5-1574/1

5-1574/1

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

13 APRIL 2012


Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking, ondertekend te Brussel op 27 november 2008


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    Dit wetsontwerp concretiseert het Verdrag dat op 27 november 2008 te Brussel werd ondertekend tussen de regeringen van het Koninkrijk België en de Tsjechische Republiek, met betrekking tot de politiesamenwerking tussen beide landen.

    1. Inleiding

    De effectieve bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde en andere ernstige criminaliteit en terrorisme vereist een intensieve en praktische samenwerking tussen politie- en douaneautoriteiten van de lidstaten in de Europese Unie maar ook onderling door een beter gebruik van de bestaande instrumenten op dit gebied.

    De Europese Raad heeft hiervoor gemeenschappelijke beginselen van grensoverschrijdende politie- en douanesamenwerking ontwikkeld, onder meer door de verdere ontwikkeling van het Schengenacquis met betrekking tot de grensoverschrijdende operationele politiesamenwerking.

    De politiesamenwerking tussen de lidstaten kan in een aantal gevallen efficiënter en effectiever worden door samenwerkingsverbanden tussen de betrokken lidstaten gericht op specifieke terreinen te bevorderen. In bepaalde gebieden kunnen criminaliteit en dreigingen voor de openbare en nationale veiligheid alleen worden aangepakt door intensieve samenwerking en betere coördinatie.

    Verbetering van de politiesamenwerking vereist gerichte aandacht voor het versterken van wederzijds vertrouwen. In een uitgebreide Europese Unie moet welbewust gewerkt worden aan het verbeteren van het inzicht in de werking van de rechtsstelsels en -organisaties van de lidstaten.

    De Europese Raad heeft op 12 december 2003 (1) de Europese veiligheidsstrategie aangenomen, waarin de wereldwijde uitdagingen, de belangrijkste dreigingen, de strategische doelstellingen en de beleidsimplicaties voor een veilig Europa en een betere wereld worden omschreven. Een essentiële aanvulling daarop vormt het bieden van interne veiligheid binnen de Europese Unie, vooral bij mogelijke grotere interne crises met grensoverschrijdende effecten die gevolgen hebben voor onze burgers, onze essentiële infrastructuur en onze openbare orde en veiligheid.

    De operationele activiteiten van wetshandhavings- en andere instanties in alle segmenten van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moeten worden gecoördineerd en toezicht op de door de Raad vastgestelde strategische prioriteiten moeten worden verzekerd.

    Misdaadpreventie is een onmisbaar onderdeel van het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht Aangezien preventie een zeer breed gebied bestrijkt, is het van groot belang de inspanningen toe te spitsen op maatregelen en prioriteiten die voor de lidstaten de meeste vruchten afwerpen. Het Europees netwerk inzake criminaliteitspreventie dient de Raad en de Commissie zijn deskundigheid en kennis beschikbaar te stellen bij de ontwikkeling van daadwerkelijk beleid inzake misdaadpreventie.

    De Europese Raad is dan ook verheugd over het initiatief om te komen tot Europese instrumenten voor het verzamelen, analyseren en vergelijken van informatie inzake misdaad, slachtofferschap en hun respectieve tendensen in de lidstaten, waarbij nationale statistieken en andere informatiebronnen als erkende indicatoren worden gebruikt. Het is van belang overheidsinstanties en particuliere bedrijven door middel van administratieve en andere maatregelen te beschermen tegen georganiseerde criminaliteit.

    De Europese Raad juicht de ontwikkeling toe van een strategisch concept met betrekking tot de strijd tegen grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit op het niveau van de Europese Unie en verzoekt de lidstaten dit concept verder te ontwikkelen en operationeel te maken, samen met andere partners als Europol, Eurojust, de Task Force van hoofden van politie, het Europees Netwerk inzake Criminaliteitspreventie en de Europese Politie Academie. Ook moeten zaken met betrekking tot corruptie en de verbanden tussen corruptie en de georganiseerde criminaliteit worden onderzocht.

    De Europese Raad wijst met nadruk op het belang van het aanpakken van het drugsprobleem door middel van een alomvattende, evenwichtige en multidisciplinaire benadering van preventie, hulpverlening aan en re-ïntegratie van drugsverslaafden, bestrijding van illegale handel in drugs en precursoren en van het witwassen van geld, en versterking van de internationale samenwerking.

    De Tsjechische Republiek is sedert 2004 een volwaardig lid van de Europese Unie. De uitvoering van dit verdrag zal niet alleen bijdragen tot een betere samenwerking tussen beide landen maar ook tot de verdere ontwikkeling van de internationale politiesamenwerking binnen de Europese Unie.

    Daar de finaliteit van de politiesamenwerking — naast preventie — ligt in de bestrijding en de bestraffing van criminaliteit, is het essentieel dat er een zeker parallellisme bestaat tussen de ontwikkeling van de internationale politiesamenwerking enerzijds en de ontwikkeling van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken anderzijds.

    De Tsjechische Republiek is als lid van de Europese Unie partij bij alle verdragen inzake gerechtelijke samenwerking, onder meer :

    — het Europees Verdrag aangaande de uitlevering van 13 december 1957 en de twee aanvullende protocollen;

    — de Europese overeenkomst aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959 en de twee aanvullende protocollen;

    — het Europees Verdrag ter bestrijding van terrorisme van 27 januari 1977 en het aanvullend protocol;

    — het Europees Verdrag inzake witwaspraktijken, opsporing, beslag en verbeurdverklaring van de opbrengsten van criminaliteit van 16 mei 2005;

    — het Verdrag van de Verenigde Naties tegen transnationale georganiseerde misdaad van 12 december 2000 en de aanvullende protocollen.

    België heeft tot nu toe geen bilaterale verdragen met de Tsjechische Republiek op het vlak van politionele en justitiële samenwerking. Het voorliggend Verdrag heeft tot doel de samenwerking met de politieoverheden in Tsjechië te institutionaliseren, rekening houdende met twee belangrijke overwegingen.

    In de eerste plaats heeft een dergelijk verdrag tot doel de bilaterale samenwerking te centraliseren, door in elk land een overheid of een dienst aan te duiden, belast met het ontvangen van de verzoeken tot samenwerking en het doorsturen van de antwoorden. In de tweede plaats kunnen, door aan de samenwerking een wettelijke basis te geven, de betrokken regeringen de risico's die verbonden zijn aan de rechtstreekse contacten tussen de verschillende partners, aanzienlijk verkleinen.

    Het Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Tsjechische Republiek inzake politiesamenwerking, ondertekend te Brussel op 27 november 2008, telt 18 artikelen.

    Dit verdrag vertolkt de uitdrukkelijke wens van beide partners, de politiesamenwerking tussen de beide landen te bevorderen en het optreden tegen de georganiseerde misdaad te coördineren. Het verdrag preciseert de verschillende gebieden waarop kan worden samengewerkt, de middelen van samenwerking alsook de praktische formaliteiten die bij het behandelen van een vraag tot samenwerking moeten gerespecteerd worden. Het mag onderlijnd worden dat, over het algemeen, de meeste bepalingen van het verdrag geïnspireerd zijn door de Overeenkomst ter uitvoering van het Verdrag van Schengen (2) .

    Om te besluiten kan gesteld worden dat, door dit Verdrag te ratificeren, en andere verdragen die met landen uit de regio van Centraal Europa reeds zijn geratificeerd, België ongetwijfeld over een noodzakelijk instrument in de strijd tegen de georganiseerde misdaad in de landen van Centraal-Europa zal kunnen beschikken.

    2. Bespreking van de inhoud

    2.1. Definities (artikel 1)

    Artikel 1 definieert een aantal begrippen uit de criminele sfeer die in de politiesamenwerking een belangrijke rol zullen spelen. Het gaat hierbij om : « internationale mensenhandel », « seksuele uitbuiting van kinderen », « illegale handel in kernmateriaal en radioactieve stoffen », « witwassen van geld », « verdovende middelen », « psychotrope stoffen » en « illegale handel in verdovende middelen of psychotrope stoffen en precursoren« en « georganiseerde criminaliteit ».

    De invulling van deze begrippen is vaak gesteund op bestaande definities die worden teruggevonden in andere internationale verdragen.

    2.2. De gebieden waarop wordt samengewerkt (artikel 2 en 3)

    Artikel 2

    Artikel 2 van het Verdrag bevat een princiepovereenkomst om aan elkaar de meest ruime samenwerking te bieden op het vlak van politiesamenwerking, met betrekking tot de voorkoming, de bestrijding en de vervolging van zware misdrijven. Het is de uitdrukkelijke wens van de regering om het toepassingsgebied van dit Verdrag te beperken tot de meest ernstige misdrijven als gevolg van bepaalde vormen van georganiseerde criminaliteit.

    Het Verdrag heeft immers tot doel de georganiseerde criminaliteit te bestrijden en niet zozeer de zogenoemde « kleine delinquentie » of de delinquentie die niet tot het toepassingsgebied van de georganiseerde misdaad behoort. Voor deze categorieën van misdrijven bestaan geëigende kanalen (bijvoorbeeld Interpol) die nog altijd de meest efficiënte weg zijn om te bewandelen.

    Het tweede punt van artikel 2 voorziet een niet beperkende lijst van misdrijven waarop het Verdrag in het bijzonder van toepassing zal zijn en die bijgevolg als prioriteiten kunnen aanzien worden. Het gaat meer bepaald over de zware misdrijven tegen het leven, de gezondheid en de fysieke integriteit van personen; illegale immigratie; drugshandel; mensenhandel en seksueel misbruik van kinderen; misdrijven in verband met financiële criminaliteit en allerlei vormen van illegale handel in kunstvoorwerpen, voertuigen, wapens en andere gevaarlijke stoffen.

    Artikel 3

    Onverminderd de strijd en de vervolging van een aantal zware misdrijven uit de sfeer van de georganiseerde criminaliteit, beoogt deze samenwerking ook de opsporing van verdwenen personen, de identificatie van niet-geïdentificeerde lijken en de opsporing van gestolen, verdwenen, verduisterde of verloren voorwerpen op het grondgebied van de andere Partij en de uitvoering van maatregelen in verband met getuigenbescherming.

    2.3. Middelen van samenwerking (artikel 4)

    Artikel 4

    De in dit Verdrag beoogde samenwerking zal worden geconcretiseerd op de volgende wijze : door het uitwisselen van gegevens (operationele samenwerking) met betrekking tot de bevoegdheidssfeer van de politie -en immigratieoverheden. Deze samenwerkingsvorm, verder ontwikkeld in de artikelen 5 tot 12 van voorliggend Verdrag, mag als het meest belangrijke deel van het Verdrag beschouwd worden.

    De andere vormen van samenwerking (uitwisseling van materieel, technische en wetenschappelijke ondersteuning, expertises en gespecialiseerd technisch materiaal, uitwisseling van ervaringen, uitwisseling op het vlak van de beroepsopleiding en de hulp bij de voorbereiding ter uitvoering van verzoeken tot rechtshulp in strafzaken) zullen eerder dossier per dossier behandeld worden. De praktische uitvoeringsmodaliteiten zullen tussen de bevoegde ministers overeengekomen worden, zoals voorzien in artikel 14 van het Verdrag. In de praktijk kan deze bevoegdheid in België ook worden uitgeoefend door de Commissaris-generaal van de federale politie.

    2.4. Uitwisseling van gegevens (artikel 5 tot 10)

    Artikel 5

    Het voorliggend Verdrag voorziet de uitwisseling van pertinente en belangrijke gegevens in de vorm van een nauwe en permanente samenwerking die kan georganiseerd worden door permanente contacten via verbindingsofficieren.

    Door de nadruk te leggen op de begrippen « pertinent en belangrijk » onderstrepen de Partijen de wens om de uitwisseling van gegevens zo efficiënt en effectief mogelijk te organiseren. De bevoegde diensten moeten vermijden elkaar met nutteloze en onbelangrijke informatie te belasten en de uitwisseling te beperken tot die informatie die daadwerkelijk kan bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag.

    De samenwerking via verbindingsofficieren wordt verduidelijkt in de toelichting bij artikel 10.

    Artikel 6

    In de eerste paragraaf van artikel 6 verbinden de Partijen er zich toe om hun politiediensten wederzijdse bijstand te laten verlenen ter voorkoming en opsporing van de misdrijven, bedoeld in artikel 2 van het Verdrag, voor zover de uitvoering ervan niet onderworpen is aan de bevoegdheid van de gerechtelijke overheden. Deze bepaling is geïnspireerd door het artikel 39 van de Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen (3) en heeft tot doel de rechtstreekse (en autonome) bijstand tussen de politiediensten zonder tussenkomst van de gerechtelijke overheden, af te bakenen.

    In de tweede paragraaf van artikel 6 wordt de mogelijkheid voorzien om, zonder een daartoe strekkend verzoek, in bepaalde gevallen en ter voorkoming of bestrijding van de misdrijven bedoeld in artikel 2 van het Verdrag of ter afwending van een gevaar voor de openbare orde en veiligheid en met in acht name van het nationale recht, een uitwisseling van gegevens autonoom te laten gebeuren. Dit wil zeggen, voor zover de uitwisseling niet onderworpen is aan de bevoegdheid van de gerechtelijke overheden. Bij twijfel of de informatie al dan niet tot de bevoegdheid van de gerechtelijke overheid behoort zal het advies van de overheid in kwestie ingewonnen worden.

    In België wordt deze materie geregeld door de omzendbrief COL 2/2000 van 14 februari 2000 van het College van procureurs-generaal. Enkel de gegevens opgenomen in de bijlage A van deze omzendbrief kunnen autonoom en rechtsreeks worden uitgewisseld.

    Andere gegevens mogen enkel uitgewisseld worden met toelating van de gerechtelijke overheden of in het kader van een verzoek tot rechtshulp. In elk geval mag voor de rechtstreekse en autonome uitwisseling van gegevens nooit enig dwangmiddel gebruikt worden.

    Artikel 7

    Deze bepaling werd eveneens geïnspireerd door het artikel 39 van de Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen (4) . De uitwisseling van gegevens op basis van de bepalingen van het voorgaande artikel betekent niet automatisch dat deze gegevens kunnen gebruikt worden als bewijs. Wanneer de verzoekende Partij de informatie die zij heeft verkregen wenst te gebruiken als bewijsmiddel in een, krachtens het nationale recht voorziene procedure, dan kan dat alleen maar indien de informatie werd verkregen in het kader van een verzoek om rechtshulp.

    Dit betekent dat informatie die voorafgaandelijk is verzameld — in de pro-actieve fase — niet meer strafrechtelijk kan gebruikt worden vanuit het oogpunt van de strafprocedure, ondanks een latere vraag tot informatie. De gegevens verkregen in de proactieve fase moeten herbevestigd worden in de loop van het gerechtelijk onderzoek (5) .

    Dit artikel beklemtoont het belang van de gerechtelijke samenwerking en de noodzaak om op het vlak van de ratificatie van de Europese verdragen een zeker evenwicht te bereiken. Tsjechië is als lid van de Europese Unie partij bij alle belangrijke verdragen ter zake.

    Artikel 8

    Vanuit de bezorgdheid de uitwisseling van gegevens te centraliseren, moeten de vragen en antwoorden van beide Partijen passeren langs de centrale organen in België en Tsjechië, die daarvoor door de respectievelijke Staten, zijn aangeduid. Op deze wijze is het duidelijk van wie en naar wie de verzoeken om bijstand en de antwoorden daarop worden verzonden en is het mogelijk eventuele alternatieve kanalen snel op te sporen.

    Er zullen echter wel situaties ontstaan waarin aan de voorwaarde van de te volgen kanalen niet kan worden voldaan. In dit geval, ten uitzonderlijken titel en dan nog alleen in geval van hoog dringendheid, kan informatie rechtstreeks tussen de ene bevoegde overheid en de andere worden uitgewisseld. De verzoekende partij moet evenwel, het centrale orgaan belast met de internationale samenwerking van de aangezochte Partij, zo snel mogelijk in kennis stellen van het rechtstreeks verzoek en de motivering om van de gebruikelijke procedure af te wijken.

    Het begrip « hoogdringendheid » moet gezien worden als een situatie waarin, door gebruik te maken van de voorgeschreven procedure bij de centrale organen, de preventieve — of de opsporingsactie dreigt gehinderd of geschaad te worden.

    De aanduiding van de centrale organen en de modaliteiten van de wederzijdse bijstand is een zaak voor de bevoegde ministers van beide Partijen. Wat België betreft valt alles wat strategie en beleid inzake internationale politiesamenwerking betreft onder de bevoegdheid van de Commissaris-generaal van de federale politie, directie van het beleid inzake internationale politiesamenwerking. De operationele aspecten daarentegen, en dus het centraal orgaan bedoeld in artikel 8 van dit Verdrag, valt onder de bevoegdheid van de algemene directie voor de operationele ondersteuning.

    Het centrale orgaan betreft dus :

    « Federale politie — Algemene directie voor de Operationele Ondersteuning — Directie voor de Operationele Politiesamenwerking ».

    Het centraliseren van de aanspreekpunten en de uitwisseling van gegevens zou de efficiëntie moeten verhogen en een versnippering van vooral horizontale contacten vermijden. Meer in het bijzonder de gegevensbescherming heeft nood aan een overkoepelende structuur om de risico's tot een minimum te herleiden. Het is echter niet de bedoeling dat de directie voor Operationele politiesamenwerking al de gegevens ook daadwerkelijk gaat behandelen; de dienst zal hoofdzakelijk fungeren als doorgeefluik in beide richtingen en de behandeling zal, behoudens uitzonderingen, door de betrokken diensten zelf gebeuren.

    Voor Tsjechië is het centrale orgaan de « International Police Cooperation Division » die instaat voor de coördinatie van de internationale politiesamenwerking.

    Voor het geval de uitwisseling van informatie zou geregeld worden via de verbindingsofficieren (artikel 5 en 10) zullen de gegevens eerst via hen passeren alvorens naar het betrokken centraal orgaan te worden doorgestuurd.

    De bepalingen van artikel 8 zijn gebaseerd op de principes van artikel 39 van de Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen (6) .

    Artikel 9

    Het artikel 9 bepaalt de graad van vertrouwelijkheid van de informatie die de Partijen elkaar moeten waarborgen. De daarbij gebruikte veiligheidsgraden, dit wil zeggen de mate waarin de informatie beveiligd wordt, moeten deze zijn die gebruikt worden door Interpol.

    Artikel 10

    Het artikel 10 van het Verdrag voorziet in de mogelijkheid, voor elk van de verdragsluitende Partijen, verbindingsofficieren te detacheren naar de andere Partij en dit voor een bepaalde of onbepaalde duur.

    Het concept van de Belgische verbindingsofficieren in het buitenland is uitgewerkt op grond van een beslissing van de Ministerraad van 19 juni 1992. Het statuut en de werkingsregels die van toepassing zijn op deze verbindingsofficieren werden opgenomen in de ministeriële omzendbrief van 12 maart 2003 en het Addendum bij de omzendbrief van 1 juli 2005 (7) . Bovendien versterkt een Besluit van de Raad van de Europese Unie (8) , betreffende het gezamenlijk gebruik van verbindingsofficieren die door de lidstaten gedetacheerd zijn in derde landen, de tendens tot samenwerking en overleg tussen deze verbindingsofficieren, hen taken van gemeenschappelijk belang te doen uitvoeren en om toe te laten dat een verbindingsofficier in een derde land taken uitvoert ten voordele van een Lidstaat die geen verbindingsofficier ter beschikking heeft in dat land of voor dat land geaccrediteerd is. Het zou goed zijn zich door deze bepalingen te laten inspireren en de mogelijkheid voor een dergelijke samenwerking te voorzien, met verbindingsofficieren die door niet Lidstaten van de Europese Unie zijn gedetacheerd in de lidstaten of niet Lidstaten van de Europese Unie.

    Het gemeenschappelijk gebruik van verbindingsofficieren door de Contracterende Partijen is voorzien door het artikel 10.4º; deze bepaling spreekt van een verbindingsofficier die moet begrepen worden als zijnde de vertegenwoordiger van de Belgische politie in het buitenland. De verbindingsofficier kan, naar luid van artikel 1.1 van de omzendbrief van 12 maart 2003 ook een politieattaché zijn (9) .

    De verbindingsofficieren hebben als belangrijkste doelstelling de politiële en gerechtelijke samenwerking te bevorderen en te versnellen en dit door medewerking te verlenen aan de activiteiten die in het artikel 10 worden opgesomd. Zij zijn niet bevoegd om zelf acties te ondernemen, zij beschikken niet over uitvoeringsbevoegdheden. Zij beperken er zich toe hun raadgevende, informatie -en bijstandsopdracht te vervullen bij de bevoegde centrale organen zoals die in het Verdrag zijn opgenomen. Het functioneel statuut van de verbindingsofficier is afhankelijk van het land van affectatie; dit is hetzij een diplomatiek statuut, hetzij een statuut dat dezelfde rechten en plichten, voorrechten en immuniteiten verleent als de leden van het diplomatiek korps.

    Wat België betreft worden de kontakten met de Republiek Tsjechië waargenomen door de verbindingsofficier in Wenen (Oostenrijk).

    2.5. De bescherming van persoonsgegevens (artikel 11 en 12)

    Artikel 11

    De bepalingen van artikel 11 met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens zijn in grote lijnen geïnspireerd door de artikelen 126 tot 129 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Verdrag van Schengen (10) .

    De Partijen waarborgen, ieder voor wat hen betreft, dat de gegevens die door de andere Partij worden verstrekt, beschermd worden, voor zover die gegevens in het licht van de eigen wetgeving, bescherming behoeven.

    Wat België betreft gelden in de eerste plaats de bepalingen inzake het beroepsgeheim (11) en het geheim van het onderzoek (12) . Daarnaast zijn er de bepalingen van het dataprotectieverdrag (13) en de Aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa met betrekking tot het gebruik van persoonsgegevens in de politiesector (14) .

    Sedert kort dient de uitwisseling van persoonsgegevens eveneens in overeenstemming te zijn met artikel 22 van de Grondwet.

    Ten slotte kent België zijn eigen wet op de bescherming van persoonsgegevens (15) en zijn de politiediensten reeds enige tijd vertrouwd met de Schengenregeling en het gebruik van de veiligheidsgraden die van toepassing zijn voor Interpol.

    Tsjechië wordt als lid van de Europese Unie automatisch beschouwd als een land dat persoonsgegevens mag uitwisselen met andere lidstaten. De wet op de bescherming van persoonsgegevens, « The Personal Data Protection Act Nº 101/2000 » voorziet alle noodzakelijke garanties en de onafhankelijke controle-instantie, de « The Office for Personal Data Protection », die over de toepassing van de wet op de bescherming van persoonsgegevens moet waken, is via deze wet gerealiseerd.

    Het artikel 11 is vrij gedetailleerd uitgewerkt om maximale waarborgen van bescherming en rechtszekerheid te bieden.

    Artikel 11.3.a herneemt het principe van de finaliteit terwijl 11.3.b verwijst naar de artikelen 2 en 3 van dit Verdrag. De uitwisseling van persoonsgegevens heeft aldus tot doel bij te dragen aan het voorkomen en bestrijden van een aantal nader genoemde misdrijven en ter voorkoming van andere bedreigingen van de openbare orde en openbare veiligheid.

    Alhoewel de begrippen « openbare orde en veiligheid » in dit Verdrag, noch elders worden gedefinieerd, wordt het legaliteitsprincipe toch gewaarborgd door de referentie naar het nationale recht en het aanwijzen van een controleautoriteit die op onafhankelijke wijze de verwerking en behandeling van persoonsgegevens zal nagaan (16) . Ook de Overeenkomst ter uitvoering van het Verdrag van Schengen voorziet het uitwisselen van informatie ter afwending van gevaar voor de openbare orde en veiligheid (17) .

    Het gelijkvormigheidbeginsel wordt gerespecteerd door de bepalingen van artikel 11.3.a en g, die voorzien dat de gegevens enkel mogen gebruikt worden voor de doeleinden door het Verdrag bepaald en voor de specifieke doeleinden door de Partijen bepaald onder de voorwaarden opgelegd.

    Het evenredigheidsprincipe wordt gerespecteerd, zowel door de bepalingen van artikel 5 als door de bepalingen van artikel 11.3.c. De tekst onderstreept de verantwoordelijkheid van beide partijen in het geval van onjuiste, niet relevante of niet noodzakelijke informatie die toch zou uitgewisseld zijn. De verstrekkende Partij wordt verantwoordelijk om de ontvangende Partij op de hoogte te brengen van het probleem, terwijl deze laatste, eens op de hoogte gebracht, verantwoordelijk wordt aan het probleem te verhelpen door hetzij de informatie te corrigeren, hetzij de informatie te vernietigen (18) .

    Artikel 11.3.d gaat verder in op het probleem van de onjuiste informatie. Het gebruik van onjuiste informatie ontslaat de verdragsluitende Partij niet van haar verantwoordelijkheid ten opzichte van de betrokken personen; met andere woorden het ontvangen van onjuiste informatie is geen reden om zich tegenover de betrokken personen van zijn verantwoordelijkheid te ontdoen.

    Artikel 11.3.e verwijst naar de klassieke principes inzake de registratie van gegevensverwerking (ontvangst, uitwisseling, bewerking, uitwissing, vernietiging). Ook hier melden de Partijen elkaar welke overheden en diensten gemachtigd zijn om de registratie te raadplegen (19) .

    Artikel 11.3.f behandelt het recht op individuele toegang tot de gegevens en voorziet voor de individuele betrokkene het recht zich te richten tot de Partij van zijn keuze. Het recht op toegang wordt evenwel gekoppeld aan de instemming van de andere Partij (20) . Deze bepaling is ingegeven door de praktische situatie waarin een Partij de rechtstreekse toegang in het nationale recht zou hebben voorzien. Het is niet denkbeeldig dat bepaalde individuen van dit recht zouden misbruik maken om kennis te krijgen van gegevens over hun al dan niet illegale praktijken en op die manier de bestrijding van georganiseerde criminaliteit zouden schaden. Wat België betreft is de rechtstreekse toegang tot dit soort gegevens niet mogelijk. De bepaling betekent echter ook niet dat Tsjechië de toegang tot bepaalde gegevens, die via de Commissie tot bescherming van de privacy zouden kunnen worden geconsulteerd, zou kunnen beletten. De verwerking van persoonsgegevens is immers onderworpen aan het nationale recht en het Verdrag kan niet geïnterpreteerd worden op een wijze die het nationale recht niet toelaat. Het recht op individuele toegang wordt trouwens ook afgeleid uit de bepalingen van artikel 11.3.c en d.

    Artikel 11.4 voorziet de aanwijzing van een controleautoriteit, die overeenkomstig het nationale recht, op het grondgebied van de eigen Staat controle uitoefent op de verwerking van persoonsgegevens, de rechten van de betrokken personen te vrijwaren en de problemen inzake de toepassing en de uitlegging van het Verdrag te onderzoeken wat de verwerking van persoonsgegevens betreft. Onverminderd de bevoegdheden van de wettelijke toezichtorganen (21) op het functioneren van de politiediensten op nationaal vlak, zal in België deze controle uitgeoefend worden door de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ingesteld door de wet van 8 december 1992.

    Voor Tsjechië is de controleautoriteit voorzien in de wetgeving op de bescherming van de privacy.

    Artikel 12

    Artikel 12 wil vermijden dat er misverstanden zouden ontstaan tussen de uitwisseling van gegevens door de genoemde overheden en diensten enerzijds en de uitwisseling van persoonsgegevens via een verbindingsofficier. In dit laatste geval gelden ook, zowel voor de verstrekkende als voor de ontvangende Partij, alle in dit Verdrag voorziene voorschriften. De rol van de verbindingsofficier in de uitwisseling van gegevens kan op generlei wijze de verantwoordelijkheid van de Partijen aantasten.

    2.6. De uitzonderingen (artikel 13)

    Het artikel 13 voorziet twee uitzonderingen op de in artikel 2 en 3 opgenomen principes van bijstand.

    De eerste uitzondering heeft een dwingend karakter en betreft de politieke of militaire misdrijven of indien zou blijken dat de bijstand strijdig is met, de op het grondgebied van de aangezochte staat, vigerende wettelijke bepalingen. De bepaling is zeker niet nieuw en komt vrijwel in alle uitleveringsverdragen en verdragen met betrekking tot rechtshulp voor.

    De tweede uitzondering is facultatief en betreft de met politieke of militaire misdrijven samenhangende misdrijven, of wanneer de bijstand de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere essentiële belangen in gevaar kan brengen. Een situatie waarin een eventuele weigering geval per geval zal moeten bekeken worden.

    2.7. Overleg (artikel 14)

    Met het oog op het goed verloop, de bevordering en de eventuele verbetering van de samenwerking kunnen de ministers van de Verdragsluitende Partijen voorzien in de oprichting van permanente of tijdelijke werkgroepen. Wat betreft de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van dit Verdrag, voorziet artikel 14 dat elk van de Partijen zijn kosten draagt, behoudens er door de bevoegde organen anders wordt over beslist.

    In punt 3 van artikel 14 verbinden de Partijen er zich toe de modaliteiten van de wederzijdse bijstand te regelen via overeenkomsten die door de respectievelijke regeringen worden afgesloten.

    2.8. Regeling van geschillen (artikel 15)

    Artikel 15

    Wanneer er een geschil tussen de Staten zou ontstaan, met betrekking tot de interpretatie van het Verdrag of bepalingen van het Verdrag, of over de toepassing van het Verdrag, moet dit geschil worden opgelost in onderling overleg. Met geschillen wordt bedoeld, meningsverschillen over de algemene uitlegging van het Verdrag en zijn artikelen, en niet over de concrete inhoud van individuele dossiers.

    Slotbepalingen (artikel 16, 17 en 18)

    Artikel 16

    Artikel 16 bevestigt het principe dat de bepalingen, de toepassing en het toezicht op de uitvoering van het Verdrag ondergeschikt zijn aan rechten en verplichtingen die voortvloeien uit het nationaal recht.

    Artikel 17

    Het Verdrag tussen het Koninkrijk België en de Tsjechische Republiek zal in werking treden na het vervullen van de juridische formaliteiten vereist voor de inwerkingtreding. In de praktijk betekent dat de instemming van het Parlement. Het voorliggend verdrag voorziet in een internationale politiesamenwerking die gebaseerd is op de bestaande nationale en internationale wetgeving en bevat geen bepalingen die daarvan afwijken. Toch is een overeenkomst die verband houdt met politierecht en met strafprocedure, het best zo formeel mogelijk geregeld, inclusief de instemming van het Parlement. Het is immers niet uitgesloten dat bepaalde onderzoeksdaden die in het kader van dit Verdrag worden gesteld, later worden aangevochten voor een vonnisgerecht, waarbij de vraag naar de juridische basis van de overeenkomst centraal zal staan.

    De Partijen zijn gehouden elkaar schriftelijk en langs diplomatieke weg in te lichten over het vervullen van deze formaliteiten. Het Verdrag treedt dan in werking de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum waarop de laatste kennisgeving wordt ontvangen.

    Ten slotte voorziet artikel 18 nog in een aantal bepalingen inzake de duur van het Verdrag — in principe onbepaald, de opzegging via een bepaalde termijn van zes maanden en de voorwaarden tot wijziging van het Verdrag in onderling overleg.

    Artikel 18

    Wijzigingen aan het Verdrag kunnen door elk van de Partijen worden voorgesteld en worden in onderling overleg geregeld. Zoals de goedkeuring van het Verdrag, zal ook de opzegging en de wijziging aan het Parlement moeten worden voorgelegd.

    De Vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Didier REYNDERS.

    De Vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken,

    Joëlle MILQUET.

    De minister van Justitie,

    Annemie TURTELBOOM.


    WETSONTWERP


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van Onze Vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken, van Onze Vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    Onze Vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken, Onze Vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken en Onze minister Justitie van zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking, ondertekend te Brussel op 27 november 2008, zal volkomen gevolg hebben.

    Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 11 april 2012.

    ALBERT

    Van Koningswege :

    De Vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Didier REYNDERS.

    De Vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken,

    Joëlle MILQUET.

    De minister van Justitie,

    Annemie TURTELBOOM.


    VERDRAG

    tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking.

    DE REGERING VAN HET KONINKRIJK BELGIË,

    EN

    DE REGERING VAN DE REPUBLIEK TSJECHIË,

    hierna genoemd « de Verdragsluitende Partijen »,

    ZICH baserend op :

    DE BEZORGDHEID om de vriendschappelijke betrekkingen en de samenwerking tussen de beide Staten van de Verdragsluitende Partijen te bevorderen, en in het bijzonder op de gemeenschappelijke wil om de politiesamenwerking tussen beide Staten op te voeren;

    DE WENS om deze politiesamenwerking op te voeren in het kader van de internationale overeenkomsten die beide Staten hebben onderschreven inzake de eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden, inzonderheid het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, alsmede het Verdrag nr. 108 van de Raad van Europa van 28 januari 1981 inzake de bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens;

    OVERWEGENDE dat de internationale georganiseerde criminaliteit een ernstige bedreiging vormt voor de sociaal-economische ontwikkeling van de Staten van de Verdragsluitende Partijen en dat de ontwikkelingen van de internationale georganiseerde criminaliteit de werking van hun instellingen in gevaar brengen;

    OVERWEGENDE dat de strijd tegen mensenhandel en de bestrijding van het illegaal reizen van en naar het grondgebied van de Staten en van de illegale migratie, alsook de uitbanning van de georganiseerde netwerken die bij dergelijke illegale handelingen betrokken zijn, deel uitmaken van de taken van de respectieve Regeringen en Parlementen van de Staten van de Verdragsluitende Partijen;

    GELET op het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen van 30 maart 1961 zoals gewijzigd door het Protocol van 25 maart 1972, het Verdrag inzake verdovende middelen van 21 februari 1971 en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988;

    OVERWEGENDE dat enkel het harmoniseren van de relevante wetgeving niet voldoende is om het verschijnsel van de illegale migratie voldoende doeltreffend te bestrijden;

    OVERWEGENDE dat een efficiënte internationale politiesamenwerking op het stuk van de georganiseerde criminaliteit en illegale migratie noodzakelijk is ter bestrijding en voorkoming van dergelijke illegale handelingen;

    HEBBEN BESLOTEN DIT VERDRAG TE SLUITEN :

    Artikel 1

    Definities

    Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder :

    1. Internationale mensenhandel

    Elke opzettelijke handeling zoals hierna beschreven :

    a) de toegang tot het grondgebied van een Verdragsluitende Partij, de doorreis, het verblijf op of het verlaten van dit grondgebied vereenvoudigen, indien daartoe gebruik wordt gemaakt van dwang, inzonderheid van geweld of bedreiging, of indien een beroep wordt gedaan op bedrog, machtsmisbruik of andere vormen van druk, zodat de persoon geen andere reële of aanvaardbare keuze heeft dan zich aan die druk te onderwerpen;

    b) een persoon op enigerlei wijze uitbuiten, wetende dat bedoelde persoon het grondgebied van een Verdragsluitende Staat heeft betreden, er op doorreis is of verblijft in de omstandigheden bedoeld onder punt a).

    2. Seksuele uitbuiting van kinderen

    De inbreuken bedoeld in artikel 34 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, daaronder begrepen de productie, de verkoop, het verdelen of andere vormen van handel in pornografisch materiaal, waarbij kinderen betrokken zijn.

    3. Technische bijstand

    De hulp verstrekt aan politie- en migratiediensten in de vorm van logistieke steun.

    4. Illegale handel in kernmateriaal en radioactieve stoffen

    De misdrijven bedoeld in artikel 7, paragraaf 1, van het Verdrag inzake fysieke beveiliging van nucleair materiaal, ondertekend te Wenen en te New York op 3 maart 1980.

    5. Witwassen van geld

    De inbreuken bedoeld in artikel 6, paragrafen 1 tot 3, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de verbeurdverklaring van de opbrengsten van misdrijven, ondertekend te Straatsburg op 8 november 1990.

    6. Georganiseerde criminaliteit

    Elke inbreuk gepleegd door een « criminele organisatie » omschreven als een gestructureerde vereniging, van meer dan twee personen die duurt in de tijd, die in overleg optreedt teneinde inbreuken te plegen die worden gestraft met een vrijheidsstraf of met een vrijheidsberovende veiligheidsmaatregel met een maximum van ten minste vier jaar of met een zwaardere straf, waarbij bedoelde inbreuken een doel op zichzelf zijn, dan wel een middel om een vermogensvoordeel te verkrijgen en, in voorkomend geval, de werking van de openbare overheden op onrechtmatige wijze te beïnvloeden.

    7. Persoonsgegevens

    Iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; wordt geacht identificeerbaar te zijn een persoon die rechtstreeks of onrechtstreeks kan worden geïdentificeerd, inzonderheid door verwijzing naar een identificatienummer of naar een of meer specifieke kenmerken die eigen zijn aan zijn fysische, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit.

    8. Verwerking van persoonsgegevens

    Elke bewerking of elk geheel van bewerkingen die al dan niet wordt uitgevoerd aan de hand van geautomatiseerde procedés en wordt toegepast op persoonsgegevens zoals het verzamelen, opslaan, ordenen, bewaren, bijwerken en wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samen brengen of met elkaar in verband brengen, alsook het beschermen, uitwissen of vernietigen.

    9. Verdovend middel

    Elke substantie, zowel van plantaardige als synthetische oorsprong, die voorkomt in Tabel I of Tabel II van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen, opgemaakt te New York op 30 maart 1961.

    10. Psychotrope stof

    Elke substantie, zowel van natuurlijke of synthetische oorsprong, of elk natuurlijk product dat voorkomt in Tabel I, II, III of IV van het Verdrag inzake psychotrope stoffen ondertekend te Wenen op 21 februari 1971.

    11. Precursor

    Elke chemische substantie die noodzakelijk is voor de vervaardiging van bepaalde verdovende middelen en psychotrope stoffen.

    12. Illegale handel in verdovende middelen of psychotrope stoffen en precursoren

    De inbreuken opgesomd in artikel 3, paragraaf 1, van het Verdrag van 20 december 1988 van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen en in de bepalingen houdende wijziging of vervanging van dit Verdrag.

    13. Dringend Verzoek

    Een verzoek is dringend indien de naleving van de formele administratieve procedure bij de centrale instanties de preventieve actie of opsporingsactie kan hinderen of schaden.

    Artikel 2

    Gebieden waarop wordt samengewerkt

    1. De Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe om samen te werken conform de regels en de voorwaarden die in dit Verdrag werden vastgesteld inzake politiesamenwerking.

    2. De Verdragsluitende Partijen werken bij voorrang samen op het stuk van de preventie, de opsporing, de bestrijding en de vervolging van de georganiseerde criminaliteit en andere ernstige misdrijven, inzonderheid omtrent :

    a) misdrijven tegen het leven, de gezondheid en de vrijheid van personen;

    b) sluikhandel in verdovende middelen, psychotrope stoffen en precursoren en de misdrijven die ermee in verband staan;

    c) illegale handel in menselijke organen en weefsels;

    d) illegale migratie;

    e) proxenetisme, mensenhandel en seksueel misbruik van kinderen;

    f) afpersing van geld;

    g) diefstal, productie, aankoop, bezit, import, export, illegale handel in wapens, munitie, springstoffen, radioactief materiaal, kernmateriaal en andere gevaarlijke stoffen en onderzoek van de illegale processen hieromtrent;

    h) vervalsingen van betaalmiddelen, cheques en waardepapieren en van alle officiële documenten en het gebruik ervan;

    i) criminaliteit op het vlak van het economische en financieel verkeer en van het bankwezen;

    j) misdrijven tegen goederen, onder meer diefstal van en illegale handel in kunstwerken en historische voorwerpen;

    k) diefstal van, illegale handel en sluikhandel in motorvoertuigen en vervalsing en gebruik van vervalste documenten voor voertuigen;

    l) witwassen van opbrengsten van misdrijven;

    m) corruptie van buitenlandse overheidsambtenaren bij internationale handelstransacties;

    n) misdadige activiteiten die in verband staan met het terrorisme en met de financiering ervan;

    o) misdrijven die in verband staan met bepaalde handelingen geïnspireerd door het racisme en de vreemdelingenhaat;

    p) informaticacriminaliteit.

    Artikel 3

    De samenwerking tussen de Verdragsluitende Partijen heeft tevens betrekking op :

    a) opsporing van verdwenen personen en hulp bij identificatie van niet-geïdentificeerde personen en lijken;

    b) opsporing van gestolen, verduisterde of verloren voorwerpen op het grondgebied van de Staten van de Verdragsluitende Partijen;

    c) uitvoering van maatregelen genomen op basis van programma's betreffende de getuigenbescherming.

    Artikel 4

    Middelen van samenwerking

    De Verdragsluitende Partijen werken samen op de in de artikelen 2 en 3 bedoelde gebieden en zulks op de volgende wijze :

    a) uitwisseling van gegevens over de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de politie- en immigratiediensten ressorteren;

    b) uitwisseling van materiaal;

    c) technische en wetenschappelijke bijstand, deskundigenonderzoek en levering van gespecialiseerd technisch materiaal;

    d) uitwisseling van ervaringen;

    e) samenwerking betreffende beroepsopleiding;

    f) door de politiediensten verleende hulp bij de voorbereiding van de uitvoering van verzoeken om rechtshulp in strafzaken;

    g) wederzijdse informatie betreffende de juridische regelgeving met betrekking tot dit Verdrag.

    De samenwerking zal volgens de hiernavolgende bepalingen worden verzekerd.

    Artikel 5

    Uitwisseling van gegevens

    1. De Verdragsluitende Partijen verlenen elkaar bijstand en voorzien in een nauwe en voortdurende samenwerking. Zij wisselen inzonderheid alle relevante en belangrijke gegevens uit.

    2. Deze samenwerking kan tot stand gebracht worden via de centrale organen of kan de vorm aannemen van permanent contact via aan te wijzen verbindingsofficieren.

    Artikel 6

    1. De Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe dat hun politiediensten, overeenkomstig het nationaal recht en binnen de perken van hun bevoegdheden, elkaar bijstand verlenen met het oog op de voorkoming en de opsporing van strafbare feiten, op voorwaarde dat het nationaal recht van de aangezochte Verdragsluitende Partij het verzoek of de uitvoering ervan niet voorbehoudt aan de gerechtelijke instanties.

    2. Elke Verdragsluitende Partij kan, overeenkomstig het nationaal recht en op eigen initiatief, aan de betrokken Verdragsluitende Partij gegevens meedelen die voor laatstgenoemde belangrijk kunnen zijn met het oog op het verlenen van bijstand inzake de preventie, de opsporing, de bestrijding en de vervolging van misdrijven of ter voorkoming van bedreigingen voor de openbare orde en veiligheid.

    Artikel 7

    Elke informatie verstrekt door de aangezochte Verdragsluitende Partij, op basis van de artikelen 5 en 6, kan door de verzoekende Verdragsluitende Partij slechts als bewijsmiddel voor de strafprocedure worden gebruikt, na een verzoek om rechtshulp krachtens de toepasbare internationale principes en regels.

    Artikel 8

    1. De verzoeken om bijstand en de antwoorden daarop moeten worden uitgewisseld tussen de centrale organen die door elke Verdragsluitende Partij zijn belast met de internationale politiesamenwerking en immigratie.

    2. Indien het onmogelijk is om het verzoek tijdig in te dienen via voornoemde weg kan het, bij wijze van uitzondering en enkel in dringende gevallen, door de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Partij rechtstreeks worden toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij en kunnen laatstgenoemden daarop rechtstreeks antwoorden. In deze uitzonderlijke gevallen moet de verzoekende Partij het centrale orgaan, dat in de aangezochte Verdragsluitende Partij bevoegd is voor internationale samenwerking, zo spoedig mogelijk in kennis stellen van het rechtstreekse verzoek en het dringend karakter ervan met redenen omkleden.

    3. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag delen de Verdragsluitende Partijen onverwijld via diplomatieke weg mee welke de centrale organen zijn, vermeld in punt 1, en de bevoegde autoriteiten vermeld in punt 2, met opgave van hun contactadressen en van hun telefoon- en faxnummers en andere communicatiemiddelen.

    Artikel 9

    Elke Verdragsluitende Partij moet het beschermingsniveau garanderen dat de andere Verdragsluitende Partij aan de gegevens heeft toegekend. Er wordt gebruik gemaakt van de beschermingsniveaus van INTERPOL.

    Artikel 10

    1. De Verdragsluitende Partijen kunnen voor een bepaalde of onbepaalde duur verbindingsofficieren van een Verdragsluitende Partij bij de andere Verdragsluitende Partij detacheren.

    2. De detachering van verbindingsofficieren overeenkomstig paragraaf 1 strekt ertoe de samenwerking tussen de Verdragsluitende Partijen te bevorderen en te versnellen, inzonderheid door afspraken omtrent bijstand :

    a) in de vorm van gegevensuitwisseling ter bestrijding van de criminaliteit;

    b) ter zake van de uitvoering van verzoeken om rechtshulp in strafzaken;

    c) voor de uitoefening van de taken van de autoriteiten belast met de controle van de Staatsgrenzen en met de controle op de immigratie;

    d) voor de uitoefening van de taken van de autoriteiten belast met het voorkomen van bedreigingen voor de openbare orde.

    3. De taak van de verbindingsofficieren bestaat erin advies en bijstand te verlenen. Zij zijn niet bevoegd om autonoom politiemaatregelen uit te voeren. Ze verstrekken gegevens en voeren hun taken uit in het kader van de instructies die hun worden gegeven door de Verdragsluitende Partij van herkomst en door de Verdragsluitende Partij waarbij zij zijn gedetacheerd. Ze brengen op regelmatige tijdstippen verslag uit bij het centrale orgaan belast met de politiesamenwerking en migratie van de Verdragsluitende Partij waarbij zij zijn gedetacheerd.

    4. De bevoegde ministers van de Verdragsluitende Partijen kunnen overeenkomen dat de verbindingsofficieren van de ene Verdragsluitende Partij gedetacheerd aan derde Staten eveneens de belangen van de andere Verdragsluitende Partij vertegenwoordigen.

    Artikel 11

    Bescherming van persoonsgegevens

    1. Krachtens dit Verdrag is de verwerking van persoonsgegevens onderworpen aan de respectieve nationale wetgevingen van elke Verdragsluitende Partij.

    2. Wat de verwerking van persoonsgegevens krachtens dit Verdrag betreft, verbinden de Verdragsluitende Partijen zich ertoe een beschermingsniveau van de persoonsgegevens te realiseren volgens de bepalingen van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 inzake de bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens en van de aanbeveling A (87) 15 van 17 september 1987 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, die het gebruik van persoonsgegevens voor politiële doeleinden regelt.

    3. Wat de verwerking van de krachtens dit Verdrag verstrekte persoonsgegevens betreft, gelden de volgende bepalingen :

    a) de ontvangende Verdragsluitende Partij mag de gegevens enkel gebruiken voor doeleinden waarvoor zij krachtens dit Verdrag mogen worden verstrekt en onder voorwaarden opgelegd door de Verdragsluitende Partij die de gegevens verstrekt;

    b) de gegevens mogen enkel worden gebruikt door de gerechtelijke en politiële autoriteiten en de diensten die de samenwerking overeenkomstig dit verdrag verzekeren; de gegevensverstrekking aan andere instanties die dezelfde doeleinden nastreven is slechts mogelijk na schriftelijke toelating van de Verdragsluitende Partij die de gegevens verstrekt;

    c) de Verdragsluitende Partij die de gegevens verstrekt moet erop toezien dat ze nauwkeurig en volledig zijn. Zij moet tevens waarborgen dat deze gegevens niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is. Indien zij vaststelt dat de verstrekte gegevens onjuist waren of niet hadden mogen worden verstrekt, stelt zij de ontvangende Verdragsluitende Partij daarvan onverwijld in kennis; laatstgenoemde moet de gegevens verbeteren of vernietigen;

    d) een Verdragsluitende Partij mag niet aanvoeren dat een andere Verdragsluitende Partij onjuiste gegevens heeft verstrekt om zich ten opzichte van een benadeeld persoon te onttrekken aan de aansprakelijkheid die haar krachtens het nationaal recht is opgelegd. Indien de ontvangende Verdragsluitende Partij tot herstel gehouden is door het gebruik van onjuiste verstrekte gegevens, dan is de verstrekkende Verdragsluitende Partij gehouden, op verzoek, tot de integrale terugbetaling van de bedragen door de ontvangende Verdragsluitende Partij tot herstel uitgekeerd;

    e) het verstrekken, de ontvangst en de vernietiging van persoonsgegevens moeten worden geregistreerd;

    f) de toegang tot de gegevens ressorteert onder het nationaal recht van Verdragsluitende Partij tot welke de betrokken persoon zich richt. De mededeling van deze gegevens aan deze persoon is slechts mogelijk met de voorafgaande schriftelijke instemming van de Verdragsluitende Partij welke de gegevens heeft verstrekt;

    g) de ontvangende Verdragsluitende Partij stelt desgewenst de Verdragsluitende Partij die de gegevens verstrekt in kennis van het gebruik dat ervan is gemaakt en van de resultaten behaald op grond van de verstrekte gegevens.

    4. Elke Verdragsluitende Partij wijst een controleautoriteit aan die overeenkomstig het nationaal recht op haar grondgebied onafhankelijke controle uitoefent op de verwerking van persoonsgegevens op grond van dit Verdrag en nagaat of bedoelde verwerkingen de rechten van de betrokken persoon niet schenden. De controleautoriteiten zijn eveneens bevoegd om de problemen inzake de toepassing en de uitlegging van dit Verdrag te onderzoeken wat de verwerking van persoonsgegevens betreft.

    Artikel 12

    Indien persoonsgegevens worden verstrekt door toedoen van de verbindingsofficier bedoeld in artikel 10, is het bepaalde in dit Verdrag eveneens van toepassing.

    Artikel 13

    Weigeren van bijstand

    1. Elke Verdragsluitende Partij weigert bijstand in geval van politieke of militaire misdrijven of indien blijkt dat de bijstand strijdig is met de op haar grondgebied vigerende wettelijke bepalingen.

    2. Elke Verdragsluitende Partij kan bijstand weigeren of aan voorwaarden onderwerpen in geval van met politieke of militaire misdrijven, samenhangende misdrijven of indien het verlenen van bijstand de soevereiniteit, de veiligheid, de openbare orde of andere essentiële belangen van de Staat zou kunnen bedreigen.

    Artikel 14

    Overleg

    1. De bevoegde ministers van de Verdragsluitende Partijen kunnen permanente of occasionele werkgroepen oprichten belast met het onderzoek van de gemeenschappelijke problemen betreffende preventie, de opsporing en bestrijding van de criminaliteit bedoeld in artikel 2 en de samenwerking bedoeld in artikel 3 en, in voorkomend geval, met de uitwerking van voorstellen om indien nodig de praktische en technische aspecten van de samenwerking tussen de Verdragsluitende Partijen te verbeteren.

    2. De onkosten gemaakt in het kader van dit verdrag worden gedragen door de Verdragsluitende Partij die de bijstand verstrekt, behoudens andersluidende bepaling tussen de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Partijen.

    3. De uitvoeringsdetails en de samenwerkingsvoorwaarden worden geregeld door schikkingen tussen de bevoegde ministers van de Verdragsluitende Partijen.

    Artikel 15

    Regeling van geschillen

    Alle geschillen betreffende de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag worden opgelost door een wederzijds overleg.

    Artikel 16

    Slotbepalingen

    De Verdragsluitende Partijen zullen dit Verdrag toepassen in overeenstemming met hun nationaal recht en de internationale verplichtingen waaraan de Verdragsluitende Partijen gebonden zijn.

    Artikel 17

    1. De Verdragsluitende Partijen geven elkaar schriftelijk en via diplomatieke weg kennis van de afhandeling van de grondwettelijke formaliteiten vereist voor de inwerkingtreding van dit Verdrag.

    2. Het Verdrag treedt in werking de eerste dag van de tweede maand volgend op de datum van ontvangst van de laatste kennisgeving.

    3. Dit Verdrag wordt gesloten voor onbeperkte duur. Elke Verdragsluitende Partij kan het Verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving, die aan de andere Partij langs diplomatieke weg wordt gericht. De opzegging treedt in werking zes maanden volgend op de datum van afgifte aan de andere Verdragsluitende Partij.

    Artikel 18

    De Verdragsluitende Partijen kunnen de wijzigingen van dit Verdrag in gemeen overleg vaststellen.

    TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe behoorlijk gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

    GEDAAN te Brussel op 27 november 2008 in twee oorspronkelijke exemplaren, elk in de Tsjechische, Franse en Nederlandse taal, de drie teksten zijnde gelijkelijk authentiek.


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking, ondertekend te Brussel op 27 november 2008.

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking, ondertekend te Brussel op 27 november 2008, zal volkomen gevolg hebben.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 47.452/2 VAN 7 DECEMBER 2009


    De RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving, tweede kamer, op 18 november 2009 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Republiek Tsjechië inzake politiesamenwerking, ondertekend te Brussel op 27 november 2008 », heeft het volgende advies gegeven :

    Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

    Op die drie punten behoeft over het voorontwerp geen enkele opmerking te worden gemaakt.

    De kamer was samengesteld uit

    De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,

    De heer P. VANDERNOOT en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,

    Mevrouw B. VIGNERON, griffier.

    Het verslag werd uitgebracht door de heer R. WIMMER, auditeur.

    De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. VANDERNOOT.

    De griffier, De voorzitter,
    B. VIGNERON. Y. KREINS.

    (1) Europese Raad van Brussel, 12 en 13 december 2003, 5381/04, POLGEN 2 van 5 februari 2004.

    (2) De Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen, Titel III — Politie en Veiligheid, Hoofdstuk 1 — Politiële samenwerking, artikel 39, 46 en 47; Titel VI — Bescherming van persoonsgegevens, artikel 126 — 130.

    (3) Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen, Titel III — Politie en Veiligheid, Hoofdstuk 1 — Politiële samenwerking, artikel 39.

    (4) Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen, Titel III — Politie en Veiligheid, Hoofdstuk 1 — Politiële samenwerking, artikel 39.

    (5) Gedr. St. Senaat, 1996-1997, nr. 1-686/1, 19.

    (6) Overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen, o.c..

    (7) Ministeriële omzendbrief van 12 maart 2003 betreffende de Belgische politievertegenwoordigers van de geïntegreerde politie in het buitenland (niet gepubliceerd); Addendum bij de ministe-riële omzendbrief van 12 maart 2003 betreffende het gemeenschappelijk gebruik van verbindingsofficieren.

    (8) Raad van de Europese Unie, besluit 2003/170/JBZ van 27 februari 2003 betreffende het gezamenlijk gebruik van verbindingsofficieren die gedetacheerd zijn door de rechtshandhavende autoriteiten van de lidstaten.

    (9) Ministeriële omzendbrief van 12 maart 2003, o.c.

    (10) Overeenkomst ter uitvoering van het Verdrag van Schengen, o.c., Titel VI — Bescherming van persoonsgegevens.

    (11) Strafwetboek, artikel 458.

    (12) Wetboek van strafvordering, artikel 28quinquies.

    (13) Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van het individu in verband met de geautomatiseerde registratie van persoonsgegevens.

    (14) Aanbeveling R (87) 15 van het Comité van ministers van de Raad van Europa tot regeling van het gebruik van persoonsgegevens op politieel gebied.

    (15) Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (gecoördineerde versie 1998).

    (16) Commissie tot bescherming van de private levenssfeer, Advies nr. 21/97, p. 5.

    (17) Overeenkomst ter uitvoering van het Verdrag van Schengen, o.c., artikel 46.

    (18) Advies nr. 21/97, o.c., blz. 5.

    (19) Deze lijst is tot op heden niet opgesteld.

    (20) Advies nr. 21/97, o.c., blz. 6.

    (21) Het Vast Comité van toezicht op de politiediensten, de algemene Inspectie van de federale en de lokale politie en het toezichtorgaan voorzien door artikel 44/7 van de wet op het politieambt.