5-1370/3 | 5-1370/3 |
24 JANUARI 2013
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft dit voorstel van resolutie behandeld tijdens haar vergaderingen van 29 november, 13, 17 en 20 december 2012 en 10 en 24 januari 2013.
Op 10 januari 2013 heeft de commissie de bespreking afgesloten met een stemming waarbij het geamendeerde voorstel van resolutie in zijn geheel eenparig werd aangenomen door de 12 aanwezige leden. Tijdens de vergadering van 24 januari 2013, die belegd was met het oog op de lezing van het verslag, heeft de commissie met de vereiste eenparigheid echter besloten de bespreking te heropenen en de vorige stemmingen, voor zover nodig, als indicatief te beschouwen. Op grond van die beslissing werden twee nieuwe amendementen ingediend op de in eerste instantie door de commissie aangenomen tekst en in bespreking gebracht (amendementen nrs. 39 en 40, stuk Senaat, nr. 5-1370/2). Die amendementen betroffen respectievelijk het opschrift en punt 6 van het dispositief. Na hun bespreking heeft de commissie op 24 januari 2013 alleen nog over die twee amendementen en het geheel gestemd, alsook een aantal tekstcorrecties goedgekeurd.
I. VOORGESCHIEDENIS
1. Het onderhavige voorstel van resolutie vormt het sluitstuk van een parlementair proces dat meer dan tien jaar geleden, op 16 oktober 2002, werd ingezet toen de senatoren Destexhe en Mahoux een voorstel van resolutie indienden « betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog » (1) .
De resolutie die, na amendering door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden (2) , op 13 februari 2003, bij eenparigheid van de 59 aanwezige leden, door de Senaat werd aangenomen, had een operationele draagwijdte (3) . De Senaat vroeg de regering immers een historisch onderzoek te laten instellen naar de rol van Belgische overheden bij de Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De gedetailleerde onderzoeksopdracht luidde als volgt :
« De Senaat,
1) vraagt de regering om aan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) een wetenschappelijk onderzoek toe te vertrouwen met betrekking tot de eventuele deelname van Belgische overheden aan de identificatie, de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog en het SOMA daartoe de nodige middelen ter beschikking te stellen. Bedoeling van dit onderzoek is om op gedetailleerde wijze, binnen twee jaar, kennis te krijgen van de feiten en hun context, ook al betreffen ze de voor- en naoorlogse periode. Het SOMA moet vooral trachten om feiten vast te stellen die de houding kunnen verklaren van de Belgische overheden met betrekking tot de volgende gebeurtenissen :
a) de overbrenging vanaf 10 mei 1940 van een groot aantal buitenlandse Joden naar Frankrijk;
b) de toepassing van de verordeningen van de bezetter aangaande de Joden;
c) het opstellen van een Jodenregister;
d) de verdeling en draagplicht van de davidster;
e) het verzamelen en deporteren van Joden;
f) de wijze waarop met deze eventuele deelname in de naoorlogse repressie rekening werd gehouden.
Dit onderzoek moet met name zowel de houding van de regering in ballingschap in Londen betreffen, als die van de secretarissen-generaal, van de diensten van de centrale administratie, en van de gerechtelijke, provinciale en gemeentelijke overheden.
In het verslag moet een lijst van onderzoeken worden opgenomen teneinde het onderzoek naar de genocide van de Joden uit België te bespoedigen;
2) vraagt dat het SOMA, onverminderd zijn recht om zich te allen tijde tot de Senaat te richten omtrent de problemen die het bij zijn onderzoek ondervindt, na verloop van één jaar aan deze assemblee verslag uitbrengt over de voortgang van zijn werkzaamheden;
3) vraagt dat na de publicatie van het inleidend verslag, zo dat nodig blijkt, in de Senaat een parlementaire onderzoekscommissie wordt ingesteld met als opdracht :
a) het debat te voeren over de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden in de identificatie, de vervolging en de deportatie van de Joden in België;
b) aanbevelingen en voorstellen te richten aan de Gemeenschappen over de bewustmaking van de toekomstige generaties via het secundair onderwijs teneinde bij te dragen aan de herinnering van de genocide van de Joden in België en aan het voorkomen van genocide en andere misdaden tegen de menselijkheid. ».
2. Parallel met het voorstel van resolutie keurde de Senaat op 13 februari 2003, eveneens bij eenparigheid van de 59 aanwezige leden, een wetsvoorstel goed waardoor het SOMA tijdens zijn onderzoekstermijn van twee jaar toegang kreeg tot de voor zijn onderzoek nuttige archieven van alle openbare overheden en privaatrechtelijke instellingen (4) . Op 3 april 2003 keurde de Kamer van volksvertegenwoordigers op haar beurt die tekst goed (5) (6) . De onderzoekstermijn van twee jaar werd later in twee stappen verlengd tot 30 november 2006 (7) .
3. Nadat het SOMA op 1 september 2004 aan het werk was getogen, publiceerde het, zoals bepaald in de resolutie, in september 2005 een tussentijds verslag. Aangezien het initiatief voor het onderzoek van het SOMA eertijds in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden was besproken, heeft deze laatste besloten dit tussentijds verslag nader te onderzoeken. Daartoe zijn de directeur van het SOMA, de heer Rudi Van Doorslaer, en de onderzoeksploeg het verslag op 13 december 2005 in de commissie komen toelichten. Naar aanleiding daarvan dienden de senatoren Destexhe en Mahoux op 31 maart 2006 een voorstel van resolutie in « betreffende de studie gemaakt door het SOMA : « De Belgische overheden en de Jodenvervolging en -deportatie » (8) ».
Aangezien het tussentijds verslag ook een aantal kritische vaststellingen bevatte over het archiefbeleid in België, heeft de commissie op 27 april 2006 eveneens de algemeen rijksarchivaris, de heer Karel Velle, gehoord (9) .
Na amendering door de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft de plenaire vergadering van de Senaat het voorstel van resolutie op haar beurt geamendeerd en op 15 juni 2006 aangenomen met 45 tegen 6 stemmen, bij 9 onthoudingen (10) .
In die resolutie feliciteerde de Senaat in de eerste plaats het SOMA voor het tussentijds verslag.
Vervolgens werd, na een aantal vragen aan de regering, aan het SOMA gevraagd :
« 6) de diepgaande wetenschappelijke analyse aangaande de eventuele deelname van Belgische overheden aan de identificatie, de arrestatie, de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog met dezelfde grondigheid voort te zetten;
7) (...)
8) verder te werken aan een grondige wetenschappelijke analyse van de houding die de verschillende overheden hebben aangenomen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen;
9) in november 2006 zijn eindverslag aan de Senaat voor te leggen zodat de Assemblee die dit onderzoek op gang heeft gebracht, het vóór het einde van de zittingsperiode kan bespreken. »
4. Op 13 februari 2007 heeft het SOMA, onder leiding van de heer Rudi Van Doorslaer, het eindverslag in de Senaat voorgesteld (http://www.senate.be/event/20070213-jews/doc/eindverslag.pdf). In het kielzog daarvan hebben de senatoren Destexhe en Mahoux op 7 maart 2007 een voorstel van resolutie ingediend « strekkende om de verantwoordelijkheid van de Belgische overheid te erkennen voor de Jodenvervolging in België » (11) . Gelet op de ontbinding van de Kamers op 2 mei 2007 werd dit voorstel niet onderzocht.
5. Op 17 juni 2008 dienden de twee voornoemde senatoren opnieuw hetzelfde voorstel van resolutie in dat evenmin werd behandeld (12) .
6. Op 30 november 2011 diende senator Mahoux c.s. het voorstel van resolutie nr. 5-1370/1 in dat het onderwerp is van dit verslag (13) .
II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN DE HEER MAHOUX
De heer Mahoux herinnert eraan dat de Senaat op 13 februari 2003 een resolutie heeft aangenomen die ertoe strekte de betrokkenheid van de Belgische overheden bij de identificatie, arrestatie en deportatie van de Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog op te helderen. Het SOMA kreeg de opdracht hierover een studie uit te voeren. Het moest zich toespitsen op een welbepaalde periode. Na de indiening van het SOMA-verslag werden er vragen gesteld over de algemene houding vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en het vervolg hiervan na het einde van de vijandelijkheden.
Heel wat tijd is inmiddels verstreken. Zowel voormalig eerste minister Guy Verhofstadt als huidig premier Elio di Rupo hebben deze verantwoordelijkheid erkend en namens België hun verontschuldigingen aangeboden. De Commissie voor de institutionele aangelegenheden heeft dan beslist om voorliggend voorstel van resolutie, dat door heel wat senatoren werd ondertekend op de agenda te zetten.
De tekst vraagt de regering om de verantwoordelijkheid van Belgische overheden te erkennen. Het komt erop aan de aard van deze erkenning te bepalen, hetgeen waarschijnlijk een gedachtewisseling met de auteurs van de studie en met de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap zal vergen.
Er werd een herstelproces op gang gebracht door een commissie die bekend is onder de naam van de voorzitter ervan, namelijk de « commissie-Buysse » (Commissie voor de Schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België).
Er blijft één probleem bestaan in het SOMA-verslag. Het SOMA legt de nadruk op de naoorlogse problematiek. De periode vóór de oorlog is beslist ook zeer belangrijk.
De senator had van bij het begin benadrukt hoe belangrijk het is om medeplichtigheid en collaboratie van Belgische overheden in kaart te brengen, maar ook de moed in het licht te stellen die verschillende Belgische overheden hebben getoond door zich te verzetten tegen wettelijke verordeningen van die tijd. De overheden moesten dit met hun vrijheid en soms met hun leven bekopen.
Het voorstel van resolutie benadrukt tevens dat de verspreiding van het verslag moet worden voortgezet.
Het laatste punt tot slot, dat rechtstreeks valt onder de bevoegdheid van de federale overheid, betreft de bewaring van de archieven. De archieven zijn van fundamenteel belang voor de periode in kwestie, aangezien de rechtstreekse getuigen steeds minder talrijk worden. Bovendien dient eveneens de vraag te worden gesteld waarom deze archieven op bepaalde plaatsen zijn verdwenen.
De tekst eindigt met een oproep aan de gemeenschappen, die bevoegd zijn voor onderwijs, om toe te zien op de overlevering van de herinnering en de bewustmaking van de komende generaties.
III. BESPREKING OP HOOFDLIJNEN
De commissie beslist eerst een bespreking op hoofdlijnen te houden en vervolgens procedurele afspraken te maken over het verder onderzoek van de voorgestelde resolutie.
De heer Pieters verklaart in dit stadium van de bespreking nog niet te willen ingaan op elk onderdeel van het voorstel van resolutie. Het moge in elk geval duidelijk zijn dat de strekking van dit voorstel de volledige goedkeuring van zijn fractie wegdraagt. Het voorstel is immers gebaseerd op het grondig wetenschappelijk onderzoek van het SOMA. De tekst zal sowieso moeten worden bijgeschaafd, onder meer in het licht van de toespraak die de heer Di Rupo, eerste minister, op 9 september 2012, in Mechelen heeft gehouden ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van het begin van de deportatie van de Joden in België en de 56e Nationale Bedevaart aan de Kazerne Dossin.
Spreker betreurt dat zijn fractie niet is uitgenodigd om het voorstel mee te ondertekenen. Dat kan als een vorm van uitsluiting worden beschouwd. Dat neemt niet weg dat onze maatschappij vandaag de verantwoordelijkheid moet durven opnemen voor de rol die Belgische overheden hebben gespeeld bij de Jodenvervolging en -deportatie tijdens de Tweede Wereldoorlog.
De heer Durnez onderschrijft in naam van zijn fractie eveneens de voorgestelde resolutie omdat ze een ondubbelzinnige schulderkenning bevat. De bedenkingen van zijn fractie zijn veeleer van bijkomstige aard en behelzen precieze onderdelen van het voorstel die, onder meer met het oog op hun interpretatie, moeten worden verduidelijkt, verfijnd of gecorrigeerd. Voorbeelden daarvan zijn het onjuiste onderscheid dat in de toelichting wordt gemaakt tussen actieve en passieve collaboratie, het aantal in het voorstel vermelde gedeporteerden dat gecorrigeerd moet worden, en het ontbreken van een verwijzing naar de zigeuners als groep. Het cruciaal element in de voorgestelde resolutie is de schulderkenning. Bijgevolg moet de bespreking daarop worden toegespitst. De problematiek van de archieven waarop in de inleidende uiteenzetting is gealludeerd, vormt niet de essentie van de resolutie.
De heer Brotchi bedankt de voorzitster dat ze het voorstel van resolutie op de agenda van de commissie heeft willen plaatsen. Hij herinnert eraan dat het SOMA in september 2005 reeds een tussentijds verslag aan de Senaat had voorgelegd. Het eindverslag van het SOMA kon helaas niet worden geanalyseerd, terwijl het van fundamenteel belang is om de herinnering van de Belgen aan de Shoah in België levend te houden en het aantoont dat de Belgische overheden zich meegaand hebben opgesteld ten aanzien van de nazibezetter in zijn optreden tegen de Joodse bevolking. De Senaat heeft niet de gelegenheid gehad om gevolg te geven aan deze conclusies. De senator is dan ook blij dat dit verslag eindelijk op de agenda van de commissie staat.
Het verslag bevat drie krachtlijnen : de collaboratie van de Belgische overheden, de hulp aan de Joden door sommige Belgen en de plicht om de herinnering aan deze periode levend te houden.
Het opstellen van de studie ligt al een tijdje achter ons. Er werden officiële verontschuldigingen aangeboden door de eerste ministers, maar enkele weken geleden eveneens door de heer Thielemans, burgemeester van Brussel, de heer Demeyer, burgemeester van Luik, en de heer Janssens, voormalig burgemeester van Antwerpen. Het zou dan ook bijzonder gepast zijn dat ook de Senaat een krachtig signaal geeft.
Zoals de indiener van het voorstel van resolutie heeft benadrukt, zou het interessant zijn om de sfeer te onderzoeken die in deze periode heerste, in het bijzonder het antisemitisch klimaat vóór de oorlog, de grote crisis van de democratie die het pad heeft geëffend voor de eerste anti-Joodse verordeningen van oktober 1940.
De verordeningen van 28 oktober 1940 bepaalden wie Jood was en wie niet. Dit is niet zomaar een detail, want ook vandaag zien we dergelijke initiatieven opnieuw de kop opsteken. Zo heeft in Hongarije de fractievoorzitter van de extreemrechtse partij, de derde politieke speler van het land, de Hongaarse regering gevraagd een lijst op te stellen van Joden die een gevaar voor de nationale veiligheid vormen.
In de jaren 40 waren onze politieke leiders ervan overtuigd dat de Duitsers de oorlog waarschijnlijk zouden winnen. Rond 1942 kwam er een kentering en weigerden bepaalde overheden om samen te werken met de bezetter. Dit alles staat in het verslag van het SOMA.
Na de oorlog waren de Belgische overheden de mening toegedaan dat België de verantwoordelijkheid of medeverantwoordelijkheid voor de vernietiging van de Joden niet kon dragen.
Oorlog legt de ziel van een samenleving bloot. Dit is wat men heeft kunnen vaststellen wanneer men zich over de Jodenkwestie heeft gebogen. Een en ander dient beslist te worden gepreciseerd. Het exacte aantal Joden die naar de concentratiekampen werden gedeporteerd bedraagt 25 408.
De heer Mahoux heeft het gehad over erkenning en herstel. De commissie-Buysse heeft goed werk geleverd wat het aspect herstel betreft en hierover dient dan ook geen discussie te worden gevoerd.
De opdracht van de Senaat heeft dus hoofdzakelijk betrekking op de erkenning van de verantwoordelijkheid van de toenmalige Belgische overheden. Tegenwoordig staan er archieven ter beschikking in verschillende steden van het land.
De heer Laeremans betuigt eveneens zijn steun aan dit voorstel omdat het een parlementair antwoord biedt op het eindverslag van het SOMA. Zijn enige kritiek geldt de laattijdigheid van die initiatieven. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog zijn er zevenenzestig jaar verstreken. De meeste rechtstreeks betrokkenen zijn overleden. Het wekt dan ook verwondering dat er al niet veel eerder een plechtige of deemoedige erkenning is gekomen van de verantwoordelijkheid die het land mee draagt voor de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Maar beter laat dan nooit.
Dezelfde opmerking geldt ook voor de werkzaamheden van de « Commissie voor de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945 », waarvan het eindrapport op 4 februari 2008 werd gepubliceerd (www.combuysse.fgov.be). Ook hier waren tal van rechtstreekse begunstigden inmiddels overleden zodat alleen hun kinderen of kleinkinderen of, erger, niemand een schadeloosstelling hebben of heeft ontvangen. Het is bijna onbegrijpelijk dat dit zo lang heeft geduurd.
Spreker steunt heel wat onderdelen van de voorgestelde resolutie. Sommige punten zijn zelfs te zwak geformuleerd. Hij heeft wel bedenkingen bij de volgens hem te utilitaristische benadering waarbij zowel in de toelichting als in de consideransen een verband wordt gelegd met het huidige extreemrechtse gedachtegoed. Spreker kan zich terugvinden in de vrees die de heer Brotchi heeft geuit met betrekking tot de recente oproep van de Hongaarse politicus Márton Gyöngyösi om een lijst op te stellen van gevaarlijke Joden. Dat is een bijzonder verwerpelijk voorstel. In België is de term « extreemrechts » echter tot een goedkoop etiket verworden dat te pas en te onpas wordt gebruikt, niet alleen om er het neo-nazisme mee te kwalificeren, maar ook alles wat Vlaams-nationaal is. Zo hebben sommigen zelfs de IJzerbedevaart als een extreemrechtse manifestatie bestempeld. Op die manier wordt het begrip « extreemrechts » veralgemeend en worden duidelijk onderscheiden begrippen geamalgeerd. Daarom moet naar een betere terminologie worden gezocht. De resolutie zou moeten waarschuwen voor ieder totalitair gedachtegoed en fanatisme die de democratie en de grondrechten fnuiken. Het komt er volgens spreker op aan dat de resolutie de goedkeuring van de voltallige Senaat wegdraagt.
De heer Delpérée zegt bijzonder gevoelig te zijn voor de besproken problemen omdat hij zelf een oorlogskind is. Spreker heeft het voorstel van resolutie niet ondertekend hoewel hij de grote punten van bezorgdheid onderschrijft. Daar zijn in hoofdzaak drie redenen voor.
Ten eerste valt het te betreuren dat de identificatie van degenen die gewelddaden hebben gepleegd tijdens de bezetting, vaag is. Er is soms sprake van « de overheid », soms van « overheden ». Bovendien weet men niet of het gaat om politieke, administratieve, religieuze, filosofische, wetenschappelijke, sociale, patronale, gerechtelijke, nationale, gemeentelijke, ..., overheden. Men moet duidelijker zijn.
In het voorstel staat, zonder bronvermelding trouwens, dat 29 940 joden uit België werden gedeporteerd. In alle studies die spreker las, staat het cijfer 24 908. Dat cijfer werd nog eens herhaald tijdens de officiële opening van de Dossinkazerne. Het is niet de bedoeling om van de horror iets boekhoudkundigs te maken, maar het zou toch gepast zijn om de exacte gegevens te vermelden.
De heer Brotchi wijst erop dat het exacte cijfer 25 408 is.
Ten slotte merkt de heer Delpérée op dat de resolutie gericht is aan de gemeenschappen. Is het de opdracht van de federale overheid om aanbevelingen te richten tot de deelstaten ? Als federalist die let op de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de gemeenschappen en gewesten, kan spreker dit niet aanvaarden.
Daarom dient de heer Delpérée vier amendementen in met het oog op de verbetering van het voorstel van resolutie (cf. infra).
De heer Morael verheugt zich erover dat het voorstel van resolutie eindelijk wordt besproken, ook al valt de vertraging te betreuren. Spreker erkent het nut om enkele hoorzittingen te houden, meer bepaald met de makers van de studie, en de noodzaak om enkele verduidelijkingen aan te brengen en de bronnen van de cijfers te vermelden. Spreker stelt voor een considerans toe te voegen waarin eraan herinnerd wordt dat de volgzaamheid van sommige overheden in België om tijdens de bezetting de bevelen van het naziregime uit te voeren, ook aan de dag gelegd werd ten aanzien van mensen die niet tot de joodse gemeenschap behoorden : zigeuners, homoseksuelen, verzetsstrijders, mentaal gehandicapten, ...
Spreker verzet zich formeel tegen elke poging om de toespelingen op extreem rechts af te zwakken. De geschiedenis toont aan dat alle extreemrechtse partijen een diepgeworteld antisemitisme koesteren dat nagenoeg in hun genen zit. Er is dus geen enkele reden om de verwijzing naar extreem rechts als voorloper van en als verklaring voor de jodenvervolging te wissen. Het is ook een les voor het heden.
In het voorstel van resolutie wordt om een ruime verspreiding van het SOMA-verslag verzocht. Dat verslag bestaat uit twee boekdelen waardoor het een beetje zinloos is een ruime materiële verspreiding te verwachten. Zou het daarentegen niet mogelijk zijn om onder toezicht van het SOMA het verslag te verspreiden in pocketformaat in de drie landstalen ?
De heer Delpérée merkt op dat er al een door het SOMA gemaakte samenvatting bestaat.
De heer Morael verduidelijkt dat de studie niet alleen moet worden samengevat, ook de taal dient aangepast zodat ze kan boeien en begrepen worden door onze jongeren.
De heer Anciaux sluit zich namens zijn fractie volmondig aan bij het voorstel van resolutie. In tegenstelling tot wat de heer Laeremans heeft verklaard, is het nooit te laat om een dergelijke resolutie goed te keuren. Het komt hem als een plicht voor de rol te onderzoeken die België en de Belgen hebben gespeeld bij de vervolging, de deportatie en de vernietiging van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog en daaruit, mede op grond van het eindverslag van het SOMA, de nodige lessen te trekken.
In dat verband wenst hij twee punten nader onder de aandacht te brengen.
In de eerste plaats vergenoegt men er zich doorgaans mee te stellen dat de deportatie van de Joden enkel het werk was van nazi-Duitsland met de hulp van de collaboratiebewegingen in de bezette landen. België draagt, net zoals vele andere landen en nazi-Duitsland in extreme mate, echter een eigen verantwoordelijkheid voor de Jodenvervolging. De « Vernichtung » van de Joodse bevolking speelde zich immers niet alleen af in de periode 1933-1945. Zo heeft de Britse historicus Bernard Wasserstein in de Knack van 21 november 2012 verklaard dat : « Van 1919 tot 1933 kromp de Joodse bevolking in Duitsland met acht procent — dat is enorm, en het kwam niet door emigratie. Integendeel zelfs, je had juist immigratie, uit Polen — onder wie trouwens ook mijn grootouders. Maar er was dus dat lage geboortecijfer, toen al, en verder had je dat mensen zich losmaakten van de Joodse gemeenschap en opgingen in de rest van de, niet-Joodse, samenleving. » Men mag de Jodenvervolging dus niet afdoen als de loutere verantwoordelijkheid van het nazi-regime en de collaboratie. Het antisemitisme in Europa was een vruchtbare voedingsbodem waarin plannen tot vernietiging van het Joodse volk gemakkelijk konden gedijen. Uiteindelijk werden die plannen door het naziregime ten uitvoer gebracht. België moet daarom niet alleen haar verantwoordelijkheid opnemen voor de hatelijke collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ook voor het beschavingsklimaat vóór de oorlog, waarin het antisemitisme zo om zich heen greep.
Ten tweede is de heer Anciaux het volstrekt oneens met de stelling van de heer Laeremans dat de resolutie uitsluitend een beoordeling van het verleden mag behelzen. Het is weliswaar essentieel dat er een schulderkentenis is voor het verleden, maar daar moeten voor de toekomst ook lessen uit worden getrokken om te voorkomen dat dergelijke door racisme en antisemitisme gedreven vernietigingsacties zich opnieuw voordoen. Daarom zou in de resolutie ook een aanbeveling aan de gemeenschappen moeten worden gericht om in het onderwijs aandacht te besteden aan deze historische catastrofe. De heer Delpérée heeft misschien wel een punt dat het voor de Senaat niet evident is om als onderdeel van de federale wetgevende macht aanbevelingen te doen aan de gemeenschappen. Er zal dus over een passende formulering moeten worden nagedacht. Maar de gemeenschappen zouden toch moeten worden opgeroepen om in het onderwijs permanent aandacht te schenken aan deze gruwelijke periode. De jeugd blijkt immers niet langer voldoende kennis te hebben van hetgeen zich 70 jaar geleden heeft afgespeeld. Dat gebrek aan kennis blijkt in sommige landen soms dramatische consequenties te hebben.
Spreker pleit er derhalve voor deze twee bekommernissen in de resolutie te verwerken teneinde haar impact te versterken.
De heer Vastersavendts schaart zich eveneens volledig achter het voorstel van resolutie. Het belang hiervan mag niet worden onderschat. Spreker weet uit eigen ervaring hoe weinig jongeren nog vertrouwd zijn met de geschiedenis. Zij wonen de herdenkingsplechtigheden bij op 11 november zonder precies te weten welke principes er tijdens de twee wereldoorlogen op het spel hebben gestaan. Vandaar dat er bij de gemeenschappen op aan zou moeten worden gedrongen om in het onderwijs de aandacht voor die duistere periode levendig te houden.
De heer Mahoux deelt mee dat de samenvatting van de makers van de studie vijfenveertig pagina's telt en dat die heel toegankelijk lijkt voor wie belangstelling heeft voor dit onderwerp.
Wat extreemrechts betreft, meent spreker dat er geen twijfel bestaat over de aard van de overtuigingen ervan. De periode die voorafgaat aan de Tweede Wereldoorlog is bijzonder verhelderend. Er dient aan herinnerd te worden dat een groot deel van onze medeburgers die gearresteerd en gedeporteerd werden, niet de Belgische nationaliteit had. Die mensen wilden ontsnappen aan wat er al in Duitsland en in andere Centraal-Europese landen aan het gebeuren was. Het racisme dat extreemrechtse partijen verkondigen, is duidelijk.
De heer Brotchi bevestigt dat naar schatting slechts 5 % van de Joden in België toen de Belgische nationaliteit had. In het SOMA-verslag heeft het laatste punt betrekking op de plicht om die gebeurtenis nooit te vergeten. Die plicht krijgt vorm in het onderwijs dat meer een bevoegdheid is van de gemeenschappen dan van de federale Staat. Men moet dus zien hoe de bevoegdheden worden verdeeld.
Ten slotte verheugt spreker zich over de ruime steun voor dit voorstel. Spreker is het volledig eens met de meningen van zijn collega's over de gevaren van extreem rechts en van de racistische standpunten van die groeperingen.
Tot slot van deze bespreking maakt de commissie nog een aantal procedurele afspraken.
1. Hoorzittingen
Het voorstel van de heer Mahoux om hoorzittingen te houden met het SOMA en representatieve vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap geniet unanieme bijval. De hoorzittingen moeten evenwel binnen een kort tijdsbestek hun beslag krijgen, specifiek het voorstel van resolutie betreffen en ertoe bijdragen dat de commissie dit voorstel met kennis van zaken kan bespreken. De hoorzittingen, zo beklemtonen de heren Pieters en Delpérée, moeten bijgevolg pertinent zijn en de politieke vertaling van het eindverslag van het SOMA beogen.
Na een korte gedachtewisseling besluit de commissie hoorzittingen te houden met :
— het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA), inzonderheid de auteurs van het eindverslag « Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog »;
— prof. dr. Herman van Goethem, curator van de Kazerne Dossin — Universiteit Antwerpen;
— het Coördinatiecomité van de Joodse Organisaties van België (CCOJB);
— het Forum der joodse organisaties;
— het Centraal Israëlitisch Consistorie van België;
— de Vereniging van Joodse Weggevoerden in België — Dochters en Zonen van de Deportatie;
— de Stichting Auschwitz — Auschwitz in Gedachtenis.
2. Documentatiedossier
Op 4 december 2012 wordt aan de leden van de commissie een documentatiedossier bezorgd met onder andere :
— een cd-rom met het eindverslag van het SOMA (Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij) : « Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog » (2007);
— de samenvatting van dit verslag;
— het tussentijds verslag dat het SOMA in september 2005 heeft uitgebracht;
— parlementaire stukken, onder andere de parlementaire voorbereiding van de opeenvolgende resoluties die de Senaat heeft aangenomen in verband met de uitvoering van het wetenschappelijk onderzoek door het SOMA.
IV. HOORZITTINGEN
De commissie heeft de hoorzittingen over twee vergaderingen gespreid.
Op 13 december 2012 kwamen de historici aan bod :
— prof. dr. Rudi Van Doorslaer, directeur van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) — Universiteit Gent;
— prof. dr. Nico Wouters, hoofd Academische Activiteiten van het SOMA — Universiteit Antwerpen;
— prof. dr. Herman Van Goethem, curator Kazerne Dossin — Universiteit Antwerpen.
Op 17 december 2012 werden vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap uitgenodigd :
— het Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België (CCOJB) : professor Maurice Sosnowski (ULB), voorzitter van het CCOJB, en professor Joël Kotek (ULB), directeur van het tijdschrift Regards, docent aan het Institut d'études politiques de Paris;
— het Forum der joodse organisaties : de heer Eli Ringer, erevoorzitter, en mevrouw Regina Sluszny, bestuurslid, voorzitster van de Vereniging « Het Ondergedoken Kind »;
— het Centraal Israëlitisch Consistorie van België : baron Julien Klener, voorzitter, emeritus professor aan de Universiteit Gent, de heer Pinkas Kornfeld, ondervoorzitter, en de heer Philippe Markiewicz, voorzitter van de Israëlitische gemeente van Brussel;
— de Vereniging van de Joodse Weggevoerden van België — Dochters en Zonen van de Deportatie : de heer Michel Eisenstorg, voorzitter, en mevrouw Judith Kronfeld, secretaris-generaal;
— de Stichting Auschwitz — Auschwitz in Gedachtenis : baron Paul Halter, voorzitter, en de heer Henri Goldberg, secretaris-generaal.
0.1. Uiteenzettingen van de historici
1.1. Prof. dr. Rudi Van Doorslaer, directeur van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) — Universiteit Gent
Het is van 13 februari 2007 geleden dat het SOMA hier in de Senaat het eindverslag heeft voorgesteld « Gewillig België. Overheid en Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog ».
In deze uiteenzetting wordt niet op dat verslag ingegaan. De inhoud en de conclusies ervan zijn genoegzaam gekend. Daarom worden hierna eerst beknopt de reacties op het eindverslag geschetst. Vervolgens komt de klemtoon te liggen op de tekst van de voorgestelde resolutie en de toekomstperspectieven.
1. Reacties op het eindverslag
In de eerste plaats heeft het eindverslag grote media-aandacht genoten, zowel in het binnenland als in het buitenland. Het is vrij uitzonderlijk dat een historisch onderzoek in een klein land als België zoveel internationale belangstelling wekt. Zo hebben nagenoeg alle dagbladen in Australië en Nieuw-Zeeland verslag uitgebracht over het onderzoek van het SOMA en de conclusies ervan in beknopte vorm gepubliceerd.
Voorts hebben verschillende politieke mandatarissen in de nasleep van het verslag verontschuldigingen uitgesproken, namelijk de toenmalige eerste minister Guy Verhofstadt op 8 mei 2007 en de vroegere burgemeester van Antwerpen Patrick Janssens op 28 oktober 2007. Daar is het echter bij gebleven.
Het eindverslag werd dus globaal gezien bijzonder positief ontvangen door de media en historici van de hedendaagse tijd. Het lokte echter ook enkele negatieve reacties uit. Sommigen waren namelijk van oordeel dat het eindverslag België in een slecht daglicht stelde. Daarenboven bestond de vrees dat het verslag vanuit de Joodse gemeenschap zou worden aangegrepen om vorderingen tot schadeloosstelling in te dienen.
De publicatie van het eindverslag heeft geen aanleiding gegeven tot een politiek debat in de Senaat of een ander politiek gremium, met uitzondering van de Antwerpse gemeenteraad.
Ook het SOMA als instelling en professor Van Doorslaer zelf werden ingevolge het eindverslag door sommigen gewantrouwd. Zij waren van mening dat het niet aan historici toekomt om uit het eindverslag de conclusies te trekken zoals die onder meer in de slotparagraaf van dat verslag te lezen staan (zie tevens de toelichting van het voorstel van resolutie, stuk Senaat, nr. 5-1370/1, blz. 4, vijfde lid, en blz. 5, eerste lid) :
« Het gebrek aan juridisch-administratieve voorbereiding op een tweede bezetting, maar ook de xenofobe, soms antisemitische cultuur bij de leidende elite en globaal genomen het democratische tekort in de jaren 1930 en 1940 kunnen hier als doorslaggevend worden weerhouden. Dit heeft er voor gezorgd dat de Belgische overheid een gewillige houding heeft aangenomen door op zeer diverse en cruciale terreinen een voor een democratie onwaardige medewerking te verlenen aan een voor de Joodse (vreemdelingen-) bevolking desastreuze politiek. »
Het volgende voorbeeld mag het wantrouwen jegens het SOMA illustreren. Naar aanleiding van het Belgische voorzitterschap van de International Task Force for Holocaust Research and Remembrance (ITF) stelde het SOMA voor een academische preconferentie te organiseren onder de titel « The national police forces in Europe and the Holocaust ». Bedoeling was de participatie van de autochtone politiediensten in Oost en West met elkaar te vergelijken. Dat voorstel is bij bepaalde hoge Belgische ambtenaren op veel weerstand gestuit. Het is uiteindelijk toch kunnen doorgaan omdat alle Belgische specialisten het belang van dit thema bleven verdedigen en de Vlaamse Gemeenschap (als organisator en financier) zich niet wenste te mengen in academische keuzes. Het gevolg is wel geweest dat bij de organisatie van een tweede, ditmaal federaal gefinancierde, preconferentie van het ITF enkele dagen geleden, het SOMA gewoonweg werd genegeerd.
Tot slot heeft het SOMA vastgesteld dat het uitgesponnen eindverslag (1 116 blz.) echt wel voer voor specialisten is en dat er een pedagogisch verantwoorde samenvatting moest komen. Het is de Franse Gemeenschap die dat op vraag van het SOMA heeft gefinancierd. Het SOMA heeft daarvoor professor Anne Roekens (Université de Namur) aangezocht. Haar boek is inmiddels, met de steun van het SOMA, zowel in het Frans als in het Nederlands verschenen.
2. Het voorstel van resolutie
Zowel de toelichting bij het voorstel als het voorstel zelf zijn op onderdelen vatbaar voor kritiek en verbetering.
Een eerste correctie zou het aantal uit België gedeporteerde Joden moeten betreffen dat in de overwegingen op 29 940 personen is bepaald (zesde overweging). Aangezien het Museum Kazerne Dossin daar nader onderzoek over heeft verricht, zal professor Herman Van Goethem in zijn uiteenzetting de laatste stand van het onderzoek ter zake meedelen.
Een tweede, inhoudelijk punt betreft het gebruik in de toelichting van de termen « actieve en passieve collaboratie » (cf. Toelichting, vierde lid, in fine, blz. 2, en vijfde lid, blz. 2). Professor Van Doorslaer stelt voor de kwalificaties « actief en passief » te schrappen omdat niet duidelijk is wat er precies mee wordt bedoeld. Ook deze kwestie zal professor Van Goethem hierna uitdiepen.
3. Toekomstperspectieven
Professor Van Doorslaer verstrekt nadere commentaar op de voorstellen en actiepunten die onder meer in het voorstel van resolutie zijn opgenomen.
Wat kan er na « Gewillig België » nog worden gedaan ? Professor Van Doorslaer zal voorbijgaan aan de aspecten waarvoor het SOMA als federale instelling niet bevoegd is, namelijk de archieven, die onder de verantwoordelijkheid vallen van het Algemeen Rijksarchief (ARA), en het onderwijs, dat een gemeenschapsbevoegdheid is. Maar waar het SOMA nog wel de aandacht op kan vestigen, is onderzoek en publieksgeschiedenis, dit wil zeggen de wijze waarop historisch onderzoek kan worden « vertaald » of toegankelijk worden gemaakt voor een breder publiek.
a) Onderzoek
Wat de daders betreft, kan niet genoeg het belang worden onderstreept om uit te zoeken wie zij waren en wat hun motieven voor hun acties waren. Ook na het boek van Insa Meinen, De Shoah in België (14) , blijft er nog voldoende onderzoekstof voorhanden onder meer aangaande de rol van de Belgische Jodenjagers van de SS. Lieven Saerens heeft vanuit die invalshoek Antwerpen bestudeerd (15) . Voor Brussel en de rest van België tast men nog steeds in het duister.
Ook de spontane en georganiseerde hulp is grotendeels onontgonnen gebied. De studie van Lucien Steinberg over het Comité de défense des Juifs (CDJ) (het Joods verdedigingscomité) dateert reeds van 1973 en wat Maxime Steinberg daaraan toe heeft gevoegd, zou met onze huidige kennis en nieuwe bronnen opnieuw bekeken moeten worden. De spontane hulp is al helemaal een in wezen onbestudeerd thema. Dat alles zou een tegenwicht vormen voor « Gewillig België », waarin deze thema's niet aan bod komen omdat dat ook niet de opdracht was.
Ten slotte is er na « Gewillig België », dat de focus op de Belgische overheid richt, en de studie van Insa Meinen, die de Duitse diensten in het vizier neemt, nog een derde belangrijke speler, te weten de Joodse bevolking in al haar verscheidenheid. Het gaat daarbij niet alleen om de Joden als slachtoffers en de vele vormen van ontwijking en verzet waartoe zij hun toevlucht hebben genomen, maar ook om hun dagelijks leven. Ook dat is een nog grotendeels braakliggend onderzoeksdomein. Deze complexe materie vergt van de onderzoekers bovendien een uitgebreide en gevarieerde talenkennis. Zij die het Jiddisch niet machtig zijn, komen er eigenlijk niet voor in aanmerking.
b) Publieksgeschiedenis
Naar het oordeel van professor Van Doorslaer zullen we ons inzake kennisoverdracht en communicatie meer op doelgroepen moeten richten. Daarbij gaat de belangstelling in de eerste plaats uit naar de jeugd, maar ook naar andere specifieke groepen. Zo heeft het SOMA samen met de burgemeester van Brussel een voorstel ingediend bij de Conferentie van burgemeesters om een publieksboek te schrijven over « Brussel en de Jodenvervolging » dat alle aspecten dienaangaande zou behandelen. Volgende week zal die conferentie een beslissing nemen over de financiering van dat project. De doelstelling is dat alle ambtenaren van de gemeenten van het gewest dat boek gratis zouden ontvangen. Ook heeft het SOMA, in samenwerking met Thierry Rozenblum die de monografie « Une cité si ardente » heeft geschreven over de Jodenvervolging in Luik (16) , een project uitgewerkt over Charleroi. Ook hiervoor wordt nog naar financiering gezocht. Daarbij kan worden aangestipt dat er tijdens de Duitse bezetting in Charleroi een bijzondere relatie is gegroeid tussen de meewerkende Vereniging der Joden in België, die door de Duitsers was opgericht, en het Joods Verdedigingscomité, dat in het verzet stond. Over die relatie is heel weinig bekend. Ten slotte zou een project over « Antwerpen en zijn Joden 1940-1944 » in dezelfde geest van een publieksboek dat gratis aan alle stadsambtenaren zou worden aangeboden, misschien nog wel de belangrijkste bijdrage kunnen vormen aan de pedagogische verspreiding van de onderzoeksresultaten van « Gewillig België ».
Hierbij aansluitend is professor Van Doorslaer de overtuiging toegedaan dat de specifieke geschiedenis van het optreden — of niet-optreden — van de politiediensten in deze context verplichte leerstof zou moeten zijn in de politiescholen. Hij wijst erop dat hij, lopende het onderzoek naar « Gewillig België », reeds uitgenodigd werd door de Politieacademie van de stad Amsterdam om er over dat thema een lezing te geven. Een dergelijke uitnodiging is er vanuit Belgische politiekorpsen nooit in zijn bus gevallen.
Nog een laatste punt. Historische non-fictie zoals « Gewillig België », maar ook historisch onderzoek zelf hebben — spijtig genoeg — slechts een geringe impact op de publieke opinie. Dezelfde vaststelling geldt ten aanzien van ons onderwijs waarmee we aan de jongere generaties de kennis van deze donkere bladzijden willen meegeven. Het is de vaste overtuiging van professor Van Doorslaer dat het historisch besef in dit land en zeker in Vlaanderen bedroevend laag scoort. Dat valt nog meer op wanneer men dat aftoetst aan onze buurlanden. Een opvallende factor daarin is de rol die de fictie in alle mogelijke gedaanten speelt in Frankrijk, Groot-Brittannië, Nederland en zelfs Duitsland om het verleden levendig te houden. Het bereik en de impact van het medium televisie op de opinievorming zijn op dat vlak gigantisch. De heer Van Doorslaer is van oordeel dat de rol van de fictie zelfs belangrijker is dan het onderwijs en de wetenschap om het historisch besef op te krikken. Hoe het tij te keren ? Dat deze bedenkingen een aansporing mogen zijn om een adequaat antwoord te zoeken.
1.2. Prof. dr. Nico Wouters, hoofd Academische Activiteiten van het SOMA — Universiteit Antwerpen
Professor Wouters is één van de medeauteurs van Gewillig België, waarin hij zich vooral heeft toegelegd op de rol van de politie en de rijkswacht in de Jodenvervolging en -deportatie in steden als Brussel en Antwerpen, alsook op de naoorlogse processen.
De Duitse historica Insa Meinen heeft in 2011 een boek gepubliceerd « De Shoah in België », dat in de media nogal wat stof heeft doen opwaaien omdat zij daarin een aantal fundamentele conclusies van « Gewillig België » in vraag stelt (17) .
Als historicus heeft professor Wouters grote waardering voor het onderzoek van Insa Meinen. Haar verdiensten zijn tweeërlei. In de eerste plaats heeft zij een aantal nieuwe, onbekende gegevens opgedolven, voornamelijk met betrekking tot de rol van de Duitse diensten. Een ander novum is dat zij de individuele overlevingsstrategieën die de Joden na de zomer van 1942 hebben ontwikkeld, voor een grote groep systematisch in kaart heeft gebracht.
Haar boek heeft echter ook een schaduwzijde. Om redenen van (markt)profilering heeft Insa Meinen het nodig geacht een aantal conclusies van « Gewillig België » in vraag te stellen en zijn auteurs daarop aan te vallen. Volgens professor Wouters was die aanpak onnodig. Beide boeken zijn complementair. Zij vormen twee zijden van hetzelfde verhaal. Geen enkel nieuw element dat Insa Meinen heeft aangedragen, is in tegenspraak met de conclusies van « Gewillig België ». Haar aanpak vloeit voort uit haar onderzoeksopzet dat erop gericht was om per se de verantwoordelijkheid van de Duitse daders te bewijzen. Het begrip verantwoordelijkheid is voor haar een absolute morele categorie. Door haar bronnenanalyse en argumentatie onafwendbaar op die conclusie af te stemmen, minimaliseert zij op vele punten ten onrechte de rol van de Belgische overheidsinstanties of plaatst zij bepaalde feiten in een verkeerde context. De rol van de politie is daarvan een sprekend voorbeeld. Die methodologische aanpak valt te betreuren omdat beide boeken elkaar, zoals gezegd, aanvullen.
1.3. Prof. dr. Herman Van Goethem, curator Kazerne Dossin — Universiteit Antwerpen
Professor Van Goethem zal zijn aandacht concentreren op de tekst van het voorstel van resolutie en de bijbehorende toelichting, en inzonderheid op de passages daarin die volgens hem problematisch zijn.
Bij wijze van opmaat vestigt hij de aandacht op twee punten.
a) Met de behandeling van dit voorstel verbindt de Senaat niet alleen een conclusie aan het eindverslag van het SOMA, maar zal hij ook een verklaring goedkeuren over de collectieve verantwoordelijkheid van de Belgische overheidsinstanties voor de Jodendeportatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. De demarche waarbij de Senaat resoluties aanneemt, behoort tot de traditionele politieke opdrachten van een parlementaire assemblee. Maar hier gaat het ook om een ritueel moment. Men moet er zich goed rekenschap van geven dat deze resolutie de collectieve schuld van een samenleving erkent voor hetgeen zich in een periode uit het verleden heeft voorgedaan, waar de huidige generatie niet bij betrokken is geweest. Om die redenen moet de tekst van de resolutie perfect zijn en het tijdelijke overstijgen. Het historisch onderzoek staat immers nooit stil. De publicatie van « Gewillig België » was dus geen eindpunt. Er is sindsdien baanbrekend onderzoek verricht naar wat zich tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft afgespeeld. Er is in de eerste plaats de cruciale studie van Thierry Rozenblum over de Jodenvervolging in Luik, waaruit blijkt dat die nogal wat parallellen vertoont met hetgeen zich in Antwerpen heeft afgespeeld en die de conclusies van « Gewillig België » weer wat doet verschuiven. Er is het eerder geciteerde boek van Insa Meinen over « De Shoah in België », dat het accent legt op de Duitse bezetter en waarbij terecht bepaalde bedenkingen kunnen worden gemaakt. Professor Van Goethem werkt van zijn kant aan een boek over Antwerpen tijdens de Tweede Wereldoorlog, dat binnen drie à vier jaar zal verschijnen. Ook dat zal nieuwe inzichten bieden. Het komt er dus op aan de resolutie op een voldoende abstract niveau op te stellen zodat zij in de komende dertig jaar de toets van nieuw historisch onderzoek kan doorstaan. Een voorbeeld daarvan zijn de cijfergegevens zoals het aantal uit België gedeporteerde Joden dat in de toelichting bij het voorstel wordt vermeld. Dat getal blijkt bij nader onderzoek telkens weer wat te variëren (cf. infra). Professor Van Goethem dringt er daarom op aan om op dat vlak de nodige voorzichtigheid in acht te nemen. Er moeten formuleringen worden gehanteerd die algemeen zijn en toch voldoende precies om nieuwe historische inzichten te kunnen blijven inkapselen. Aan die eis voldoet de voorliggende tekst op bepaalde onderdelen niet.
b) Deze resolutie zal zich aansluiten bij de resoluties die reeds zijn aangenomen in Antwerpen, Brussel en nu pas ook in Luik. Charleroi blijft op dat punt nog een vacuüm. Maar dat is toe te schrijven aan het feit dat de Jodenvervolging in die stad tijdens de Tweede Wereldoorlog nog niet voldoende historisch uitgediept is om met de nodige precisie standpunten in te nemen over de rol van de Belgische overheidsinstanties aldaar. Zoals professor Van Doorslaer reeds heeft aangestipt, rijst de vraag hoe die resoluties en de historische publicaties waarop ze gebaseerd zijn, voor het brede publiek kunnen worden « vertaald ». Het publiceren van meer toegankelijke, vulgariserende geschiedenisboeken vormt een mogelijkheid. Professor Van Goethem kan daarin meegaan, maar ziet nog meer heil in pedagogische activiteiten. Dat gaat veel verder dan het uitbrengen van boeken. Er is weliswaar het fenomeen van de ontlezing, maar dat kan worden opgevangen door musea zoals de Kazerne Dossin, die door de Vlaamse Gemeenschap wordt gefinancierd, maar toch een zeer Belgische roeping heeft. Naast het onderwijs dat tot de bevoegdheid van de gemeenschappen behoort, is een belangrijke taak weggelegd voor het Bijzonder Comité voor Herinneringseducatie en zijn Franstalige tegenhanger. Zij zouden het historisch onderzoek pedagogisch moeten vertalen en daarbij niet alleen aandacht schenken aan de slachtoffers en de daders, maar ook aan de maatschappelijke context waarin de Jodenvervolging plaats heeft gevonden. Wat zijn de gevolgen van een gedestabiliseerde samenleving die niet meer behoorlijk functioneert, voor de verantwoordelijkheid van de individuele burgers die zich met onrechtmatigheid geconfronteerd weten ?
Indien de tekst van de resolutie de tand des tijds wil doorstaan, dan zal hij op bepaalde onderdelen toch moeten worden bijgestuurd. Hierna volgt een overzicht van de volgens professor Van Goethem problematische punten. Zij betreffen zowel de toelichting als het voorstel van resolutie. Juridisch-technisch bestaat er tussen beide weliswaar een onderscheid. Zo kunnen er alleen maar amendementen worden ingediend op het voorstel van resolutie en niet op de toelichting. Maar Jan Modaal zal daartussen geen onderscheid maken. Daarom pleit professor Van Goethem ervoor een formule te zoeken waarmee ook de toelichting kan worden gewijzigd zodat de beide tekstdelen, zijnde de toelichting en de resolutie zelf, in hun gecorrigeerde en geamendeerde versie opnieuw kunnen worden gepubliceerd.
1. Toelichting
a) Actieve en passieve collaboratie
Het vierde lid, tweede zin, van de toelichting luidt als volgt (stuk Senaat, nr. 5-1370/1, blz. 1-2) :
« In werkelijkheid heeft de toenmalige overheid in heel wat bezette landen (en ons land vormt daar geen uitzondering op) bij de Jodenvervolging ten opzichte van de Duitse bezetter een beleid gevoerd van passieve of zelfs actieve collaboratie. »
Professor Van Goethem stelt voor de woorden « passieve of zelfs actieve » te doen vervallen.
Bij « passief verzet » kunnen we ons iets voorstellen, maar wat zou « passieve collaboratie » kunnen betekenen ? In elk geval was er bij de Jodendeportatie in België niets « passiefs » aan de houding van de ambtenaren. Dat blijkt ten overvloede uit « Gewillig België » en jarenlang persoonlijk onderzoek over de Tweede Wereldoorlog. Ofwel is er collaboratie, ofwel niet. Het gaat in dit kader om administratieve collaboratie. Al wie betrokken was bij de procedures inzake Jodenregistratie, -vervolging en -deportatie werkte actief mee.
Het begrip « passieve collaboratie » komt trouwens nauwelijks voor in de buitenlandse historische literatuur over de bezetting. En met reden : het is een typisch Belgisch begrip, een projectie van actief en passief verzet. Het is na de oorlog gecreëerd door Belgische historici, die zich bogen over « ingewikkelde » juridische adviezen van vooraanstaande Belgische juristen uit het najaar van 1940, en wordt sindsdien steeds opnieuw hernomen. De notie komt zelfs voor in het rapport « Gewillig België ». Het begrip gaat echter terug op een onnauwkeurige, onjuiste interpretatie van die perfide adviezen en de oorlogspraktijk (cf. het artikel van professor Van Goethem in De Morgen van 18 januari 2012).
Het behoud van het begrip « passieve collaboratie » zou bovendien kunnen worden begrepen als een minimalisering van de collaboratie. Het komt er in deze resolutie op aan de verantwoordelijkheid van de Belgische overheidsinstanties te erkennen. Daarom moeten man en paard worden genoemd. De resolutie mag zich bijgevolg niet verschuilen in een discours waarbij de collaboratie zou worden goedgepraat of vergoelijkt, door erop te wijzen dat ze maar passief was. Zelfs indien passieve collaboratie zou bestaan, quod non, dan kan ze niet worden aanvaard. Het ging om collaboratie, om samenwerking met de bezetter. Daarom verdient het de voorkeur in de toelichting te bepalen dat « de toenmalige overheid in heel wat bezette landen (...) bij de Jodenvervolging ten opzichte van de Duitse bezetter een collaboratiebeleid heeft gevoerd ».
b) Actieve en passieve collaboratie
Het vijfde lid, tweede zin, van de toelichting luidt als volgt (stuk Senaat, nr. 5-1370/1, blz. 2) :
« De houding van talloze landgenoten staat blijkbaar in schril contrast met wat men de bureaucratische uitsloverij zou kunnen noemen in de passieve en soms actieve collaboratie bij heel wat officiële Belgische instellingen en overheden. ».
Ook in deze zin zouden de woorden « passieve en soms actieve » om de hierboven vermelde redenen moeten worden geschrapt.
c) Wettige maar niet te rechtvaardigen bevelen
Het vijfde lid, derde zin, van de toelichting luidt als volgt (stuk Senaat, nr. 5-1370/1, blz. 2) : « Bevelen, ook al zijn ze wettig, zijn niet altijd te rechtvaardigen. ».
Deze zin moet absoluut worden geschrapt. De Senaat kan het zich als hoogste institutionele hoeder van de wetgevingskwaliteit niet veroorloven om die uitspraak te behouden.
De stelling dat bevelen, ook al zijn ze wettig, niet altijd te rechtvaardigen zijn, moet worden begrepen in het licht van het debat dat de Belgische overheidsinstanties eind 1940 hebben gevoerd over de vraag of ze mochten meewerken aan de anti-Joodse verordeningen. Naar Belgisch recht waren die verordeningen onwettig. Maar dat is niet waar het hier om draait.
De Conventie van Den Haag legt de bezetter niet de verplichting op om de nationale wetgeving van een bezet land, in casu België, te allen prijze te respecteren. Dat zou ook niet mogelijk zijn. De bezetter interfereert immers constant in het bestuur. Maar de bezettende macht dient wel het internationaal recht na te leven, te weten de Conventie van Den Haag. De Duitse instanties hebben begin juni 1940 een protocol gesloten met de secretarissen-generaal waarin eerstgenoemden zich ertoe verbonden om met de Belgische overheidsinstanties samen te werken binnen de context van de Conventie van Den Haag. Iedereen wist natuurlijk dat de Duitsers die verbintenis niet gestand zouden doen. Hooggeplaatste Belgische juristen, namelijk advocaat-generaal Raoul Hayoit de Termicourt en minister van Staat en ere-procureur-generaal Jean Servais, hebben eind 1940 adviezen uitgebracht waarbij het licht op groen werd gezet voor de collaboratie van de Belgische overheidsinstanties met de anti-Joodse maatregelen. Uit die adviezen zou kunnen worden afgeleid dat de medewerking met de Duitse bezetter aan de deportatie van de Joden wettig was. Maar dan voegt men er in de hierboven geviseerde zin aan toe, dat die medewerking niet altijd legitiem was.
Vanuit puur juridisch standpunt was die medewerking met de Duitse bezetter sowieso onwettig. In de eerste plaats was ze strijdig met het Belgisch recht, maar de bezetter was er niet toe verplicht die rechtsorde te respecteren. Maar de medewerking hield ook een schending in van het internationaal recht zoals vastgelegd in de Conventie van Den Haag. Zo verbiedt artikel 46, eerste lid, van die Conventie (aanvullend protocol) de vervolging op grond van religieuze overtuigingen. De Duitse ordonnanties van 28 oktober 1940 gaven echter een definitie van Jood op grond van religieuze elementen (Joodse grootouders zijn grootouders die de Joodse godsdienst beleden). Artikel 46, laatste lid, verbiedt het opleggen van collectieve verbeurdverklaring van goederen als straf. Toch voorzagen de Duitse verordeningen van 28 oktober expliciet in die straf.
Kortom : de anti-Joodse verordeningen waren zowel naar nationaal als naar internationaal recht onwettig zodat de lokale overheidsinstanties ze niet mochten naleven. Bijgevolg hadden Hayoit de Thermicout en Servais in hun adviezen moeten aangeven, dat de Belgische overheidsinstanties niet aan de uitvoering van die verordeningen mochten meewerken omdat zij een schending inhielden van het geldend internationaal recht. Zij hebben in hun adviezen echter verwarring gezaaid waardoor men achteraf is gaan geloven dat die medewerking wel wettig was, maar misschien niet legitiem.
Die stelling is niet correct. Ook in 1940 was de medewerking aan de anti-Joodse verordeningen absoluut onwettig, en dat zowel naar nationaal recht, waardoor de bezetter niet noodzakelijk gebonden was, als naar internationaal recht. Bijgevolg mag de geviseerde zin niet behouden blijven. Ze suggereert immers dat de Jodenverordeningen legaal waren, maar niet legitiem.
2. Voorstel van resolutie
a) Verwijzing naar historici
In het voorstel van resolutie wordt in de vijfde overweging (stuk Senaat, nr. 5-1370/1, blz. 3) gewezen op de voortrekkersrol die historici hebben gespeeld zoals — en er worden er twee vermeld — Maxime Steinberg en Marcel Liebman. Professor Van Goethem is van oordeel dat ook één Nederlandstalige historicus zou moeten worden vermeld, namelijk Lieven Saerens. Zijn boek uit 2000, « Vreemdelingen in een Wereldstad », nadien vertaald in het Frans, belichtte voor het eerst de Jodenvervolging in Antwerpen en de rol van de lokale overheidsinstanties daarin. Deze publicatie was een grote mijlpaal in het historische onderzoek, vergelijkbaar met « L'Etoile et le fusil » van Maxime Steinberg in de jaren 1980. Het debat dat Saerens ontlokte was van fundamenteel belang en heeft bijgedragen tot het keren van een publieke opinie in Vlaanderen die te welwillend stond tegenover het lokale bestuur in oorlogstijd. De vermelding van Marcel Liebman in deze context lijkt professor Van Goethem minder verantwoord.
b) Het aantal gedeporteerden uit België via de Kazerne Dossin
In de zesde overweging (o.c., blz. 3) wordt onder meer gesteld : « Eraan herinnerend dat in de Tweede Wereldoorlog in het kader van de door het Duitse nationaalsocialistische regime gepleegde Jodenmoord 29 940 Joden uit België zijn gedeporteerd ... »
Het citeren van precieze cijfers is, zoals hierna zal blijken, een moeilijke opdracht. Net vóór het Museum Kazerne Dossin openging, hebben de onderzoekers van het museum namelijk ontdekt dat er niet 351, maar 352 zigeuners zijn gedeporteerd. Op een van de deportatietransporten bleek zich onder de weggevoerde Joden namelijk een zigeuner te bevinden. Men heeft niet de moeite genomen hem van de trein te halen met als gevolg dat hij ten onrechte als Jood werd gecatalogeerd. Deze rechtzetting heeft tot gevolg dat het aantal gedeporteerde Joden ook met een eenheid moet worden verminderd. Op dit ogenblik kennen we het aantal gedeporteerde Joden op enkele eenheden na precies. Maar voorzichtigheidshalve zou professor Van Goethem geen getal tot op de eenheid in de resolutie vermelden. Senator Delpérée heeft een amendement ingediend teneinde het getal van 29 940 gedeporteerde Joden te vervangen door het getal « 24 908 » (amendement nr. 3, stuk Senaat, nr. 5-1370/2). Dat cijfer moet dus al met één eenheid worden verminderd tot 24 907. We kennen de cijfers dus nooit helemaal exact. Het aantal gedeporteerden vanuit de Dossinkazerne dat ook in Auschwitz aankomt, bedraagt ongeveer 25 251 van wie 352 zigeuners. Professor Van Goethem is er voorstander van om in de overweging ook melding te maken van de 352 gedeporteerde zigeuners (18) .
Hij stelt daarom de volgende formulering voor : « ... in het kader van de door het Duitse nationaal-socialistische regime gepleegde Jodenmoord ongeveer 24 900 Joden en 352 zigeuners uit België zijn gedeporteerd. »
Bij de vaststelling van het aantal gedeporteerde Joden is geen rekening gehouden met degenen die tijdens het transport zijn ontsnapt (bijvoorbeeld uit het twintigste konvooi) en niet meer opnieuw werden opgepakt. De vraag rijst of zij er toch niet bij moeten worden geteld. Het lag namelijk in de intentie van de bezetter om ze te deporteren en de deportatie werd effectief ook ingezet, maar gelukkig is hij daar voor de ontsnapten niet in geslaagd. Vanuit die invalshoek zijn er dus 25 484 Joden en 352 zigeuners gedeporteerd.
c) Het aantal gedeporteerden naar het camp des Mazures
De zevende considerans (o.c., blz. 3) luidt als volgt : « Herinnerend aan het tragische lot van vele gevangenen die vanaf 10 mei 1940 zijn overgebracht naar Franse kampen en daar in betreurenswaardige omstandigheden zijn opgesloten, zoals Jean-Émile Andreux het beschrijft in een reconstructie van het lot van 288 Joden die op 18 juli 1942 vanuit Antwerpen zijn overgebracht naar het latere camp des Mazures of Marcel Bervoets in La liste de Saint-Cyprien; ».
Professor Van Goethem wijst erop dat het getal van 288 Joden door historisch onderzoek volledig achterhaald is. Hij stelt daarom voor om de verwijzing naar het werk van Jean-Émile Andreux in deze considerans te schrappen. Zij verleent deze overweging geen groter gewicht.
d) Het aantal gedeporteerden uit België via Drancy
De achtste overweging (o.c., blz. 3) luidt als volgt : « Eraan herinnerend dat in de zomer van 1942 1 500 van deze personen door het Vichy-regime via Drancy zijn gedeporteerd naar Auschwitz, waar zij bijna allen zijn vermoord; ».
Het aantal Joden dat op 10 mei 1940 door de Belgische overheid naar Frankrijk werd gevoerd en nadien via Franse transitkampen in Auschwitz of andere uitroeiingskampen is beland, bedraagt ongeveer 5 800 (5 822 volgens de huidige telling). Zij zijn niet enkel vanuit Drancy gedeporteerd, maar ook vanuit Compiègne, Beaune-la-Rolande, Pithiviers enzovoort.
Daarom stelt professor Van Goethem voor de tekst als volgt te amenderen :
« ... dat in de zomer van 1942 ongeveer 5 800 van deze personen door het Vichy-regime via transitkampen zoals Drancy en Compiègne zijn gedeporteerd naar uitroeiingscentra, waar zij bijna allen zijn vermoord; ».
Indien de commissie de verwijzing naar Auschwitz wenst te behouden, dan dient zij de tekst te wijzigen, in de eerste plaats, door te verwijzen naar Auschwitz-Birkenau en, ten tweede, door te preciseren dat ongeveer 5 800 van deze personen « onder meer » naar Auschwitz-Birkenau zijn gedeporteerd. Sommigen werden immers naar andere uitroeiingscentra weggevoerd.
In dit verband verdient het aanbeveling om ter wille van pedagogische doeleinden een duidelijk onderscheid te maken tussen concentratiekampen en uitroeiingscentra. Concentratiekampen waren politieke kampen waar mensen niet per definitie werden omgebracht, maar wel in heel slechte omstandigheden leefden. Auschwitz, Sobibor, Majdanek, ..., waren moordfabrieken waar de mensen werden omgebracht. De geijkte Nederlandse term daarvoor is uitroeiingscentrum.
Bij wijze van conclusie is professor Van Goethem de mening toegedaan dat zowel het voorstel als de bijbehorende toelichting in de door hem gesuggereerde zin zouden moeten worden gewijzigd. Voor het overige voldoen de teksten aan het door hem naar voren geschoven vereiste van een algemene en toch precieze formulering.
2. Gedachtewisseling
2.1. Vragen
De voorzitster, mevrouw de Bethune, dankt de professoren voor hun uiteenzettingen en inzonderheid professor Van Goethem voor zijn accurate en kritische lezing van het voorstel van resolutie en de bijbehorende toelichting.
De heer Mahoux dankt op zijn beurt de professoren voor hun opmerkingen en suggesties om de teksten te verbeteren.
Een aantal ervan inspireren hem tot de volgende commentaar.
1. Actieve en passieve collaboratie
Het maken van een onderscheid tussen actieve en passieve collaboratie heeft geenszins tot doel de collaboratie te verbloemen. Het was de bedoeling te benadrukken dat de passiviteit ten opzichte van de bevelen van de Duitse overheid verwerpelijk was. Het is alsof de passiviteit een geval was van verzuim om hulp te bieden aan een persoon die in gevaar verkeert, wat de persoon die niet handelt strafrechtelijk aansprakelijk maakt. Indien het begrip passieve collaboratie die bekommernis niet goed weergeeft, is het misschien beter het te laten vallen. Men kan zich echter afvragen of het begrip passiviteit niet moet worden gehandhaafd, om het onderscheid te maken met andere houdingen ten opzichte van de Jodenvervolging.
2. Wettig, maar niet te rechtvaardigen
De heer Mahoux kan begrijpen dat de stelling in de toelichting : « Bevelen, ook al zijn ze wettig, zijn niet altijd te rechtvaardigen », heel schokkend is. Het onderliggende idee was dat handelingen die blijkbaar wettig waren, betwistbaar waren, ook op wettige gronden, te weten het internationaal recht, terwijl ze uit moreel oogpunt volstrekt illegitiem waren. En zelfs indien die handelingen in rechte niet konden worden betwist, zijn ze moreel verwerpelijk.
3. Aantal gedeporteerde Joden
Het probleem van het aantal gedeporteerde Joden is van kapitaal belang. De heer Mahoux kan het niet eens zijn met de suggestie van professor Van Goethem om de formulering « ongeveer 24 900 gedeporteerde Joden » te gebruiken. Dat zou betekenen dat men niet in staat is het exacte aantal gedeporteerde Joden te bepalen. Een raming kan worden beschouwd als een verzuim van de plicht die men heeft elk gedeporteerd slachtoffer te herdenken. Hij stelt dus voor te blijven verwijzen naar een nauwkeurig aantal, maar er het voorbehoud « bij de huidige stand van onze kennis » aan toe te voegen.
4. Collaboratie met de SS
Professor Van Doorslaer verwees naar de rechtstreekse collaboratie met de SS. Het is denkbaar dat die collaboratie daden omvat die niet kunnen verjaren. Het is dus belangrijk dat er geschiedkundig onderzoek wordt verricht om alle aspecten van die collaboratie aan het licht te brengen. Men kan er dan misschien andere consequenties aan verbinden dan geschiedkundige, namelijk juridische.
5. Insa Meinen, De Shoah in België
De heer Mahoux apprecieert de opmerkingen over de directe verantwoordelijkheid van de Duitsers ten opzichte van die van de Belgen. Hij distantieert zich van de stelling die door Insa Meinen verdedigd werd en volgens welke de verantwoordelijkheid van de Belgische collaboratie minder groot zou zijn als die van de Duitsers groter was.
6. Lieven Saerens
De heer Mahoux heeft er geen bezwaar tegen dat er in de consideransen naar de Vlaamse historicus Lieven Saerens wordt verwezen. De namen van de historici in het voorstel zijn het resultaat van persoonlijke ontmoetingen en het lezen van hun publicaties.
De heer Brotchi is het eens met de opmerkingen van de heer Mahoux.
1. Aantal gedeporteerde Joden
Wat het aantal gedeporteerde Joden betreft, is de heer Brotchi het ermee eens dat voorzichtigheid geboden is. Hij steunt dus het voorstel van de heer Mahoux om een nauwkeurig getal te vermelden, met de toevoeging « bij de huidige stand van onze kennis ».
2. Actieve en passieve collaboratie
Wat het probleem van de actieve en passieve collaboratie betreft, vindt hij dat de passieve collaboratie evengoed collaboratie is. Het is dus niet raadzaam een onderscheid te maken tussen actieve en passieve collaboratie. Er is collaboratie of er is er geen.
Hierbij citeert de heer Brotchi het beroemde gedicht dat de Duitse dominee Martin Niemöller in Dachau (1942) schreef :
« Toen ze de communisten kwamen halen
heb ik niets gezegd
ik was geen communist.
Toen ze de vakbondsleden kwamen halen
heb ik niets gezegd
ik was geen vakbondslid.
Toen ze de Joden kwamen halen
heb ik niets gezegd
ik was geen Jood.
Toen ze de katholieken kwamen halen
heb ik niets gezegd
ik was geen katholiek.
Toen kwamen ze mij halen
en er was niemand meer om iets te zeggen. »
De heer Brotchi zegt dus er voorstander van te zijn de woorden « actieve en passieve » in de zinsnede « actieve en passieve collaboratiethinsp;» te doen vervallen.
3. Insa Meinen, De Shoah in België
Wat het boek van Insa Meinen betreft, verzet ook de heer Brotchi zich tegen diens stelling die de verantwoordelijkheid van de Belgische overheden minimaliseert en de hele last op de schouders van nazi-Duitsland legt. Uiteraard was dat verantwoordelijk. Na de oorlog hebben velen echter hun verantwoordelijkheid proberen af te wijzen met het argument dat ze geen keuze hadden gehad, dat ze alleen maar bevelen hadden uitgevoerd. Wat dat betreft, is elke toegeeflijkheid uit den boze.
4. Collaboratie met de SS
Ook de heer Brotchi onderschrijft de stelling dat collaboratie met de SS deel moet uitmaken van de daden die niet kunnen verjaren.
5. Toekomst
Er moet in de toekomst pedagogische actie worden ondernomen. Het klopt dat de mensen weinig lezen, maar ze kijken allemaal televisie. Er moet dus een aanbeveling worden opgesteld die ertoe aanzet dat medium te gebruiken om de herinnering aan de Shoah levend te houden. In dezelfde geest moet het bezoek aan de Dossinkazerne deel uitmaken van de eindtermen van het lager of middelbaar onderwijs. De kinderen moeten zich verplaatsen om ter plaatse te zien en te voelen wat er op die plaats gebeurd is. Het is in die geest dat Brusselse scholen verscheidene reizen georganiseerd hebben naar de uitroeiingskampen, vooral naar dat van Auschwitz-Birkenau, die een diepe indruk op de jongeren hebben gemaakt. De heer Delpérée heeft er zich tegen verzet dat de Senaat een aanbeveling tot de gemeenschappen richt (zie zijn amendement nr. 4, Stuk Senaat nr. 5-1370/2). Hoewel onderwijs een bevoegdheid van de gemeenschappen is, dringt de heer Brotchi erop aan dat men een manier zoekt om een aanbeveling tot de onderwijsbeleidsmakers te richten, opdat de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en de Shoah gekend is en niet in de vergetelheid raakt. Het is primordiaal dat de boodschap aan de toekomstige generaties wordt doorgegeven.
De heer Durnez dankt op zijn beurt de professoren voor hun duiding en de nieuwe elementen die ze hebben aangebracht.
Hij heeft vier opmerkingen.
1. De bezorgdheid voor het educatieve aspect van de herinnering aan de Shoah moet worden onderschreven. Het komt erop aan de burgers te blijven sensibiliseren en te confronteren met deze donkere periode uit ons verleden. Daarmee wordt in de aanbeveling een bijzonder accent gelegd dat de bevoegdheidskwestie inzake onderwijs overstijgt.
2. De resolutie zal aan kracht verliezen wanneer het onderscheid tussen actieve en passieve collaboratie gehandhaafd wordt. Er dreigt zich dan een debat te ontspinnen over de precieze draagwijdte van die vormen van collaboratie. Dat is niet de essentie van de problematiek. Daarom is spreker voorstander van heldere en scherpe begrippen. Het gaat in dezen zonder meer om collaboratie.
3. De vermelding van het aantal gedeporteerde Joden is een delicaat vraagstuk. Dat getal moet de weergave zijn van het respect dat we de slachtoffers verschuldigd zijn, ook wanneer ze verkeerd geteld zouden zijn. Daarom stelt de heer Durnez voor het aantal gedeporteerde Joden te laten voorafgaan door de woorden « minstens ». Op die manier kunnen latere correcties worden ondervangen.
4. Vanwege datzelfde respect verdient het aanbeveling om in de resolutie ook de 352 weggevoerde zigeuners te vermelden.
2.2. Antwoorden
Professor Van Doorslaer verstrekt nadere toelichting over volgende punten.
1. Actieve en passieve collaboratie
Zoals aangestipt in zijn uiteenzetting betoont professor Van Doorslaer er zich voorstander van om het onderscheid tussen actieve en passieve collaboratie te doen vervallen. Anders moet men het onderscheid duiden en definiëren, hetgeen een bijzonder heikele opdracht is.
2. Wettige, maar niet te rechtvaardigen bevelen
De terechte opmerkingen van professor Van Goethem betreffen twee van de toenmalig hoogste magistraten van ons land die, niettegenstaande de Grondwet en de Conventie van Den Haag, met hun adviezen een systeem hebben gelegitimeerd waardoor de Joden in België door de lokale overheidsinstanties konden worden geregistreerd. Dat is één van de sleutelmomenten geweest die bepalend is geweest voor de houding van de Belgische overheidsinstanties ten opzichte van de bezetter. Toen lokale en zelfs bovenlokale instanties en sommige politiediensten vervolgens bepaalde orders van de bezetter uitvoerden, ging het volgens hen dan ook om wettige orders waaraan zij zich verplicht zagen gevolg te geven. Het gebruik van de begrippen « wettig » en « niet te rechtvaardigen » in de toelichting vormt bijgevolg een complexe aangelegenheid. Daarom pleit professor Van Doorslaer ervoor om in dat verband de grootste omzichtigheid in acht te nemen. Idem dito voor de vergelijking met het schuldig verzuim. Die strafbaarstelling is namelijk gebaseerd op het feit dat de betrokkene wist dat de andere daadwerkelijk in gevaar verkeerde. Dat was in die tijd niet het geval, noch voor de ambtenaren noch voor de Joden. De realiteit is dat de eersten ervan uitgingen dat ze meewerkten aan de deportatie van vreemdelingen die Jood waren, terwijl de meerderheid van de Joodse slachtoffers toen ze de oproep ontvingen om zich aan te melden in de Kazerne Dossin, niet bevreesd was voor hun leven. Het gaat dus om een bijzonder complexe en verwarrende episode, waarbij men er zich voor moet hoeden om in anachronisme te vervallen. Aangezien de resolutie, zoals professor Van Goethem terecht bepleit, een rituele betekenis heeft die haar betekenis en gelding over de jaren heen moet behouden, dringt professor Van Doorslaer nogmaals aan op omzichtigheid in de formulering.
3. Insa Meinen, De Shoah in België
Professor Van Doorslaer onderschrijft de kritiek van professor Wouters en herhaalt dat de studie van Insa Meinen in genen dele afbreuk doet aan de conclusies van « Gewillig België » over het optreden van de Belgische overheidsinstanties, van hoog tot laag.
4. Collaboratie met de SS
Er is over de Vlaamse Jodenjagers en collaborateurs van de SS in Antwerpen een zeer grondige studie gepubliceerd (19) waaruit blijkt dat niemand van hen, ondanks het feit dat zij zich gedurende weken en zelfs maanden aan de Jodenjacht hebben overgeleverd, hiervoor na de oorlog is veroordeeld. Velen onder hen werden wel voor andere feiten gestraft. Dat is niet zo verwonderlijk. Gelet op het ideologisch en militant karakter van hun activiteiten als Jodenjager, hebben deze Vlaamse SS'ers hun politionele en militaire collaboratie in België en het buitenland voortgezet. Over de Jodenjagers in Brussel en de rest van België is op dit ogenblik bijzonder weinig geweten. Nader onderzoek hierover is dus noodzakelijk.
5. Rol van de televisie
Senator Brotchi heeft terecht gewezen op de rol die de televisie kan spelen om de herinnering aan de Shoah scherp te houden. Buitenlandse zenders, in Frankrijk bijvoorbeeld, zenden, naar aanleiding van de herdenking van belangrijke historische gebeurtenissen, met de regelmaat van de klok programma's uit, fictie of documentaire, waardoor de kijkers zich terug in een historische context geplaatst weten. De Belgische zenders blijven op dat vlak schromelijk in gebreke.
Professor Van Goethem beperkt zich tot de volgende opmerkingen.
1. Actieve en passieve collaboratie
Professor Van Goethem verheugt zich over de consensus om het begrip collaboratie te ontdoen van zijn kwalificaties « actief en passief ».
2. Collaboratie met de SS
Met betrekking tot de collaboratie met de SS en de vraag naar haar onverjaarbaarheid omdat ze als misdaad tegen de menselijkheid moet worden gekwalificeerd, preciseert professor Van Goethem dat deze kwestie toch in een ruimer perspectief moet worden bekeken. Wat onverjaarbaar is, is de collaboratie in het grote administratieve raderwerk van de Jodenvervolging. De collaboratie met de Militärverwaltung (het zogezegde correcte militaire bestuur) was even problematisch als die met de SS. Beide diensten vertegenwoordigden de bezetter en konden dus alle twee als legaal worden beschouwd. Belgische politieagenten maakten trouwens geen onderscheid naargelang de orders van de Militärverwaltung kwamen of van de SS. Insa Meinen heeft trouwens aangetoond dat de SS in België veeleer onder de vleugels van de Militärverwaltung opereerde. Geleidelijk aan ontstond tussen beide instanties een harmonische samenwerking.
De vraag omtrent de verjaring is voorts ook niet relevant voor de erkenning van de verantwoordelijkheid van de Belgische overheidsinstanties voor hun medewerking aan de Jodenvervolging en -deportatie.
3. Kennis van het lot van de gedeporteerde Joden
Professor Van Doorslaer heeft verklaard dat de Belgische overheidsinstanties en de Joden geen weet hadden van wat de gedeporteerde Joden te wachten stond. Die kwestie is van groot belang voor de vaststelling van de verantwoordelijkheid van de Belgische overheidsinstanties. Deze laatste wisten dat ze meewerkten aan de deportatie van de Joden naar het Oosten. Zij wisten niet precies wat er zich daar afspeelde. Maar ze beseften dat de deportatie de dood tot gevolg kon hebben, kortom dat de Joden een weinig benijdenswaardig lot beschoren zou zijn. Zo waren er Joden die hun kinderen naar de Dossinkazerne stuurden met de boodschap dat ze niet bevreesd moesten zijn om voor de Duitsers te gaan werken, terwijl anderen bij de oproep voor de gedwongen tewerkstelling zelfmoord pleegden. Zij wisten weliswaar niet wat hen te wachten stond, maar hadden toch een volstrekt andere visie op hun persoonlijke toekomst. De Belgische overheidsinstanties hebben dus meegewerkt aan maatregelen waarvan ze wisten dat die dodelijke gevaren inhielden. Dat volstaat in het strafrecht om tot medeplichtigheid te besluiten.
4. Aantal gedeporteerde Joden
Professor Van Goethem kan akkoord gaan met de suggestie om het aantal gedeporteerde Joden te laten voorafgaan door het woord « minstens ». Nog beter ware het om dat aantal te laten volgen door de woorden « , volgens de stand van het huidige onderzoek, ». De Kazerne Dossin zal dan op het ogenblik van de definitieve redactie van het voorstel de laatste gegevens verstrekken.
5. Zigeuners
Professor Van Goethem dringt er nogmaals op aan om in de resolutie tevens de 352 gedeporteerde zigeuners te vermelden.
2.3. Replieken
De heer Brotchi merkt vooreerst op dat zijn ouders deel uitmaakten van diegenen die geweigerd hebben zich aan de Dossinkazerne te melden.
Bovendien bestaat er geen gemakkelijke collaboratie. Er is collaboratie zonder meer. Spreker heeft het gedicht van Niemöller aangehaald om aan te tonen dat niet reageren even erg is als collaboreren. Het niet verlenen van bijstand kan in geen geval een argument zijn om de collaboratie te minimaliseren.
De heer Laeremans komt terug op de opmerking van professor Van Doorslaer dat het historisch besef in Vlaanderen minder ontwikkeld zou zijn dan in Wallonië. Waarop is die uitspraak gebaseerd ? Zij staat in schril contrast met de vaststelling dat de archieven in Vlaanderen er beter aan toe zijn en de meeste voor het publiek open zijn gesteld, hetgeen in Wallonië veel minder het geval zou zijn. Is er reden om te stellen dat er in Vlaanderen nog een achterstand bestaat inzake de verspreiding van informatie over de Tweede Wereldoorlog ? Volgens spreker wordt het tijd om de clichés achterwege te laten.
Voorts verheugt hij zich over de vraag van professor Van Goethem om de resolutie een tijdloos karakter te verlenen. De vraag rijst of het dan opportuun is om in de toelichting en de resolutie zelf hedendaagse begrippen als extreem-rechts te gebruiken om er een historische context mee te duiden. Zijns inziens verdienen de begrippen « nationaal-socialistisch » of « totalitair » de voorkeur. Het gebruik van het begrip « extreem-rechts » is volgens de heer Laeremans reductionistisch omdat een complexe historische werkelijkheid tot die hedendaagse kwalificatie wordt gereduceerd.
Professor Van Goethem antwoordt op dat laatste punt dat het in deze resolutie over de Tweede Wereldoorlog gaat en dus over extreemrechts. Elke vorm van totalitair en anti-democratisch gedachtegoed kan tot massamoord leiden. Dat heeft zich zowel in nazi-Duitsland als in de Sovjet-Unie voorgedaan. Maar in deze resolutie gaat het over de Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Sovjet-Unie was daarbij niet betrokken. Bijgevolg kan de term « extreemrechts » in deze resolutie gehandhaafd blijven.
Wat het historisch besef in Vlaanderen betreft, vestigt professor Van Doorslaer er de aandacht op dat hij samen met professor Bruno De Wever in 2010 in Gent een tentoonstelling heeft georganiseerd met als titel Gekleurd verleden. Het was de bedoeling de ervaringswerelden van mensen die de Tweede Wereldoorlog hadden meegemaakt, naast elkaar te plaatsen en met elkaar te laten dialogeren. Op het einde van het tentoonstellingscircuit kregen de bezoekers de gelegenheid om in een babbelbox hun impressies over de tentoonstelling te geven. Daaruit bleek dat de kennis en het besef van wat zich in de oorlog in Vlaanderen heeft afgespeeld, minimaal is. Wat de film en de televisie betreft, de laatste film over dit thema Een vrouw tussen hond en wolf van André Delvaux dateert uit 1979. Het wordt tijd dat er op dat vlak weer initiatieven worden genomen.
De heer Laeremans kan daar helemaal in meegaan. Hij meende te hebben begrepen dat professor Van Doorslaer had gesteld dat er in Vlaanderen nauwelijks een historisch besef is en in Wallonië veel meer.
De heer Van Doorslaer preciseert nogmaals zijn eerdere verklaring dat het historisch besef in België in het algemeen en in Vlaanderen in het bijzonder onvoldoende ontwikkeld is.
Tot slot verzoekt hij de commissie om met betrekking tot de punten 3, 4 en 5 van de vraag aan de regering rekening te houden met de opmerkingen die professor Van Goethem en hijzelf hebben gemaakt over het nog te voeren historisch onderzoek en de publieksgeschiedenis.
3. Uiteenzettingen van vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap
3.1. Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België (CCOJB)
3.1.1. De heer Maurice Sosnowski, voorzitter van het CCOJB, hoogleraar aan de ULB
De heer Sosnowski begint met een herhaling van het besluit van het dankwoord dat hij op 2 september jongstleden namens de Joodse gemeenschap heeft gericht tot burgemeester Freddy Thielemans voor de officiële erkenning van de betrokkenheid van het bestuur van de Stad Brussel bij de Jodendeportatie tijdens de Tweede Wereldoorlog : « Nous espérons que d'autres hommes et femmes politiques feront preuve de ce même courage pour qu'enfin le Sénat se penche sur les conclusions du rapport du CEGES : la Belgique docile. »
Tijdens zijn historische toespraak in de Dossinkazerne op 9 september 2012 heeft eerste minister Elio Di Rupo de verontschuldigingen van België aan de Joodse gemeenschap aangeboden. De regering heeft op die manier deze onuitwisbare verantwoordelijkheid erkend, maar de eerste minister ging nog een stap verder door de Senaat te vragen zo snel mogelijk de bespreking aan te vatten van het voorstel van resolutie betreffende de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat, waarmee de herdenking een wetgevende verankering zou krijgen.
Nu, eind 2012, heeft België in vergelijking met Frankrijk zijn achterstand ingehaald en dank zij dit wetgevend initiatief zelfs een voorsprong genomen. Namens de Joodse gemeenschap heeft spreker de premier en de burgemeesters van Luik, Antwerpen en Brussel bedankt voor hun moedige stellingname.
Vandaag dankt hij de indieners van het voorstel van resolutie voor deze heel goed geschreven tekst die tegemoet komt aan de meeste aspiraties van de Joodse gemeenschap.
Wat de toelichting betreft :
Er is lang gedebatteerd geweest over de termen actieve en passieve collaboratie. Zoals de heren Van Doorselaer en Van Goethem is spreker de mening toegedaan dat passieve collaboratie niet bestaat. Om het te zeggen met de woorden van Edmond Burke : « Het enige wat nodig is om het kwaad te laten zegevieren, is dat goede mensen niets doen », of van Ian Kershaw : « Hoewel hij voortsproot uit haat, was de weg naar Auschwitz geplaveid met onverschilligheid. » Hoe kan men anders verklaren dat in België één Jood op twee werd gedeporteerd, terwijl dat in Frankrijk, ondanks de actieve collaboratie van Vichy, « slechts » één op vier was ?
Wat betreft de zin « Bevelen, ook al zijn ze wettig, zijn niet altijd te rechtvaardigen », is de heer Sosnowski het eens met de heer Van Goethem : krachtens het Verdrag van Den Haag waren deze bevelen onwettig en zeker niet gerechtvaardigd.
Wat het voorstel van resolutie betreft :
Het is goed om te herinneren aan de pioniersrol van Maxime Steinberg, maar over de rol van Marcel Liebeman heeft spreker meer twijfels. Hij meent dat het beter zou zijn Lieven Saerens te vermelden, en niet alleen omwille van het taalevenwicht.
Twee paragrafen hebben zijn aandacht getrokken. Zij handelen over de weigering om « categorieën op basis van ras » in te voeren.
De woordvolgorde van het zinsdeel « de xenofobe, soms antisemitische cultuur bij de leidende elite » in paragraaf 5 (blz. 4) moet worden omgekeerd : « de antisemitische, soms xenofobe cultuur bij de leidende elite ».
Punt 2 van het dispositief vraagt om de aanvragen tot erkenning of herstel die ingevolge het eindverslag zouden kunnen worden ingediend, te behandelen.
De wet van 11 april 2003 (zestig jaar na de feiten dus) bepaalt dat indien zij in leven zijn en de Belgische nationaliteit bezitten, de gedeporteerden wegens hun ras de materiële voordelen genieten van het statuut van politieke gevangene van 1947. Ongeveer dertig personen vallen daaronder. De wetgever is er niet in geslaagd een statuut van gedeporteerde wegens ras in te voeren, want hoewel het statuut geamendeerd werd, is de ambiguïteit van een statuut van patriottische erkenning niet opgeheven.
De CCOJB vraagt dus dat een statuut van gedeporteerde wegens ras dat gelijkwaardig is aan dat van politieke gevangene posthuum wordt toegekend wegens benadeling door het verblijfland.
De wetten van 1947 erkennen de slachtoffers wegens hun patriottische activiteit en omdat ze hun land gediend hebben. Dit is absurd als men weet dat de jongste Joodse gedeporteerde veertig dagen oud was en dat één op vijf gedeporteerden jonger was dan vijftien jaar.
Zo zijn de 24 000 slachtoffers wegens hun ras die de deportatie van Mechelen naar Auschwitz niet overleefd hebben, geen rechthebbenden.
Volgens Maxime Steinberg zou een erkenning van de gedeporteerden wegens ras als oorlogsslachtoffers de Schatkist 300 miljoen euro gekost hebben, wat de weigering om « categorieën op basis van ras » in te voeren allicht verklaart.
Als de Senaat oordeelt dat dit statuut moet worden toegekend, stelt de CCOJB voor dat — gelet op de budgettaire beperkingen — een veel bescheidener bedrag als herstel zou worden bestemd voor de oprichting van een Stichting voor de nagedachtenis.
De Stichting van het Jodendom van België, dat gefinancierd wordt met het geld van de teruggave van gestolen goederen, heeft als voornaamste taak de Joodse instellingen in stand te houden, terwijl de Stichting voor de nagedachtenis tegemoet zou komen aan de punten 3 en 4 van de aanbevelingen door te voorzien in onderzoek en onderwijs over deze zwarte periode.
Deze Stichting zou zich bovendien niet alleen tot het verleden richten. Ook de huidige uitingen van antisemitisme en de vragen die zij vandaag oproepen, zouden deel uitmaken van haar onderzoeksgebied. Het wetenschappelijk werk dat zij zou verrichten, zou een welkome aanvulling kunnen vormen op de activiteiten van het Centrum voor gelijke kansen.
Zoals de heer Van Goethem heeft opgemerkt, moet de tekst perfect zijn want hij moet het tijdelijke overstijgen en hij heeft betrekking op onze hele maatschappij en niet alleen op de Joden.
3.1.2. De heer Joël Kotek, hoogleraar aan de ULB, docent aan het Institut d'études politiques de Paris
De heer Kotek dankt de Senaat voor het voorstel van resolutie, waarvan de tekst, die weliswaar laat komt, toch helder, belangrijk en beredeneerd is.
Die werkzaamheden zijn de bekroning van een uitzonderlijk jaar : 2012 blijft niet alleen het jaar van het Belgisch voorzitterschap van de Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, van de inhuldiging van het nieuwe Museum over Holocaust en mensenrechten van Mechelen, van de oprichting van het Mémorial aux victimes de la Shoah in Luik, van de eerste tentoonstelling in België over antisemitisme sinds 1945, maar ook het jaar waarin men zich eindelijk verantwoordelijk voelt voor het verleden. Men denkt aan de verontschuldigingen van de burgemeesters van Brussel, Luik en Antwerpen, maar vooral aan de erkenning door de Belgische Staat van de volle verantwoordelijkheid van een aantal van zijn geledingen in de moord op de helft van de Joden in België.
Door voluit de verantwoordelijkheid van het land in het proces van vernietiging van het Belgische judaïsme te erkennen, heeft eerste minister Elio Di Rupo een hoofdstuk van ons verleden, waarop tot dusver een taboe rustte afgesloten, en wel niet alleen tot tevredenheid van de Joden in België, maar vooral ten bate van het hele Belgische volk.
Zonder het daarom als een wondermiddel aan te bevelen (het antisemitisme is nog lang niet verdwenen), is het onderricht over de Shoah — dat wil zeggen over de interne en externe mechanismen die tot de vernietiging van de Joden in Europa hebben geleid — op heden nog steeds het beste antidotum tegen het gif van racisme en xenofobie.
Het lijkt vast te staan dat de volkeren en staten die ervoor gekozen hebben hun historische verantwoordelijkheid in het proces van vernietiging van de Joden te erkennen, de sirenenzang van racisme, xenofobie en extreemrechts beter weerstaan.
Wat vandaag een evidentie lijkt, was dat nochtans niet in België, minder zelfs dan elders in Europa. Vandaag bestaat er weliswaar een intergouvernementeel agentschap dat alle staten ertoe moet aanzetten cursussen over de Shoah aan te bieden, maar het feit dat het pas in 2000 werd opgericht en de oprichting ervan op zich getuigen van de terughoudendheid van de staten — nu of in het verleden — om zich vragen te stellen over dat tragische gebeuren in de Europese geschiedenis. Het volstaat eraan te herinneren dat de plaats waar de vernietiging van de Joden in België (de Dossinkazerne) werd herdacht bijna veertig jaar lang totaal werd verwaarloosd en dat tot 2005 moest worden gewacht voor België lid werd van de Task Force for International Cooperation on Holocaust Education, Remembrance and Research en tot 2007 voor het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) eindelijk, dankzij buitengewone kredieten, aan de slag ging rond een probleem waarvoor het al in 1945 belangstelling had moeten tonen... Zestig jaar lang hebben de historici die verbonden waren aan wetenschappelijke instellingen niet het werk gedaan waarvoor de Staat hen betaalde, in de mening dat de « Jodenkwestie » niet tot hun onderzoeksgebied behoorde.
Op het pionierswerk van Maxime Steinberg, dat in de toelichting bij het voorstel heel terecht geloofd wordt, en vervolgens dat van Lieven Saerens na, was de Shoah toen Terra Incognita, of in elk geval propaganda voor zoete illusies.
De Belgische geschiedschrijving is dan hagiografisch. Ze beschrijft ons een Belgisch volk dat als een man achter zijn koninklijke familie, koningin Elisabeth en haar zoon koning Leopold III stond, om de Joden te helpen. Zelfs in de jaren '80 nog wordt het beeld opgehangen van een landje dat de meeste Joden gered heeft. Dat is natuurlijk historisch onjuist. Ondanks Vichy zijn in Frankrijk drie vierde van de Joden aan deportatie ontsnapt, terwijl dat bij ons voor amper meer dan de helft het geval was. Dat patriottische en apologetische geheugen heeft de afspraak met de geschiedenis van de deportatie gemist. Een met verstomming slaand voorbeeldje dat indertijd door de heer Steinberg werd aangehaald : François De Coster, voorzitter van het Nationaal Verbond van politieke gevangenen en rechthebbenden van België, die nog als plaatsvervanger zitting had in het Wetenschappelijk Comité van het SOMA, bestond het om naar aanleiding van zijn nieuwjaarswensen voor 2003 te verkondigen dat de politieke gevangenen meer geleden hadden dan de gedeporteerde Joden, omdat ze niet zoals die laatsten onmiddellijk werden gedood !
We kunnen slechts wijzen op de enorme weg die door het SOMA is afgelegd. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de benoeming van zijn huidige directeur. Er is immers een tijd voor en een tijd na « Gewillig België », ook al was alles indertijd gezegd door de betreurde Maxime Steinberg.
Sta de historicus toe twee opmerkingen te maken die hij fundamenteel vindt :
1) De xenofobe cultuur is geenszins een verklaring voor de Belgische gewilligheid. Voor de Shoah moeten we veeleer naar het antisemitisme kijken, in plaats van naar de xenofobie. Yehouda Bauer heeft geschreven dat geen enkele genocide zo volledig op mythes, hallucinaties, op een abstracte, niet pragmatische ideologie gebaseerd was (20) .
De Shoah is een langdurig fenomeen van twintig eeuwen discriminatie, gettovorming, uitdrijving, beroving en bloedbaden, overal in het Westen. De periode van de collaboratie is niet te begrijpen zonder die gunstige voedingsbodem. De vastberadenheid van de nazi's alleen om het Europese Jodendom te vernietigen kan op zich geen verklaring zijn voor het relatieve gemak waarmee minder dan twintig ambtenaren van de SIPO-SD erin slaagden bijna 27 000 Joden in België naar Auschwitz te deporteren.
Tot dusver keken de onderzoeken over de Jodenvervolging in België niet verder dan de algemene context van de Shoah, ook het onderzoek van het SOMA niet. Geen enkel onderzoek oppert de mogelijkheid dat er een eeuwenoude antisemitische habitus bestaat die specifiek is voor de Belgische provincies.
De Shoah is immers het eindpunt van een lang proces van uitsluiting van de Joden uit de christelijke samenleving. De tentoonstelling die spreker heeft samengesteld voor de top van de Task force in Luik bewijst duidelijk dat er in onze gewesten een antisemitische traditie bestond die helemaal vergelijkbaar was met die in onze buurlanden. Iconografische sporen getuigen van een zwaar beladen verleden. Ook in onze contreien werden Joden tot de brandstapel veroordeeld omdat ze zogezegd bewust de pest hadden verspreid (Doornik, 1349) of de Heilige Hosties hadden ontwijd (Brussel, 1370). Hoe kan men vergeten dat de Sint-Michiels- en Sint-Goedele-kathedraal, waar onze vorsten gekroond worden, er gekomen is rond een antisemitische legende die de leiders van de Brabantse Joden op de brandstapel heeft gebracht en tot de definitieve, eeuwenlange uitdrijving van de Joden uit onze regio heeft geleid ? We herhalen dat alleen Joden, zowel buitenlandse als Belgische, gesommeerd werden om zich in speciale registers in te schrijven ... en gedeporteerd werden op een reis zonder terugkeer ... Op de zigeuners na werd geen enkele andere vreemdeling verontrust.
Om de Shoah te begrijpen moet men daarom het antisemitisme ter verantwoording roepen, in plaats van de xenofobie, of zelfs het racisme... Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen racisme en antisemitisme. Het eerste vindt een voedingsbodem in xenofobie, minachting en haat, die tot achterstelling en segregatie leidt en zelfs tot moord. Het tweede ontstaat rond een paranoïde, demonologische kijk op de wereld, die van de Jood de verklaring van het ongeluk van de wereld maakt, de handlanger van het kwaad op aarde, de drager van een complot. Die « langste haat » leidt tot massamoord, zelfs tot genocide. Men zal zich ook de verschrikkelijke woorden van onze Koning, Leopold III aan zijn secretaris herinneren : « Les Juifs sont les grands responsables de nos ennuis. » Dat is geen xenofobie. We bevinden ons in volle oorlog; de Joden zijn reeds volledig uit de samenleving gesloten. Men denke ook aan de ongelooflijke artikelen over complotten die in 1921, in de « Gazette de Liège » gepubliceerd werden door de grootste Belgische schrijver, Georges Simenon, of aan de geschriften van senator Edmond Picard die voor 1914 opriep tot de vernietiging van het « Joodse ras ».
Terwijl voor veel Belgen het eeuwenoude religieuze antijudaïsme een kloof veroorzaakte die het ergste rechtvaardigde, slaagden anderen, die heel wat talrijker waren, erin die kloof zonder veel moeilijkheden te overbruggen. Zonder de hulp van duizenden medeburgers van alle godsdiensten en filosofische overtuigingen was de helft van de Joden in België er niet in geslaagd aan de naziklauwen te ontkomen.
2) Het punt is niet dat men weigerde « raciale categorieën » in te stellen, of dat men het martelaarschap van de Joden niet belangwekkend vond omdat het niet wezenlijk patriottisch was ! En terecht : de kleine Suzanne Kaminski, de jongste gedeporteerde Joodse, die door het twintigste konvooi naar haar dood werd gevoerd, was amper veertig dagen oud. Ze werd vermoord om wat ze was en niet omdat ze verzet had gepleegd.
Zoals de voorzitter van de CCOJB, de heer Maurice Sosnowski, vindt de heer Kotek dat het de plicht is van de Belgische staat dat onrecht te herstellen. Om het herinneringsgedeelte van de Shoah definitief af te sluiten (het geschiedkundig gedeelte is uiteraard in handen van de historici), denkt hij zoals Maxime Steinberg dat de Senaat kan voorstellen dat aan de ongeveer 27 000 Joden die het zwaarst hebben geleden onder de vervolging waaraan de Belgische administraties hun medewerking hebben verleend, uiteraard postuum een statuut wordt toegekend. Die Joden hebben tot op heden nog steeds geen statuut. De rationeelste aanpak is een statuut van raciaal gedeporteerde in te stellen, dat vergelijkbaar is met dat van politiek gevangene, maar met de vermelding dat het wordt toegekend omdat men vergeten, uitgewist, verraden werd door het land waar men verbleef.
Met die erkenning zal de pijnlijke herinnering aan de Shoah eindelijk gelenigd worden. De Shoah moet dienen om de samenlevingen tegen zichzelf, tegen hun eigen demonen te beschermen. Europa, ons Europa, is op de ruïnes van Auschwitz gebouwd.
Geen enkele nationale nagedachtenis is vrij van pijnlijke momenten. Door ze bewust te aanvaarden, slaagt men erin zich er helemaal van te verzekeren dat men in de toekomst tot rust komt.
3.2. FORUM der Joodse Organisaties (FJO)
3.2.1. De heer Eli Ringer, erevoorzitter
a) De voorgestelde resolutie
Gedurende de laatste jaren is het ongenoegen gegroeid over het uitblijven van praktische voorstellen na het SOMA-rapport. Hoewel toenmalig premier Guy Verhofstadt bij bepaalde plechtigheden, zoals in de Dossinkazerne (2002) en Yad Vashem (2005), herhaaldelijk bevestigde dat Belgische autoriteiten hadden meegewerkt aan de Jodenvervolging, werd dat niet voldoende genoeg als een officiële verontschuldiging beschouwd. Bovendien kwamen die uitspraken er nog vóór de voorstelling van het SOMA-rapport, zodat ze blijkbaar eerder als een individueel initiatief werden geïnterpreteerd.
In een eerste reactie op het rapport, tijdens de voorstelling in de Senaat, liet premier Verhofstadt via zijn vertegenwoordigster weten dat het rapport als « herinnering » moest dienen voor de komende generaties en dat er lessen voor de democratie uit moesten worden getrokken. Midden april 2007, tijdens een ontmoeting met de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de restitutie en herinnering (NCJGBRH), bevestigde hij dat hij in het onderwijs graag de verplichting wou invoeren om les te geven over de Tweede Wereldoorlog en in het bijzonder over het Belgische deel van de Shoah.
De delegatie van de Nationale Commissie nam er tevens akte van dat premier Verhofstadt op 8 mei 2007 — de dag van de herdenking van de capitulatie van nazi-Duitsland — « een belangrijke publieke verklaring » zou afleggen over de verantwoordelijkheid van België voor de discriminatie, de vervolging en de deportatie van Joden in ons land. Die « belangrijke publieke verklaring » kwam er echter louter in mineur, meer bepaald tijdens de erkentelijkheidsceremonie voor de « Rechtvaardige Belgen » aan de Kunstberg in Brussel. Het accent lag op « Belgen die wel opgekomen zijn voor hun medemens ».
In het SOMA-rapport werd beklemtoond dat de houding van de Belgische overheid niet uitzonderlijk was : die vaststelling gold ook voor « heel wat » andere bezette landen. Maar : « Die duistere bladzijde uit de Belgische geschiedenis [blijft] onderbelicht en [ze] werd officieel niet erkend, in tegenstelling tot wat Frankrijk op dat punt deed ». Daarmee wordt verwezen naar de publieke verontschuldigingen van de Franse president Jacques Chirac op 16 juli 1995, in een toespraak ter herdenking van de razzia's op 16 juli 1942 in Parijs, toen de Franse politie en gendarmerie op bevel van de Duitse bezetter 13 000 Joden oppakte.
Op 9 september 2012 heeft premier Di Rupo eindelijk onder meer het volgende verklaard :« Laten we de moed hebben de waarheid onder ogen te zien : er was wel degelijk een deelname van het Belgische staatsapparaat aan de Jodenvervolging. ».
Hij verklaarde tevens : « zeventig jaar later hebben we het recht niet om deze bladzijde om te slaan zonder deze belangrijke historische waarheid een plaats te geven. ».
« De federale regering is en blijft vastberaden de herinnering aan ons verleden levend te houden; de herinnering aan zowel de positieve kanten als aan de negatieve kanten. De regering durft dus ook de zwartste bladzijden in onze geschiedenis onder ogen te zien. » Einde citaat.
b) Korte historiek van de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de restitutie en herinnering (NCJGBRH)
Na de val van de Muur en de openstelling van de archieven van het voormalige Oostblok, bleek dat de Joodse gemeenschappen, ook in België, het slachtoffer van brutale plundering waren geweest en dat de rechten van de Joodse en zigeunerslachtoffers niet waren erkend.
Om geen afbreuk meer te doen aan de waarheid, de nagedachtenis en de rechtvaardigheid, werd er in 1996, op initiatief van het Forum der Joodse Organisaties en van het Coördinatiecomité van de joodse organisaties van België, een Belgische afdeling opgericht van de World Jewish Restitution Organisation, die later de naam Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de restitutie (NCJGBR) kreeg. Het Centraal Israëlitisch Consistorie van België, de vertegenwoordigers van de Joodse slachtoffers van het nazisme en Joodse sociale diensten voegden zich bij die instellingen.
Na de stappen die de NCJGBR ondernam, trof de regering-Dehaene en, vervolgens, de regering-Verhofstadt de nodige schikkingen voor de oprichting van de onderzoekscommissie Commissie Buysse I genaamd, de vergoedingscommissie Commissie Buysse II en de Stichting van het Jodendom van België.
Vier afgevaardigden van de NCJGBR hadden als vertegenwoordiger van de hele Joodse gemeenschap zitting in de Commissie Buysse I.
De NCJGBR was bevoegd voor de onderhandelingen met de Staat, de banken en de verzekeringsmaatschappijen.
Ze nam ook de verdediging van de rechten van de Joodse slachtoffers van de Shoah in België op zich waarbij ze de verschillende statuten en de hiermee verbonden voordelen verkreeg.
In zijn hoedanigheid, als co-voorzitter, samen met wijlen David Susskind, van de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de restitutie en herinnering (NCJGBRH) — reeds gesticht in 1996 samen met de onvergetelijke personaliteiten die ons dit jaar spijtig zijn ontvallen, namelijk zijn mede-voorzitter David Susskind, ere-voorzitter baron Georges Schneck en wijlen ridder Natan Ramet, brengt de heer Ringer de doelstellingen van de NCJGBRH in herinnering : Gerechtigheid, Opvoeding en Herinnering. Deze vereniging die de belangrijkste Joodse instellingen vertegenwoordigt en als dusdanig erkend is als gesprekspartner van de Belgische autoriteiten, heeft akkoorden ondertekend met de Belgische regering wat betreft de restitutie. Het spreekt vanzelf dat de Joodse gemeenschap als dusdanig zelf geen morele of andere reparaties verwacht.
Anderzijds steunen wij vanzelfsprekend het voorstel om de aanvragen tot erkenning of herstel te behandelen, die ingevolge het eindverslag van het SOMA nog zouden kunnen worden ingediend.
De vertegenwoordigers van de slachtoffers van de oorlog, die deel uitmaken van onze organisatie, waaronder de « Vereniging van de Joodse weggevoerden van België — Dochters en Zonen der Deportatie » en de Vereniging « Het Ondergedoken Kind », zullen hierna de nog steeds bestaande ongelijkheden tussen slachtoffers van het nazisme toelichten.
Na het doornemen van het rapport « Gewillig België » is het nog evidenter dat de leden van de Joods-Belgische gemeenschap onrecht is aangedaan, meer bepaald met betrekking tot de 80 miljoen Deutsche Mark die de Bondsrepubliek Duitsland in september 1960 ter beschikking van België heeft gesteld als vergoeding voor de Belgische onderdanen die slachtoffer waren van het nationaalsocialisme.
Volgens de koninklijke besluiten van 23 november 1961, 7 februari 1963, 2 april 1965 en 23 november 1970 werd het voormelde bedrag uitsluitend verdeeld onder de begunstigden van het statuut van politiek gevangene en hun rechthebbenden.
De facto werden hierdoor uitgesloten, omzeggens alle leden van de Joodse gemeenschap die door de nazi's werden vervolgd, aangezien zij niet de Belgische nationaliteit bezaten ondanks het feit dat ze in België woonden.
3.2.2. Mevrouw Regina Suchowolski-Sluszny, bestuurslid van het FJO, voorzitster van de Vereniging « Het Ondergedoken Kind »
Meer dan 4 500 Joodse kinderen konden gedurende de Tweede Wereldoorlog in België onderduiken. De meesten van hen zijn nu tussen negenenzestig en vijfentachtig jaar oud. Allen hebben een aanzienlijk trauma ondergaan. Tweeduizendvijfhonderd van deze kinderen zijn erkend als oorlogsslachtoffer. Ongeveer 451 van hen hebben van de Franstalige commissaris van de regering het invaliditeitsstatuut bekomen (op 31 december 2011), langs Nederlandstalige kant slechts 5.
Vanwaar dat verschil ? Volgens Dr. Jean Van Roy van de Gerechtelijke Geneeskundige Dienst beoordeelt de Nederlandstalige afdeling van de Dienst voor Oorlogsslachtoffers de invaliditeitsdossiers van ondergedoken kinderen veel strenger dan de Franstalige afdeling.
Deze overlevenden van de Shoah hebben de hel meegemaakt. Zij verkeerden tijdens de onderduik voortdurend in levensgevaar en moesten omgaan met het verlies van hun familieleden of dikwijls de aanhouding van hun ouders. Dat alles op Belgisch grondgebied. Nochtans zijn er overlevenden die nog steeds niet erkend zijn als oorlogsinvalide. Deze mensen hebben een hevig trauma opgelopen en lijden aan post-traumatische stress. Zij lijden aan angstaanvallen en hebben regelmatig nachtmerries ingevolge hun oorlogservaringen. Het ouder worden verzacht hun lijden niet, integendeel het verergert met de jaren.
De psycholoog Yoram Mouchenik van de Universiteit Parijs XIII, de Sorbonne, liet ons weten dat, blijkens onderzoek gevoerd door meerdere specialisten op dit gebied, de behoudsdrang van de mens die op zichzelf terugplooit als crypte — verborgen ruimte, en het aanhoudend terugdringen van de oorlogsstress, op psychologisch gebied, bestempeld worden als een mechanisch verweer met het oog op zijn voortbestaan. De negatieve herinneringen die zij opgelopen hebben, worden in het diepste van hun geheugen bewaard. Zij kunnen, verweven in een post-traumatisch syndroom, op elk moment in hun leven, zelfs tientallen jaren later, in alle hevigheid weer de kop opsteken.
Doctor Adeline Fohn, die haar doctoraat behaalde met een thesis over dit onderwerp, geeft ons hiervoor de volgende uitleg : de massale trauma's die ze gedurende hun jeugd hebben beleefd, met de doodsbedreiging, het verlies van hun ouders, de verklikking enzovoort, hebben hun sporen nagelaten. Het besef van de traumatische gebeurtenissen die ze doorstaan hebben, is pas op latere leeftijd gekomen op het moment dat ze beseften aan welke gevaren ze ontsnapt waren. Het fysieke onderduiken, maar misschien nog meer, het langdurig moeten verbergen van de eigen identiteit, is als psychisch verweermiddel gebruikt op het moment dat het trauma plaatsvond, met de splitsing van de familie, het verdringen van gevoelens, de traumatische herinneringen, het verbod om zich uit te drukken en de naams- en geloofsverandering.
In het kader van zijn onderzoek aan de Universiteit van Bergen op een groep van duizend kinderen die in instellingen waren ondergebracht, heeft professor Marcel Frydman, zelf een ondergedoken kind, kunnen vaststellen dat de blijvende intellectuele achterstand des te groter is, naarmate het kind jonger is op het moment dat het van zijn ouders wordt gescheiden, en naarmate die scheiding langer duurt.
De situatie van de kinderen die tijdens de Tweede Wereldoorlog moesten onderduiken, was nog veel dramatischer en vooral traumatischer. In tegenstelling tot kinderen die in instellingen werden ondergebracht, heeft het trauma van de ondergedoken kinderen niet één enkele maar een aantal traumatische oorzaken, die elk afzonderlijk het hoofdtrauma nog versterken. De oorzaak daarvan is dat het kind werkelijk aan zijn huiselijk milieu werd ontrukt. Het allerbelangrijkste zijn de razzia's die tot gevolg hadden dat de Joodse gezinnen, voor het gevaar gewaarschuwd, in constante angst gingen leven en dat aan hun kinderen hebben doorgegeven. Het pure feit dat het kind moest onderduiken, dat het werd gescheiden van zijn ouders, en de ernstige frustraties die daaruit volgden, zijn dus blijven nawerken.
Alle deskundigen op het gebied van kinderpsychologie weten en bevestigen unaniem, dat een kind dat de aanwezigheid van zijn ouders moet ontberen, doordat het van het gezin wordt gescheiden, onvermijdelijk in zijn ontwikkeling wordt geremd of gestoord. Het kind komt dan terecht in een situatie, waarin zijn relatie tot anderen zich niet normaal ontwikkelt. Dat houdt in dat het met zijn ouders niet de affectieve binding kan opbouwen, die elk kind nodig heeft. Het gaat hier om een fundamentele behoefte van ieder mens.
Op het moment dat de anti-Joodse verordeningen gepubliceerd werden, is er bij de Joodse families een latente blijvende angst ontstaan. Die angst werd vergroot door de opeising van vaders en zonen voor de verplichte tewerkstelling en bereikte haar hoogtepunt toen de razzia's begonnen en ze moesten onderduiken. De ouders die zich van hun kinderen hebben gescheiden, daar zij het gevaar aanvoelden, zonder dat ze de ernst hiervan met zekerheid kenden, of de ouders die op tijd werden verwittigd om hun kind de kans te geven gered te worden, zonder dat zij zelf aan de razzia's konden ontsnappen, die ouders hebben met zekerheid hun angstgevoelens aan hun kinderen doorgespeeld. Hierbij moet worden opgemerkt dat de kinderen op het moment dat zij in een instituut of bij privépersonen werden geplaatst, hun identiteit verloren. Zij moesten verder onder een andere naam, leefden in angst voor verraad en deportatie, waren ongerust over het uitblijven van nieuws over hun familieleden, vernamen soms de aanhouding van hun naasten en moesten ervoor zorgen niet de verdenking van hun Joodse origine op zich te laden.
Wij moeten het als een feit aannemen dat elk ondergedoken kind een trauma heeft opgelopen. Zelfs heden kan elke emotionele schok een reactie van het beleefde trauma opwekken met een onverwachte heftigheid, zelfs bij diegenen bij wie de symptomen gedurende vele jaren zeer onbeduidend waren. Elke gevoelsuiting kan op een zeker moment een opflakkering teweegbrengen met een onverwachte hevigheid. Zo kan de herinnering aan een oud trauma een ware angstaanval teweegbrengen.
De late erkenning van het trauma van het ondergedoken kind, op sociaal, publiek en politiek vlak, is ook één van de problemen van vandaag. De betrokkenen hebben steeds veel inspanningen gedaan om hun trauma te verstoppen in plaats van het te laten verzorgen. Het heeft ook jaren geduurd, na de oorlog, eer men het trauma heeft begrepen. De pijn van het ondergedoken kind is zo vele jaren ontkend dat de betrokkenen zich verborgen hebben achter een schijnpersoonlijkheid om hun plaats in de maatschappij weer in te kunnen nemen. Hun lijden was in tegenstelling tot dat van zij die uit de kampen waren teruggekeerd, immers « niet erg ». Dus moesten zij zwijgen.
Naar schatting honderdvijftig personen genieten geen invaliditeitspensioen. Het bestuur van het Ondergedoken Kind kreeg tot op heden zesentachtig dossiers van personen die geweigerd werden of die tot nu toe geen aanvraag hebben ingediend. Velen hebben jaren moeten wachten voor een schijn van antwoord te bekomen en hadden, gezien hun ouderdom, niet meer de moed om verder te gaan.
De wet van 15 maart 1954 ten voordele van de civiele slachtoffers van de oorlog 1940-1945 is een wet van meer dan vijftig jaar oud, die in 1956 één enkele keer is gewijzigd ten voordele van de politieke slachtoffers om de bewijsvoorlegging te vergemakkelijken. Voor de Nederlandstalige Joodse ondergedoken kinderen werd deze wet veel strenger geïnterpreteerd en toegepast. Zo zou er geen bewijs zijn geleverd dat de aangehaalde ziektes een gevolg zijn van de oorlog. Sommigen hebben door de oorlog heel hun familie verloren en zouden niet hebben geleden ? Een dergelijke stelling is niet vol te houden.
De voormelde wet geldt voor alle ondergedoken kinderen, maar de toepassing ervan is totaal anders naarmate men in het Franstalige of het Nederlandstalige deel van ons land woont. Zo is er het voorbeeld van twee Joodse broers die moesten onderduiken. De ene kwam in een Waals gezin terecht en de andere in een Vlaams. Ze deelden hetzelfde leed, maar hun dossiers werden anders behandeld. Uiteindelijk geniet alleen de Waalse broer een oorlogspensioen. Nochtans is er vanuit medisch standpunt geen enkel verschil tussen het Vlaams en het Franstalig dossier. Dat verschil in behandeling op grond van eenzelfde wet is onbegrijpelijk en niet te verantwoorden voor de ondergedoken kinderen. Zij zijn voor de rest van hun leven getraumatiseerd en dat feit wordt sinds vele jaren in de gehele wereld erkend.
Dit probleem moet dus nader worden onderzocht.
3.3. Centraal Israëlitisch Consistorie van België
3.3.1. Baron Julien Klener, voorzitter van het Centraal Israëlitisch Consistorie van België, emeritus professor aan de Universiteit Gent
« Dames en Heren,
Ik ben en blijf in tijd en ruimte mijn historie en het is een atypisch Joods verhaal. West-Vlaams is mijn moedertaal, want geboren ben ik uit Joods-West-Vlaamse ouders en sta zo op de Jodenlijst van eind 1940. Een blind-ijverige ambtenaar potloodde naast Julien Klener, geboren te Oostende op 16 oktober 1939 : « te jong » ! Waarvoor dacht u ? Geen schrik, Dames en Heren, mijn gesproken kattebelletje wordt geen geweeklaag, geen lamentatie, geen zeurderig klaaggeschrei, want ik ben hier en glipte bijgevolg tussen de mazen van het wolfspinneweb, aangezien ik tussen 1942 en 1944 kon verder leven in de onderduik van een niet-bestaan, en daarvan de onderhuidse sporen meedraag die mij lijfelijk en mentaal binden aan uw resolutie aangaande zeventig jaar geleden. Een tekst die eigenlijk thuishoort in de rubriek « beter laat dan nooit », of durf ik zo driest en vermetel zijn en zeggen, voor te velen, in de rubriek « vijgen na Pesach ».
Uiteraard staat in de voorgestelde resolutie de Shoah-gruwel centraal, maar de timing ervan is ingegeven door een eigentijdse, recente socio-demografische context waarbij in ons land, scherpe tegenstellingen op socio-economisch vlak, om over communutaire extremismen maar te zwijgen, spanningen en extremismen allerhande veroorzaken, die toentertijd de voedende verankeringslagen waren voor de mensenramp waarover de resolutie handelt.
Een grijsgedraaide mening, een dooddoener, wil dat de enige les te trekken uit de geschiedenis, is dat de geschiedenis ons niets leert. Dat klopt wellicht gedeeltelijk, want het lijkt mij ontegensprekelijk dat het nabloeden van de Shoah enige blijvende gevoels- en denklagen over de Europese psyche heeft gelegd. Deze resolutie is bijgevolg een overnuttige wekroep en een alarmsignaal betreffende willoze, ja-knikkende Tischmörder die vanuit een bureaucratisch cocon, de raderen en moeren werden en kunnen worden van een « Wir haben es nicht gewusst ».
De resolutie gaat bijgevolg over het gevaar voor misdadige recidive, over persoonlijke verantwoordelijkheid, over ethisch gedrag te midden van een immoreel bewind, over de verantwoordelijkheid voor de andere, de voorgelegde tekst behelst bijgevolg juiste keuzen in tijden van een moreel debacle.
Maar zwijg mij over grote dromen. Daar geloof ik al lang niet meer in. Waar ik wel in geloof, is het stellen en behalen van beperkte doelen want niets doen in deze is nimmer een optie.
Wat mocht het fijn zijn, mocht uw resolutie, maar dan met volle pedagogische wind in de zeilen, kunnen leiden tot hetgeen een befaamde Joods-Catalaanse wijze uit de XIIIdeeeuw, rabbi Mosje ben Nachman, Nahmanides, reeds dacht,
ik vertaal :
« De specificiteit van het Hebreeuws onderricht is dat recht en moraal niet apart bestaan. Alles vormt een eenheid; zo moet elke sociaal-pedagogische daad plaatsvinden binnen ieders eigen moreel geweten, met als adagium « minder tranen en meer geschiedenis, want eenieder staat in voor de ander ». Dat begrip van wederzijdse verantwoordelijkheid (arevuth) is één van de fundamentele begrippen van het jodendom. Anders gezegd : « als mijn lot afhangt van iemand anders, dan ben ik ook voor hem verantwoordelijk. » « Ook » heeft hier de betekenis die wijlen Emmanuel Levinas eraan gaf, namelijk « meteen », dus eenvoudigweg op grond van ons bestaan zelf en ons gezamenlijk bestaan op aarde. Maar « ook » houdt hier eveneens in dat onze lotsbestemmingen in de zogenoemde « global village », meer dan ooit met elkaar verbonden zijn. Meer geschiedenis, is dat immers niet wat de resolutie verhoopt ? Een « harde », duidelijke en nauwkeurige geschiedenis die ons zou beschutten tegen de perfide ballast van het banaliseren en de geïnstrumentaliseerde vergelijkingen. Want het moment waarop de laatste overlevenden van dit bloedbad zullen verdwenen zijn en wij ons zullen moeten verlaten op de kennis van die misdaad in een poging de gigantische bijzonderheid ervan te vatten, is nabij. (Meer dan) zeventig jaar na de ramp bestaat er een reëel gevaar dat de feitelijke kennis, bewust of onbewust, plaats zal moeten ruimen voor de metahistorische en ideologische redevoeringen. In tegenstelling tot de moraliserende klaagzang, lijkt de historische nauwkeurigheid het beste tegengif te zijn tegen de gevaarlijke ontsporing van revisionisten, die een aanslag plegen op het geheugen.
De vraag blijft desondanks of die mooie ideeën geen wishful thinking zijn, geen begoocheling, geen irrealiteit, want er is een these als zou de mens hulpeloos zijn. Er zijn deskundigen die staande houden dat ons gedrag gedicteerd wordt door onze genen en dat wij daarom, alle goede intenties ten spijt, ons aggresief zoogdierschap nimmer zullen overstijgen. De ethisch maakbare mens zou slechts een platonische rêverie zijn. Uw resolutie verwerpt dit doemdenken, maar is nuchter genoeg om te beseffen dat er in tijden van nood, goede en slechte samenzweringen bestaan. Een samenzwering ten goede, zelfs met haar specifieke mankementen, redde mijn leven toen ik ten dode was opgeschreven. Dat waren die jaren van duisternis, waarin keer op keer, bondgenootschappen werden gesloten door mensen die de grootste risico's durfden te nemen, teneinde mensenlevens te redden. Het is ontegenzeggelijk waar dat het hierbij ging om een minderheid, dat ondertussen een andere minderheid samenheulde in het kwade en de meerderheid op de stoep bleef staan, waar de vervolgden overheen werden gejaagd. Deze nuchterharde vaststelling mag echter nimmer de intrinsieke waarde van uw resolutie, van uw hoop-op-beter-tekst neutraliseren. Een joodse legende spreekt over zesendertig rechtvaardigen, zelf niet bewust van het bijzondere van hun daden, die in elke generatie de wereld redden. Het zijn mannen en vrouwen, ieder op hun eigen plaats, die de moed hebben gehad om de zorg voor de andere te laten prevaleren boven hun eigen veiligheid. Deze verhalen hebben een intens opvoedkundige waarde, de mens is niet tot machteloosheid veroordeeld, ook niet oog in oog met de geavanceerde nazi-moordmachines.
Dus geeft deze, ik herhaal het, laattijdige resolutie, in de eerste plaats een pedagogische armslag en een daadwerkelijke uitstraling in de media en naar de jeugd waarbij de uniciteit van de Shoah-gruwel, zonder inhoudelijke verschraling, noch foute vergelijkingen, voor toekomstige generaties illustreert hoe in een manipuleerbare mensenwereld, absolute duisternis het licht van beter kan doven.
Uiteindelijk kan die resolutie slechts een minuscuul steentje zijn in de langzame opbouw van een monument dat ons eraan herinnert dat het wederzijds respect voor actieve tolerantie de grondslag blijft van de menselijke waardigheid, van de universele mens. De resolutie symboliseert aldus de nood aan « arevuth », de verantwoordelijkheid voor de ander, dat gevoel van verbondenheid met onze naasten, ongeacht wie dat is, en de daarmee gepaard gaande bereidheid om te luisteren en daden te stellen. Ze wil het kabbalistische begrip van « Tikkun Olam » — letterlijk het herstel van de wereld — tot zijn recht laten komen. Volgens de joodse traditie hangt een betere wereld, zowel de kleine als de grote wereld, namelijk de nabije en de wijdere wereld, af van daden en de toewijding van elkeen.
Ziehier de droom, het ideaal dat in uw tekst vervat is, een tekst die te lang onder het stof heeft gelegen door een eigenaardige vergetelheid. »
3.3.2. De heer Pinkas Kornfeld, ondervoorzitter van het Centraal Israëlitisch Consistorie van België, van het Forum der Joodse Organisaties en van de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de restitutie en de herinnering (NCJGBRH)
De heer Kornfeld vertegenwoordigt het religieuze en Chassidische jodendom. Tevens is hij een Belgische overlevende van de Shoah.
Spreker had een lange tussenkomst voorbereid, maar om herhalingen te vermijden, wenst hij, aansluitend op de bijdrage van de heer Eli Ringer, de aandacht te vestigen op een paar voorstellen van amendement op de voorgestelde resolutie. Een groot deel van die amendementen werden reeds door de NCJGBRH voorgelegd aan de overheid; nu worden ze aan de Senaat voorgesteld.
1. Na de zevende considerans de volgende consideransen invoegen :
« Herinnerend aan het lot van duizenden ondergedoken Joden, vooral vrouwen en kinderen van alle leeftijd, zelfs zuigelingen, die hier in het land jarenlang in schrik en ontbering moesten onderduiken. Het merendeel onder hen werd opgepakt en naar Auschwitz weggevoerd;
Herinnerend aan het lot van duizenden ondergedoken Joden, vooral vrouwen en kinderen van alle leeftijd, zelfs zuigelingen, die naar Frankrijk vluchtten, jarenlang in schrik en ontbering moesten onderduiken. Het merendeel onder hen werd opgepakt en via Drancy naar Auschwitz weggevoerd; ».
2. In de negende considerans de woorden « en de repressie » vervangen door de woorden « in de repressie ».
3. In de elfde considerans de woorden « omdat men geen « categorieën op basis van ras » wilde invoeren » vervangen door de woorden « omdat men « zogezegd » geen categorieën op basis van ras wilde invoeren ».
4. De zestiende considerans aanvullen met wat volgt : « en voor gesubsidieerde instanties, als het onderwijs, de sportverenigingen en de levensbeschouwelijke instanties; ».
5. In de eenentwintigste considerans de woorden « Herinnerend eveneens aan het moedig optreden van talloze landgenoten om Joden te redden en wijzend op de moed » vervangen door de woorden « Herinnerend eveneens aan het moedig optreden van talloze landgenoten om Joden te redden op gevaar van hun eigen leven en het leven van hun familieleden en wijzend op de moed ».
6. In het dispositief, punt C, de woorden « onderricht over de Shoah een belangrijk antidotum is tegen fanatisme en het extreem-rechts ideeëngoed » vervangen door de woorden « onderricht over de Shoah een belangrijk antidotum is tegen fanatisme, allerhande extremismen en vooral het extreem-rechts ideeëngoed ».
7. In het dispositief, punt 5, de woorden « vooral naar de jeugd en de media toe » invoegen tussen de woorden « publiek bekend worden gemaakt » en de woorden « en voorkomen wordt ».
3.3.3. De heer Philippe Markiewicz, voorzitter van de Israëlitische gemeenschap van Brussel
De heer Markiewicz is voorzitter van de Israëlitische Gemeenschap van Brussel — Grote Synagoog van Europa sedert 2008, reeds vele jaren lid van het Centraal Israëlitisch Consistorie van België, oud-voorzitter van het Coördinatiecomité van de joodse verenigingen in België (2001-2007) en vice-voorzitter van de Nationale Commissie van de joodse gemeenschap van België voor de restitutie en de herinnering, voornamelijk tijdens de onderhandelingen betreffende de restituties.
De heer Markiewicz meent dat er zeker sprake is van verantwoordelijkheid van een groot aantal Belgische overheden bij de vervolging van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij zegt hier wel bij dat er in België tijdens de oorlog een groot aantal redders waren, rechtvaardige mensen, voor wie een herdenkingsplaat is aangebracht op de Kunstberg te Brussel toen Guy Verhofstadt eerste minister was. Deze mensen en hun nakomelingen dienen geëerd te worden.
Onze huidige eerste minister Elio di Rupo is duidelijk nog verder gegaan dan zijn voorgangers, door de fouten te erkennen die de Belgische overheden tijdens de oorlog hebben begaan jegens de Joden.
De verontschuldigingen van de eerste minister, hoe welkom ze ook zijn voor de overlevenden van de Joodse gemeenschap en hun nakomelingen, mogen ons echter niet blind maken voor de huidige samenlevingsproblemen, waarbij de Senaat uiterst belangrijk werk verricht.
We moeten namelijk bij het herinneren aan de Shoah onze medeburgers en in het bijzonder de jongere generaties beschermen tegen alle vormen van politiek of religieus extremisme. De toekomst van België zal gebaseerd zijn op respect voor de ander en goed samenleven. Dat wordt pas mogelijk wanneer we onze geschiedenis kennen.
Wat de inhoud betreft van de resolutie strekkende om de verantwoordelijkheid van de Belgische overheden te erkennen voor de Jodenvervolging in België, vindt spreker dat het volstaat het over « collaboratie » te hebben, zonder daarbij te nuanceren of het om actieve of passieve collaboratie gaat.
In de voorgestelde resolutie wordt verwezen naar het rechts-extremisme. De gevaren in onze samenleving komen tegenwoordig echter niet uitsluitend van extreem-rechtse kant.
Alle vormen van extremisme, niet alleen politiek maar ook religieus, zijn bedreigend voor onze verlichte democratie, die wij samen in eendracht horen te beschermen, ongeacht onze geloofs- of levensovertuiging.
De morele autoriteit die uitgaat van de Senaat, stelt deze assemblee in staat om aanbevelingen te doen aan het gehele land in al zijn geledingen opdat voortaan in alle onderwijsnetten de Shoah wordt onderwezen.
Het is vooral de bedoeling dat jongeren aan de hand van dit voorbeeld beseffen hoeveel kwaad de mens zijn medemensen kan berokkenen.
Het onderwijzen van de Shoah zou overigens verplicht gekoppeld moeten worden aan een lessenreeks over staatsburgerschap en sociale ethiek. Anders zouden onze inspanningen een zeer beperkt gevolg hebben.
3.4. Vereniging van de Joodse Weggevoerden van België — Dochters en Zonen der Deportatie
3.4.1. De heer Michel Eisenstorg, voorzitter
Tien jaar geleden, op 11 februari 2003, werden mevrouw Kronfeld en de heer Eisenstorg door de Senaat ontvangen voor een hoorzitting in het kader van het « voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog ». Sedertdien heeft het rapport « Gewillig België » van het SOMA de rol van de verschillende beslissingsniveaus duidelijk gemaakt, van de Belgische regering in Londen tot de overheidsinstanties in ons land. De Joodse gemeenschap heeft destijds ook de verontschuldigingen ontvangen van de heer Verhofstadt, toen eerste minister, waarna ook de erkenning van de verantwoordelijkheid volgde door onze huidige eerste minister, de heer Elio di Rupo, tijdens de bedevaart naar Mechelen op 9 september 2012, georganiseerd door de Vereniging van de Joodse Weggevoerden van België — Dochters en Zonen der Deportatie.
Men heeft moeten vaststellen dat de houding van de politiek verantwoordelijken in de bezette landen heeft bijgedragen, ofwel tot de gemakkelijke deportatie van en moord op hun Joodse bevolking, ofwel tot pogingen om die bevolking te beschermen, hoewel men de risico's kende die de overheden en de bevolking daarbij liepen. Door te kiezen voor de weg van het minste kwaad hebben de overheden duidelijk bijgedragen tot de verdwijning van de helft van de Joodse bevolking van het land.
De Belgische Joden maakten de helft uit van de burgerslachtoffers van ons land, maar werden gedood gewoon omdat zij waren wie ze waren. Het Vichy-regime in Frankrijk heeft, zoals herhaald, ondanks zijn milities en collaborateurs, met zijn anti-Joods beleid slechts één vierde van de Joodse bevolking kunnen doen afvoeren. In ons land heeft men met de weg van « het minste kwaad » de helft van de Joodse bevolking doen verdwijnen.
Het proces van Kiel in 1980 en de daaraan voorafgaande historische studies hebben aangetoond dat de operaties die in België tot de deportatie hebben geleid, werden geleid door een klein aantal ambtenaren die verantwoordelijk waren voor « Joodse Zaken ». Desondanks hebben de overheden niet gereageerd.
Andere landen hebben wel geprobeerd hun Joodse bevolking te redden van het trieste lot dat haar te wachten stond. Er zijn twee landen die in dat opzicht bijna op symbolische wijze hebben gehandeld, wat bewijst dat wanneer een nationale overheid beslist om haar bevolking te beschermen, dit ook vruchten kan afwerpen.
In de nacht van 1 op 2 oktober 1943 arresteerde de Gestapo in Denemarken 481 Joden. Dat was de enige actie die de Duitse politie daar ondernam. Door een collectieve reddingsactie voor de Joodse gemeenschap van Denemarken, die op alle niveaus werd uitgevoerd, werd nagenoeg de hele Deens-Joodse bevolking geholpen om naar Zweden te vluchten, waardoor 95 % van de Deense Joden gered werden van de deportatie.
Bulgarije is ook een goed voorbeeld. Het land nam in 1940 reeds anti-Joodse wetten aan. Tsaar Boris kantte zich echter tegen die maatregelen en de Groot Metropoliet van de Orthodoxe Kerk protesteerde officieel toen vervolgens het dragen van de Jodenster verplicht werd. Ook een deel van de regering heeft zich verzet tegen die maatregelen, in een land waar niet veel antisemitisme heerst. Er waren wel deportaties in een aantal landelijke gebieden, maar wanneer in 1942 pogingen startten om massaal te deporteren, verzette de overheid zich en in 1943, bij een nieuwe poging, kwam de Bulgaarse bevolking in opstand. Meer dan 10 000 mensen demonstreerden voor het paleis van de tsaar en deze laatste liet dan ook de nieuwe poging tot deportatie stopzetten. Zo maakte hij een einde aan de Duitse ambitie om de Joodse gemeenschap van Bulgarije te vernietigen. Van de 50 000 Joden in Bulgarije zijn er uiteindelijk 11 663, voornamelijk afkomstig uit Thracië en Macedonië (dat destijds bij Bulgarije hoorde) gedeporteerd. Dat was ongeveer 20 % van de Joodse bevolking.
Deze gevallen tonen aan dat landen die hun Joodse bevolking wensten te beschermen, dat ook hebben kunnen doen zonder dat dit grote gevolgen had voor de rest van de bevolking.
In dit stadium zullen we geen conclusies trekken, voor het geval waarin de Belgische overheden instructies zouden hebben gegeven om zich tegen de Duitse maatregelen te verzetten, maar men mag zich bij dit onderwerp natuurlijk vragen stellen. Het uitwerken van hypotheses is een taak voor historici.
3.4.2. Mevrouw Judith Kronfeld, secretaris-generaal
1. Inleiding
Antwerpen, 27 juni 1942
Deze foto is symbolisch voor wat zich in bezet België heeft afgespeeld. Hij werd in Antwerpen genomen, op 27 juni 1942, net voor de razzia's. Een koppel in ceremoniekledij viert zijn huwelijk. Zij draagt een mooie witte jurk, hij een smoking. Ze zijn jong en mooi. Op hun mooie kleren prijkt de gele davidster. Ze hadden besloten om te trouwen omdat ze wisten dat ze gevaar liepen en ze tenminste hun verbondenheid met elkaar wilden uiten voor het geval dat het noodlot zou toeslaan. Hij was lid van een verzetsbeweging. Hij werd verraden : op de plaats van de afspraak stond de Gestapo hem op te wachten. Na een verblijf in de gevangenis van Sint-Gillis, de kelders van de Gestapo en vervolgens de Dossinkazerne in Mechelen was hij als gevolg van de mishandelingen bijna blind geworden en heeft hij pas na vele maanden verzorging weer kunnen zien. Mevrouw Kronfeld voegt eraan toe dat als hij niet van de trein die hem naar Auschwitz bracht was gesprongen, zijzelf hier niet zou zijn, want dat koppel, dat zijn haar ouders.
2. De overheden
Er wordt vaak beweerd dat de Joden en zigeuners in België aan hun lot werden overgelaten omdat het vreemdelingen waren. Deze stelling is slechts ten dele waar. Aanvankelijk werden de Joden met de Belgische nationaliteit inderdaad gespaard, maar dat was omdat de Duitsers geen conflicten wilden met de Belgische overheden, die zij nodig hadden om het land te doen draaien. De Belgische regering in ballingschap had aan de secretarissen-generaal de opdracht gegeven de samenwerking met de bezetter te beperken tot de lopende zaken. De opeenvolgende anti-Joodse verordeningen van de bezetter, die nochtans niet tot de lopende zaken behoord en in strijd waren met de Grondwet, lokten echter geen reacties uit vanwege de regering. Het uitblijven van een reactie van de regering en de volgzaamheid van de lokale besturen hebben de Duitsers uiteindelijk vrij spel gegeven om de Joden van Belgische nationaliteit te deporteren.
Men stelt dus vast dat op enkele zeldzame uitzonderingen na, de Belgische overheden op alle bestuursniveaus de Joden en zigeuners aan hun lot hebben overgelaten.
De Vereniging van de Joodse Weggevoerden van België — Dochters en Zonen van de Deportatie, vraagt dat in de resolutie de woorden « behoudens uitzondering, de Belgische overheid » of « behoudens uitzonderingen, de Belgische overheden » worden gebruikt in plaats van de woorden « de overheden ».
3. De lacunes in de Belgische wetgeving betreffende de gedeporteerde Joden en zigeuners zijn het gevolg van verschillende factoren
In de oproepen die de Joden ontvingen, stond dat zij zich in Mechelen moesten aanmelden in het kader van de verplichte tewerkstelling. Toen de Joden daarna die oproepen negeerden en zij opgepakt werden, heeft de bezetter daarvoor nooit nog een reden gegeven. De weinige Joodse overlevenden van de concentratiekampen waren op enkele uitzonderingen na inderdaad mensen die verplicht tewerkgesteld werden.
Het argument dat men na de Tweede Wereldoorlog aanvoerde om geen « categorieën op basis van ras » (trouwens een weinig glorieuze term die voortkomt uit ideologieën die we net willen uitroeien) in te voeren, lijkt weinig geloofwaardig, zeker als men ziet dat Frankrijk van zijn kant geweigerd heeft om een onderscheid te maken tussen niet-Joodse en Joodse gedeporteerden.
Wij menen dat de redenen voor deze lacunes echter elders moeten worden gezocht.
Ten eerste wilde men de verantwoordelijkheid van de Belgische overheden in de discriminatie, de vervolging en de deportatie van Joden en zigeuners niet erkennen.
Ten tweede was er een democratisch deficit, zowel vóór, uiteraard tijdens, maar zelfs nog na de oorlog. Getuige daarvan het ontbreken van opvang en steun aan niet-Belgische overlevende Joden en zigeuners bij hun maatschappelijke re-integratie.
Ten derde heeft men de specificiteit van het lot van Joden en zigeuners niet willen erkennen. Alleen Joden en zigeuners werden immers gediscrimineerd, vervolgd, gedeporteerd en vermoord, niet om hun daden, maar enkel en alleen omdat zij ter wereld zijn gekomen. Alleen Joden en zigeuners werden met hele gezinnen gedeporteerd, van de pasgeborene tot de bedlegerige grijsaard.
Betreffende de 21ste considerans van het voorstel van resolutie :
Vooreerst, wat betekent « verzet » tijdens de Tweede Wereldoorlog ? Het gaat om daden die ingaan tegen de bevelen en de doelstellingen van de bezetter, daden die ingaan tegen de gehoorzaamheid van de Belgische autoriteiten aan de bezetter, in strijd met de Grondwet waaraan zij nochtans allemaal gehoorzaamheid gezworen hadden. In die zin zijn het feit van zich niet te gaan inschrijven in het Jodenregister, het onderduiken of het toevertrouwen van zijn kind aan onbekenden, daden van verzet.
Alle overlevenden van de volkerenmoord op Joden en zigeuners, ongeacht of zij verzetslieden waren, gedeporteerden, ondergedoken kinderen of volwassenen, dragen trauma's mee ten gevolge van wat zij meegemaakt hebben in de door de nazi's bezette gebieden, enerzijds, en door de onthulling na de bevrijding van de omvang van de genocide en van de omstandigheden waarin hun naasten werden vermoord, anderzijds. Dit geldt zowel voor degenen die reeds lang voor de Duitse inval in België verbleven als voor de nieuwe immigranten die in ons land asiel en bescherming waren komen zoeken.
De Vereniging van de Joodse Weggevoerden van België — Dochters en Zonen van de Deportatie meent dat het onmenselijk is om deze overlevenden te verplichten, om recht te hebben op hun roze boekje, lange psychiatrische ondervragingen te ondergaan die bijna onvermijdelijk leiden tot een heropleving en versterking van hun trauma's, enerzijds, en tot verschillen in de interpretatie en de toepassing van de wet, anderzijds.
Naar aanleiding van de studie van het SOMA dienen onze huidige politieke leiders de specificiteit van de levensomstandigheden van Joden en zigeuners in bezet België te erkennen, en dienen zij, met een luciditeit een democratie waardig, te erkennen welke houdingen en verantwoordelijkheden het mogelijk gemaakt hebben dat zoveel mannen, vrouwen en kinderen van alle leeftijden verplicht werden om onder te duiken, dat zoveel mensen naar de kelders van de Gestapo werden gebracht, opgesloten in de Dossinkazerne en gedeporteerd, en dat zij één of beide ouders verloren in de Shoah.
Deze specificiteit brengt ons ertoe te vragen dat er een einde wordt gemaakt aan de nog bestaande onrechtvaardigheden in België ten aanzien van de Joden en zigeuners die het slachtoffer zijn geweest van het nazisme. Deze onrechtvaardigheden betreffen meer bepaald :
— de gedeporteerde Joden en zigeuners die zouden moeten worden erkend als politieke gevangenen omdat zij niet wegens hun « ras » zijn gedeporteerd, zoals men in de wetteksten kan lezen, maar wegens een beleid van racisme en xenofobie;
— de kinderen van ouders die vermoord zijn tijdens de genocide. Deze wezen zijn geen oorlogswezen. Hun ouders zijn niet gestorven omdat zij met de Geallieerden of in het Verzet hebben gevochten. Zij zijn gestorven omdat zij Joden waren. Zij zijn gestorven in de Shoah. Daarom had men deze wezen het statuut van wezen van de Shoah moeten toekennen; en daarin de wezen van een in de Shoah gestorven ouder moeten opnemen;
— de kinderen van wie beide ouders vermoord zijn tijdens de genocide, die geadopteerd zijn door familieleden of door instellingen in het buitenland en die nooit de Belgische nationaliteit hebben kunnen verwerven, maar die de oorlog in België hebben meegemaak;.
— zij die in bezet België hebben geleefd en die vandaag om uiteenlopende redenen een andere nationaliteit hebben dan de Belgische of die niet in België verblijven;
— zij die om uiteenlopende redenen de Belgische nationaliteit te laat verworven hebben.
Deze overwegingen brengen spreekster ertoe om in naam van de waarheid en de gerechtigheid en uit empathie voor de Joden en zigeuners die het slachtoffer zijn geweest van de nazi's en hun ijverige collaborateurs in België, het volgende voor te stellen :
— het instellen van een — desnoods moreel — statuut van wees van de Shoah, met inbegrip van de Joodse en zigeunerwezen van één ouder die tijdens de genocide werd vermoord;
— een herziening van de wet van 1954 die bepaalt dat men uit patriottisme moet hebben gehandeld om het statuut van politiek gevangene te verkrijgen;
— het vervangen van het begrip « nationale solidariteit » door de term « menselijke solidariteit »;
— de toekenning van het recht om automatisch het roze boekje te verkrijgen, aan de Joodse en zigeunerslachtoffers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in België hebben geleefd.
3.5. Stichting Auschwitz — Auschwitz in Gedachtenis
3.5.1. De heer Henri Goldberg, secretaris-generaal
Na alles wat reeds gezegd is, wil de heer Goldberg zich beperken tot het begrip actieve en passieve collaboratie. Het standpunt van de Stichting Auschwitz hierover luidt als volgt.
Het voorstel van resolutie strekkende om de verantwoordelijkheid van de Belgische overheid te erkennen voor de Jodenvervolging in België moet twee doelen nastreven : herinneren aan de « tekortkomingen » van de Belgische overheden ten aanzien van de Joden tijdens de Duitse bezetting, maar ook lessen trekken uit het verleden.
Een bestuur mag immers niet alleen niet actief samenwerken met de bezettingsmacht en haar orders gedwee uitvoeren. Het is bovendien verplicht om zijn burgers te beschermen. Geen bescherming bieden aan burgers is passieve collaboratie, wat even verwerpelijk is.
De wet bestraft het niet bijstaan van een persoon in levensgevaar. Wat als een bestuur zich daaraan schuldig maakt ?
Er moet dus de nadruk gelegd worden op deze twee vormen van collaboratie, waarbij het begrip passieve collaboratie uitdrukkelijk geëxpliciteerd moet worden.
De heer Goldberg is het eens met senator Brotchi die in commissie verklaard heeft dat het even erg is om niet te reageren als om te collaboreren.
4. Gedachtewisseling
Mevrouw de Bethune, voorzitster, dankt de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap voor hun belangwekkende uiteenzettingen. Zij dragen bij tot een beter begrip van het lot van de Joden tijdens de bezetting en leggen nogmaals de vinger op de wonde, namelijk de verantwoordelijkheid van Belgische overheidsinstanties voor de deportatie van de Joden. Deze getuigenissen verlenen het commissieverslag diepgang en vormen aldus één van de hoekstenen in het herinneringswerk aan de Shoah.
De heer Kotek (CCOJB) vestigt de aandacht op het gebruik van de begrippen « ras » en « raciaal ». Dit betekent niet dat men gelooft in het bestaan van rassen. Het VN-Verdrag van 9 december 1948 inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide gebruikt trouwens de notie van « ras » : « onder genocide (wordt) verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, ethnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. »
Mevrouw Kronfeld kent dit Verdrag maar vindt dat dit nog geen reden is om de terminologie ervan over te nemen.
De heer Brotchi wil graag een paar punten benadrukken. Het lijkt alsof iedereen het erover eens is dat passieve collaboratie niet bestaat.
Wat het gedrag van de Belgische bevolking betreft, mag men niet vergeten dat er ook rechtvaardigen waren. De senator spreekt vanuit zijn eigen ervaring als Joods kind tijdens de oorlog : het gezin dat hem verborgen heeft gehouden, heeft de titel « Rechtvaardige onder de naties » gekregen. Hun kinderen en kleinkinderen worden nog steeds geëerd en gerespecteerd. Naast het gewillige België waren er ook heel dappere burgers, die risico's hebben genomen met gevaar voor eigen leven, om Joodse levens te redden.
Er wordt verwezen naar extreem-rechts omdat het verslag waarop onze werkzaamheden gebaseerd zijn, gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog betreft. Het naziregime was in dit opzicht zeer duidelijk. Dat betekent niet dat we niet alert moeten zijn voor andere vormen van extremisme op dit moment. Misschien kan er hierover een aanbeveling worden toegevoegd.
Meerdere sprekers hebben erop aangedrongen dat men zich zou bezighouden met de situatie van een aantal personen die nu hoogbejaard zijn, die nog steeds niet het statuut hebben gekregen waar zij recht op hebben en voor wie men een vergoeding zou moeten overwegen. Dit moet mogelijk zijn zonder dat het begrotingsevenwicht daardoor in gevaar komt.
Alle sprekers hebben ten slotte ook benadrukt hoe belangrijk het is dat de herinnering aan de Shoah wordt doorgegeven. Voor het onderwijs wordt in punt 7 van het voorstel van resolutie een aanbeveling gedaan. Men zal hiervoor echter wel een passende formulering moeten vinden, want de federale overheid kan hierover geen rechtstreekse aanbevelingen doen aan de hiervoor bevoegde gemeenschappen. Onderricht over de Shoah, het doorgeven van de gedachte, het waarschuwen tegen alle vormen van racisme en extremisme van welke vorm ook, valt onder de bevoegdheid van de gemeenschappen. Het is in elk geval uiterst belangrijk dat een dergelijke aanbeveling wordt gedaan : het onderwijs is een fundamenteel instrument voor het behoud van de herinnering.
De heer Laeremans wenst de vertegenwoordigers van de verschillende Joodse organisaties te danken voor hun soms pakkende getuigenis. Vooral de huwelijksfoto van de ouders van mevrouw Kronfeld, genomen te Antwerpen op 27 juni 1942, is erg confronterend. Wat een moment van immense vreugde had moeten zijn, wordt helemaal tenietgedaan door de Jodenster die de huwelijkskledij van de bruid en de bruidegom ontsiert.
Met betrekking tot de 80 miljoen Deutsche Mark die de Bondsrepubliek heeft betaald ter uitvoering van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Bondsrepubliek Duitsland inzake vergoedingen ten gunste van Belgische onderdanen die het slachtoffer zijn geweest van nationaal-socialistische vervolgingsmaatregelen, ondertekend op 28 september 1960, te Bonn, verwondert het spreker dat dat bedrag uitsluitend bij de politieke gevangenen terecht is gekomen en niet bij de Joodse slachtoffers van de deportatie of hun nakomelingen omdat zij niet over de Belgische nationaliteit beschikten. Spreker had daarvan geen weet maar beschouwt dit als een onverantwoorde discriminatie. De Joden die werden gedeporteerd, waren sowieso in België woonachtig. Uit een van de getuigenissen leidt hij af dat er geen enkele schadeloosstelling aan de gedeporteerde Joden of hun nabestaanden is uitbetaald. Spreker heeft altijd gedacht dat er wel degelijk belangrijke schadevergoedingen zijn uitgekeerd, niet alleen aan honderdduizenden Joodse families, maar ook aan Israël. Betroffen die vergoedingen uitsluitend Duitse Joden ? Hebben Joodse families uit bezette landen minder of geen schadevergoeding ontvangen ? Bestaat er een lijst van personen die schadeloosstelling hebben moeten ontberen en daardoor in armoede terecht zijn gekomen ? Over hoeveel rechtstreeks betrokkenen of afstammelingen van gedeporteerde Joden gaat het nu nog ? Deze kwestie dient alleszins te worden uitgediept.
In dat verband verwijst hij naar de vraag van onder anderen de heer Sosnowski om een statuut van raciaal gedeporteerde te creëren. Dient die erkenning in hoofdzaak om een recht op schadevergoeding in het leven te roepen ? Of zijn er andere doelstellingen ?
Dezelfde vraag rijst met betrekking tot het voorstel om het statuut van wees van de Shoah te creëren. Hoe zou dit statuut zich verhouden tot het statuut van raciaal gedeporteerde ?
De heer Delpérée maakt een eerste opmerking met betrekking tot de periode. Het SOMA-rapport heet « Gewillig België » maar daar hoort ook een ondertitel bij : « Overheid en Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog ». Het is dus niet relevant om hier de Middeleeuwen te vermelden.
Anderzijds is de Senaat ook geen centrum dat studies, onderzoek of andere werkzaamheden financiert. De Senaat is zelfs niet bevoegd wat de begroting betreft. Om bijkomende financiële middelen toe te kennen aan het SOMA of andere studiecentra is de Hoge Assemblee niet bevoegd.
Het is natuurlijk essentieel om jongeren het burgerschap bij te brengen, maar dat is een specifieke taak van de gemeenschappen. Als men die wil aanzetten tot handelen, kunnen de gemeenschapssenatoren de nodige teksten indienen bij de assemblees van de gemeenschappen en de gewesten waarvan zij lid zijn.
De heer Brotchi bevestigt zijn intentie om te handelen in het gemeenschapsparlement waarvan hij lid is. Hij wenst wel dat het voorstel van resolutie wijst op het belang van het onderricht over de Shoah.
De voorzitster, mevrouw de Bethune bevestigt dat zij bereid is om een formule te zoeken waarbij de bevoegdheidsverdeling in acht wordt genomen en er tegelijkertijd wordt gewezen op het belang van het onderricht van de Shoah.
De heer Broers steunt de voorgestelde resolutie. Hij stamt zelf af van een familie die in het verzet actief is geweest en waarvan sommigen zijn weggevoerd. Hij heeft dus met bijzondere aandacht geluisterd naar de soms emotionele en heftige getuigenissen. Hij schaart zich bijgevolg achter de aanklacht tegen de overheidsinstanties die nagelaten hebben de Joden in bescherming te nemen of op een slinkse dan wel open wijze hun medewerking hebben verleend aan hun deportatie. Hij begrijpt dan ook het standpunt van mevrouw Kronfeld dat het gaat om de medewerking van « de » Belgische overheidsinstanties en niet om die van Belgische overheidsinstanties. De Franse en de Nederlandse tekst van het voorstel zijn niet alleen op dat punt, maar ook op andere punten niet gelijklopend en zouden dus met elkaar in overeenstemming moeten worden gebracht.
Spreker sluit zich aan bij het standpunt van senator Brotchi dat de noodzaak om het belang van de Shoah te onderwijzen, om loutere redenen van bevoegdheidsverdeling, niet uit de resolutie mag worden geschrapt. De heer Broers heeft zelf jarenlang in het onderwijs gestaan onder andere als geschiedenisleraar. Met twee uur geschiedenisles per week om het paleoliticum tot de hedendaagse tijd te bestrijken, schiet er weinig tijd over om op bepaalde gebeurtenissen dieper in te gaan. Maar het komt erop aan een passende formulering te vinden om in het onderwijs aan de Shoah de nodige aandacht te besteden.
Met betrekking tot de vergoedingen wenst de heer Broers te weten hoeveel personen daarvoor nog in aanmerking zouden komen. Hij deelt de mening van de heer Delpérée dat de Senaat, bij gebreke van budgettaire bevoegdheden, op dat vlak geen beslissingen kan nemen, bijvoorbeeld inzake de financiering van historisch onderzoek, of aanbevelingen kan formuleren inzake allerlei vergoedingen.
Als antwoord op de vragen van de heer Laeremans verklaart de heer Kornfeld dat er nooit vergoedingen zijn uitbetaald aan de Joodse slachtoffers van de deportatie. Spreker maakte deel uit van de commissie die begin jaren 1960 instond voor de verdeling van de 80 miljoen Deutsche Mark die de Bondsrepubliek Duitsland als schadevergoeding aan België had betaald. Het waren alleen politieke gevangenen die op die schadeloosstelling aanspraak konden maken. De Joodse slachtoffers waren daar niet op gerechtigd.
De vergoedingen die later aan de Joodse slachtoffers werden toegekend, waren geen morele compensatie. Het ging om de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945. Met andere woorden, het ging om de teruggave van hun eigen geld en goederen. De Commissie-Buysse heeft de slachtoffers of hun kinderen vergoed voor zover zij konden aantonen dat ze hun verblijfplaats in België hebben gehad op enig moment tijdens de periode van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945, en in België waren beroofd, of goederen hadden moeten achterlaten, vanwege de anti-Joodse maatregelen of praktijken van de bezettende overheid (zie : http://www.combuysse.fgov.be/nl/eindrapport_commissie_schadeloosstelling_2_nl.pdf).
De heer Kornfeld was voorts ook voorzitter van de commissie « Solidariteit 3 000 » die gepoogd heeft slachtoffers te vergoeden die niet meer het bewijs konden leveren van hun verdwenen goederen en kapitalen. Die bewijsvoering bleek immers zeer moeilijk te zijn wanneer gans de familie gedeporteerd was. Daarom heeft die commissie besloten om elk slachtoffer van de Jodenvervolging, zoals ondergedoken kinderen, een symbolische schadeloosstelling te garanderen van minstens 3 000 euro voor de spoliatie van hun materiële goederen. De commissie « Solidariteit 3 000 » werd evenwel niet gefinancierd door een fonds dat de regering in de begroting had ingeschreven. Zij putte haar middelen uit de gelden die werden vrijgegeven krachtens de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945 (zie artikel 14). Toen de Nationale Commissie van de joodse gemeenschap van België voor de restitutie en de Herinnering dat bedrag ontving, ging het om een saldo waarmee de terugbetalingsoperatie voor gespolieerde goederen werd afgesloten. Er konden dus geen nieuwe onderhandelingen meer met de regering worden aangeknoopt om bijkomende middelen te vragen. Dus ook bij de commissie « Solidariteit 3 000 » ging het niet om een vergoeding, maar om een teruggave.
Wat de ondergedoken kinderen betreft, moet het probleem van de ongelijke behandeling, dat mevrouw Sluszny en mevrouw Kronfeld hebben gesignaleerd, worden aangepakt. Er bestaat geen enkele redelijke verantwoording voor het feit dat Joodse slachtoffers, in casu ondergedoken kinderen, in het Nederlandstalig landsgedeelte niet dezelfde rechten hebben als in het Franstalig gedeelte.
Indien er zich nieuwe feiten zouden voordoen, bijvoorbeeld wanneer iemand kan aantonen dat een huis aan zijn Joodse familie heeft toebehoord en tijdens de oorlog is gespolieerd, dan moet hij op een vergoeding aanspraak kunnen maken.
De heer Ringer herinnert eraan dat het geld van de restitutie afkomstig is van geplunderde goederen die gedeeltelijk werden teruggegeven aan de rechthebbenden. Hij preciseert dat toen de Duitse regering in 1960 80 miljoen DEM toekende aan België, het Belgisch Parlement heeft beslist dat die financiële middelen bestemd zouden worden voor personen die een daad hadden gesteld die blijk gaf van moed of verzet of voor politieke gevangenen. Enerzijds omdat de raciale deportaties niet in aanmerking werden genomen en anderzijds omdat 95 % van de leden van de Joodse gemeenschap de Belgische nationaliteit niet hadden, werden de Joden automatisch van de vergoedingen en herstelbetalingen uitgesloten.
De heer Sosnowski bevestigt wat zonet gezegd werd over de plunderingen en de wijze waarop goederen werden teruggegeven. De 80 miljoen DEM werd inderdaad aan politieke gevangenen gegeven. Maar de moeder van spreker bijvoorbeeld, die van Duitse afkomst was, heeft rechtstreeks van Duitsland een pensioen ontvangen, wat volstrekt anders is dan wat België van Duitsland heeft gekregen en wat normaal aan alle slachtoffers had moeten worden toegekend, Joden inbegrepen.
Overigens begrijpt spreker dat de Senaat geen budgetten kan toekennen. In de tweede aanbeveling, die de regering verzoekt de aanvragen tot erkenning of herstel te behandelen, zag hij gewoon een opening tot het erkennen van een statuut. In het verlengde van die erkenning en alleen indien er een budget beschikbaar mocht zijn, stelde spreker voor een deel van die financiële middelen aan te wenden voor een stichting voor de nagedachtenis. Met een dergelijke stichting kan worden geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek over de Shoah en kan ervoor worden gezorgd dat onderhavige tekst « het tijdelijke overstijgt », zoals de heer Van Goethem het heeft geformuleerd. Door vandaag de problemen van het antisemitisme te onderzoeken, die misschien niet dezelfde zijn als die waarmee anderen tijdens de Shoah werden geconfronteerd, kan men die periode overstijgen en de toekomst tegemoet zien.
Met betrekking tot de Duitse schadeloosstelling van 80 miljoen Deutsche Mark verklaart baron Klener dat zijn ouders die tot de zeldzame vooroorlogse Joden met de Belgische nationaliteit behoorden, geen enkele schadeloosstelling lastens dat fonds hebben genoten.
Ook mevrouw Sluszny bevestigt dat haar Belgische echtgenoot nooit een schadevergoeding heeft ontvangen voor het verlies van zijn ouders, Belgische Joden die met het twintigste transport uit de Dossinkazerne zijn gedeporteerd.
Mevrouw Kronfeld wijst erop dat het statuut waarbij men erkenning vraagt voor de wezen van de Shoah een moreel statuut is. De Joodse gemeenschap stelt geen financiële eisen op dit gebied.
Het is moeilijk om meteen het aantal slachtoffers te schatten die een aanpassing van hun dossier zouden moeten genieten op grond van de eventuele herziening van de wetgeving. Dat vergt nader onderzoek, maar de Joodse gemeenschap is bereid om indien nodig die taak op zich te nemen.
Mevrouw Kronfeld merkt nog op dat de emotie die de foto van het huwelijk van haar ouders heeft teweeggebracht, aantoont hoezeer onderwijs noodzakelijk is.
De heer Ringer is het ermee eens dat er voor het onderwijs een belangrijke rol is weggelegd om de jongere generaties in te prenten welke genocide er tijdens de Tweede Wereldoorlog is gepleegd. Maar ook de media hebben een informatieopdracht. Het was dan ook betreurenswaardig dat de media en zeker de Vlaamse media tamelijk afwezig waren bij de voorstelling van het eindverslag van het SOMA « Gewillig België » in de Senaat op 13 februari 2007. Zowel de kranten als de televisiezenders brachten hierover ofwel geen ofwel slechts zeer summier verslag uit. Zelfde verhaal bij de inhuldiging van het nieuwe Holocaustmuseum in Mechelen in november 2012. Opnieuw werd dit evenement in de journaals van VRT en VTM in zeer korte items van enkele seconden behandeld. De Senaat kan de media natuurlijk moeilijk voorschrijven welk nieuws ze op welke wijze moeten verslaan. Maar er is toch een manco in de verslaggeving. De heer Ringer is van oordeel dat de media de plicht hebben om bepaalde evenementen in hun historische context te plaatsen.
De heer Brotchi herinnert er evenwel aan dat de bevoegdheid voor media eveneens aan de gemeenschappen toebehoort.
De heer Kotek wijst erop dat er wel degelijk onderwijs over de Shoah wordt gegeven in België, zowel in het Noorden als in het Zuiden van het land.
Hij legt ook de nadruk op het belang van de geschiedenis. De middeleeuwen kunnen de huidige tijd soms begrijpelijk maken.
V. PUNTSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
1. Opschrift
Amendement nr. 1
In de lijn van het standpunt dat hij tijdens de bespreking op hoofdlijnen heeft verdedigd, dient de heer Delpérée amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het opschrift de woorden « van de Belgische overheid » te vervangen door de woorden « van Belgische overheden ». Anders wordt de indruk gewekt alsof alle Belgische overheidsinstanties, op alle bestuursniveaus, zonder uitzondering, aan de Jodenvervolging hebben meegewerkt. Het kan daarbij gaan om politieke, administratieve, gerechtelijke en andere instanties. Op die manier worden alle instanties ten onrechte over dezelfde kam geschoren. Bijgevolg is nuancering geboden.
De indiener wijst erop dat de heer Mahoux c.s. een gelijkaardig amendement heeft ingediend op het dispositief (amendement nr. 12, stuk Senaat, nr. 5-1370/2).
De heer Durnez merkt op dat hij op het dispositief eveneens een amendement met dezelfde strekking heeft ingediend (amendement nr. 19, stuk Senaat, nr. 5-1370/2). Hij steunt derhalve het amendement van de heer Delpérée. Hij wijst erop dat het taalgebruik op dit punt doorheen het voorstel van resolutie niet consistent is. Bovendien lopen het Frans en het Nederlands soms uiteen. Nu eens wordt in het Nederlands het enkelvoud gebruikt en in het Frans het meervoud of vice-versa, dan weer zijn de teksten gelijklopend. Het moet dus gaan om de verantwoordelijkheid van Belgische overheden.
De heer Pieters waarschuwt ervoor dat het amendement van de heer Delpérée zou kunnen worden gepercipieerd als een poging om de verantwoordelijkheid van de Belgische overheden te minimaliseren. De term « overheden » is trouwens niet correct. Spreker geeft de voorkeur aan de passus in het huidige opschrift : « de verantwoordelijkheid van de Belgische overheid ».
De heer Mahoux antwoordt dat het geenszins de bedoeling is om de tekst van de resolutie af te zwakken. Maar er mag ook niet worden veralgemeend. Niet elke Belgische overheidsinstantie heeft aan de Jodenvervolging meegewerkt.
Amendement nr. 36
Om redenen van historische precisie dient de heer Claes amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om het opschrift aan te vullen met de woorden « tijdens de Tweede Wereldoorlog ».
Stemmingen
Amendement nr. 1 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Op grond hiervan zal de tekst van de voorgestelde resolutie hiermee in overeenstemming worden gebracht.
Amendement nr. 36 van de heer Claes wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 39 (ingediend na hervatting van de bespreking)
Tijdens de vergadering van 24 januari 2013 verklaart de heer Mahoux dat de door de commissie aanvankelijk op 10 januari 2013 aangenomen tekst moet worden verfijnd om echt overeen te stemmen met de verklaring van de eerste minister namens de regering bij de inhuldiging van de Dossinkazerne in Mechelen op 9 september 2012. Elke ambiguïteit rond de erkenning van de verantwoordelijkheid, die wel degelijk die van de Belgische Staat via zijn overheden is, moet worden opgeheven.
Te dien einde dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), dat in het opschrift, de woorden « van Belgische overheden » wil vervangen door de woorden « van de Belgische Staat ». Amendement nr. 40 ((stuk Senaat, nr. 5-1370/2) wil bovendien, in punt 6 van het dispositief, de woorden « , en via hen van de Belgische Staat, » invoegen tussen de woorden « de verantwoordelijkheid van Belgische overheden » en de woorden « voor de Jodenvervolging ».
De hoofdindiener benadrukt dat de indieners van het voorstel van resolutie nooit enige ambiguïteit inzake de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat in stand hebben willen houden.
Tijdens de bespreking van deze twee amendementen beschikt de commissie over een nota van de Nationale Commissie van de Joodse Gemeenschap van België voor de Restitutie en Herinnering van 18 januari 2013. In die nota wordt in de eerste plaats gevraagd om het opschrift en het dispositief van de resolutie af te stemmen op de toespraak die de eerste minister, de heer Elio Di Rupo, op 12 september 2012, aan de Dossinkazerne heeft gehouden en inzonderheid op de passage waarin hij verklaarde dat « ... ces autorités et à travers elles, l'État belge, ont manqué à leurs devoirs. ». Voorts werd een tekstvoorstel gedaan teneinde het woord « Shoah » in het Nederlands te vervangen door het woord « Sjoa ».
Hoewel hij zich volledig achter de amendementen schaart, denkt de heer Deprez niet dat de commissie een vergissing heeft begaan door amendement nr. 1 aan te nemen, dat in de Franse tekst de woorden « des autorités » wil vervangen door de woorden « d'autorités ». In zijn verklaring heeft de eerste minister het meermaals gehad over de fouten die door « vele overheden in ons land » werden begaan. Hij vermeldt « de collaboratie van sommige overheden en ambtenaren tussen 1940 en 1945 ». De formulering « d'autorités » kwam dus overeen met de woorden van de eerste minister en is historisch correct, aangezien men niet alle overheden van collaboratie kan beschuldigen. Er ontbrak wel een precisering in de resolutie, met name dat omdat sommige overheden een fout hadden begaan in naam van de Staat, de Staat hiervoor verantwoordelijk is.
De heer Morael herinnert eraan dat het voorstel in de oorspronkelijke bewoordingen de verantwoordelijkheid « van de Belgische overheid » betrof. De bedoeling van de opstellers van de tekst was dus duidelijk : de verantwoordelijkheid van wie dan ook zou niet geminimaliseerd worden. Het gaat er ook niet om de goede bedoelingen van de indiener van het amendement en degenen die ervoor gestemd hebben, in twijfel te trekken. De senatoren hebben eenvoudigweg niet beseft welke impact dit amendement zou hebben op een gemeenschap bij wie deze kwestie vanzelfsprekend heel gevoelig ligt. De amendementen nrs. 39 en 40 verduidelijken dus de oorspronkelijke bedoeling van de indieners, die de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat wilden erkennen.
De heer Delpérée is het eens met de amendementen nrs. 39 en 40, die hij trouwens mede ondertekend heeft, terwijl hij dat niet had gedaan voor het voorstel van resolutie. De nieuwe formulering komt helemaal overeen met wat de eerste minister in de Dossinkazerne heeft verklaard.
De heer Brotchi herinnert eraan dat er, zoals het verslag van het SOMA aangeeft, twee sleutelmomenten zijn geweest tijdens de oorlog : de eerste anti-Joodse verordeningen, die bepalen wie Joods is en wie niet, dateren van 1940. Op dat ogenblik collaboreren de overheden. Er ontstaat vervolgens een kentering in de maanden september-oktober 1942, wanneer de dwangarbeid in Duitsland wordt ingevoerd. Men beseft dat de overwinnaar misschien niet degene zal zijn die men twee jaar eerder verwachtte. Er ontstaat een andere houding. Sommige overheden blijven collaboreren, maar andere weigeren nog te gehoorzamen aan de bezetter.
Een ander aspect dat deze resolutie zo belangrijk maakt, is dat België na de oorlog oordeelde dat het niet (mede)verantwoordelijk was voor de genocide.
Dankzij het historisch verslag van het SOMA zullen wij nu de waarheid kunnen herstellen. Voor de heer Brotchi zal dat een heel belangrijk moment zijn.
De heer Anciaux verklaart dat de voorgestelde resolutie twee doelstellingen dient. In de eerste plaats wenst zij expliciet de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat te erkennen voor de medewerking van Belgische overheden aan de Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ten tweede vormt zij een uiting van respect voor de slachtoffers van die vervolging en hun nabestaanden. Het is evident dat, wanneer de Joodse gemeenschap van oordeel is dat de door de commissie aangenomen tekst die twee doelstellingen niet adequaat vertaalt, de commissie met die gevoeligheid rekening houdt. De twee voormelde amendementen, die spreker mee heeft ondertekend, vertolken die bezorgdheid en geven de initiële doelstellingen van de voorgestelde resolutie beter weer. Daarom verdienen zij alle steun.
De heer Pieters verklaart dat er ogenblikken zijn waarop taal- en partijgrenzen geen rol spelen. Dat is bij de bespreking van de voorgestelde resolutie het geval geweest. De debatten in de commissie zijn in een serene en respectvolle sfeer verlopen. Indien de commissie die sfeer waarin de voorgestelde resolutie baadt, wenst te behouden, dan moeten de twee amendementen nrs. 39 en 40 worden aangenomen. Spreker heeft die amendementen mee ondertekend en zal ze dan ook met volle overtuiging goedkeuren.
Voorts betreurt de heer Pieters als Vlaming en lid van de oppositie dat aan sommige Franstalige collega's in de media intenties zijn toegedicht die bij hen nooit aanwezig zijn geweest. Er zijn over Franstalige commissieleden namelijk artikelen verschenen die volstrekt niet in overeenstemming zijn met de strekking van de debatten in deze commissie. Dus ook buiten het Parlement zou men de nodige sereniteit in acht moeten nemen.
De heer Moureaux vindt amendement nr. 39 des te meer verantwoord omdat hij zelf heeft gezien hoe moeilijk mensen het na de Tweede Wereldoorlog vonden om over de Shoah te praten. Dat heeft jaren geduurd. Het onderwerp werd gewoon verdrongen. Men kan er zich alleen maar over verheugen dat het vandaag weer openlijk bespreekbaar is.
Zoals benadrukt door de heer Brotchi, hebben een aantal personen hun houding aangepast na de herfst van 1942. Voor sommigen ging het om een bonafide bewustwording, anderen deden dit uit berekening.
De toenmalige burgemeester van Sint-Jans-Molenbeek heeft zeer actief gecollaboreerd. De gemeentediensten hebben zeer gedienstig een Jodenregister opgesteld en de burgemeester heeft de documenten die het dragen van de gele ster verplichtten, ondertekend.
Het is dus overduidelijk dat er sprake is van een zeer brede verantwoordelijkheid. Uit historische eerlijkheid dient men te erkennen dat de Staat verantwoordelijk is, voor en door het bestuur in het gehele raderwerk, in de wetenschap dat dit een zeer ruime realiteit bestrijkt.
Mevrouw Taelman herinnert aan de woorden die professor Van Goethem tijdens de hoorzitting heeft uitgesproken : « deze resolutie (erkent) de collectieve schuld van een samenleving (...) voor hetgeen zich in een periode uit het verleden heeft voorgedaan, waar de huidige generatie niet bij betrokken is geweest. » (cf. supra). Spreekster beklemtoont dat het bij de goedkeuring van amendement nr. 1 van de heer Delpérée niet de bedoeling is geweest, noch van de indiener, noch van de commissie, om de verantwoordelijkheid van Belgische overheidsinstanties voor de Jodenvervolging te minimaliseren. Het was een goedbedoelde poging om de resolutie zo accuraat mogelijk op te stellen. Indien nu blijkt dat niet aan die vereiste is voldaan, dan is de commissie het aan zichzelf verplicht in te gaan op de vraag om in de resolutie de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat te erkennen voor de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Om die reden heeft spreekster de amendementen nrs. 39 en 40 mee ondertekend en zal ze die uiteraard ten volle steunen.
De heer Laeremans sluit zich aan bij de standpunten van de heer Pieters en mevrouw Taelman. Het is nooit de bedoeling geweest om de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat voor de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog te minimaliseren of onder de mat te vegen. Spreker zal beide amendementen dus goedkeuren.
De heer De Decker verheugt zich over het gedane werk. Het voorstel om klaarheid te brengen in deze donkere bladzijde van onze geschiedenis, is in de Senaat ingediend onder zijn voorzitterschap. Het was een moedig initiatief, want zoals de heer Moureaux al aangaf, was het de voorbije 50 jaar niet altijd een gemakkelijk onderwerp. Men mag zich dus terecht verheugen dat de Senaat in al zijn wijsheid de eerste resolutie heeft aangenomen, waardoor een rapport kon worden opgesteld door historici.
De Belgische Staat is verantwoordelijk omdat veel Belgische overheidsdiensten de bezetter zijn gang hebben laten gaan of het beleid hebben gevolgd. De Belgische overheid was echter niet zoals de regering van Vichy. Andere politieke verantwoordelijken, in andere landen, hebben zich vanaf het begin verzet tegen de bezetter. Sommigen zijn zeer snel moeten onderduiken en veel Belgische publieke mandatarissen zijn door de nazi's veroordeeld en soms ook geëxecuteerd. Het Parlement herinnert zich de namen van een aantal van zijn verkozenen.
Daarom verwijst de tekst in de uiteindelijke versie naar « Belgische overheden » en op die manier ook naar « de Belgische Staat » : dit komt nog het best met de realiteit overeen.
De heer Claes wijst erop dat de commissie het voorstel van resolutie stelselmatig door amendering heeft verbeterd teneinde tot een historisch zo correct mogelijke tekst te komen. Daarbij heeft de commissie nooit het uitgangspunt uit het oog verloren, namelijk de schulderkenning. Aangezien de amendementen nrs. 39 en 40 die intentie nog beter vertolken, zal zijn fractie ze goedkeuren. Hopelijk wordt de kracht van de resolutie nog vergroot, doordat de teksten bij eenparigheid worden aangenomen.
De heer Cheron is verheugd dat de amendementen nrs. 39 en 40 bijdragen tot het scheppen van meer sereniteit in het debat. Hij benadrukt drie punten.
De resolutie legt terecht de nadruk op het werk van de historici van het SOMA. Door vast te leggen dat men de werkzaamheden wil voortzetten (punt 10), geeft men aan dat men het werk van de historici concreet wil blijven steunen en dus ook twee zaken wil nastreven.
Ten eerste dient er echt onderricht te komen over de Shoah in onze scholen. Een herinnering kan niet levendig worden gehouden zonder dat er een stuk geschiedenis wordt onderwezen en wel op een zeer pedagogische manier.
Ten tweede is het de taak van de gemeenschapssenatoren om ervoor te zorgen dat deze resolutie goed bekend raakt op alle bevoegdheidsniveaus van het land. Zij dienen dus te fungeren als doorgeefluik naar de gemeenschappen en ook als dragers van het geheugen.
Naast het werk van de historici is er nog dat van de politici, maar ook dat van de opvoeders, zij die kunnen « doorgeven ». Het is dankzij dit doorgeefwerk dat we herinnering kunnen bewaren aan zij die slachtoffer waren, maar ook de toekomst kunnen voorbereiden en ervoor kunnen zorgen dat dit nooit meer gebeurt.
De heer Morael merkt op dat de bevolking vaak beter op de hoogte is van wat er zich tijdens deze periode van de geschiedenis in Frankrijk heeft afgespeeld dan in België en dit door het heroïsche personage van generaal de Gaulle. Er is wel iets wat over het hoofd wordt gezien : anders dan in Frankrijk vertrok de regering Pierlot bij ons meteen na de invasie van het grondgebied naar Londen en delegeerde zij voor het dagelijks bestuur van het grondgebied de macht aan de secretarissen-generaal. Die waren onderworpen aan de eisen van de bezetter en namen, meer bepaald in verband met de Joden, contact op met de gerechtelijke instanties. Samen beslisten ze vervolgens de eisen van de bezetter inzake de Joden uit te voeren. Zeker tot in 1942 kan men dus zeggen dat de verantwoordelijkheid in het algemeen bij de overheden ligt.
De werkzaamheden van de commissie zijn ook relevant voor onze tijd. We krijgen te maken met een heropleving van het antisemitisme. Door de resolutie wordt aan de alarmbel getrokken. Zij moet ervoor zorgen dat de herinnering weer levendig wordt en dat de jeugd en de bevolking in het algemeen zich opnieuw bewust wordt van deze kwestie.
De heer Broers erkent dat de jongeren van vandaag minder en minder vertrouwd zijn met de geschiedenis. De Tweede Wereldoorlog en de Holocaust situeren zich voor de iPodgeneratie reeds in een ver verleden. De pleidooien om de herinnering aan die feiten levendig te houden, zijn terecht. Maar onderwijs is al lang geen federale bevoegdheid meer. Daarom bepaalt de resolutie zelf dat de Senaat ze aan de gemeenschaps- en gewestregeringen zal meedelen zodat zij ermee rekening kunnen houden (cf. punt 7 van het dispositief).
De heer Verstreken deelt de mening van de vorige sprekers. Het is belangrijk dat de nooit-meer-oorlog-gedachte wordt meegenomen naar de deelstaatparlementen en de Gemeenschaps- en Gewestregeringen. Zo heeft het Vlaams Parlement onlangs een decreet goedgekeurd teneinde de kennis van de Eerste Wereldoorlog in de eindtermen op te nemen. In Groot-Brittannië en Frankrijk kent de jeugd veel beter de betekenis van 11 november dan in Vlaanderen. De voorliggende resolutie heeft derhalve een grote symboolwaarde. Hij roept de gemeenschapssenatoren dan ook op om deze resolutie onder de aandacht van hun respectieve assemblees te brengen en ervoor te zorgen dat de kennis van de Tweede Wereldoorlog en de Shoah deel uitmaakt van de eindtermen.
Mevrouw de Bethune, voorzitster, concludeert uit het voorgaande dat de Senaat hiermee zijn meerwaarde als deelstatenkamer aantoont.
Stemming
Amendement nr. 39 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden. Hierdoor vervalt amendement nr. 1 van de heer Delpérée, met dien verstande dat de doelstelling van dat amendement en van het aangenomen amendement nr. 19 van de heer Durnez (cf. infra : punt 2 van het dispositief) om doorheen de resolutie gewag te maken van de verantwoordelijkheid van « Belgische overheden », wordt gehandhaafd.
Wat het voorstel betreft om het woord « Shoah » in het Nederlands te vervangen door het woord « Sjoa » beslist de commissie om conform het Groene Boekje en het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal de term « Shoah » te gebruiken. Ook in de Nederlandstalige historische literatuur is dat laatste woord de gebruikelijke term. Indien me nu zou overschakelen naar het woord « Sjoa », zal dat verwarring scheppen.
2. Toelichting
Tijdens de hoorzittingen heeft inzonderheid professor Van Goethem erop aangedrongen om de toelichting op bepaalde onderdelen, eventueel bij wege van amendementen, te corrigeren. Dat zou een afwijking inhouden van de regel dat, ongeacht of het om een wetgevingsinitiatief of een voorstel van resolutie gaat, niet aan de toelichting kan worden geraakt. Uitsluitend het dispositief en, in geval van resolutie, de consideransen komen voor amendering in aanmerking.
Gelet onder meer op het pedagogisch belang van de voorgestelde resolutie beslist de commissie amendementen op de toelichting in overweging te nemen en de tekst van de toelichting, voor zover hij geamendeerd wordt, als inleiding in de resolutie op te nemen.
Vierde lid
Amendement nr. 5
Gelet op de hoorzittingen en inzonderheid de kritiek van professor Van Goethem, dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het vierde lid van de toelichting in de uitdrukking « passieve of zelfs actieve collaboratie » de woorden « passieve of zelfs actieve » te doen vervallen.
Amendement nr. 21
De heer Laeremans dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om het vierde lid van de toelichting aan te vullen met vijf nieuwe leden waarin de aandacht wordt gevestigd op de moeilijkheden waarop het SOMA bij zijn onderzoek is gestuit doordat bepaalde cruciale archieven opzettelijk bleken te zijn vernietigd. Tevens wordt erop gewezen dat de toestand van de archieven van het gerecht vooral in Brussel en Wallonië « rampzalig » en « alarmerend » is. Bij de bespreking van het tussentijds verslag van het SOMA werd reeds gewezen op de mogelijke weerslag van het onevenwicht in de beschikbare archieven tussen Vlaanderen en het Franstalige landsgedeelte op het onderzoek naar de houding van magistraten ten opzichte van de Jodenvervolging.
De heer Pieters kan deels meegaan met dit amendement, maar acht het, gelet op het onderwerp, niet opportuun om de archiefproblematiek in de resolutie op te nemen. Inhoudelijk staat deze kwestie te ver verwijderd van het onderwerp van de resolutie. Bovendien is de door het amendement voorgestelde tekst zo omvangrijk ten opzichte van de bestaande toelichting dat hij de kracht ervan ondermijnt. De problematiek van de vernietiging van cruciale oorlogsarchieven verdient echter op zich reeds een voorstel van resolutie of zelfs meer.
De heer Mahoux pleit reeds geruime tijd voor een actief beleid met het oog op de instandhouding en de ontsluiting van de archieven. Maar de problematiek van de vernietigde archieven is niet van rechtstreeks belang voor de erkenning van de verantwoordelijkheid van Belgische overheden voor de Jodenvervolging in België tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Stemmingen
Amendement nr. 5 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 21 van de heer Laeremans wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1, bij 1 onthouding.
Vijfde lid
Amendement nr. 6
Gelet op de hoorzittingen en inzonderheid de kritiek van professor Van Goethem, dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het vijfde lid van de toelichting de volgende wijzigingen aan te brengen :
1º in de tweede zin, in de uitdrukking « passieve en soms actieve collaboratie » de woorden « passieve en soms actieve » doen vervallen;
2º in de derde zin, de woorden « , ook al zijn ze wettig, » doen vervallen.
Amendement nr. 22
De heer Laeremans dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het vijfde lid, in fine, van de toelichting niet alleen te verwijzen naar de genocide op de Tutsi's van 1994 in Rwanda, maar ook naar andere genocides zoals die op de Tibetanen en op de christenen en animisten in Zuid-Soedan en naar de oproep van de Iraanse president Ahmadinejad om Israël met kernwapens « van de kaart te vegen ».
De heer Mahoux verklaart niet akkoord te kunnen gaan met overwegingen waarin verschillende gebeurtenissen elders ter wereld of in het verleden in verband met deze resolutie worden gebracht. Dergelijke vergelijkingen zouden kunnen worden opgevat als een minimalisering van die feiten. Waarschijnlijk is dat niet de bedoeling, maar het begrip genocide wordt in de voorgestelde resolutie in zijn internationaalrechtelijke betekenis gebruikt.
De heer Laeremans bestrijdt de gedachte dat zijn amendement tot doel zou hebben wat dan ook te minimaliseren.
De heer Delpérée merkt op dat het niet aan de Senaat toekomt om in een resolutie een lijst op te stellen van de in het verleden gepleegde of aan de gang zijnde genocides.
Gelet op het voorgaande trekt de heer Laeremans zijn amendement in.
Stemmingen
Amendement nr. 6 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 22 van de heer Laeremans is ingetrokken.
Zesde lid
Amendement nr. 23
In aansluiting op de kritiek die hij reeds tijdens de bespreking op hoofdlijnen en de hoorzittingen heeft geformuleerd, dient de heer Laeremans amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het zesde lid, tweede zin, van de toelichting de woorden « extreem-rechtse ideeën » te vervangen door de woorden « neonazistische en antisemitische ideeën ».
De indiener voelt zich weliswaar niet door de term « extreem-rechts » geviseerd, maar acht deze kwalificatie in de voorgestelde resolutie niet verantwoord.
De heer Mahoux vraagt de verwerping van dit amendement omdat het de geschiedenis geweld aandoet.
Volgens de heer Morael illustreert zowel dit als het voorgaande amendement van de heer Laeremans het opzet van het Vlaams Belang om de Shoah te verdrinken in een reeks pijnlijke en dramatische historische gebeurtenissen. De amendementen nrs. 22 en 23 zijn een poging om de verantwoordelijkheid van extreemrechts voor de Shoah te ontkennen. De geschiedenis heeft echter haar rechten. De verspreiding van het extreemrechts gedachtegoed in de jaren 1920 en 1930 en de opkomst van extreemrechtse partijen en leiders hebben onontkoombaar geleid tot de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust.
Hij beschouwt amendement nr. 23 dan ook als een aanfluiting van onze democratie en een belediging van onze plicht tot herinnering.
De heer Brotchi sluit zich volmondig aan bij de heren Mahoux en Morael. De actualiteit rechtvaardigt meer dan ooit een verwijzing naar het gevaar van extreemrechts. Het recente optreden van extreemrechtse partijen in Griekenland en Hongarije vormt daarvan het beste bewijs.
Amendement nr. 28
De heer Morael dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het zesde lid van de toelichting de woorden « Arisch ras » te vervangen door de woorden « vermeend Arisch ras ».
Indien dit amendement niet zou worden aangenomen, dan lijkt het erop alsof de indieners, weliswaar onvrijwillig, de idee aannemelijk zouden willen maken als zouden er verschillende mensenrassen bestaan met genetisch gepredestineerde eigenschappen. Een dergelijke opvatting moet absoluut worden uitgebannen. Als medeondertekenaar van het voorstel van resolutie wenst de heer Morael dat in het woordgebruik de nodige omzichtigheid in acht wordt genomen.
De heer Pieters begrijpt en respecteert de bezorgdheid van de heer Morael. Maar de gedachtegang waarop zijn amendement is gebaseerd, vertoont een tekortkoming. Wie zich tegen racisme verzet, verzet zich tegen het onderscheid op basis van ras. Als er echter geen rassen bestaan, dan kan men zich ook niet als antiracist bestempelen. Het gaat niet op om dat te ontkrachten door de term « ras » te laten voorafgaan door het begrip « vermeend ». Volgens spreker verdient dat geen aanbeveling. Hij beklemtoont dat zijn opmerking geenszins betekent dat hij het inhoudelijk oneens is met de heer Morael.
De heer Morael antwoordt dat sommigen het rassenvraagstuk tijdens de jaren 1920 en 1930 prominent op de politieke agenda hebben gezet om de woede en de ongerustheid van het volk naar bepaalde minderheden te kanaliseren. Maar daaruit mag niet worden afgeleid dat het begrip « ras » bestaansrecht heeft. Vandaar zijn amendement.
De heer Mahoux stipt aan dat eerst overwogen werd om de woorden « superieur Arisch ras » in de toelichting tussen aanhalingstekens te plaatsen. Het amendement van de heer Morael reikt echter een betere oplossing aan.
Tevens wijst hij erop dat er met betrekking tot het woord « ras » een verschil in betekenis bestaat tussen het Frans en het Engels, hetgeen bij de vertaling verwarring kan scheppen. Spreker herhaalt dat er geen mensenrassen zijn, maar één mensensoort. De verdedigers van het rassenbegrip en de racisten gaan ervan uit dat er biologische verschillen bestaan tussen de mensen die een categorisering op basis van ras rechtvaardigen.
De heer Delpérée zegt eveneens zijn steun toe aan amendement nr. 28 omdat het terminologisch overeenstemt met het Europees en internationaal recht waarin de uitdrukking « het vermeende ras » als standaard wordt gehanteerd. Dat is trouwens veel duidelijker dan het gebruik van aanhalingstekens.
Stemmingen
Amendement nr. 23 van de heer Laeremans wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1.
Amendement nr. 28 van de heer Morael wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
3. Consideransen
Vijfde lid (considerans E)
Amendement nr. 7
Om tegemoet te komen aan de suggestie van professor Van Goethem dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het vijfde lid van de considerans de woorden « , Lieven Saerens » in te voegen tussen de woorden « Marcel Liebman » en de woorden « en andere historici ».
Amendement nr. 7 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Zesde lid (considerans F)
Amendement nr. 3
Zoals aangekondigd tijdens de bespreking op hoofdlijnen dient de heer Delpérée amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het zesde lid van de considerans de volgende wijzigingen aan te brengen :
1º de woorden « 29 940 Joden » vervangen door de woorden « 24 908 Joodse mannen, vrouwen en kinderen »;
2º een voetnoot invoegen, luidende :
« Mecheln-Auschwitz 1942-1944. De vernietiging van de Joden en zigeuners van België, Ward Adriaens, Eric Hautermann, Patricia Ramet, Laurence Schram en Maxime Steinberg, VUBPRESS, MJDR en ASP, Mechelen-Brussel, 2009, 4 delen. ».
Amendement nr. 8
In aansluiting op de hoorzitting met professor Van Goethem dient de heer Mahoux c.s. van zijn kant amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het zesde lid van de considerans de woorden « 29 940 Joden » te vervangen door de woorden « bij de huidige stand van onze kennis 24 900 Joden en 352 zigeuners ». Op die manier wordt rekening gehouden met het feit dat de cijfers nog kunnen wijzigen. De formule « bij de huidige stand van onze kennis » verdient ook de voorkeur op de term « ongeveer ». Op die manier wordt tot uitdrukking gebracht dat elke gedeporteerde dezelfde waarde heeft en niet in vergetelheid mag geraken.
De heer Laeremans herinnert eraan dat professor Van Goethem er tijdens de hoorzitting op heeft gewezen dat het delicaat is om het aantal gedeporteerde Joden in de resolutie tot op de eenheid vast te stellen omdat die cijfers ingevolge nieuw historisch onderzoek, weliswaar op kleine schaal, nog kunnen wijzigen. Daarom stelt hij voor amendement nr. 8 van de heer Mahoux c.s. als volgt te wijzigen : « bij de huidige stand van onze kennis meer dan 24 900 Joden en meer dan 350 zigeuners ».
De heer Brotchi merkt op dat de studie waarnaar de heer Delpérée in zijn amendement verwijst, in 2009 is gepubliceerd en dus gebaseerd is op historisch onderzoek in de jaren daarvoor. Het Museum Kazerne Dossin beschikt inmiddels over andere, meer recente cijfers. Daarom is in amendement nr. 8, dat spreker mee heeft ondertekend, er de voorkeur aan gegeven om het aantal gedeporteerde Joden af te ronden naar 24 900 en ook de 352 gedeporteerde zigeuners te vermelden, met de precisering dat die cijfers op de meest recente informatie gebaseerd zijn.
De heer Delpérée kan zich akkoord verklaren met amendement nr. 8 van de heer Mahoux c.s. op voorwaarde dat er een voetnoot in wordt opgenomen waarin onder meer verwezen wordt naar de voormelde studie van onder anderen Ward Adriaens.
Subamendement nr. 37
De heer Mahoux is van oordeel dat de beide amendementen nrs. 3 en 8 hun verdiensten hebben. Zijn amendement nr. 8 bevat de meest recente beschikbare cijfers, met de reserve dat die getallen gelden bij de huidige stand van onze kennis, terwijl amendement nr. 3 van de heer Delpérée een wetenschappelijke bron vermeldt voor zijn cijfer. Daarom dient de heer Mahoux subamendement nr. 37 in op amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt in het 1º van amendement nr. 3 de woorden « 24 908 Joodse mannen, vrouwen en kinderen » te vervangen door de woorden « bij de huidige stand van onze kennis : 24 900 Joden en 352 zigeuners » en in het 2º de verwijzing in de voetnoot te laten voorafgaan door de woorden « Zie meer bepaald ».
Stemmingen
Subamendement nr. 37 van de heer Mahoux wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 3 van de heer Delpérée, zoals gesubamendeerd, wordt eveneens aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 8 van de heer Mahoux c.s. wordt ingetrokken.
Na de heropening van de bespreking op 24 januari 2013 hecht de commissie eenparig haar goedkeuring aan het tekstvoorstel om in de considerans F de uitdrukking « bij de huidige stand van onze kennis » te vervangen door de passus « volgens de gegevens waarover we thans beschikken ».
Achtste lid (considerans H)
Amendement nr. 9
Om tegemoet te komen aan de suggestie van professor Van Goethem dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt het achtste lid van de considerans te vervangen als volgt :
« Eraan herinnerend dat bij de huidige stand van onze kennis, in de zomer van 1942 5 822 van deze personen door het Vichy-regime zijn gedeporteerd via doorgangskampen zoals Drancy en Compiègne, om vervolgens naar de uitroeiingskampen te worden gebracht, waar ze bijna allen zijn vermoord; ».
Dit amendement wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Na de heropening van de bespreking op 24 januari 2013 hecht de commissie eenparig haar goedkeuring aan het tekstvoorstel om in de considerans H de uitdrukking « bij de huidige stand van onze kennis » te vervangen door de passus « volgens de gegevens waarover we thans beschikken ».
Negende lid (considerans I)
Amendement nr. 2
In aansluiting op zijn amendement nr. 1 op het opschrift dient de heer Delpérée amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het negende lid van de considerans de woorden « de Belgische overheid » te vervangen door de woorden « Belgische overheden ».
Dit amendement wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Elfde lid (considerans K)
Amendement nr. 29
In de lijn van zijn amendement nr. 28 dient de heer Morael amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in het elfde lid van de considerans de woorden « categorieën op basis van ras » te vervangen door de woorden « categorieën op basis van vermeend ras ».
Dit amendement wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Veertiende lid (considerans N)
Amendement nr. 10
In het licht van de hoorzittingen dient de heer Mahoux c.s. amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om het veertiende lid van de considerans te wijzigen als volgt :
1º tussen de woorden « tijdens de bezetting » en de woorden « : Het gebrek aan juridisch-administratieve voorbereiding » de woorden « . Het eindverslag van het SOMA beschrijft hem als volgt » invoegen;
2º het lid aanvullen als volgt :
« Sommigen leggen meer de klemtoon op het antisemitische klimaat, gecombineerd met een xenofobe mentaliteit. ».
De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement en de hoorzittingen. Er werd toen gediscussieerd over de vraag welke houding in de jaren 1920 tot 1940 het meest doorslaggevend was : het antisemitisme of de xenofobie. Het SOMA verwijst in zijn eindconclusie naar « de xenofobe, soms antisemitische cultuur bij de leidende elite ». Uit de hoorzitting is gebleken dat « sommigen meer de klemtoon leggen op het antisemitische klimaat, gecombineerd met een xenofobe mentaliteit ». Vele Joden in ons land waren immers vreemdelingen. Er heerste toen een xenofobe mentaliteit, die geënt was op een antisemitisch klimaat.
Amendement nr. 10 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Na de heropening van de bespreking op 24 januari 2013 hecht de commissie eenparig haar goedkeuring aan het tekstvoorstel om de considerans N te laten aanvangen als volgt : « Gelet op de politiek-ideologische context van die periode die aan de basis ligt van de collaboratie van Belgische overheden met het radicaal anti-Joods beleid tijdens de bezetting en die in het eindverslag van het SOMA als volgt wordt beschreven : … ».
De consideransen in hun geheel, zoals geamendeerd, worden aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
4. Dispositief
Punt A (nieuw punt 1)
Punt A wordt zonder bespreking als punt 1 aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
Punt B (nieuw punt 2)
Amendement nr. 19
De heer Durnez dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in punt B van het dispositief de woorden « de Belgische overheid » te vervangen door de woorden « Belgische overheden ».
De diensten van de Senaat hebben voorgesteld om in plaats van het woord « overheden » het woord « overheidsinstanties » te gebruiken.
De heren Claes en Durnez geven er echter de voorkeur aan om in het amendement en de tekst van de resolutie de term « overheden » te behouden.
De heer Pieters herhaalt dat de term « overheden » taalkundig niet correct is. De overheid is een globaal begrip. Er is maar één overheid. Maar in het kader van deze resolutie lijkt het hem raadzaam om toch maar de term « overheden » te gebruiken.
De heer Laeremans van zijn kant prefereert eveneens de term « overheidsinstanties ».
Na een korte gedachtewisseling besluit de commissie de term « overheden » te gebruiken.
De heer Delpérée vestigt er de aandacht op dat, in geval van goedkeuring van dit amendement, de tekst van de resolutie hiermee in overeenstemming moet worden gebracht.
Amendement nr. 24
De heer Laeremans dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in punt B van het dispositief het woord « plechtig » te vervangen door het woord « deemoedig ».
Volgens de indiener vertolkt het woord « deemoedig » beter het gevoel van nederigheid en schuldbesef dan het woord « plechtig ».
De heer Mahoux repliceert dat het woord « plechtig » in deze context moet begrepen worden als met de nodige ernst.
Stemmingen
Amendement nr. 19 van de heer Durnez wordt aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 24 van de heer Laeremans wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Het aldus geamendeerde punt B wordt als punt 2 aangenomen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
Punt C (nieuw punt 3)
Amendement nr. 25
In de lijn van zijn amendement nr. 23 dient de heer Laeremans amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in punt C van het dispositief de woorden « antidotum is tegen fanatisme en het extreem-rechts ideeëngoed » te vervangen door de woorden « antidotum is tegen fanatisme en neonazistisch en antisemitisch gedachtegoed ».
Dit amendement wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1.
Punt C wordt als punt 3 aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Punt D (nieuw) (nieuwe punten 4 en 5)
Amendementen nrs. 11, 33, 34 en 38
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om een punt D (nieuw) in het dispositief in te voegen dat bepaalt dat de Senaat zich ertoe verbindt de uitvoering van de aanbevelingen van deze resolutie te evalueren.
De heer Mahoux onderstreept de plechtigheid van de resolutie, die naar zijn mening enige gewichtigheid impliceert. Tijdens de hoorzittingen kwam herhaaldelijk de noodzaak van een follow-up aan bod. Die follow-up kan worden opgedragen aan een nieuw orgaan, maar de senator wil liever dat hij door de Senaat wordt verzekerd.
De heer Laeremans brengt daartegen in dat de huidige Senaat binnenkort niet meer zal bestaan. Hij zal nog slechts bestaan uit verkozenen van de gemeenschappen en gecoöpteerde senatoren. De follow-up verzekeren van de aanbevelingen zal zeker geen deel uitmaken van de opdrachten van de nieuwe Senaat. Het lid stelt dus voor de Kamer van volksvertegenwoordigers te verzoeken om voor de follow-up van de aanbevelingen in te staan.
De heer Delpérée herinnert eraan dat de hervorming van de Senaat weliswaar wordt voorbereid, maar dat er zeker geen sprake van is dat hij wordt afgeschaft.
De heer Pieters c.s. dient amendement nr. 33 in (stuk Senaat nr. 5-1370/2), dat ertoe strekt om in het dispositief een punt D (nieuw) in te voegen, om te bepalen dat de Senaat aan de betrokkenen het statuut erkent van gedeporteerde om racistische redenen en van wees van de Shoah.
De heer Pieters legt uit dat zijn amendement in de lijn ligt van de erkenning van verantwoordelijkheid door de regering in de toespraak van de eerste minister op 9 september 2012. De Senaat erkent het statuut van gedeporteerde om racistische redenen van wees van de Shoah, overeenkomstig de wens van de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap die gehoord werden.
De heer Mahoux vraagt of de Senaat de bevoegdheid heeft om een dergelijk statuut te erkennen.
De heer Pieters meent dat de Senaat zelf dat statuut kan erkennen indien het geen juridische consequenties heeft. Wanneer het er gewoon om gaat specifiek de status van gedeporteerde of van wees van de Shoah te erkennen om in te gaan op de wens van de slachtoffers die te kort zijn gedaan door het uitblijven van die erkenning, is het dan nodig dat aan de regering te vragen ? Het lid vindt dat het weinig zin heeft aan de regering een symbolische erkenning te vragen.
De heer Anciaux gaat daarmee akkoord. Hij denkt zelfs dat een rechtstreekse, symbolische erkenning door de Senaat de resolutie meer gewicht zal geven.
De heer Laeremans herinnert eraan dat hij de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap tijdens de hoorzittingen gevraagd heeft wat ze wilden met de erkenning van een dergelijk statuut. Een van de sprekers heeft uitgelegd dat de gedeporteerde Joden geen erkenning van een specifiek statuut hadden verkregen, zelfs niet na de oorlog, toen er alleen maar sprake was van het statuut van krijgsgevangene. Mevrouw Kronfeld van haar kant heeft precies gezegd dat de Joodse gemeenschap hiermee geen financiële eisen stelde, maar alleen een morele erkenning nastreefde. Het gaat om de symbolische erkenning door het Parlement van een statuut waaraan men geen rechtsgevolgen wil verbinden.
Mevrouw de Bethune preciseert dat de sprekers de erkenning vroegen van het feit dat al die mensen gedeporteerd werden alleen maar omdat ze Jood waren en niet wegens verzetsdaden. Wanneer een baby van veertig dagen gedeporteerd werd, dan was dat alleen omdat hij Joods was en niet wegens een verzetsdaad.
De heer Deprez vraagt zich af wat men op het oog heeft met het statuut van wees van de Shoah. Hijzelf is een oorlogswees, want zijn vader werd gefusilleerd. Is het de bedoeling een onderscheid te maken tussen de oorlogswezen ? Krijgen de wezen van de Shoah een aparte erkenning ? Wat zal de draagwijdte van die erkenning zijn ? Het lid vindt dat er geen reden is om verschillende statuten voor de oorlogswezen in het leven te roepen, al naargelang de vader op het slagveld gevallen is, gefusilleerd werd of in de concentratiekampen is omgekomen.
De heer Mahoux merkt op dat bij de hoorzittingen een soort van frustratie — hoewel dat woord nog te zwak is — gebleken is omdat men niet officieel erkend werd. Die erkenning kan alleen symbolische waarde hebben.
Het lid herinnert zich dat die problematiek reeds aan bod kwam bij de herdenking van de vijftigste verjaardag van de bevrijding van de kampen. Men heeft toen gedebatteerd over de redenen waarom de Joden gedeporteerd werden. Het is duidelijk dat velen gedeporteerd werden zowel wegens verzetsdaden als wegens hun hoedanigheid van Jood. Men heeft indertijd geoordeeld dat het hele probleem bekeken moest worden.
Hier wordt duidelijk gevraagd het specifieke van de deportatie van de Joden te erkennen.
Mevrouw de Bethune, voorzitster, deelt eveneens de mening dat de resolutie van de Senaat het principe van een dergelijke symbolische status kan erkennen. Ze spreekt zich niet uit over modaliteiten of over een eventuele procedure.
De heer Brotchi bevestigt dat de gehoorde personen het symbolische van die erkenning hebben vooropgesteld. Ze willen een sterk signaal. Het lid begrijpt de opmerking van de heer Deprez, die eveneens oorlogswees is. Men moet hier echter rekening houden met de context waarin dat voor de Joodse kinderen is gebeurd : de deportatie, het lijden in de kampen, de Shoah.
De heer Delpérée ziet er het nut niet van in dat in de resolutie een soort van verklaring wordt ingevoegd waarbij de Senaat het statuut van gedeporteerde om racistische redenen erkent. Hij vindt het logischer dat men zich tot de regering wendt om die vorm van erkenning te organiseren.
Spreker dient een amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), dat strekt om een punt D (nieuw) in het dispositief in te voegen, om te bepalen dat de Senaat de dramatische situatie erkent waarin de wezen van de Shoah verkeerden.
De heer Mahoux verklaart dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het symbolische gebaar, dat het Parlement kan stellen en dat volgens hem heel belangrijk is, en het onderzoek van de eventuele erkenning van een statuut verder kan gaan en wat een taak van de regering is.
In dat geval vindt de heer Delpérée dat naast een nieuw punt D, de aanbeveling aan de regering « de aanvragen tot erkenning of herstel die ingevolge het eindverslag zouden kunnen worden ingediend, te behandelen » moet worden gehandhaafd.
De heer Mahoux meent dat men in amendement nr. 33, « erkent » moet vertalen door « reconnaît » en niet door « accorde ». Tevens is de term « qualité » beter dan de term « statut ».
De heer Pieters stelt voor in de Nederlandse tekst de term « statuut » te vervangen door de term « status ».
Mevrouw de Bethune dient amendement nr. 38 in, subamendement op amendement nr. 33, teneinde punt D van het dispositief te formuleren als volgt : « erkent de status van de betrokkenen als gedeporteerden om racistische redenen en van wees van de Shoah ».
Stemmingen
Amendement nr. 11 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 38 van mevrouw de Bethune, subamendement op amendement nr. 33, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 33 van de heer Pieters c.s. wordt met dezelfde stemming aangenomen.
Amendement nr. 34 is ingetrokken.
Na de heropening van de bespreking op 24 januari 2013 hecht de commissie eenparig haar goedkeuring aan het tekstvoorstel om het nieuwe punt 4 van het dispositief te herformuleren als volgt : « 4. erkent voor de betrokkenen de status van gedeporteerde om raciale redenen en van wees van de Shoah; ».
Punt E (nieuw) (nieuw punt 6)
Amendementen nrs. 12 en 31
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), dat in het dispositief een punt E (nieuw) wil invoegen, dat bepaalt dat de Senaat akte neemt van de door eerste minister Elio Di Rupo afgelegde regeringsverklaring waarin de verantwoordelijkheid van Belgische overheden voor de jodenvervolging in België wordt erkend.
De heer Mahoux legt uit dat punt 1 van de aanbevelingen de regering vraagt de verantwoordelijkheid van Belgische overheden te erkennen. Men kan ervan uitgaan dat dit nu gebeurd is. De aanbeveling is dus achterhaald en het is logischer om akte te nemen van deze erkenning van verantwoordelijkheid door de Belgische regering.
De heer Pieters is het volledig eens met de inhoud van amendement nr. 12, maar hij vraagt zich af of de tekst geen sterkere impact zou hebben als men de naam van de eerste minister weglaat. Men legt hier de nadruk op de functie, niet op de persoon van de eerste minister.
De heer Delpérée dient amendement nr. 31 in, subamendement op amendement nr. 12 (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), teneinde in het voorgestelde punt E de woorden « van 9 september 2012 » in te voegen.
Het lid meent dat de tekst duidelijker wordt als men de datum vermeldt waarop de eerste minister zich namens de Belgische regering heeft uitgesproken, met name op 9 september 2012.
Stemmingen
Amendement nr. 31 van de heer Delpérée, subamendement op amendement nr. 12, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 12 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 40 (ingediend na de heropening van de bespreking)
In de lijn van zijn amendement nr. 39 dient de heer Mahoux c.s. op 24 januari 2013 amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om in punt 6 van het dispositief de woorden « , en via hen van de Belgische Staat » in te voegen tussen de woorden « de verantwoordelijkheid van Belgische overheden » en de woorden « voor de Jodenvervolging ».
Voor nadere toelichting wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 39 van de heer Mahoux c.s. op het opschrift.
Amendement nr. 40 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Punt F (nieuw) (nieuw punt 7)
Amendementen nrs. 13 en 32
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), dat ertoe strekt een punt F (nieuw) in het dispositief in te voegen, om te preciseren dat de Senaat de deelstaten op de hoogte zal brengen van de resolutie, en in het bijzonder van zijn overtuiging dat het onderricht van de Shoah noodzakelijk is.
De indiener legt uit dat het amendement ingegeven is door onze staatsstructuur, in het bijzonder het feit dat het Federale Parlement geen aanbevelingen kan doen aan de deelstaten en omgekeerd. De Senaat zal het initiatief nemen de deelstaten op de hoogte te brengen van de inhoud van de resolutie en het belang dat daarin gehecht wordt aan het onderricht van de Shoah.
De heer Delpérée wijst erop dat onderwijs een gemeenschapsbevoegdheid is. Hij stelt dus voor het woord « deelstaten » te vervangen door het woord « gemeenschappen ».
De heer Mahoux kant zich tegen deze wijziging omdat hij meent dat het overleveren van de nagedachtenis aan de Shoah niet alleen via het onderwijs in enge zin moet geschieden. Andere initiatieven die onder de bevoegdheid van de gewesten vallen zijn ook mogelijk. Het lid meent dus dat het beter is om het woord « deelstaten » te behouden.
De heer Deprez begrijpt niet goed waarom de indiener van het amendement vasthoudt aan het begrip « deelstaten » terwijl hij het in datzelfde amendement uitdrukkelijk over het « onderricht » van de Shoah heeft. Ofwel heeft men het over de onderwijsbevoegdheid in de strikte zin van het woord, en dan zijn enkel de gemeenschappen bevoegd, ofwel ziet men het onderricht in ruimere zin, en kunnen bijvoorbeeld ook de gemeenten en provincies herdenkingsceremonies organiseren.
De heer Mahoux verklaart dat de verwijzing in het amendement naar het onderricht van de Shoah geen melding maakt van onze onderwijsstructuren. Het onderricht van de Shoah gebeurt niet alleen in de scholen.
Bovendien wil het eerste punt van het amendement dat de resolutie aan de deelstaten wordt bezorgd. Dat betreft ook de gewesten.
De heer Delpérée dient amendement nr. 32 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), subamendement op amendement nr. 13, dat het woord « deelstaten » wil vervangen door de woorden « gemeenschaps- en gewestregeringen ».
Dit amendement biedt een formulering waarmee het woord « deelstaten » omzeild kan worden. Dat is immers een abstract woord en men dient precies te weten welke overheden van de gewesten en de gemeenschappen door de Senaat geïnformeerd moeten worden.
Stemmingen
Amendement nr. 32 van de heer Delpérée, subamendement op amendement nr. 13, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 13 van de heer Mahoux c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Punt 1
Amendement nr. 14
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt punt 1 van het dispositief te doen vervallen.
De hoofdindiener verwijst naar zijn amendement nr. 12, dat een nieuw punt E invoegt. Hij herinnert eraan dat deze aanbeveling achterhaald is, aangezien de regering, sinds het voorstel van resolutie is ingediend, de verantwoordelijkheid van Belgische overheden voor de Jodenvervolging in België tijdens de oorlog reeds heeft erkend.
Amendement nr. 14 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Punt 2 (nieuw punt 8)
Amendementen nrs. 15 en 35
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt punt 2 van het dispositief aan te vullen en de regering te vragen ook de mogelijkheid te overwegen tot erkenning van het statuut van gedeporteerde « wegens ras » en van wees van de Shoah.
In punt 2 van het voorstel van resolutie wordt de regering verzocht om de aanvragen tot erkenning of herstel die ingevolge het eindverslag zouden kunnen worden ingediend, te behandelen. Tijdens de hoorzittingen hebben de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap erop aangedrongen dat men moet uitleggen hoe die erkenning of dat herstel zouden kunnen plaatsvinden.
De indiener van het amendement dringt erop aan het woord « ras » tussen aanhalingstekens te plaatsen. Men kan dit eventueel vervangen door het woord « veronderstelde ». Het woord « ras » roept echter geen dubbelzinnigheid op wanneer het tussen aanhalingstekens is geplaatst en vergezeld gaat van een voetnoot waarin duidelijk wordt aangegeven dat er binnen de menselijke soort eigenlijk geen rassen bestaan.
De heer Delpérée vindt dat de formulering « wegens vermeend ras » beter is dan het gebruik van aanhalingstekens.
De heer Morael is niet tevreden met de formulering « vermeend ras ». Hij dient amendement nr. 35 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), subamendement op amendement nr. 15, dat de woorden « wegens ras » wil vervangen door de woorden « om racistische redenen ».
De voetnoot kan wel behouden worden.
De heer Pieters stelt zich vragen over de gevolgen van de erkenning van een dergelijk statuut.
De heer Mahoux antwoordt dat het nieuwe punt 4 vermeldt dat de Senaat de status erkent van gedeporteerde om racistische redenen of van wees van de Shoah. Hier echter richt de resolutie zich tot de regering en vraagt de Senaat aan de regering de gevolgen te onderzoeken van de erkenning van een statuut.
De heer Pieters denkt dat de Senaat toch een nauwkeuriger idee moet hebben van wat hij aan de regering vraagt. Men moet duidelijk zijn : de Senaat vraagt hier dus de regering de mogelijkheid te onderzoeken van de erkenning van een statuut dat bijvoorbeeld juridische of financiële gevolgen kan hebben.
Stemmingen
Amendement nr. 35 van de heer Morael, subamendement op amendement nr. 15, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 15 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
De heer Deprez meent dat men voor kinderen die het slachtoffer waren van de Shoah het statuut van oorlogswees kan erkennen, maar hij is er geen voorstander van dat er een specifiek statuut wordt erkend dat verschilt van dat van de andere oorlogswezen. Om die reden heeft hij zich onthouden.
De heer Pieters heeft zich onthouden omdat hij het weliswaar belangrijk vindt dat er een specifiek statuut wordt toegekend aan wie gedeporteerd werd om racistische redenen en aan wie een wees van de Shoah is, maar hij is geen voorstander van een speciaal juridisch statuut voor die personen wanneer ze vandaag ouder zijn dan zeventig jaar.
Het aldus geamendeerde punt 2 wordt als nieuw punt 8 eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Na de heropening van de bespreking op 24 januari 2013 hecht de commissie eenparig haar goedkeuring aan het tekstvoorstel om in het nieuwe punt 8 van het dispositief de woorden « gedeporteerde om racistische redenen » te vervangen door de woorden « gedeporteerde om raciale redenen ».
Punt 2/1 (nieuw) (nieuw punt 9)
Amendement nr. 18 en subamendement nr. 30
Ingevolge de hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Joodse gemeenschap dient de heer Morael c.s. amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om tussen de punten 2 en 3 van het dispositief een nieuw punt 2/1 in te voegen, luidende : « 2/1. de voorwaarden inzake leeftijd, nationaliteit en ononderbroken verblijf in België te versoepelen, met inachtneming van psychische trauma's (door middel van een herziening van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden). ».
De indiener verwijst naar de omstandige schriftelijke verantwoording van zijn amendement. Het amendement heeft tot doel de voorwaarden te versoepelen waardoor de slachtoffers van de deportatie alsnog in aanmerking zouden komen voor een tegemoetkoming als bedoeld in de voormelde wet van 15 maart 1954. Het amendement moet juridisch-technisch nog wel wat worden bijgeschaafd.
Juist met betrekking tot de formulering van het amendement rijst er volgens de heer Delpérée een probleem. In de resolutie zou de regering worden gevraagd de wettelijke toekenningsvoorwaarden voor een herstelpensioen te versoepelen. Het komt enkel aan de wetgever toe die beslissing te nemen. Met andere woorden, de Senaat zou in de resolutie een aanbeveling aan zichzelf richten.
Om die twee bekommernissen te verzoenen, dient de heer Mahoux c.s. subamendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2) dat ertoe strekt om het punt 2/1 als volgt te formuleren :
« 2/1. de toepassingsproblematiek te onderzoeken van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden, inzonderheid wat betreft de voorwaarden inzake leeftijd, nationaliteit en ononderbroken verblijf in België, met inachtneming van psychische trauma's. ».
De heer Morael gaat hiermee akkoord.
Stemmingen
Subamendement nr. 30 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 18 van de heer Morael c.s., zoals gesubamendeerd, wordt als punt 9 aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Punt 3 (Punt 10 nieuw)
Amendement nr. 16
De heer Mahoux c.s. dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), teneinde punt 3 van het dispositief aan te vullen als volgt : « , alsook over de collaboratie van Belgische SS-medewerkers en andere Jodenjagers; ».
De heer Mahoux verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording. Het betreft een suggestie van de directeur van het SOMA tijdens de hoorzittingen.
Stemmingen
Amendement nr. 16 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
De heer Delpérée heeft zich onthouden omdat het niet de taak van de Senaat is om het programma van het SOMA te bepalen.
Het aldus geamendeerde punt 3 wordt als punt 10 eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Punt 4
Amendement nr. 20
De heer Durnez dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), dat ertoe strekt punt 4 te doen vervallen.
De heer Durnez verklaart dat zijn amendement ingegeven is door de overweging dat, in het licht van de in de voorgestelde resolutie vervatte schulderkenning, het in punt 4 aan de regering gevraagde onderzoek kan worden beschouwd als erop gericht zijnde de Belgische overheden tot ontlasting te strekken. Spreker heeft geen bezwaar tegen verder wetenschappelijk onderzoek. Maar in een resolutie die op schulderkenning gericht is, tegelijkertijd vragen dat er onderzoek wordt verricht naar de verzetsdaden van de Belgische overheden tijdens de Tweede Wereldoorlog, doet afbreuk aan haar essentie.
De heer Delpérée steunt dit amendement volkomen. De resolutie behandelt fundamentele zaken als de erkenning van de verantwoordelijkheid van Belgische overheden en de toekenning van een statuut van wees van de Shoah. Het bepalen van het programma van het SOMA is hier niet op zijn plaats.
Stemming
Amendement nr. 20 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.
Punt 5 (nieuw punt 11)
Punt 5 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Punt 6 (nieuw punt 12)
Amendement nr. 26
De heer Laeremans dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), teneinde aan punt 6 van het dispositief de volgende woorden toe te voegen : « en een onderzoek in te stellen naar de verantwoordelijkheid voor de vernietiging en opzettelijke verwaarlozing van deze archieven, en naar de misdaden die in dit verband eventueel in de doofpot werden gestopt. »
De indiener van het amendement verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.
Stemmingen
Amendement nr. 26 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 2.
Punt 6 wordt als punt 12 eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Punt 7
Amendementen nrs. 4 en 17
De heer Delpérée dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), dat de laatste twee leden van het voorstel van resolutie wil doen vervallen.
De indiener van het amendement legt uit dat het amendement het verzoek aan de gemeenschappen wil schrappen. Dit amendement moet samen met de amendementen nrs. 13 en 32 worden gelezen die een punt F (nieuw) invoegen (nieuw punt 7), volgens hetwelk de Senaat de regeringen van de gemeenschappen en gewesten over de resolutie informeert.
De heer Mahoux c.s. dient om dezelfde reden amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2).
De heer Mahoux legt uit dat het amendement bedoeld is om een formulering te vinden die past bij de bevoegdheidsverdeling.
Stemmingen
Amendement nr. 4 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Amendement nr. 17 wordt ingetrokken.
Punt 8 (nieuw)
Amendement nr. 27
De heer Laeremans dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 5-1370/2), teneinde een punt 8 (nieuw) toe te voegen om de regering te vragen « de nodige politieke, juridische en administratieve middelen in te zetten om het toenemende neonazisme en antisemitisme te bestrijden, en in het bijzonder krachtig op te treden tegen oproepen tot het vernietigen van Israël en/of vermoorden of uitroeien van Joden. »
Tot op vandaag wordt er nog steeds opgeroepen om Joden omwille van hun afkomst te vermoorden en om de staat Israël te vernietigen. De geschiedenis mag zich niet herhalen.
Stemming
Amendement nr. 27 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.
VI. STEMMING OVER HET GEHEEL
Op 10 januari 2013 heeft de commissie het geamendeerde voorstel van resolutie in zijn geheel eenparig aangenomen met 12 stemmen.
Na de heropening van de bespreking op 24 januari 2013 wordt het geamendeerde en gecorrigeerde voorstel van resolutie, diezelfde dag, in zijn geheel eenparig aangenomen door de 16 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het uitbrengen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitster, |
Francis DELPÉRÉE. Yoeri VASTERSAVENDTS. | Sabine de BETHUNE. |
(1) Stuk Senaat, 2002-2003, nr. 2-1311/1.
(2) Stukken Senaat, 2002-2003, nrs. 2-1311/2-4. De resolutie kreeg ook een nieuw opschrift : Resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog.
(3) Handelingen Senaat, 13 februari 2003, 2-269 en 2-270.
(4) Stukken Senaat, 2002-2003, nrs. 2-1450/1-3 en Handelingen, 13 februari 2003, 2-269 en 2-270.
(5) Stukken Kamer, 2002-2003, nrs. 50 2306/1-2 en Handelingen, 3 april 2003.
(6) Wet van 8 mei 2003 betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog (Belgisch Staatsblad, 2 juni 2003).
(7) Programmawet van 9 juli 2004, artikel 319 en wet van 17 juli 2006 (Belgisch Staatsblad, 15 juli 2004 en 28 juli 2006).
(8) Stuk Senaat, 2005-2006, nr. 3-1653/1.
(9) Zie het commissieverslag : stuk Senaat, 2005-2006, nr. 3-1653/4.
(10) Stukken Senaat, 2005-2006, nrs. 3-1653/2-7 en Handelingen, 15 juni 2006, 3-170 en 3-171.
(11) Stuk Senaat, 2006-2007, nr. 3-2109/1.
(12) Stuk Senaat, 2007-2008, nr. 4-811/1.
(13) Stuk Senaat, 2011-2012, nr. 5-1370/1.
(14) Insa Meinen, De Shoah in België, Antwerpen, De Bezige Bij, 2011, 331 blz.
(15) Lieven Saerens, De Jodenjagers van de Vlaamse SS. Gewone Vlamingen ?, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2007, 301 blz.
(16) Thierry Rozenblum, Bernard Suchecky, Une cité si ardente ... : Les Juifs de Liège sous l'Occupation (1940-1944), Luc Pire Editions, collection Beaux Arts, 4 mars 2010, 238 p.
(17) Insa Meinen, De Shoah in België, Antwerpen, De Bezige Bij, 2011, 331 blz.
(18) De cijfers zijn verstrekt door het Museum Kazerne Dossin (Laurence Schram, Patricia Ramet) en worden bevestigd door Gewillig België (cf. de verkorte versie van Anne Roekens, p. 115 : « 24 908 Joden en 351 zigeuners »).
(19) Lieven Saerens, De Jodenjagers van de Vlaamse SS. Gewone Vlamingen ?, Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2007, 301 blz.
(20) Het gebruik van de uitdrukking « raciaal gedeporteerde » betekent geenszins dat men het eens is met het idee dat de mensheid opgedeeld is in rassen. Er is op aarde slechts een ras : de mens. Hoewel rassen niet bestaan, worden er toch misdaden gepleegd in naam van dat absurde begrip. De 27 000 Joden in België werden wel degelijk gedeporteerd omdat ze zogenaamd tot een bepaald ras behoorden. Het is de plicht van de wetgever, net als van de historicus, dat te erkennen, al was het maar om de misdaad te benoemen. Om die reden bevat het Verdrag van 9 december 1948 inzake de voorkoming en de bestraffing van genocide het absurde begrip ras : « In dit Verdrag wordt onder genocide verstaan een van de volgende handelingen, gepleegd met de bedoeling om een nationale, etnische, godsdienstige groep, dan wel een groep, behorende tot een bepaald ras, geheel of gedeeltelijk als zodanig te vernietigen. »