5-822/2

5-822/2

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

29 JUNI 2011


Wetsvoorstel houdende uitbreiding van het toepassingsgebied van artikel 21, 5º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nrs. 49.667/1 EN 49.668/1 VAN 26 MEI 2011


De Raad van State, afdeling Wetgeving, eerste kamer, op 10 mei 2011 door de voorzitter van de Senaat verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over :

1º een wetsvoorstel « houdende uitbreiding van het toepassingsgebied van artikel 21, 5º, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 » (Parl. St. Senaat, 2010-11, nr. 5-822/1) (49.667/1);

2º een wetsvoorstel « tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ter uitbreiding van de vrijstelling van roerende voorheffing op Staatsbons » (Parl. St. Senaat, 2010-11, nr. 5-876/1) (49.668/1), heeft het volgende advies gegeven :

STREKKING VAN DE WETSVOORSTELLEN

Beide om advies voorgelegde wetsvoorstellen strekken ertoe de eerste schijf van 1 250 euro (1) van inkomsten uit bepaalde Belgische overheidseffecten vrij te stellen van personenbelasting. Deze maatregel is, zo blijkt uit de toelichting bij beide voorstellen, bedoeld om beleggers aan te moedigen te beleggen in dergelijke schuldbewijzen ten einde de financiering van de Belgische overheidsschuld minder afhankelijk te maken van buitenlandse speculanten waardoor de positie van België op de internationale financiële markten wordt verstevigd.

In de twee voorstellen wordt een verschillende invalshoek gehanteerd. Het eerste voorstel (49.667/1) vervangt artikel 21, 5º, van het WIB 92. Dit komt er op neer dat de bestaande vrijstellingsregeling voor spaardeposito's wordt uitgebreid tot overheidseffecten. Het tweede voorstel (49.668/1) voegt een nieuw artikel 21, 11º, in het WIB 92 in, waardoor een aparte vrijstelling wordt gecreëerd voor « Staatsbons », en vervangt artikel 221, 2º, WIB 92, dat in het kader van de rechtspersonenbelasting verwijst naar bepaalde onderdelen van artikel 21 WIB 92.

Het eerste voorstel is van toepassing op de inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2011, terwijl het tweede voorstel in werking zal treden op het ogenblik dat de wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

OVEREENSTEMMING MET HET RECHT VAN DE EUROPESE UNIE

1. Wat betreft de vrijstelling voor inkomsten uit spaardeposito's

Voor bepaalde inkomsten uit spaardeposito's geldt reeds een vrijstelling. Het huidige artikel 21, 5º, WIB 92, bepaalt immers :

« De inkomsten en roerende goederen en kapitalen omvatten niet :

(...)

5º de eerste schijf van 1 250 euro per jaar van de inkomsten uit spaardeposito's die zonder overeengekomen vaste termijn of opzeggingstermijn zijn ontvangen door de in België gevestigde kredietinstellingen die vallen onder de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, met dien verstande dat :

— deze deposito's bovendien moeten voldoen aan de vereisten die de Koning stelt op advies van de Nationale Bank van België en de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten, ieder voor wat zijn bevoegdheden betreft, wat betreft de munt waarin deze deposito's luiden en de voorwaarden en wijze van terugneming en opneming, evenals wat betreft de structuur en het niveau en de wijze van berekening van de vergoeding ervan;

— als opzeggingstermijnen in de zin van deze bepaling niet worden beschouwd de termijnen die slechts een waarborg zijn die de depositaris voor zich heeft bedongen;

(...). »

Die vrijstelling wordt hernomen in het eerste wetsvoorstel en uitgebreid tot inkomsten uit bepaalde overheidseffecten. Het tweede wetsvoorstel laat de vrijstelling voor spaardeposito's ongemoeid en creëert een aparte vrijstelling voor bepaalde overheidseffecten.

In het arrest Van Eycke uit 1988 achtte het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de vrijstellingsregeling voor spaardeposito's niet in strijd met het vrije verkeer van bankdiensten waarmee kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, omdat de liberalisatie van het kapitaalverkeer op dat ogenblik nog niet verwezenlijkt was (2) .

Sindsdien is het kapitaalverkeer echter vrijgemaakt. De Europese Commissie heeft op 30 juli 2010 bij het Hof van Justitie van de Europese Unie een beroep ingesteld tegen deze regeling omdat ze strijdig zou zijn zowel met het vrije verkeer van diensten als met het vrije verkeer van kapitaal (3) .

Gelet op de strekking van de wetsvoorstellen, wordt de aandacht in dit advies vooral toegespitst op de vrijstelling voor inkomsten uit openbare schuldeffecten. Hetgeen hierna wordt uiteengezet lijkt echter ook mutatis mutandis te kunnen worden toegepast op de vrijstelling voor inkomsten uit spaardeposito's.

2. Wat betreft de vrijstelling voor inkomsten uit overheidseffecten

1. Beide voorstellen beogen een voordeel toe te kennen aan belastingplichtigen die beleggen in bepaalde Belgische overheidseffecten. Daardoor lijkt de voorgestelde maatregel het beleggen in andere effecten, onder meer overheidseffecten van andere EU- en EER-lidstaten, te ontmoedigen. In elk geval worden de beleggers verschillend behandeld naargelang zij beleggen in Belgisch staatspapier dan wel in niet-Belgisch staatspapier van landen die tot de EU of de EER behoren.

2. Een maatregel waarmee een lidstaat zijn ingezetenen ontmoedigt leningen aan te gaan of te investeren in andere lidstaten, vormt een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63, lid 1, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) (4) (5)

.

Er kan weinig twijfel over bestaan dat een regeling als de voorgestelde, die in een voordeliger fiscale behandeling voorziet van belastingplichtigen naar Belgisch recht die Belgisch overheidspapier aanhouden — en dus belastingplichtigen ontmoedigen om in overheidspapier van andere lidstaten te beleggen — een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal.

In een arrest van 7 april 2011 heeft het Hof van Justitie immers vastgesteld dat een Portugese fiscale regularisatieregeling, die inhield dat belastingplichtigen die waardepapier van de Portugese Staat bezaten, anders dan belastingplichtigen die staatspapier van andere lidstaten bezaten, voor de in de nationale regeling voorziene fiscale voorkeursbehandeling in aanmerking konden komen, een « in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt » (6) . Volgens het Hof voorzag de betrokken regularisatieregeling, die er grosso modo op neerkwam dat belastingplichtigen die in vreemd staatspapier hadden belegd een tarief konden genieten van 5 %, terwijl belastingplichtigen die in Portugees staatspapier hadden belegd, onderworpen werden aan een verlaagd tarief van 2,5 %, « in een verschillende behandeling naargelang belastingplichtigen door de Portugese Staat dan wel door andere lidstaten uitgegeven waardepapier bezaten, waarbij laatstgenoemde categorie van belastingplichtigen ongunstiger werd behandeld. Een dergelijk verschil in behandeling kan bijgevolg belastingplichtigen ontmoedigen in door andere lidstaten uitgegeven staatspapier te beleggen of dergelijk staatspapier aan te houden. » (7) .

3.1. Het Hof van Justitie heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal slechts door een nationale regeling kan worden beperkt op voorwaarde dat deze regeling wordt gerechtvaardigd door een van de in artikel 65, lid 1, VWEU genoemde redenen of door dwingende redenen van algemeen belang in de zin van de rechtspraak van het Hof van Justitie (8) . Bovendien moet de betrokken nationale regeling, wil zij gerechtvaardigd zijn, geschikt zijn om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en mag zij niet verder gaan dan wat noodzakelijk is om dat doel te bereiken, dit teneinde aan het evenredigheidscriterium te voldoen (9) .

3.2. Rijst dus vooreerst de vraag of de beperking van het vrije verkeer van kapitaal objectief kan worden gerechtvaardigd door in het recht van de Unie erkende legitieme belangen (10) .

3.2.1. Uit de toelichting bij beide voorstellen blijkt dat zij bedoeld zijn om beleggingen in Belgisch staatspapier interessanter te maken zodat de financiering van de Belgische staatsschuld minder afhankelijk wordt van buitenlandse speculanten. Kortom, de regeling heeft tot doel de Belgische staatsschuld te stabiliseren en de kredietwaardigheid van België te beschermen. De vraag rijst of deze verantwoording kan worden ingepast in de door het Hof van Justitie aangenomen rechtvaardigingsgronden.

3.2.2.1. Zo valt het vooreerst te betwijfelen dat voor de wetsvoorstellen een rechtvaardigingsgrond kan worden ingeroepen die uitdrukkelijk in artikel 65, lid 1, VWEU wordt genoemd.

Artikel 65, lid 1, a), VWEU bepaalt dat artikel 63 VWEU « niets [afdoet] aan het recht van de lidstaten (...) de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd ».

Maar volgens het Hof van Justitie moet deze bepaling « als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg kan zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naar gelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (zie arresten van 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punt 57, en 22 april 2010, Mattner, C-510/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

(...) De in deze bepaling bedoelde afwijking wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 daarvan bedoelde nationale maatregelen « geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63 ».

(...) De door artikel 65, lid 1, sub a, VWEU toegestane verschillen in behandeling moeten aldus worden onderscheiden van de door lid 3 van dit artikel verboden discriminaties. Volgens de rechtspraak kan een nationale belastingregeling als die in het hoofdgeding enkel verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer worden geacht, indien het daarbij ingevoerde verschil in behandeling (...) betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43; 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 29; 8 september 2005, Blanckaert, C-512/03, Jurispr. blz. I-7685, punt 42, en 19 november 2009, Commissie/Italië, C-540/07, Jurispr. blz. I-10983, punt 49) » (11) .

De situatie van een belastingplichtige die intresten ontvangt uit Belgische overheidseffecten en die van een belastingplichtige die intresten ontvangt uit buitenlandse overheidseffecten lijken met betrekking tot de inkomstenbelasting vergelijkbaar. Aldus kan een ongelijke behandeling enkel worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. De vraag of dergelijke rechtvaardiging voorhanden is, wordt verderop onderzocht.

Ook « vrijwaring van de openbare orde en de openbare veiligheid », zoals bedoeld in artikel 65, lid 1, b), VWEU, lijkt moeilijk ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal te kunnen worden aangevoerd (12) . Volgens het Hof van Justitie — in het Scientology-arrest van 14 maart 2000 — « [blijven] de lidstaten weliswaar in hoofdzaak vrij (...) de eisen van openbare orde en openbare veiligheid op hun nationale behoeften af te stemmen, maar (moeten) die redenen in communautair verband, met name omdat het een afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal betreft, strikt (...) worden opgevat, zodat hun inhoud niet zonder controle van de instellingen van de Gemeenschap eenzijdig door de onderscheiden lidstaten kan worden bepaald (zie, in die zin, arrest van 28 oktober 1975, Rutili, 36/75, Jurispr. blz. 1219, punten 26 en 27). Zo kan de openbare orde en de openbare veiligheid slechts worden aangevoerd in geval van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast (zie, in die zin, het arrest Rutili, reeds aangehaald, punt 28, en het arrest van 19 januari 1999, Calfa, C-348/96, Jurispr. blz. I-11, punt 21). Voorts mogen die redenen niet van hun eigenlijke functie worden losgemaakt en in feite voor zuiver economische doeleinden worden aangevoerd (zie, in die zin, het arrest Rutili, reeds aangehaald, punt 30). Bovendien moet een ieder die door een op een dergelijke afwijking gebaseerde beperkende maatregel wordt geraakt, over een rechtsmiddel beschikken (zie, in die zin, arrest van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punten 14 en 15).

(...) In de tweede plaats kunnen maatregelen die het vrije verkeer van kapitaal beperken, slechts op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn, indien zij noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij moeten waarborgen, en slechts voor zover die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt (zie, in die zin, het arrest Sanz de Lera e.a., reeds aangehaald, punt 23) » (13) .

Het is weinig waarschijnlijk dat het beschermen van de Belgische kredietwaardigheid als een dergelijk fundamenteel belang kan worden beschouwd, vermits deze doelstelling veeleer als een zuiver economisch doel moet worden gekwalificeerd.

3.2.2.2. Wat de niet uitdrukkelijk in artikel 65, lid 1, VWEU genoemde rechtvaardigingsgronden betreft, heeft het Hof van Justitie in het kader van het vrije verkeer van kapitaal al verschillende andere redenen van algemeen belang als rechtvaardigingsgrond aanvaard (14) , onder meer de bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking. In het reeds vermelde arrest van 7 april 2011 (15) , dat betrekking had op overheidspapier, werd deze rechtvaardigingsgrond tevergeefs ingeroepen (16) . Deze rechtvaardigingsgrond lijkt overigens ook niet te kunnen worden betrokken op de voorliggende voorstellen. De overige door het Hof beoordeelde rechtvaardigingsgronden lijken evenmin dienstig als verantwoording voor de voorliggende voorstellen.

Het is immers vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat een zuiver economische doelstelling in geen geval een beperking van een door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid kan rechtvaardigen (17) en dus ook geen geldige rechtvaardigingsgrond kan uitmaken om het vrije verkeer van kapitaal te beperken. In een arrest van 4 juni 2002 heeft het Hof van Justitie er meer specifiek aan herinnerd dat naast de in artikel 65 VWEU opgesomde redenen die met name het fiscaal recht betreffen, een rechtvaardiging ontleend aan een « algemeen financieel belang van een lidstaat » niet kan worden aanvaard als rechtvaardigingsgrond (18) .

In het kader van de andere vrijheden (19) is « het risico van een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het sociale zekerheidsstelsel » — een verantwoording die enige verwantschap vertoont met de verantwoording in de voorliggende voorstellen, met dien verstande dat het telkens ging om de vraag of handelingen in het buitenland financieel ten laste konden komen van de sociale zekerheid — door het Hof van Justitie wel aanvaard als een mogelijke dwingende reden van algemeen belang. Uit deze rechtspraak blijkt evenwel dat het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel als rechtvaardigingsgrond faalt wanneer de betrokken regeling « geen belangrijke invloed heeft op de financiering van het socialezekerheidsstelsel » (20) , wanneer niet wordt aangetoond dat de betrokken regeling « noodzakelijk » (21) is of wanneer niet wordt aangetoond dat er een risico is op het verstoren van dit evenwicht (22) .

Doch ook al zou kunnen worden aangenomen dat het vrijwaren van de kredietwaardigheid van de Belgische Staat een mogelijke dwingende reden van algemeen belang is, dan nog rijst de vraag of in de toelichting voldoende is aangetoond of aangetoond kan worden dat de voorliggende maatregel daartoe in een belangrijke of voldoende mate bijdraagt.

3.2.3. De conclusie is dan ook dat het allerminst duidelijk is of er voor de voorgestelde regeling een aanvaardbare dwingende reden van algemeen belang voorhanden is. Opdat de voorgestelde regeling zou kunnen worden aangenomen in het licht van het recht van de Europese Unie zal de wetgever op een meer overtuigende manier moeten kunnen aantonen dat met de regeling niet louter een economisch belang wordt nagestreefd, maar dat er een dwingende reden van algemeen belang aanwezig is die de beperking van het vrije verkeer van kapitaal rechtvaardigt.

3.3. Doch ook als er voor de voorgestelde regelingen een rechtvaardigingsgrond voorhanden zou zijn, dan dient nog te kunnen worden aangetoond dat deze regelingen pertinent en evenredig zijn. Op grond van de informatie waarover de Raad van State, afdeling Wetgeving, beschikt, kan hij hierover echter geen uitspraak doen.

3. Ten aanzien van het verbod op staatssteun

Aangezien de voorgestelde regeling deel uitmaakt van het algemeen belastingstelsel en geen specifieke voordeelregeling inhoudt voor ondernemingen — dus een algemene toepassing kent —, lijkt de regeling op het eerste gezicht niet in strijd met het verbod op staatssteun (23) .

Aangezien de regeling, zoals hiervoor is uiteengezet, in elk geval op gespannen voet staat met het vrije verkeer van kapitaal, wordt dit punt niet nader onderzocht.

ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Eerste voorstel (49.667/1)

Artikel 2

1. Volgens de beginselen van de wetgevingstechniek dienen alle nog van kracht zijnde wijzigingen die aan een te wijzigen wetsbepaling zijn aangebracht, te worden vermeld in de inleidende zin. De inleidende zin van artikel 2 van het voorstel zal in die zin moeten worden aangepast.

2. Volgens de toelichting is het de bedoeling om de voor spaardeposito's van toepassing zijnde vrijstelling « evenzeer van toepassing te maken op obligaties, kasbons of andere soortgelijke effecten », terwijl « de obligaties waarvan de opbrengst in aanmerking komt voor de fiscale vrijstelling, [net zoals dit voor de spaardeposito's het geval is, moeten] voldoen aan de vereisten die de Koning stelt ».

Toch worden in de voorgestelde tekst, na de woorden « met dien verstande dat », enkel voorwaarden gesteld voor « deze deposito's », zodat wordt verwezen naar de « spaardeposito's » vermeld in 2º en niet duidelijk wordt gemaakt dat die voorwaarden ook gelden voor de in 1º vermelde effecten. Dit kan worden vermeden door de woorden « deze deposito's » te vervangen door de woorden « deze effecten en deposito's ».

Artikel 3

Het eerste voorstel is luidens zijn artikel 3 van toepassing op de inkomsten toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2011. Derhalve wordt een retroactief effect beoogd. Er zal immers een effect zijn op toestanden die definitief voltrokken zijn op het ogenblik dat de regeling in werking treedt (24) .

De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Gelet daarop, zal voor de terugwerkende kracht een deugdelijke verantwoording moeten kunnen worden geboden.

Tweede voorstel (49.668/1)

Artikelen 2 en 3

1. Volgens de beginselen van de wetgevingstechniek dienen alle nog van kracht zijnde wijzigingen die aan een te wijzigen wetsbepaling zijn aangebracht, te worden vermeld in de inleidende zin. De wijzigingen die artikel 21 WIB 92 heeft ondergaan, zullen derhalve moeten worden vermeld in de inleidende zin van artikel 2, terwijl in de inleidende zin van artikel 3 melding zal moeten worden gemaakt van de wijzigingen aangebracht in artikel 221, 2º, WIB 92.

2. Uit de toelichting blijkt dat het de bedoeling is om het voordeel van de vrijstelling enkel aan inkomsten uit Belgische staatsbons toe te kennen. Dat volgt echter niet uitdrukkelijk uit de voorgestelde tekst van artikel 21, 11º, WIB 92 (artikel 2 van het voorstel) waarin in het algemeen sprake is van « Staatsbons ». Om het beoogde doel te bereiken, zal dit uitdrukkelijk in de tekst moeten worden bepaald, onverminderd hetgeen hiervoor is opgemerkt met betrekking tot de overeenstemming met het recht van de Europese Unie.

3. De zinsnede « uitgegeven na de inwerkingtreding van deze wet » in de voorgestelde tekst van artikel 21, 11º, WIB 92 (artikel 2 van het voorstel) is verwarrend, omdat voor de uitwerking van die bepaling wordt verwezen naar een andere wet (de wet die uit het voorstel voortkomt) dan die waarin de bepaling wordt ingevoegd (het WIB 92).

Dit kan worden verholpen door aan artikel 4 van het voorstel een tweede lid toe te voegen waarin wordt verduidelijkt dat de nieuwe regeling slechts geldt voor inkomsten uit Belgische staatsbons die zijn uitgegeven na de inwerkingtreding van de wet.

De kamer was samengesteld uit

De heer M. VAN DAMME, kamervoorzitter,

De heren J. BAERT en W. VAN VAERENBERGH, staatsraden,

De heren M. TISON en L. DENYS, assessoren van de afdeling wetgeving,

Mevrouw A. BECKERS, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer B. STEEN, auditeur.

De griffier, De voorzitter,
A. BECKERS. M. VAN DAMME.

(1) Te indexeren (zie artikel 178 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, hierna : WIB 92). Het geïndexeerd bedrag bedraagt voor het aanslagjaar 2011 1 730 euro en voor het aanslagjaar 2012 1 770 euro.

(2) HvJ 21 september 1988, 267/86, Van Eycke, Jur. 1988.

(3) Europese Commissie v. Koninkrijk België, C-383/10, P.B. 9 oktober 2010, C 274, 13-14.

(4) HvJ 7 april 2011, C-20/09, Commissie v. Portugal, § 54; HvJ 10 februari 2011, C-436/08, Haribo, § 50. Zie ook de in beide arresten aangehaalde rechtspraak.

(5) Ook het omgekeerde vormt een schending van het vrije kapitaalverkeer, zoals blijkt uit HvJ 26 september 2000, C-478/98, Commissie/Belgie.

(6) HvJ 7 april 2011, C-20/09, Commissie v. Portugal, § 57.

(7) Ibidem, § 56.

(8) HvJ 4 juni 2002, C-367/98, Commissie v. Portugal, § 49; HvJ 1 juli 2010, C-233/09, Dijkman, § 49; HvJ 7 april 2011, C-20/09, Commissie v. Portugal, § 59.

(9) HvJ 4 juni 2002, C-367/98, Commissie v. Portugal, § 49.

(10) Ibidem, § 58.

(11) HvJ 10 februari 2011, C-436/08 en C-437/08, Haribo e.a., §§ 56-58.

(12) De openbare veiligheid doet hier niet ter zake. Tot nog toe heeft het Hof van Justitie in het kader van het vrije verkeer van kapitaal enkel het veiligstellen van de energiebevoorrading als een dergelijke rechtvaardigingsgrond aanvaard. Zie : HvJ 4 juni 2002, C-503/99, Commissie v. België, §§ 46-55; HvJ 4 juni 2002, C-483/99, Commissie v. Frankrijk, §§ 47-54.

(13) HvJ 14 maart 2000, C 54/99, Scientologie, §§ 17-18.

(14) Voor een overzicht van de door het Hof van Justitie beoordeelde rechtvaardigingsgronden, zie K. Lenaerts en P. Van Nuffel, European Union Law, Londen, Sweet & Maxwell, 2011, 289-291.

(15) In dezelfde lijn : HvJ 5 november 2002, C-466/98, Commissie v. Verenigd Koninkrijk, §§ 56-57.

(16) Zie bv. ook : HvJ 4 maart 2004, C-334/02, Commissie v. Frankrijk, § 27.

(17) HvJ 7 april 2011, C-20/09, Europese Commissie v. Portugal, § 65.

(18) HvJ 4 juni 2002, C-367/98, Commissie v. Portugal, § 52.

(19) M.b.t. het vrije verkeer van goederen : HvJ 28 april 1998, C-120/95, Decker, § 39; HvJ 11 december 2003, C-322/01, Deutscher Apothekerverband e.a., § 122. M.b.t. het vrije verkeer van personen : HvJ 11 januari 2007, C-208/05, ITC Innovative Technology Center, §§ 42-43. M.b.t. het vrije verkeer van diensten : HvJ 28 april 1998, C-158/96, Kohll, § 41.

(20) HvJ 28 april 1998, C-158/96, Kohll, § 42.

(21) HvJ 11 december 2003, C-322/01, Deutscher Apothekerverband e.a., § 123.

(22) HvJ 11 januari 2007, C-208/05, ITC Innovative Technology Center, § 43.

(23) A. Tiberghien, Handboek voor Fiscaal Recht 2010-2011, Mechelen, Kluwer, 2010, 1614.

(24) Een fiscaalrechtelijke regel kan slechts als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden (vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, zie onder meer : GwH 10 mei 2006, nr. 72/2006, B.6.3; GwH 30 maart 2010, nr. 32/2010, B.12.2; GwH 18 mei 2011, nr. 81/2011, B.4.3). Wat de roerende voorheffing betreft, ontstaat de belastingschuld definitief op de datum van de toekenning of betaalbaarstelling van de inkomsten waarop de roerende voorheffing is verschuldigd (GwH 10 mei 2006, nr. 72/2006, B.6.3).