8 van de heren Vanlouwe en Boogaerts en 23 van mevrouw Khattabi worden verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 32 van de regering en 43 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Amendement nr. 63 van de heer Vastersavendts c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 89 van de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Het gesubamenderde amendement nr. 79 van de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 18 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 19 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 9 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 24 van mevrouw Khattabi, 33 van de regering en 44 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Amendement nr. 64 van de heer Vastersavendts wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 90 van de heer Vastersavendts en mevrouw Taelman wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Het gesubamendeerde amendement nr. 80 van de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Het geamendeerde artikel 20 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 21 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 10 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 25 van mevrouw Khattabi, 34 van de regering, 45 van de heer Delpérée, 65 van de heer Vastersavendts c.s. en 76 van de heer Vastersavendts worden ingetrokken.

Amendement nr. 96 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 22 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 35 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 66 van de heer Vastersavendts c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 23 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 19 van de heer Mahoux wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 22 van mevrouw Khattabi wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 36 van de regering en 46 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Amendement nr. 54 van mevrouw Khattabi vervalt.

Amendement nr. 67 van de heer Vastersavendts c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 99 van mevrouw Khattabi wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Het geamendeerde artikel 24 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 25 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 11 van de heren Vanlouwe en Boogaerts en 94 van mevrouw Khattabi worden verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 37 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 103 van de heer Courtois wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 101, 1º, van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezig leden. Amendement nr. 101, 2º, van de heer Delpérée wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Het gesubamendeerde amendement nr. 68 van de heer Vastersavendts c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde artikel 26 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 12 van de heren Vanlouwe en Bogaerts wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 47 van de heer Delpérée wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 27 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 48 van de heer Delpérée en het geamendeerde artikel 29 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 49 van de heer Delpérée, 81 van de heer Torfs en mevrouw Taelman, 91 van mevrouw Defraigne en 98 en 100 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Amendement nr. 102 van de heer Courtois wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het gesubamendeerde amendement nr. 69 van de heer Vastersavendts c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 30 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Artikel 31 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 13 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 38 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 84 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het gesubamendeerde amendement nr. 70 van de heer Vastersavendts c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 32 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 14 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

De amendementen nrs. 39 van de regering en 50 van de heer Delpérée worden ingetrokken.

Amendement nr. 75 van de heer Vanlouwe c.s. wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.

Amendementen nrs. 71 van de heer Vastersavendts c.s. en 85 van mevrouw Taelman en de heer Vastersavendts worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 33 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 34 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 15 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 40 van de regering wordt ingetrokken.

Amendement nr. 86, b) wordt ingetrokken.

Amendement nr. 86, a) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 95 van mevrouw Khattabi vervalt.

Het gesubamendeerde amendement nr. 72 van de heer Vastersavendts c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 35 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 78 van de heer Mahoux wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 36 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Artikel 37 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 16 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 38 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 82 van de heer Torfs wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 39 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 83 van de heer Torfs wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De artikelen 40 en 41 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 17 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Artikel 42 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 18 van de heren Vanlouwe en Boogaerts wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Artikel 43 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

VIII. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het verslag werd eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Frank BOOGAERTS. Hassan BOUSETTA. Alain COURTOIS.

Bijlage 1 : Overzicht van de dossiers behandeld door de Nationale Tuchtraad

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
05.0001.F Secrétaire adjoint 03.06.2005 31.03.2006 Classement sans suite de procès-verbaux de roulage Peine majeure Retenue de traitement de 15 jours
05.0002.F Greffier en chef 15.07.2005 06.03.2006 Fermeture du greffe durant les horaires légaux Peine mineure Réprimande
05.0003.F Rédacteur au greffe du tribunal de 1ère instance 09.08.2005 19.03.2008 Absences injustifiées Pas lieu de donner un avis
05.0004.N Premier substitut du tribunal de première instance 08.09.2005 06.01.2006 Manquement dans son travail Peine majeure Dégradation
05.0005.F Juge au tribunal de première instance 03.10.2005 15.05.2006 Refus de traiter un dossier du cabinet d'instruction Propos incorrects et indignes dans un jugement Peine majeure Retenue de traitement d'un mois
05.0006.N Greffier 24.10.2005 25.11.2005 Absence injustifiée Irrecevable
05.0007.N Juge de paix 14.11.2005 21.03.2006 Condamnation pénale pour harcèlement Peine majeure Suspension de 6 mois
05.0008.N Greffier 22.11.2005 03.04.2006 Absence injustifiée Peine mineure Réprimande

2006

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
06.0001.F Employée au greffe 10.02.2006 30.08.2006 Manquement dans son travail. Comportement agressif et grossier. Fin de non procéder Renvoi pour instruction
06.0002.F Juge au tribunal de première instance 27.02.2006 15.05.2006 Insubordination systématique Refus d'assumer les fonctions de juge d'instruction Fin de non procéder Pas lieu à sanction
06.0003.F Employée Cause jointe au 06.0001.F
06.0004.F Juge d'instruction 04.05.2006 08.11.2006 Négligence dans ses instructions Peine majeure Retenue de traitement d'une semaine
06.0005.N Rédacteur au parquet du tribunal de première instance 03.05.2006 26.06.2006 Négligence grave dans son travail Comportement agressif et grossier vis-à-vis de ses collègues Peine majeure Suspension de un an
06.0006.F Employé au greffe 30.05.2006 18.12.2006 Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe Peine majeure Démission d'office
06.0007.F Substitut du Procureur du Roi 23.05.2006 28.02.2007 Rendement dérisoire et désordre Peine mineure Avertissement
06.0008.F Greffier 12.06.2006 29.11.2006 Alcoolisme État d'ivresse au volant Peine majeure Démission d'office
06.0009.F Juge 14.06.2006 30.08.2006 Refus de signer un jugement Demande d'avis devenue sans objet
06.0010.F Substitut du Procureur du Roi 16.06.2006 13.03.2007 Violation du secret professionnel Faux en écriture Activité commerciale incompatible avec le statut de magistrat Peine majeure Démission d'office
06.0011.N Greffier 30.06.2006 25.05.2007 Faux en écriture fiscale Corruption passive Peine majeure Démission d'office
06.0012.N Greffier 10.07.2006 12.10.2006 Alcoolisme Délit de fuite Peine majeure Retenue de traitement d'un mois
06.0013.N Rédacteur (parquet du tribunal de première instance) 28.07.2006 25.09.2006 Excès de vitesse Peine majeure Suspension d'un an
06.0014.N Agent administratif (greffe) 16.08.2006 05.12.2006 Condamné pour vol Peine majeure Démission d'office
06.0015.F Employée au greffe 20.12.2006 14.02.2007 Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe Faux en écriture Peine majeure Démission d'office
06.0016.F Employée au greffe 21.12.2006 14.02.2007 Jonction au dossier 06 0015.F Fin de non procéder

2007

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
07.0001.F Juge de paix 12.02.2007 08.05.2007 Manquements au devoir de sa charge Négligences Fin de non procéder Renvoi à instruction
07.0002.F Juge 20.02.2007 22.01.2010 Déclaration intempestive à la presse Violation du secret professionnel Calomnie Peine majeure Suspension d'un an
07.0003.F Employée au greffe 27.03.2007 29.05.2007 Absence injustifiée Dit n'y avoir lieu à sanction.
07.0004.F Assistant aux auditorat du travail 25.06.2007 19.09.2007 Négligence dans son travail Dossiers non traités Peine majeure Retenue de traitement d'une semaine
07.0005.F Greffier en chef 03.07.2007 10.10.2007 Avoir été condamné pénalement par la cour d'appel pour harcèlement à l'égard d'une employée de son greffe. Peine majeure Démission d'office
07.0006.F Assistant au greffe 24.07.2007 11.12.2007 Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe Faux en écriture Peine majeure Démission d'office
07.0007.N Président du tribunal de première instance 31.07.2007 29.01.2008 Remise en question de l'autorité Comportement agressif Peine mineure Réprimande
07.0008.N Assistant au parquet 28.09.2007 04.03.2008 Manquements au devoir de sa charge Négligences Dit n'y avoir lieu à sanction
07.0009.F Employée au parquet 17.10.2007 06.02.2008 Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe Faux en écriture Peine majeure Démission d'office

2008

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
08.0001.F Collaboratrice au parquet 03.01.2008 21.05.2008 Faire apparaître comme payées des transactions pour lesquelles aucun versement n'avait été effectué. Peine majeure Suspension d'un an
08.0002.F Substitut du procureur du Roi près le TPI 14.01.2008 21.05.2008 Violation du secret professionnel Peine mineure Réprimande
08.0003.F Employée au greffe du tribunal du commerce 16.01.2008 19.03.2008 Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe Peine majeure Suspension d'un an
08.0004.N Juge 30.01.2008 23.06.2008 Négligence dans son travail Peine majeure Démission d'office
08.0005.F Collaborateur au greffe du TPI 17.03.2008 29.12.2008 Avoir porté des coups à sa compagne Peine majeure Démission d'office
08.0006.F Juge au TPI 23.06.2008 5.11.2008 Retard dans ses prononcés Peine mineure Avertissement
08.0008.N Secrétaire de parquet 26.06.2008 03.11.2008 Destruction de dossiers Classement de procès-verbaux de police Faux en écriture Peine majeure Suspension disciplinaire de 8 mois
08.0009.N Collaborateur au parquet 26.06.2008 07.10.2008 Destruction de dossiers Classement de procès-verbaux de police Peine majeure Suspension disciplinaire de 6 mois
08.0010.N Agent administratif 26.06.2008 07.10.2008 Destruction de dossiers Classement de procès-verbaux de police Peine majeure Démission d'office
08.0011.F Collaborateur au greffe du TPI 07.11.2008 11.06.2009 Fausse déclaration Disparition de pièces Peine majeure Retenue de traitement d'une semaine
08.0012.F Collaborateur au greffe de la cour d'appel 10.12.2008 10.02.2009 Alcoolisme Négligence caractérisée au travail Peine majeure Suspension disciplinaire d'un an

2009

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
09.0001.N Conseiller 12.03.2009 22.06.2009 Violation du secret professionnel Violation du secret du délibéré Pas lieu de donner un avis suite à la mise à la pension
09.0002.F Collaboratrice au parquet du procureur du Roi 07.04.2009 11.06.2009 Absence injustifiée Fin de non-procéder Pas lieu de donner un avis
09.0003.F Collaborateur au parquet du procureur du Roi 19.05.2009 04.09.2009 Absence injustifiée Fin de non-procéder Renvoi pour instruction
09.0003.N Juge 20.04.2009 10.07.2009 Retard dans ses prononcés Peine majeure Démission d'office
09.0004.F Collaborateur au greffe du tribunal de travail 20.05.2009 24.06.2009 Négligence dans son travail Destruction de pièces Peine majeure Démission d'office
09.0005.N Assistante 28.05.2009 18.09.2009 Harcèlement téléphonique Pas lieu de donner un avis
09.0006.N Secrétaire en chef 26.05.2009 30.10.2009 Harcèlement sexuel Peine majeure Démission d'office
09.0007.F Assistante au greffe du tribunal de commerce 09.06.2009 04.09.2009 Absence injustifiée Sanction mineure Réprimande
09.0008.F Assesseur au TAP 19.06.2009 27.11.2009 Faits de mœurs Fin de non-procéder Renvoi pour instruction
09.0009.N Greffier 18.06.2009 26.11.2009 Alcoolisme Négligence dans son travail Absence injustifiée Sanction majeure Démission d'office
09.0010.N Greffier 22.06.2009 18.09.2009 Renvoi du dossier pour instruction
09.0011.N Collaboratrice 03.09.2009 10.11.2009 Destruction de dossiers Peine majeure Démission d'office
09.0012.N Secrétaire de parquet 24.09.2009 10.11.2009 Absence injustifié Négligence dans son travail Peine mineure Réprimande
09.0013.F Collaborateur au parquet du procureur du Roi 03.11.2009 26.01.2010 Absence injustifiée Peine majeure Démission d'office

2010

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
10.0001.N Premier substitut 12.01.2010 29.03.2009 Négligence dans son travail Peine mineure Réprimande
10.0002.F Juge (tribunal de 1ère instance) 02.02.2010 09.06.2010 Retard dans les prononcés Peine majeure Retenue de traitement d'un jour
10.0003.F Président consulaire 24.02.2010 09.06.2010 Suite à la décision de la Cour de cassation de dessaisir l'ensemble des magistrats de commerce de (…) comme autorité disciplinaire, annulation de la saisine du Conseil nationale de discipline Demande d'avis devenue sans objet
10.0004.F Juge consulaire 24.02.2010 09.06.2010 Demande d'avis devenue sans objet
10.0005.N Greffier 16.01.2009 04.05.2010 Escroquerie Faux usage de faux Peine majeure Démission d'office
10.0006.F Assistante au parquet du Procureur du Roi 10.06.2010 10.11.2010 Destruction de pièces et de procès-verbaux Peine majeure Retenue de traitement d'un jour
10.0007.F Assesseur au TAP 22.06.2010 24.11.2010 Faits de mœurs Peine majeure Démission d'office
10.0008.F Assistante au greffe du tribunal de commerce 16.07.2010 31.12.2010 Absence injustifiée Dis n'avoir lieu à se prononcer et constate l'existence d'une fin de non-procéder
10.0009.F Juge (tribunal de 1ère instance) 01.10.2010 Récusation Récusation 08/07/2011 Déni de justice Peine majeure Démission d'office
10.0010.N Substitut du procureur du Roi 04.11.2010 14.02.2011 Négligence dans son travail Refus d'obtempérer Peine majeure Suspension de 3 mois

2011

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
11.0001.F Substitut du procureur du Roi près le TPI 17.03.2011 20.05.2011 Manquement à ses gardes Pas une faute Pas lieu d'infliger une peine
11.0002.N greffier 14.04.2011 21.06.2011 Manquement dans sa fonction comportement non respectueux Peine mineure réprimande
11.0003.F Assistante au parquet du Procureur du Roi 18.04.2011 10.06.2011 Absence injustifiée (récidive) Peine majeure Suspension de 6 mois
11.0003.N Secrétaire au tribunal du travail 28.06.2011 04.10.2011 Abus d'alcool Peine majeure Suspension de 1 mois
11.0004.F Greffier au tribunal de police 11.05.2011 08.07.2011 Manquement dans sa fonction Peine mineure avertissement
11.0005.F Substitut du procureur du Roi près le TPI 03.06.2011 09.11.2011 Consommation d'alcool sur son lieu de travail Faits non suffisamment établis Pas lieu d'infliger une peine
11.0006.F Substitut du procureur du Roi près le TPI 26.07.2011 09.11.2011 Absence injustifiée Peine mineure avertissement
11.0007.F Substitut du procureur du Roi 31.08.2011 09.11.2011 Désordre nuisible Peine majeure Suspension de deux mois
11.0008.N Juge de Paix 04.11.2011 04.10.2012 Vol de pièces de dossier Attribution de faux titre Faux en écriture Peine majeure Démission d'office

2012

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
12.0001.N Président tribunal de commerce 17.01.2012 28.06.2012 Faux en écriture Violation du secret professionnel Peine majeure Démission d'office
12.0002.N Collaboratrice greffe de justice de Paix 09.02.2012 19.09.2012 Organisation criminelle Faux en écriture Usurpation d'identité Recel Peine majeure Démission d'office
12.0003.N Collaborateur parquet 29.02.2012 28.06.2012 Non-respect des horaires (pointeuse) Peine majeure Retenue de 10 % de traitement de 2 mois
12.0004.F Assistant au parquet 21.03.2013 En cours
12.0005.N Collaboratrice au parquet 10.04.2012 04.10.2012 Absence injustifiée Peine majeure Démission d'office
12.0006.N Secrétaire en chef 23.07.2012 15.11.2011 Accident de roulage — délit de fuite alcoolisme Peine majeure Démission d'office
12.0006.F Secrétaire au parquet près la Cour du travail 14.11.2012 08.03.2013 Agressivité envers un collègue Peine mineure Réprimande
12.0007.N Collaborateur auditorat 18.11.2012 18.02.2013 Travail en noir Congés de maladie non respectés Peine mineure Réprimande
12.0008.F Collaborateur au parquet 11.12.2012 08.03.2013 Absence injustifiée Refus de donner suite aux courriers Peine majeure Démission d'office
12.0009.F Greffier — justice de Paix 27.12.2012 05.04.2013 État d'ébriété sur les lieux de travail (Improductivité, dissipation, violence)

2013

fonction inscription du dossier avis motifs qui ont justifiés sa saisine sanction
13.0001.F Collaborateur parquet 30.01.2013 08.03.2013 Absence injustifiée Peine majeure Démission d'office
13.0002.N Collaborateur au greffe 19.02.2013 En attente de fixation Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe
13.0003.F Collaboratrice justice de Paix 19.02.2013 En cours d'instruction Avoir puisé à son profit dans la caisse du greffe