4-1628/1 | 4-1628/1 |
4 MEI 2010
I. INLEIDING
Tijdens haar vergadering van dinsdag 1 december 2009 heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden op basis van artikel 26 van het Reglement van de Senaat beslist een werkgroep « Vergrijzing van de bevolking » op te richten, bestaande uit de volgende leden :
— de heer Jurgen Ceder;
— de heer Dirk Claes;
— de heer Philippe Fontaine;
— mevrouw Zakia Khattabi;
— mevrouw Nele Lijnen;
— mevrouw Caroline Persoons;
— de heer Jean-Paul Procureur;
— mevrouw Els Schelfhout;
— mevrouw Myriam Vanlerberghe;
— mevrouw Christiane Vienne.
Op 14 december 2009 heeft de werkgroep haar eerste vergadering gehouden waarbij het Bureau van de werkgroep is samengesteld. Mevrouw Nele Lijnen werd als voorzitter benoemd en de dames Christiane Vienne en Els Schelfhout respectievelijk als eerste en tweede ondervoorzitter.
De werkgroep heeft beslist om in eerste instantie te werken op basis van het verslag « De vergrijzing van de samenleving : de uitdagingen inzake werkgelegenheid en financiering van de sociale zekerheid en de pensioenen », dat in 2004 door de Commissie van de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers werd gepubliceerd. (stuk Kamer, 2003-2004, nr. 51-1325/001 e.v.).
Door de werkgroep werden hoorzittingen gehouden met de volgende personen of organisaties :
Dinsdag 12 januari 2010
Prof. Bea Cantillon, Universiteit Antwerpen
Woensdag 10 februari 2010
De heer Luc Jansen, voorzitter van het raadgevend comité voor de pensioensector
Dinsdag 23 februari 2010
Prof. Berghman, KuLeuven
Prof. Pacolet, KuLeuven
Dinsdag 30 maart 2010
De dames Nicole Fasquelle en Saskia Weemaes en de heer Christophe Joyeux, vertegenwoordigers van het Federaal Planbureau.
Door de vroegtijdige beëindiging van de legislatuur was het voor de commissie niet meer mogelijk haar werkzaamheden af te ronden. Daarom heeft de commissie tijdens haar vergadering van 4 mei 2010 beslist dat er een verslag wordt gepubliceerd dat enkel de weergave van de hoorzittingen bevat die door de Werkgroep Vergrijzing van de bevolking werden georganiseerd.
II. HOORZITTINGEN
A. Vergadering van 12 januari 2010
1. Uiteenzetting door professor Bea Cantillon, hoogleraar aan de universiteit Antwerpen
Het eerste wat volgens professor Cantillon opvalt bij het doornemen van de besluiten van de Kamercommissie uit 2004 (Stuk Kamer, 2003-2004, nr. 51-1325/001 e.v.), is dat zij nog steeds bijzonder actueel zijn. De verontruste toon die schuilging achter de besluiten, klinkt nu enkel nog luider gelet op, enerzijds, de economische crisis die een stijging van de uitgaven en daling van de inkomsten tot gevolg heeft en, anderzijds, de voorspellingen waarop de kamercommissie zich toen gebaseerd heeft en waarvan men ondertussen moet vaststellen dat de huidige voorspellingen significant slechter zijn. Met name de evolutie van de overheidsschuld was een belangrijk punt in de besluiten van de kamercommissie en alle andere besluiten inzake vergrijzing. Het was duidelijk dat er dringend werk moest gemaakt worden van een afbouw van de overheidsschuld. Dit moest gebeuren tegen het jaar 2013. Ondertussen zijn we in 2010 aanbeland en kan worden vastgesteld dat er een belangrijke achterstand werd opgelopen vergeleken met de voorspellingen waar men zich in 2004 op baseerde. De besluiten lijken evenwichtig en raken alle deelterreinen aan. De huidige parameters zijn veel slechter dan de toenmalige parameters.
Intussen kwam het generatiepact tot stand dat een aantal belangrijke hervormingen heeft doorgevoerd. Op een aantal andere vlakken werd beleidsmatig echter weinig actie ondernomen. Het is dus zeker nuttig de besluiten opnieuw tegen het daglicht te houden.
Welk materiaal kan gebruikt worden om de reflectie te actualiseren en nieuwe inhoud te geven ? Professor Cantillon heeft ervoor gekozen hiervoor gegevens te gebruiken die ondertussen beschikbaar zijn en die de positie van België, Vlaanderen en Wallonië in een Europees kader weergeven. Deze gegevens trachten een antwoord te geven op de vraag hoe het gesteld is met de welvaartspositie van ouderen in België, in vergelijking met andere Europese landen. De studie is gebaseerd op Europese gegevens die verzameld worden door Eurostat, en zodoende een vergelijking tussen de verschillende landen mogelijk maken.
Methode
Betreffende de gehanteerde gegevens en methodes verduidelijkt professor Cantillon dat het om EU-SILC (« European Union Statistics on Income and Living Conditions ») data gaat. Deze data worden gebruikt om de Europese sociale indicatoren in te vullen. Alhoewel deze indicatoren zeer belangrijk zijn, wordt er jammer genoeg te weinig gebruik van gemaakt. Het zou bijzonder nuttig zijn deze Europese indicatoren, naar aanleiding van het Belgisch voorzitterschap, terug wat meer in het voetlicht te plaatsen. Mevrouw Cantillon herinnert er aan dat de indicatoren reeds in 2001 werden goedgekeurd door de toenmalige Europese regeringsleiders, onder Belgisch voorzitterschap, waardoor ze ook wel de indicatoren van Laken worden genoemd. Ze beogen om, naast de economische indicatoren (BNP, inflatie, enz.) ook de sociale staat van Europa in een vergelijkende context in kaart te brengen en de evolutie doorheen de jaren op te volgen.
De Europese sociale indicatoren geven zodoende voor een belangrijk deel een invulling aan het verslag van de « Commission sur la Mesure de la Performance Économique et du Progrès Social » (1) . Deze commissie werd opgericht door de Franse President Sarkozy en werd geleid door de professoren Joseph E. Stiglitz, Amartya Sen en Jean-Paul Fitoussi. Enkele maanden geleden werd hun — zeer belangrijk — verslag gepubliceerd. De commissie heeft zich beraden over de vraag hoe economische groei beter kan gemeten worden, gegeven de ecologische problematiek en de problematiek van duurzame ontwikkeling. Één van de aanbevelingen van het verslag is om, naast economische indicatoren, ook sociale indicatoren te ontwikkelen om de duurzame ontwikkeling te kunnen opvolgen.
Met de indicatoren van Laken heeft Europa reeds een brede politieke consensus kunnen bereiken over een set van dergelijke indicatoren. De indicatoren worden jaarlijks voor de nationale regeringen opgemaakt door Eurostat. In België gebeurt dit in samenspraak met de deelstaatregeringen. Op basis daarvan worden de tweejaarlijkse nationale actieplannen sociale inclusie opgesteld, die het voorwerp uitmaken van syntheserapporten.
De aldus bekomen cijfers geven de mogelijkheid een vergelijkende kaart op te maken van de sociale staat van alle Europese lidstaten. In de voorliggende vergelijking werden niet alle Europese lidstaten opgenomen. Professor Cantillon heeft de vergelijking beperkt tot de meest interessante landen, namelijk de landen die behoren tot de Europese « kopgroep » : de Benelux-landen, Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Finland en Zweden.
Huisbezit
Een belangrijke opmerking in het kader van de discussie over de welvaartspositie van ouderen betreft de impact van het huisbezit. In vergelijking met andere landen heeft België een zeer hoge eigendomsgraad. Dit zorgt bij het maken van vergelijkingen over de welvaartspositie van bijvoorbeeld de Belgische en Nederlandse ouderen snel voor de opmerking dat geen rekening gehouden wordt met het feit dat Belgische ouderen meer dan hun Nederlandse leeftijdsgenoten in het bezit zijn van een eigen woning. Professor Cantillon verduidelijkt dat, ook indien er gecontroleerd wordt op huisbezit, alle conclusies inzake ongelijkheid, relatieve armoede, cumulatieve deprivatie en consistente armoede overeind blijven.
Inkomen
Inkomensarmoede wordt, in Europese terminologie, een « lead-indicator » genoemd binnen de set van EU-indicatoren. Het wordt gedefinieerd met de officiële EU-armoedelijn, die wordt gemaakt door voor elke lidstaat het aantal gezinnen te berekenen dat leeft van een inkomen dat lager is dan 60 % van het mediane inkomen in die lidstaat. De Belgische armoedecijfers die regelmatig in de berichtgeving opduiken zijn meestal op deze definitie van armoede gebaseerd.
In tabel 1 wordt de inkomenspositie van jongeren (de groep personen tussen 25 en 64 jaar) vergeleken met die van de ouderen (ouder dan 65 jaar).
Tabel 1 : Inkomensarmoede
De derde kolom geeft de situatie van België weer. Het feit dat België zich veeleer links in de grafiek bevindt, duidt er op dat de relatieve armoede van 65-plussers in ons land relatief hoog is. Dit wordt veroorzaakt door een relatief hoog cijfer in Wallonië, maar vooral door een relatief hoog cijfer in Vlaanderen. Dit wordt verklaard door de situatie in het verleden. Inkomensarmoede bij ouderen wordt in belangrijke mate gevoed door het pensioensysteem en de opgebouwde pensioenen in het verleden, dwz de lonen in het verleden. Vermits Wallonië in de jaren 1950 en 1960 gunstigere economische omstandigheden kende dan Vlaanderen, zien we dit gereflecteerd in de huidige cijfers betreffende de ouderen van nu.
Indien dit als vertrekpunt wordt genomen, dan zien we dat de situatie in België niet bepaald gunstig is. De welvaartspositie van de 65-plussers in termen van inkomen is niet bepaald goed te noemen. De situatie in Nederland bijvoorbeeld duidt op een significant verschil tussen beide landen. Ook een vergelijking met Duitsland, dat een zeer gelijkaardig pensioensysteem heeft als het Belgische, toont aan dat het pensioensysteem er daar beter in slaagt een minimuminkomen te waarborgen aan ouderen en dus performanter is dan het Belgische.
Tabel 2 geeft een overzicht van de ongelijkheid binnen de groep van ouderen. Deze vraag is belangrijk omdat de hoge armoedecijfers bij ouderen te maken kan hebben met ofwel een grote ongelijkheid binnen de groep van ouderen (een kleine groep welstellende en een relatief grote groep arme ouderen), ofwel met een tweedeling tussen actieven en ouderen. Om die reden is het belangrijk te kijken naar de ongelijkheid van de inkomens binnen de groep van ouderen.
Tabel 2 : Ongelijkheid ouderen (Atkinson)
Er blijkt dat de ongelijkheid binnen de groep van ouderen in België relatief beperkt is. In de grafiek bevindt België zich ongeveer in het midden, met cijfers voor Vlaanderen en Wallonië die relatief gelijkend zijn. In Duitsland of Nederland bijvoorbeeld kan een grotere ongelijkheid worden vastgesteld. Dit heeft alles te maken met de werking van ons pensioensysteem, waarbij mede als gevolg van het bevriezen van de maximumplafonds voor het berekenen van de maximumpensioenen sinds de jaren 1980 tot enkele jaren geleden, het aandeel ouderen dat terugvalt op een minimumpensioen of in die buurt komt, langzaamaan toegenomen is.
Een analyse van de cijfers van de gemiddelde inkomens van 65plussers (Tabel 3) toont aan dat het gemiddelde pensioen van een 65plusser in België 12 342 euro bedraagt, waarbij het bedrag in Wallonië wat hoger ligt en dat in Vlaanderen wat lager. In vergelijking met andere landen gaat het echter steeds om een laag bedrag. Er kan dus een belangrijk verschil in inkomen van ouderen geconstateerd worden tussen België en de andere landen uit de Europese kopgroep. Het totale inkomen, waarbij dus niet alleen gekeken wordt naar de pensioenen, geeft uiteraard een hoger inkomen, dat voor België neerkomt op een bedrag van 14 613 euro. Ook hier valt een vergelijking met de andere landen negatief uit voor België en kan met sommige landen, bijvoorbeeld Oostenrijk, zelfs een groot verschil worden opgetekend. De vergelijking met het Groothertogdom Luxemburg laat professor Cantillon even buiten beschouwing.
Tabel 3
Gemiddeld pensioen 65+ | Gemiddeld inkomen 65+ | |||
€ | % | € | % | |
Vlaanderen | 11 906 | 56 % | 14 406 | 68 % |
België | 12 342 | 59 % | 14 613 | 70 % |
Finland | 14 121 | 64 % | 16 001 | 72 % |
Denemarken | 18 100 | 68 % | 18 998 | 72 % |
Wallonië | 12 896 | 68 % | 14 786 | 78 % |
Frankrijk | 14 045 | 72 % | 16 901 | 86 % |
Duitsland | 14 032 | 76 % | 15 591 | 85 % |
Luxemburg | 27 527 | 77 % | 31 628 | 88 % |
Zweden | 16 919 | 81 % | 16 365 | 79 % |
Nederland | 17 284 | 83 % | 18 367 | 88 % |
Oostenrijk | 17 618 | 85 % | 18 655 | 90 % |
De volgende grafiek (Tabel 4) geeft een beeld van de intergenerationele kloof, dit wil in dit geval zeggen het verschil tussen de relatieve inkomensarmoede van 65plussers vergeleken met de relatieve inkomensarmoede van de actieve bevolking. Deze grafiek bevestigt de gegevens die reeds tot uiting kwamen in de voorgaande tabellen.
Tabel 4 : Intergenerationele kloof
De intergenerationele kloof in België is relatief groot. Dit kan worden vastgesteld doordat België rechts in de grafiek staat. In Nederland is deze kloof veel kleiner. Gemiddeld gezien is het verschil in inkomen van actieven vergeleken met het inkomen van 65plussers in België zeer groot indien dit wordt vergeleken met de Europese kopgroeplanden.
Samenvattend kan worden gesteld dat :
— ouderen het hoogste armoederisico hebben van alle onderzochte landen (29 %);
— het inkomen van ouderen relatief laag is, niet enkel vergeleken met dat van andere landen, maar ook binnen België indien met vergelijkt met het inkomen van de actieve bevolking;
— het inkomen van ouderen wel relatief gelijk verdeeld is binnen de groep van ouderen.
Dit betekent dat de hoge inkomensarmoede niet te verklaren valt door een grote inkomensongelijkheid of een tweedeling binnen de groep van ouderen. De inkomensarmoede wordt wel verklaard door de kloof tussen het inkomen bij ouderen en het inkomen bij actieven. Dit is een belangrijke vaststelling in het kader van de wijze waarop de vergrijzingskosten zullen moeten verdeeld worden over de bevolking.
Materiële deprivatie
Professor Cantillon heeft het tot nu gehad over inkomen, de verdeling van inkomen (inkomensongelijkheid) en het aantal oudere actieven die moeten rondkomen met een inkomen dat relatief laag is vergeleken met de rest van de Belgische bevolking. Het resultaat is niet bepaald fraai en geeft een wat verontrustend beeld van de relatieve inkomenspositie van de ouderen in België.
Dit besluit is echter gedeeltelijk contra-intuïtief. In het algemeen hebben we immers niet de indruk dat ouderen in ons land er heel slecht voor staan. Het besluit dat onze ouderen zodanig minder welvarend zouden zijn of zodanig meer problemen zouden hebben om rond te komen dan bijvoorbeeld de Nederlandse ouderen voelt wat contra-intuïtief aan.
Om die reden wordt in het tweede gedeelte van de uiteenzetting gekeken naar enkele andere indicatoren van materiële welvaart (materiële deprivatie). Dit zal toestaan het beeld dat voortkomt uit de analyse van de inkomsten indien nodig te nuanceren.
De cijfers inzake materiële deprivatie zijn ook gebaseerd op Europese data, die in alle Europese lidstaten bevraagd worden. Het gaat dan over volgende indicatoren :
— Achterstand op hypotheek- of huurbetalingen;
— Achterstand op rekeningen van nutsbedrijven;
— Achterstand op huurkopen en afbetalingen;
— Kan geen jaarlijkse week vakantie betalen;
— Kan geen maaltijd met vlees of vis om de andere dag betalen;
— Kan geen onverwachte uitgaven opvangen;
— Geen telefoon of GSM om financiële redenen;
— Geen kleurentelevisie om financiële redenen;
— Geen computer om financiële redenen;
— Geen wasmachine om financiële redenen;
— Geen auto om financiële redenen;
— Moeite om de eindjes aan mekaar te knopen;
— Moeite met betalen van huisvestingskosten;
— Moeite met betaling van huurkopen en afbetalingen.
Indien de score voor de indicatoren voor België wordt vergeleken met die van andere landen, dan kan worden vastgesteld dat 10 % van de Vlamingen 2 of meer van de opgesomde items ontbreekt en 5 % ontbreekt 3 of meer van deze items. Tabel 5 geeft een grafische voorstelling van de cumulatieve deprivatie van 65plussers.
Tabel 5 : Cumulatieve deprivatie 65+
Aan de hand van deze grafiek kan worden vastgesteld dat de situatie voor Vlaanderen goed is in vergelijking met de andere landen. Het redelijk verontrustende beeld dat gevormd werd uit de inkomstenanalyse wordt zeer sterk genuanceerd wanneer wordt gekeken naar de materiële deprivatie. Dit geldt ook voor België als geheel, zij het in mindere mate.
De Belgische ouderen hebben gemiddeld gezien een lager inkomen dan hun leeftijdsgenoten in de andere kopgroeplanden van Europa. Uit de analyse van hun materiële leefomstandigheden komt een veel minder verontrustend beeld naar voren. Het inkomen lijkt relatief laag te zijn, maar hun materiële leefomstandigheden zijn hoog. Hierbij is het belangrijk te onderstrepen dat de situatie Vlaanderen-Wallonië precies omgekeerd is dan in het geval van het inkomen. Vlaamse ouderen zijn significant meer welvarend dan Waalse ouderen.
Consistente armoede
Na het bekijken van variabelen inzake de relatieve inkomensarmoede en de materiële leefomstandigheden, kan een volgende vraag gesteld worden : welk beeld komt tevoorschijn wanneer deze twee variabelen bij mekaar worden gevoegd ? Dit betekent dat wordt gekeken naar het aantal ouderen die zowel een laag inkomen hebben als materieel gedepriveerd zijn op een significant aantal indicatoren, wat een beeld geeft van de consistente armoede (Tabel 6).
Tabel 6 : Consistente armoede
Deze tabel geeft een bevestiging van wat in het eerste gedeelte van de uiteenzetting werd aangegeven, zij het in een enigszins genuanceerde versie. België scoort hoog inzake het aantal consistente armen, dit wil zeggen het aantal ouderen dat zowel inkomenstekort heeft en materieel gedepriveerd is op één van de gegeven indicatoren. Ook Finland scoort hoog in deze tabel. Dit geeft aan dat in België, vergeleken met de andere kopgroeplanden, een relatief hoog aandeel ouderen is dat en een inkomenstekort heeft en materieel gedepriveerd is. Hier is zeer duidelijk de situatie in Wallonië veel minder gunstig dan die in Vlaanderen. Enkele landen scoren duidelijk beter (Luxemburg, Nederland, Denemarken en Zweden) en enkele andere landen vormen een middengroep (Oostenrijk, Denemarken en Frankrijk).
Uitgaande van deze gegevens kan worden nagedacht over wat de toekomst zal brengen. Als eerste punt kan worden gesteld dat de relatieve waarde van het wettelijk pensioeninkomen verder zal stijgen. Dit is een belangrijk uitgangspunt dat misschien ook contra-intuïtief is. We zijn immers geneigd om te denken dat omwille van de vergrijzingskosten, het blokkeren van maximumpensioen, enz. er een daling is van het pensioeninkomen. Dit is echter niet waar. Het stijgt jaarlijks en deze stijging zal zich ook in de toekomst verderzetten. Dit wordt verklaard door een aantal factoren, waarvan één van de belangrijkste de intrede is van de vrouwen in de arbeidsmarkt vanaf de jaren 1970. Hierdoor krijg je een toename van het aantal oudere gezinnen met twee pensioeninkomens.
Uit pensioenstatistieken blijkt dat het gemiddeld pensioen niet de neiging heeft te stijgen. Het gaat dan echter om individuele pensioenen van een bepaalde tak van de sociale zekerheid, namelijk de werknemerspensioenen. Dit maakt abstractie van de cumulatie van inkomens binnen het gezin en van de cumulatie van inkomens over verschillende stelsels (cumulatie van werknemerspensioen en een zelfstandigenpensioen of een ambtenarenpensioen). Bekijk je echter het geheel, dan is het niet zo dat het pensioeninkomen zou dalen, wel integendeel. Men verwacht een verdere stijging van de pensioeninkomens omwille van een stijging van de pensioenen voor vrouwen en ook omwille van de stijging van het aantal ambtenaren die nu de pensioenleeftijd bereiken. In de jaren 1950 vond een grote stijging van het aantal ambtenaren plaats, die nu met pensioen zullen gaan. Dit heeft uiteraard een opwaarts effect op het pensioen. Een derde belangrijke factor is de stijging van de lonen vanaf de jaren 1960, die zich uiteraard vertaalt in een toename van de pensioenen.
Een onbekende factor is de ontwikkeling van de ongelijkheid binnen de groep van de ouderen en de ontwikkeling van de ongelijkheid tussen de actieven en de ouderen. Het Planbureau heeft daarover een aantal modellen ontwikkeld, maar de resultaten van de modellen zijn redelijk contra-intuïtief en moeten nader onderzocht worden.
Woningbezit blijft zeker hoog. Wat de vermogensopbouw betreft is echter ook niet veel geweten. Vermogensopbouw is een zeer belangrijke factor die verklaart waarom het beeld van de inkomens en het beeld van de welvaartsindicatoren niet overeenstemt. Het relatieve inkomen is laag maar de welvaartsindicatoren zijn hoog. Dat wordt verklaard door het feit dat België en vooral Vlaanderen een hoge vermogensopbouw hebben, waardoor de lage pensioeninkomens gedeeltelijk gecompenseerd worden.
Sinds enkele jaren is echter een ontsparingsbeweging ingezet. Vroeger spaarden ouderen, maar sinds enkele jaren ontsparen zij. Dit zou er op kunnen wijzen dat het pensioeninkomen een kritische drempel heeft bereikt, waardoor ouderen moeten teren op het vermogen dat zij in het verleden hebben opgebouwd.
De vermogensopbouw is vanzelfsprekend een belangrijk en kritisch punt wanneer wordt nagedacht over de gevolgen van de economische crisis. Indien het vermogen van ouderen blijvend onder druk staat doordat er geen correctie komt van de verliezen die zij geleden hebben door de financiële crisis, dan kan men verwachten dat dit, gegeven het relatief lage niveau van de pensioenen, voor problemen kan zorgen.
Besluit
— Het relatieve en absolute pensioen in België is het laagste van de kopgroeplanden van Europa.
— De materiële omstandigheden zijn niet minder gunstig dan in de rest van de kopgroep, wat verklaard wordt door een grotere vermogensopbouw in België, voornamelijk in Vlaanderen, vergeleken met de andere kopgroeplanden.
— De levenstandaard van ouderen wordt zeker niet uitsluitend door inkomen bepaald. Ook vermogen, patrimonium, en eigen woonbezit zijn heel belangrijke factoren.
— De consistente armoede bij ouderen in België is relatief hoog, in het bijzonder in Wallonië.
— Dit betekent dat ouderen die enkel zijn aangewezen op het wettelijk pensioen, problemen kunnen en zullen ondervinden in het geval van een lang leven, ziekte, chronische afhankelijkheid, ... Bij een reflectie over de levensomstandigheden en de welvaartspositie van ouderen in de toekomst (waarbij het wettelijk pensioen zeker onder druk zal blijven staan), is het zeer belangrijk beleidsmatig na te denken over de aangrenzende beleidsdomeinen zoals de tegemoetkoming in de kosten van ziekte en van zorgafhankelijkheid en de ondersteuning van de pensioenen van hoogbejaarden.
— Kijken we naar de verdeling van de inkomens over ouderen en jongeren dan kan professor Cantillon besluiten dat er in België zeker nog ruimte is voor meer intergenerationele solidariteit, van actieven naar ouderen. Het verschil in leefomstandigheden tussen actieven en ouderen is in België nog relatief groot vergeleken met de andere kopgroeplanden. Dit betekent dat er ruimte is om een deel van de vergrijzingskost verder af te wentelen op de actieve bevolking.
— De verdeling van het inkomen tussen jong en oud moet echter sterk in de gaten gehouden worden. Professor Cantillon pleit voor het maken van een soort van intergenerationele welvaartsbarometer. Het afwentelen van vergrijzingskosten op actieven mag niet tot gevolg hebben dat de welvaart van ouderen veel sneller zou gaan evolueren dan de welvaart van jongeren. Een welvaartsbarometer die voortdurend zou opvolgen hoe de welvaart van verschillende leeftijdscategorieën evolueert, zou een belangrijk beleidsinstrument kunnen zijn.
— Langer werken is een belangrijk aandachtspunt, wat ook blijkt uit de conclusies van het verslag van de Kamer van 6 jaar geleden.
— Voor de huidige cohorte van ouderen die zich aan de onderkant van de inkomensgrens bevinden omwille van lage pensioenen moet aandacht geschonken worden aan een verhoging van de minimumpensioenen en een vermindering van de kosten van huisvesting en van zorg in het algemeen (gezondheidszorgen en kosten die verband houden met afhankelijkheid in het dagdagelijks functioneren).
2. Gedachtewisseling
Een lid heeft over verschillende punten hetzelfde standpunt als spreekster, in het bijzonder de noodzaak om de intergenerationele solidariteit te vergroten.
Ze zou willen weten of er een evaluatie werd gemaakt van de verschillende maatregelen die sinds 2005 werden genomen om mensen aan te moedigen langer te werken. Als dat niet het geval is, zou een dergelijke evaluatie dan niet nuttig zijn ?
Het lid vraagt zich af hoe die derde pijler er werkelijk voor staat. Hoe zou men gegevens hierover kunnen verkrijgen ? Gaat die pijler geen verplichte overgang worden als er voor het overige niets wordt ondernomen ?
Mevrouw Cantillon antwoordt dat één ding zeker is : de leeftijd waarop men met pensioen gaat, stijgt een beetje. Meer 55-plussers zijn aan het werk. Men kan daarentegen moeilijk een uitspraak doen over de gevolgen van de genomen maatregelen. Kan de beweging die we nu optekenen, verklaard worden door een of andere maatregel, bijvoorbeeld door het Generatiepact, of is het een autonome beweging ? Op die vraag kan geen antwoord worden gegeven.
De opwaartse beweging van de pensioenleeftijd verloopt echter erg langzaam en de werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers is laag in vergelijking met de overige landen.
Wat de aanvullende pensioenen betreft, verwijst de professor naar een studie van professor Jos Berghman (KUL) die een erg duidelijk overzicht geeft van de verdeling van de aanvullende pensioenen, de te verwachten evolutie en de gevolgen ervan voor de inkomens van gepensioneerden.
Misschien moeten de voorgestelde cijfers over de inkomenspositie genuanceerd worden : die cijfers zijn gebaseerd op vragen in verband met het inkomen van personen gedurende een jaar. Het aanvullend pensioen in België wordt meestal in de vorm van een kapitaalstorting uitgekeerd wanneer men met pensioen gaat. De ondervraagden die zeventig jaar of ouder zijn, vermelden dat dus niet. Dat verklaart in het bijzonder een zekere tegenstrijdigheid tussen de gegevens over het inkomen en de gegevens over het welzijnsniveau.
Die opmerking verwijst ook naar een aanbeveling uit het verslag van de Kamer over de aanvullende pensioenen. Als men er reële aanvullende pensioenen van wil maken — wat het beleid was de afgelopen jaren — spreekt het voor zich dat ze in de vorm van rente moeten worden uitgekeerd. Dat is trouwens het geval in de meeste landen.
Een lid vraagt zich af of de werkgelegenheidsgraad van de 55-plussers dezelfde zou zijn als er geen enkele maatregel was genomen.
Mevrouw Cantillon herhaalt dat men dat onmogelijk kan achterhalen.
Een lid verbaast zich erover dat spreekster zich enkel gebaseerd heeft op het pensioenbedrag zonder bijvoorbeeld rekening te houden met de gezins- of materiële situatie. Het gemiddelde pensioen bedraagt 1 000 euro. Voor een alleenstaande die huur moet betalen is dat een klein inkomen. Voor een koppel met een pensioen van 1 000 euro per persoon dat bovendien eigenaar is van zijn woonst, is dat een comfortabeler bedrag. Dat zijn belangrijke elementen, waarom worden ze niet in aanmerking genomen ?
Om de evolutie van de intergenerationele ongelijkheden te evalueren, is het van belang een idee te hebben van de evolutie van de pensioenen. Gelet op het aantal ambtenaren, het feit dat sinds de jaren '70 mannen en vrouwen over het algemeen beiden werken en het stijgend aantal aanvullende pensioenen, zou men ervan moeten uitgaan dat de situatie verbetert. Het lid meent dat er vooral een probleem ontstaat op gevorderde leeftijd wanneer het pensioen steeds minder het loon vervangt. Op die leeftijd heeft men veel gezondheidsproblemen, moet men soms plaatsing in een rusthuis overwegen enz. Daarom zou er ook binnen de groep ouderen solidariteit moeten zijn. Het lid meent dat de analyse moet worden verfijnd om rekening te kunnen houden met de ernstige problemen vanaf een bepaalde leeftijd.
Ten slotte zou een versterking van de activeringsmaatregelen voor allochtonen, vrouwen en oudere werknemers ook een middel zijn om het pensioenbedrag op te trekken.
Mevrouw Cantillon verduidelijkt dat de cijfers in tabel 3, tweede kolom, het gemiddelde inkomen weergeven, met andere woorden, zij houden rekening met de cumulatie van pensioenen binnen een koppel, of met eventuele andere inkomens zoals inkomsten uit huur. Die gegevens geven dus een vrij getrouw beeld van het gemiddeld recurrent inkomen van senioren in de verschillende landen.
Het is inderdaad belangrijk de evolutie van het gemiddeld intergenerationeel welzijn van jaar tot jaar te meten. Een lid vermeldde enkele elementen die een impact zullen hebben op dat welzijnsniveau. Hieraan kan het hogere minimumpensioenbedrag van de voorbije jaren worden toegevoegd. Het klopt dus dat de intergenerationele kloof inzake welzijn iets kan worden gedicht, maar daar hebben we geen zekerheid over. Dat zal van andere elementen afhangen, met name de evolutie van de werkloosheid, de lonen enz.
In het recente verslag van de Commissie voor de Vergrijzing van het Federaal Planbureau wordt de verwachte evolutie van het armoede- en welzijnsniveau van de senioren weergegeven op basis van een reeks criteria.
Een lid heeft de indruk dat de generatie die binnen enkele jaren met pensioen zal gaan, beter bedeeld zal worden, maar dat de generatie die nu met pensioen gaat, die verbetering nog niet zal voelen.
Een senator is het daar ten dele mee eens. Een verhoging van de pensioenen zal echter door iemand betaald moeten worden. Kan mevrouw Cantillon iets meer duiding geven bij de stelling dat er nog ruimte is om de actieve bevolking wat extra te laten betalen om de pensioenen te kunnen verhogen ? Zij heeft ook gesteld dat de huidige gepensioneerden hun actief langzaam aan opsouperen. Bestaan er cijfers over het gemiddelde kapitaal dat vroeger geërfd werd en het gemiddelde kapitaal dat op dit ogenblik en in de toekomst zal geërfd wordt ? Indien de huidige generatie gepensioneerden zijn kapitaal opsoupeert, zal er uiteraard minder overblijven voor hun kinderen, die daardoor vanuit een minder gunstige startpositie hun eigen reserves zullen kunnen opbouwen. Dit kan dan nog gekoppeld worden aan de huidige tendens om een hypothecaire lening met een langere looptijd — 30 of 35 jaar — af te sluiten, wat er ook voor zorgt dat de volgende generatie slechts later aan kapitaalopbouw kan beginnen.
Het gaat hier om verontrustende elementen. Daarom begrijpt de senator maar moeilijk waarom mevrouw Cantillon beweert dat er nog manoeuvreerruimte is om nog meer te vragen van de beroepsbevolking.
Mevrouw Cantillon legt uit dat de conclusies gebaseerd zijn op vergelijkingen met andere landen. Als men naar de intergenerationele inkomensverschillen kijkt, dan stelt men vast dat die in België veel groter zijn (ten voordele van de beroepsbevolking) dan in de overige landen (in Scandinavië bijvoorbeeld). Op basis daarvan kan men stellen dat het mogelijk is de intergenerationele solidariteit te vergroten.
Toch heeft de senator gelijk wat de ontsparing betreft. Het is een vrij recent verschijnsel, maar het gevolg hiervan is wel dat de erfenissen kleiner worden. Nu is het al heel lang zo dat erfenissen veeleer gaan naar mensen die al met pensioen zijn dan naar mensen die nog werken.
Voor dat probleem verwijst mevrouw Cantillon naar het werk van professor Pacolet van het HIVA.
Een lid vraagt of de impact van de mogelijkheid om te werken na de pensionering al werd geanalyseerd. In België is die mogelijkheid erg beperkt. Hoe zit dat in andere landen en heeft dat een invloed op het welzijn van de gepensioneerden ?
Het lid vraagt zich af welke criteria werden gebruikt om het welzijnsniveau van ouderen te evalueren. Bepaalde criteria komen niet voor terwijl ze wel belangrijk lijken te zijn. Hoe verkrijgt men de nodige gegevens ?
Tot slot benadrukt spreekster de hoge kosten van hulpbehoevendheid. De levensverwachting stijgt en men weet dat de manier van leven vanaf 80 jaar niet meer dezelfde is als op 65- of 70-jarige leeftijd. De Vlaamse Gemeenschap heeft de zorgverzekering ingevoerd. Misschien is dat ook een criterium dat in aanmerking moet worden genomen om het welzijnsniveau te bepalen ? Werd er al een evaluatie gemaakt van de kosten van zorgbehoevendheid ? Bestaan hier gegevens over ?
Mevrouw Cantillon antwoordt dat het werk van gepensioneerden meetelt in de berekening van het gemiddeld inkomen van senioren. Dat aspect kan echter moeilijk worden afgezonderd van andere aspecten die ook een rol spelen, zoals de wettelijke pensioenleeftijd die in bepaalde landen hoger is dan in België.
In de gemaakte analyse wordt het inkomen van 65-plussers onderzocht zonder rekening te houden met het pensioenstelsel, de wettelijke pensioenleeftijd, de feitelijke pensioenleeftijd of de mogelijkheid om voort te werken en een pensioen te krijgen. De cijfers betreffen het feitelijke inkomen van individuele gezinnen, los van de sociale pensioenarchitectuur in de verschillende landen.
Alle gegevens komen uit een enquête van Eurostat op basis van dezelfde standaardvragenlijsten die aan de landen van de Europese Unie worden voorgelegd bij een representatieve steekproef van de bevolking.
De kosten van hulpbehoevendheid vormen een erg belangrijk probleem. In de Vlaamse Gemeenschap gaf een evaluatie van deVlaamse Zorgverzekering aanleiding tot een studie die gebaseerd is op cijfers van het christelijk ziekenfonds waarin de kosten en uitkeringen van de Vlaamse verzekering worden vergeleken. Hieruit blijkt dat 20 % van de zware zorg niet gedekt kan worden door de Zorgverzekering noch door het federaal stelsel voor hulp aan bejaarden. Dit betekent dat in Vlaanderen de kosten voor hulpbehoevendheid voor een grote groep ouderen niet gedekt wordt door de sociale zekerheid in ruime zin. De professor kent geen studies ter zake over de situatie in Wallonië.
Een lid komt terug op de bewering dat er nog ruimte is voor intergenerationele solidariteit in vergelijking met andere landen. Wordt er in die analyse rekening gehouden met de participatiegraad op de arbeidsmarkt, want de beroepsbevolking in België is kleiner dan in andere landen ? Bovendien moet de beroepsbevolking hier niet alleen de kosten van de vergrijzing dragen, maar ook die van de werkloosheid, de ziekte- en invaliditeitsverzekering, thematische verloven ...
Mevrouw Cantillon zegt dat die laatste opmerking naar de grond van het probleem verwijst : hoe moeten de kosten van de vergrijzing worden verdeeld ? Hoe kan de efficiëntie van de sociale zekerheid worden verbeterd en hoe kan men besparen zonder te raken aan de doeltreffendheid van het systeem ?
Zij benadrukt dat een hogere werkgelegenheidsgraad van de bevolking (in Wallonië vooral de jongeren en in Vlaanderen vooral de 50-plussers) een prioriteit vormt van het beleid, ook in het verslag van de Kamer.
Een senator verduidelijkt dat als men parameters maakt van de werkgelegenheidsgraad bij ons ten opzichte van de werkgelegenheidsgraad in andere landen, er minder ruimte lijkt te zijn voor een intergenerationele solidariteit.
Mevrouw Cantillon werpt tegen dat de gebruikte parameter in de vergelijking het inkomensniveau van een gezin in verschillende leeftijdsgroepen is. Dat inkomensniveau kan afhangen van het werk maar ook van de socialezekerheidsuitkeringen. De parameter van de werkgelegenheidsgraad zit dus al in de « inkomensparameter ».
In werkelijkheid, als men de redenering van de senator volgt en er een hogere werkgelegenheidsgraad wordt toegekend aan de Belgische bevolking, zou het inkomen van de beroepsbevolking stijgen waardoor de intergenerationele kloof nog groter zou worden.
Een lid vraagt waarom de andere landen beter scoren inzake werkgelegenheid van 55-plussers. Komt dat door bepaalde maatregelen ? Een andere ingesteldheid ?
Mevrouw Cantillon meent dat dit eerder komt doordat de maatregelen die België in het verleden heeft genomen, niet in de andere landen zijn genomen. Onze situatie kan worden verklaard door de erg gulle uitstapregeling uit de arbeidsmarkt die België in de jaren tachtig heeft ingevoerd. Een dergelijk systeem werd niet in de overige landen ingevoerd of dan toch omzichtiger.
Een lid vraagt of er een studie bestaat over de verschillende wetgevingen betreffende de mogelijkheid om werk en pensioen te cumuleren.
Mevrouw Cantillon verwijst naar de nationale actieplannen inzake pensioenen die de verschillende landen uitwerkten in het kader van de Europese Unie. Een andere nuttige bron zijn de OESO-verslagen over het beleid in de verschillende lidstaten.
Een senator merkt op dat voortwerken na de pensionering vrijwillig kan zijn, maar ook onvrijwillig om financieel te kunnen rondkomen. Heeft men een duidelijk beeld van de werkelijkheid ? Het antwoord hierop is ongetwijfeld niet vanzelfsprekend en toch van fundamenteel belang voor het beleid dat men wil voeren.
Mevrouw Cantillon antwoordt dat zij een kaart van België heeft gezien waarop de gemeenten waren aangeduid waar de meeste nog werkende gepensioneerden wonen. Die kaart is uitermate interessant want zij toont aan dat men vooral in de landelijke gebieden en in de armere gemeenten nog werkt na de pensioenleeftijd.
Een lid stelt vast dat de begroting voor gezondheidszorg op dit ogenblik slechts met 4,5 % mag stijgen. Hoe kunnen wij de kosten voor gezondheidszorg onder controle blijven houden met de vergrijzing in het vooruitzicht ?
Mevrouw Cantillon antwoordt dat het een kwestie van maatschappelijke keuze is. Specialisten ter zake hebben uitgelegd dat de uitgaven voor gezondheidszorg sterk zullen blijven stijgen omdat dit afhangt van factoren waarop wij weinig invloed hebben : het zorgaanbod, technologische ontwikkelingen enz. De vraag is of wij bereid zijn die stijgende kosten te blijven dragen als gemeenschap en hoe wij dat systeem onder controle kunnen houden want dat lijkt nu niet het geval te zijn.
Over dat onderwerp beveelt zij de uitstekende studie van de heer Erik Schokkaert (KUL) aan.
B. Vergadering van 10 februari 2010
1. Uiteenzetting van de heer L. Jansen
Het Raadgevend Comité voor de pensioensector, dat krachtens het koninklijk besluit van 5 oktober 1994 is opgericht, is het enige officiële orgaan dat alle gepensioneerden van dit land vertegenwoordigt. Zijn opdracht bestaat erin de minister van Pensioenen en de regering te adviseren. De minister stelt het Comité zijn algemene beleidsnota voor en de ombudsman voor de Pensioenen brengt het jaarlijks verslag uit.
In de nabije toekomst moet het Comité worden omgevormd tot de « Adviesraad voor ouderen », met veel ruimere bevoegdheden, die alle materies van het ouderenbeleid bestrijken. Deze krijgt vijf vaste commissies, waaronder die voor de pensioenen.
Op zijn plenaire vergadering van 9 juni 2009 heeft het Raadgevend Comité overeenkomstig artikel 4 van vermeld koninklijk besluit, een advies gegeven over de toekomst van de pensioenen.
Momenteel ontvangen 2 400 000 personen een pensioen; op grond van verslagen van de FOD Economische Zaken gaat men ervan uit dat 23 % van die mensen onder de armoededrempel leeft en dus minder dan 878 euro per maand ontvangt. Een studie die de Rijksdienst voor pensioenen op verzoek van de heer Jansen in 2005 heeft verricht, heeft aangetoond dat meer dan 400 000 gepensioneerden indertijd een pensioen ontvingen van minder dan 750 euro en dat het hoofdzakelijk om loontrekkers ging, in strijd met het wijdverbreide idee dat de « kleine pensioentjes » zelfstandigenpensioenen zijn.
Het pensioenbedrag beloopt ongeveer 30 % van het gemiddelde loon, wat volstrekt ontoereikend is om er behoorlijk van te leven.
Het feit dat men de automatische koppeling van de pensioenen aan de welvaart — die door een wet van 1973 tot stand was gebracht — heeft afgeschaft, zorgt ervoor dat de gepensioneerden jaarlijks verarmen en dat steeds meer gepensioneerden onder de armoededrempel terechtkomen.
Ook het feit dat men bij de hervorming van 1996 de herwaardering van de lonen die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen tot 1 heeft herleid, maakt de devaluatie van het pensioen nog duidelijker.
De wet op de aanvullende pensioenen van 2003 biedt geen enkele oplossing voor de huidige pensioenen, de pensioenen van de onmiddellijke toekomst en voor de werklozen. Ernstiger is dat men vaststelt dat de manier waarop de aanvullende pensioenplannen zich momenteel ontwikkelen, zich van het pensioenkader verwijdert, zodat ze meer op een spaarproduct gaan lijken, wat op termijn geen toereikende aanvulling waarborgt om voor een degelijk pensioen te zorgen.
De werkelijkheid is dat de werkgevers met de medeplichtigheid van bepaalde verzekeraars een loonsverhoging hebben geruild tegen een bijdrage voor een aanvullend pensioen. Dat is voor werknemers waarvan het loon lager is dan de bovengrens die in aanmerking wordt genomen voor de pensioenberekening (47 171,84 euro voor 2009) eigenlijk in de meeste gevallen een slechte zaak, gezien het belachelijke bedrag van de bijdrage en het verlies dat dit voor de berekening van het wettelijk pensioen met zich brengt.
Anderzijds is het ook een verlies voor de sociale zekerheid, aangezien er in dat kader voor haar geen enkele afhouding is.
Zoals het zich nu ontwikkelt, komt het stelsel hoofdzakelijk ten goede aan de werkgevers, die zelfs de echte aanvullende pensioenplannen die in een groot aantal (zelfs heel welvarende) ondernemingen van kracht zijn, hebben omgezet om ze door een spaarstelsel te vervangen, alleen om de last voor de onderneming te verminderen en niet om de werknemer een aanvullend pensioen te verzekeren.
Het kan in geen geval dienen ter aanvulling van wettelijke stelsels die op een mooie dag, omdat de politieke wil in gebreke blijft, niet meer in staat zijn om te voorzien in de elementaire levensbehoeften van onze ouderen. De bewering dat de beroepsstelsels moeten dienen om een « fatsoenlijk » vervangingsinkomen te verschaffen na de opruststelling kan niet worden geaccepteerd. Dat is de rol van de wettelijke stelsels. De eerste pijler moet de absolute prioriteit blijven.
De leeftijd waarop men met pensioen gaat is niet echt een probleem. Het echte probleem is de leeftijd waarop de werknemer ophoudt economisch actief te zijn. Er is een gemiddelde discrepantie van +/- 6 jaar tussen beide, waarin de werknemer, in plaats van tot de financiering van de sociale zekerheid bij te dragen, die sociale zekerheid geld kost door middel van werkloosheidsuitkeringen of door een vervroegd pensioen.
Onze hervorming van de pensioenen wat de leeftijd betreft, hebben we reeds in 1996 uitgevoerd.
Nu moeten we duidelijk en zonder hypocrisie de vragen over de toekomst van de pensioenen stellen en een einde maken aan het huidige kunst- en vliegwerk.
Dringende en onmiddellijke maatregelen :
1. het maandbedrag van de pensioenen automatisch en percentsgewijs aanpassen aan de loonontwikkeling;
2. het vervangingspercentage voor een volledige loopbaan op 75 % van het gemiddelde van het beroepsinkomen van de 25 beste jaren brengen;
3. de wet van 20 december 2005 toepassen en een structurele financiering waarborgen van het « Zilverfonds »;
4. de gelijkgestelde periodes in de pensioenberekening handhaven;
5. het drempeleffect bij verhogingen van het pensioenbedrag opheffen (verlies van het RVV-, het OMNIO-statuut, enz ...);
6. de belastingvermindering die krachtens artikel 147 van het W.I.B. 1992 op de pensioenen is toegekend, verhogen;
7. de gepensioneerden belastingverminderingen toekennen wegens een handicap onder dezelfde voorwaarden als die welke worden toegekend voor personen jonger dan 65 jaar;
8. het gewaarborgd minimumpensioen optrekken tot het peil van het gewaarborgd minimumloon op 22 jaar bij 12 maanden anciënniteit (1 440 euro op 1 januari 2010).
Maatregelen waarover op lange termijn moet worden nagedacht :
1. Duidelijk zeggen of het wettelijk pensioen op basis van het omslagstelsel een basispensioen is : ja of neen ?
2. De volgende vragen stellen : Welke richting gaan we uit ? Wat willen we ? Wie komt dat ten goede ? Hoe moeten we daarin slagen ? Met welke middelen ? Wie zal het stelsel financieren ? Wat met de overgangsperiode ?
Voor de dringende maatregelen kan de financiering verzekerd worden door de afschaffing van de fiscale aftrek op het pensioensparen. Het pensioensparen heeft niets met de pensioenen te maken, het is slechts een commerciële kneep om de consument te lokken. In 2008 vertegenwoordigde dat een fiscaal verlies van 471 miljoen euro. Men moet een socialezekerheidsbijdrage op voordelen in natura overwegen (maaltijdcheques, auto, computer, GSM, enz ...). Ernstige studies ramen dat 20 % van de totale loonsom aan de socialezekerheidsbijdragen ontsnapt. Alleen al de inning van de bijdrage op die voordelen voor de pensioenen moet evenveel opbrengen als het fiscaal verlies op het pensioensparen.
Het minimumpensioenbedrag moet de verblijfskosten in een rusthuis of in een rust- en verzorgingstehuis (ROB/RVT) dekken, zonder dat de gepensioneerde een beroep moet doen op een tegemoetkoming van buitenaf. Het bedrag van de IGO moet eveneens volstaan om de kosten voor een verblijf in een ROB/RVT te betalen.
Om te eindigen vestigt de heer Jansen de aandacht op het feit dat één kiezer op drie bejaard is en dat men niet kan blijven maatregelen uitstellen die hen de gelegenheid moeten geven waardig en zonder armoede te leven. De armoede neemt hand over hand toe bij de bejaarden.
Er moeten dringend echte structurele maatregelen worden genomen, alsook maatregelen voor de toekomst.
2. Gedachtewisseling
Vragen
Een lid zegt het volstrekt met de heer Jansen eens te zijn over de noodzaak de ouderen meer bij de zaak te betrekken. Er is echt een kloof tussen de zorgen en de verwachtingen van de ouderen enerzijds en het politieke debat anderzijds. Er moet absoluut voor worden gezorgd dat alle mogelijke middelen worden ingezet om de ouderen aan de besluitvorming te laten deelnemen.
Spreker heeft onderstreept dat er langer moet worden gewerkt en heeft er daarbij de nadruk op gelegd dat het er niet om gaat de wettelijke pensioenleeftijd op losse schroeven te zetten, maar wel de werkelijke leeftijd waarop men met pensioen gaat. Kan het Raadgevend Comité concrete oplossingen voorstellen om dat doel te bereiken ? Wat denkt hij van de mogelijkheid om te blijven werken terwijl men loon en pensioen cumuleert zonder dat men een bovengrens opgelegd krijgt ?
In zijn advies verklaart het Comité zich « voorstander van een jaarlijkse structurele, automatische en procentuele aanpassing van de pensioenen aan de loonevolutie ». Kan de voorzitter uitleggen hoe hij die aanpassing concreet ziet ?
Een ander lid wenst te weten wanneer de Adviesraad voor ouderen geïnstalleerd zal worden. Het lijkt haar heel belangrijk zijn bevoegdheden uit te breiden tot andere aspecten van de behoeften van de ouderen, die overigens vaak onder de bevoegdheid van de deelgebieden vallen (de rusthuizen en de rust- en verzorgingstehuizen bijvoorbeeld). Ze hoopt dat de Raad zich snel zal buigen over het probleem van de kostprijs van de hulpbehoevendheid, die meestal stijgt met de leeftijd.
Wat denkt het Raadgevend Comité overigens over de steeds vaker gestelde vraag om te kunnen blijven werken als gepensioneerde en de eventuele opheffing van elke beperking op dat gebied ?
Een senator verbaast zich over de stelling van spreker dat het pensioenbedrag op ongeveer 30 % van het gemiddelde loon ligt. Hoe komt men tot dat cijfer ?
De voorzitter van het Raadgevend Comité hecht veel belang aan het behoud van het Zilverfonds, omdat het een engagement is van de regering om reserves vrij te maken voor de financiering van de wettelijke pensioenen in de toekomst. Meent hij dat men daar voldoende belang aan hecht in het huidige en toekomstige debat over de toekomst van de pensioenen ?
De voorzitter had het over het « drempeleffect », waardoor men soms bepaalde voordelen verliest wanneer het pensioenbedrag stijgt. Het debat is eigenlijk veel breder dan het verlies van voordelen. Het gaat om de problematiek van de lage pensioenen alsook van de kosten voor de gepensioneerden. Zal tijdens de komende werkzaamheden voldoende ruimte worden gemaakt voor die problemen ?
Een lid wijst erop dat spreker, om dringende maatregelen te financieren, hoofdzakelijk voorstelt om op verscheidene aan de werknemers toegekende voordelen in natura belastingen of sociale bijdragen te heffen. Vreest hij geen generatieconflict ? De kostprijs van arbeid is al heel hoog. De voordelen in natura die hij op het oog heeft werden precies bedacht om de fiscaliteit of de sociale lasten waaronder de werknemer gebukt gaat wat te verlichten.
België is een van de landen waar men het vroegst ophoudt met werken. Gulle brugpensioenmaatregelen hebben ertoe geleid dat een bepaalde generatie het normaal acht dat men met 52 of 53 jaar stopt met werken. We moeten er ons misschien bewust van worden dat die mogelijkheid een luxe is die we ons vandaag niet meer kunnen veroorloven en dat wanneer men daarop staat, men er de financiële gevolgen van moet dragen.
Een lid sluit zich bij de woorden van vorige spreker aan. De financiering van het pensioenstelsel is vanzelfsprekend het fundamentele probleem. Ze meent dat de mensen die nu werken reeds heel zware fiscale en sociale lasten moeten dragen. Wat denkt de heer Jansen daarvan ? Is die financiering nog draaglijk ?
Overigens verbaast het de senator dat spreker zo weinig de nadruk legt op het belang van het verhogen van de arbeidsparticipatie enerzijds en op de noodzaak begrotingsoverschotten te vormen om de wettelijke pensioenen in de toekomst te financieren, anderzijds.
Een senator vraagt of men er bij het berekenen van wat de belasting van de totale loonsom moet opbrengen rekening mee houdt dat de kostprijs van arbeid niet verandert. Betekent het met andere woorden dat, wanneer de 20 % van de loonsom waarop geen belasting werd gegeven, voortaan toch wordt belast, de werkgever zijn totale loonsom niet zal zien stijgen ?
Antwoorden van de heer L. Jansen
Wat de wens betreft om ouderen aan het besluitvormingsproces te laten deelnemen, merkt de heer Jansen op dat er bij de Vlaamse Gemeenschap een Hoge Raad voor de Derde Leeftijd bestaat. In de gemeenten is het toekennen van subsidies voor het voeren van een seniorenbeleid verbonden met de oprichting van een adviesorgaan van ouderen op lokaal niveau. Men stelt echter vast dat de meeste gemeenten er de voorkeur aan geven geen subsidie aan te vragen en dit orgaan niet op te richten.
Ook in het Waals Gewest heeft de minister voor Binnenlandse Zaken een paar jaar geleden de burgemeesters voorgesteld om een gemeentelijke adviesraad van ouderen op te richten. Amper de helft van de gemeenten is op dit voorstel ingegaan en onder de adviesraden die zijn opgericht, zijn er weinig echt actief. Het Raadgevend Comité voor Pensioenen voert op dit moment, samen met de Universiteit van Luik, een onderzoek naar deze raden met de bedoeling ze opnieuw te activeren en hun werking te harmoniseren.
Op gewestelijk niveau bestaat er binnen het Waals Gewest een subcommissie voor de derde leeftijd, maar die behandelt eigenlijk alleen het beleid inzake de rusthuizen.
Op federaal niveau is de wet waardoor de Federale Adviesraad voor Ouderen wordt opgericht al enige tijd aangenomen. Deze wet moest echter geamendeerd worden omdat hij als dusdanig niet kon worden toegepast. De Kamer heeft die wijzigingen in juli 2009 aangenomen, de Senaat heeft geen gebruik gemaakt van zijn evocatierecht, maar de nieuwe wet is nog niet bekendgemaakt omdat men nu wacht op het koninklijk uitvoeringsbesluit. Nadat dit besluit langs de opeenvolgende kabinetten van de ministers van pensioenen is gegaan, is het nu voorgelegd aan de Raad van State, die tegen half februari advies moet uitbrengen. Daarna wordt het aangenomen in de Ministerraad en meegedeeld. Het is pas na de bekendmaking dat er een oproep volgt voor de vijfentwintig effectieve en de vijfentwintig plaatsvervangende leden.
De heer Jansen verduidelijkt hierna een punt in verband met de pensionering. Het feit dat de wettelijke pensioenleeftijd is vastgelegd op 65 jaar betekent dat het recht op pensioen op dat moment ingaat. Artikel 36 van de wet van 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten verbiedt echter om in de overeenkomst te bepalen dat deze eindigt wanneer de werknemer 65 wordt. In werkelijkheid wordt de werknemer op zijn 65e ontslagen, volgens een bepaling die stelt dat de opzeggingstermijn, in geval van ontslag wegens pensioengerechtigdheid, wordt ingekort op basis van de anciënniteit in de onderneming (meer of minder dan vijf jaar). Wanneer de werknemer en de werkgever het eens zijn, is er echter niets dat het voortzetten van de arbeidsovereenkomst na de 65e verjaardag van de werknemer in de weg staat.
Er zijn wel soms stemmen opgegaan om de herziening van de wet van 1978 te vragen en de vertrekvoorwaarden voor 65-jarigen eventueel strikter te maken. Maar dat is een andere kwestie, die grotendeels afhangt van de keuzes die de sociale partners maken.
Een senator heeft de mogelijkheid vermeld om na de pensionering te blijven werken. Voor de meeste loontrekkenden ligt het inkomen dat ze kunnen krijgen door te blijven werken na hun 65e hoger dan het pensioen waar ze recht op zouden hebben. Dat ze aan het werk kunnen blijven zonder begrenzing van het inkomen, is interessant voor de mensen die een ruim inkomen wensen, bovenop hun pensioen. In een advies dat het Raadgevend Comité een paar jaar geleden gaf, stond dat de bestaande bovengrens zeker hoog genoeg lag om de meeste mensen de mogelijkheid te geven door te gaan met werken terwijl zij een pensioen ontvangen.
De zwakke deelname aan de arbeidsmarkt heeft enerzijds te maken met de wijze waarop de wet van 1978 het mogelijk maakt om vrij gemakkelijk de arbeidsovereenkomst te beëindigen en anderzijds met de mogelijkheden die nadien gecreëerd zijn om die arbeidsovereenkomst voortijdig te beëindigen. Men kan de mensen natuurlijk niet verwijten dat zij ziek worden, of dat zij het slachtoffer zijn van de crisis en de daaruitvolgende herstructureringen en bedrijfssluitingen. Om de schade te beperken hebben de sociale partners mechanismen ontworpen om de werknemers de mogelijkheid te bieden de onderneming te verlaten terwijl zij weinig kans hebben opnieuw werk te vinden.
Het zijn de sociale partners die oplossingen moeten vinden om de deelname aan de arbeidsmarkt op te krikken. Die deelname houdt sowieso verband met de economische situatie.
Om de pensioenen effectief aan het welzijn te koppelen, vraagt het Raadgevend Comité gewoon dat het geldende systeem voor de prepensionering wordt toegepast, waarbij de prepensioenen jaarlijks automatisch worden aangepast aan de lonen. Het gaat soms om zeer kleine verhogingen, maar het voordeel is dat ze automatisch worden toegepast, zonder dat hiervoor een beslissing van de sociale partners nodig is.
Op dit moment is het, wanneer de regering bij het opstellen van de begroting beslist om een zeker bedrag voor te behouden voor een verhoging van de sociale uitkeringen, aan de sociale partners om voorstellen te doen over het gebruik van die fondsen.
Sedert 1973 worden de pensioenen niet meer aan het welzijn gekoppeld. De laatste jaren waren er slechts een paar aanpassingen op een aantal pensioenen. De pensioenen zijn dus achteruitgegaan ten opzichte van de lonen, zodat zij nu geen 60 % maar nog slechts 30 % van een gemiddeld loon bedragen.
Het Raadgevend Comité hecht veel belang aan het Zilverfonds, omdat hieruit blijkt dat de regering echt wel bereid is om de nodige middelen vrij te maken teneinde de wettelijke pensioenen in de toekomst te kunnen waarborgen. Het Comité vindt dat dit engagement een hoge symboolwaarde heeft. Wanneer er weer een begrotingsoverschot is, moet dat in het Fonds gestort kunnen worden. Als het afgeschaft wordt, is er geen enkele garantie meer dat de overschotten naar de financiering van de pensioenen zullen gaan.
Meerdere senatoren toonden zich bezorgd over de voorgestelde verhoging van de loonlasten. De sociale partners zijn het niet allemaal eens over het niet innen van sociale bijdragen op de voordelen in natura. Dit is altijd een heikel punt wanneer het interprofessioneel akkoord vernieuwd moet worden.
Als er op alle voordelen in natura sociale bijdragen werden geïnd, zou men over overschotten beschikken voor de financiering van de sociale zekerheid !
Er wordt momenteel onderzocht welke bedragen er nog voor de financiering van de pensioenen kunnen worden gebruikt, uit verschillende bronnen van de tweede en derde pijler. Uit dit onderzoek kwam voorlopig al een resultaat van 12 miljard.
Door de bijdragen voor de aanvullende pensioenen te gebruiken voor de wettelijke pensioenen, komt men al aan 4,5 miljard.
De heer Jansen voegt hieraan toe dat hij geen intergenerationeel conflict verwacht als dit probleem goed wordt uitgelegd. Het omslagstelsel voor de pensioenen is integendeel het meest intergenerationele onderwerp ooit, aangezien het de actieve burgers zijn die betalen voor de ouderen, en de kinderen van die actieve burgers die zullen betalen voor die laatsten wanneer zij met pensioen gaan.
Hij wil trouwens ontkennen dat het onmogelijk is — zoals sommigen beweren — om de bijdragen voor de tweede pijler te gebruiken voor de verbetering van de wettelijke pensioenen. Het volstaat naar de geschiedenis te kijken om in te zien dat dit perfect mogelijk is. België heeft immers in 1967 een einde gemaakt aan het pensioenstelsel met « kapitalisering ». De mensen die aan dit systeem hadden bijgedragen, hebben niets verloren. Naast het wettelijk pensioen volgens het omslagstelsel hebben zij bij hun pensionering ook nog een rente (zij die met pensioen zijn gegaan voor 2001) of een kapitaal (na 2001) ontvangen.
Op een laatste vraag van een senator antwoordt spreker dat er inderdaad meer lasten zullen zijn voor de ondernemingen, maar dat dit toch beperkt zou blijven aangezien er al bepaalde inhoudingen gebeuren, die echter niet naar de sociale zekerheid vloeien : bijvoorbeeld de CO2-taks. De loonmassa zou dus beïnvloed worden, maar niet met 20 %, aangezien men bovendien alleen de bijdragen opvraagt die voor de pensioenen bestemd zijn en niet het geheel aan bijdragen.
C. Vergadering van 23 februari 2010
1. Uiteenzetting door Prof. dr. Jos Berghman, hoogleraar aan de K.U.Leuven
Het pensioenlandschap in België
De presentatie zal bestaan uit vier delen. Vooreerst zal professor Berghman een woord uitleg geven over de gegevens waarop de rest van de informatie gebaseerd is, vervolgens zal hij de feitelijke actuele kennis over de verdeling van de pensioenen toelichten. Daarbij wordt achtereenvolgens ingegaan op de 1epijlerpensioenen, de 2epijlerpensioenen, en de combinatie ervan in het totale pensioeninkomen van de gepensioneerden, om te eindigen met het totale pensioeninkomen van gepensioneerde koppels. In het verlengde van dit alles wordt in een derde deel ingegaan op de uitdagingen waarvoor het pensioenbeleid momenteel staat. Afgesloten wordt met een aantal slotbemerkingen.
A. Vooraf
Voor een goed begrip is het noodzakelijk te wijzen op de herkomst van de informatie die volgt : ze is gebaseerd op analyses van administratieve data die gehaald zijn uit de Datawarehouse Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming (2006). De daarin opgenomen data van het pensioenkadaster geven een inzicht in de hoogte en verdeling van de momenteel uitgekeerde pensioenen. Deze informatie wordt zo nodig gecombineerd met gegevens uit het Rijksregister. Het Rijksregister geeft immers een inzicht in de gezinssamenstelling en die informatie is nodig om het pensioeninkomen op het niveau van een koppel te kunnen vaststellen.
De populatie omvat alle Belgische gepensioneerden. Omdat het spreker te ver zou brengen om de verdere analyses voor alle sub-categorieën toe te passen, zal hij zich vaak toespitsen op de belangrijkste subcategorie, namelijk de rustgepensioneerden, en meestal zelfs enkel op de rustgepensioneerde werknemers. Dit is een beperking die echter toch de belangrijkste verdelingsmechanismen laat ontdekken. Professor Berghman zal vaak afzonderlijk ingaan op de alleenstaanden enerzijds en de gepensioneerden die in koppelverband leven anderzijds. Dit onderscheid is immers cruciaal om een geldig inzicht te krijgen in de feitelijke welvaartspositie van gepensioneerden.
Er moet ook aan herinnerd worden dat in het pensioenlandschap ondertussen een onderscheid wordt gemaakt tussen de 1e pijler van de wettelijke pensioenregelingen, de 2e pijler van de collectieve, sectoriële- en ondernemingspensioensregelingen en de 3e pijler van het individueel en fiscaal aangemoedigd pensioensparen. Men kan daar nog verdere pijlers aan toevoegen wanneer ook persoonlijk spaargeld, het bezit van een eigen woning enzovoort worden in rekening gebracht.
Bij de financieringsvormen onderscheidt men het repartitie- of omslagstelsel en het kapitalisatiestelsel. Daarbij dient benadrukt dat het omslagstelsel enkel kan toegepast worden in de 1e pijler. Enkel de overheid kan immers waarborgen dat de huidige actieven die de pensioenen van de huidige gepensioneerden financieren, later ook pensioenen zullen trekken die gefinancierd zullen worden door de toekomstige actieven. In de 2e en 3e pijler is die garantie voor de toekomst enkel te halen uit de kapitalen die gevestigd worden dankzij de premiebetaling.
Bij de overdenking van het pensioenbeleid is het goed zich te realiseren welk het verzekerde risico precies is. Dat ligt in de onzekerheid over het aantal jaren dat men na zijn actieve loopbaan nog zal leven en waarvoor men zich de nodige middelen van levensonderhoud moet weten te verzekeren. Hoeveel jaren dat zullen zijn, weten we niet. Maar een pensioenregeling weet deze individuele onzekerheid door middel van een verzekering om te zetten in een collectieve zekerheid. De taak van de overheid ligt er dan in om ervoor te zorgen dat de gepensioneerden genoeg inkomenszekerheid kunnen krijgen zodat zij niet ten laste dienen te zijn van de rest van de samenleving. De vraag blijft natuurlijk wat in deze als « genoeg » kan worden beschouwd. Is een minimum voldoende of tracht men om aan de gepensioneerden hun vroeger verworven levenstandaard min of meer te waarborgen, zoals wij in België, in een Continentaal-Europese traditie hebben gedaan.
B. De huidige pensioenen
1. De wettelijke eerste pijler pensioenen
Een eerste grafiek (tabel 1) geeft een overzicht van de huidige 1e pijlerpensioenen. Veruit het grootste deel van de pensioenen zijn rustpensioenen; in sommige gevallen worden zij gecombineerd met een overlevingspensioen. De verdere uitsplitsing van de rustpensioenen laat bovendien zien dat ondertussen al meer dan een kwart ervan berust op een gemengde loopbaan.
Tabel 1 : Het wettelijk (1e pijler) pensioeninkomen
Verdeling naar soort rustpensioen
Een volgende grafiek (Tabel 2) geeft informatie over de gemiddelde hoogte van de rustpensioenen, uitgesplitst naar pensioenstelsel, geslacht en naargelang het alleenstaanden betreft of gepensioneerden die in koppelverband leven. Vooreerst dient hierbij opgemerkt dat de bedragen steeds gemiddelde bedragen zijn en men dient er zich bewust van te zijn dat er zich rond deze gemiddelden steeds een zeer grote spreiding voordoet. Het gemiddelde doet dus lang geen uitspraak over de feitelijke, individuele pensioenen in een gegeven sub-categorie. De gemiddelden geven anderzijds wel een duidelijke tendens weer van wat in de onderscheiden pensioenstelsels en voor de onderscheiden categorieën wordt gewaarborgd.
Mannen, zo blijkt dan, doen het in de regel beter dan vrouwen en dat heeft natuurlijk te maken met hun doorgaans groter aantal loopbaanjaren in vaak beter betaalde jobs. Alles samen genomen is de hoogte van het gemiddelde rustpensioen van de vrouwen zowat de helft van dat van de mannen. Dezelfde regel geldt voor de rustgepensioneerde zelfstandigen, die een pensioenshoogte halen die de helft bedraagt van deze bij de werknemers. De ambtenaren wijken af in de andere richting : zij halen gemiddeld het dubbele van het gemiddelde werknemerspensioen. De alleenstaande rustgepensioneerden halen wat lagere gemiddelden dan de rustgepensioneerden die in koppelverband leven. Dit is mede te wijten aan het feit dat de rustgepensioneerden die een pensioen trekken aan het hogere gezinstarief uiteraard in koppelverband leven.
Tabel 2 : Hoogte van het wettelijk pensioeninkomen, naar geslacht en pensioenstelsel, voor rustgepensioneerden, 2006
De volgende twee grafieken (Tabel 3 en Tabel 4) gaan verder in op de inkomensverdeling van de rustgepensioneerde werknemers die als alleenstaande of in koppelverband leven. Bij de alleenstaanden valt op dat de mannen in de hogere inkomenscategorieën geconcentreerd zijn. Dat geldt ook voor de vrouwen, zij het dat deze toch ook terug te vinden zijn in de lagere inkomensstrata.
Tabel 3 : Inkomensverdeling voor alleenstaande rustgepensioneerde werknemers, naar geslacht, wettelijk pensioeninkomen
Dat geldt echter nog meer wanneer men, in tabel 4, naar de rustgepensioneerden kijkt die in koppelverband leven. Dan blijkt dat de rustgepensioneerde vrouwen hier vooral terug te vinden zijn in de categorieën met kleine, zelfs zeer kleine, pensioenen. Het pensioen van één vierde van hen is lager dan 100 Euro per maand. Het gaat hier uiteraard om oudere vrouwen die ooit korte tijd actief zijn geweest op de arbeidsmarkt maar de meeste jaren als huisvrouw geen pensioenrechten hebben opgebouwd. Leven in koppelverband, vaak met een echtgenoot die een rustpensioen aan gezinstarief trekt, geeft hen echter toegang tot een hoger feitelijk gezinsinkomen. Er zit wellicht enige waarheid in een interpretatie die zegt dat het vooral de vrouwelijke gepensioneerden met een hoger pensioen zijn die het zich kunnen permitteren om als alleenstaande te leven; of nog : de alleenstaande actieve vrouwen hebben vroeger zelf voor hun levensonderhoud moeten zorgen, zijn daartoe actief geweest op de arbeidmarkt, hebben daardoor pensioenrechten opgebouwd die hen nu toelaten om als alleenstaande gepensioneerde over een menswaardig inkomen te beschikken. De gehuwde vrouwen uit de oudere generatie zijn daarentegen maar even actief geweest op de arbeidsmarkt maar zijn vlug als huishoudster thuis gebleven, hebben ondertussen geen pensioenrechten meer opgebouwd, eindigen nu met zeer beperkte pensioenrechten en moeten het hebben van het pensioen dat hun echtgenoot of partner inbrengt. Ook al zijn de jongere cohorten van vrouwen ondertussen veel meer actief op de arbeidsmarkt, de pensioenrechten van de huidige gepensioneerden reflecteren nog zeer sterk de arbeidsmarktparticipatie van weleer.
Tabel 4 : Inkomensverdeling voor rustgepensioneerde werknemers die in koppelverband leven, naar geslacht, wettelijk pensioeninkomen
2. De tweede pijlerpensioenen
Mede als gevolg van een verzwakkend eerste pijler systeem is er ondertussen in de samenleving meer aandacht gekomen voor aanvullende, collectieve pensioenregelingen van het type van sectoriële of ondernemingsgebonden groepsverzekeringen en pensioenfondsen. Zij worden ondertussen gemeenzaam aangeduid als de tweede pijler. Zowat de helft van de huidige gepensioneerden heeft recht (gehad) op een 2e pijler pensioen. Een eerste grafiek geeft echter aan dat de toegang tot deze 2e pijler zeer ongelijk verdeeld is onder de gepensioneerden. Het zijn vooral de gepensioneerden die een hoger pensioen trekken in de 1e pijler die ook toegang hebben gekregen tot de 2e pijler. Er is dus sprake van een Mattheüseffect (tabel 5).
Tabel 5 : Het aanvullend (2e pijler) pensioeninkomen — Toegang tot de 2e pijler : Mattheüseffect — Naar hoogte van het eerstepijlerpensioen, rustgepensioneerde (RP) werknemers
Maar daar eindigt de ongelijkheid niet. Op de ongelijke toegang tot de 2epijler ent zich een volgende ongelijkheid die betrekking heeft op de hoogte van het 2epijler pensioen. Hoe hoger het 1epijler pensioen des te hoger ook het 2epijler pensioen. We kunnen dus spreken van een Lucaseffect, want ook deze evangelist wees op het effect (tabel 6).
Tabel 6 : Het relatieve belang van de pijlers : het Lucas-effect — Aandeel van het eerste en tweede pijlerpensioen, RP werknemers
3. Het totale pensioeninkomen van gepensioneerden
De twee volgende grafieken tonen hoe het de hoogste pensioentrekkers zijn die niet alleen een hoog 1e pijlerpensioen trekken maar daar bovenop ook een toenemend hoger 2epijler pensioen bekomen. Dat geldt zowel voor de rustgepensioneerde werknemers die als alleenstaande leven als voor deze die in koppelverband leven.
Tabel 7 : Het totale pensioeninkomen van gepensioneerden — aandeel van het eerste en tweede pijlerpensioen — RP werknemers die in koppelverband leven
Vermits zowel Mattheüs als Lucas de evangelist Marcus hebben gekopieerd kunnen we dus spreken van een alles overheersend Marcuseffect in het pensioenlandschap. Op de gewilde ongelijkheid in de 1e pijlerpensioenen ent zich een ongelijkheid in de toegang tot de 2e pijler en een ongelijkheid in de hoogte van de 2e pijler. De ongelijkheid in de 1e pijler is gewild want door de koppeling van de pensioenrechten aan de loopbaanduur en de loonshoogte (en daarvan afgeleide sociale zekerheidsbijdragen), clicheren we de beloningsongelijkheid op de arbeidsmarkt in de 1e pijler pensioenen.
Een volgende grafiek (tabel 8) geeft aan onder welke vorm de 2e pijlerpensioenen worden getrokken : als eenmalige kapitaalsuitkering, als recurrente rente, of als een combinatie van beide. De grafiek geeft aan hoe de oorspronkelijke praktijk van rente-uitkeringen over de jaren heen is omgedraaid en hoe momenteel bijna alle 2e pijlerpensioenen als kapitaal worden uitgekeerd. Dit ligt mede aan de gunstige fiscale behandeling van kapitaalsuitkeringen.
Tabel 8 : Percentage rustgepensioneerde werknemers met tweede pijlerpensioen naar uitkeringsvorm en jaar wettelijke pensionering — 1980-2004
4. Het totale pensioeninkomen van gepensioneerde koppels
Het Marcuseffect wordt nog duidelijker in volgende grafiek (tabel 9) die de samenstelling van het totale pensioeninkomen van gepensioneerde koppels aangeeft. Homogamie, het fenomeen waarbij mannen uit de hogere sociale lagen tendentieel vaker huwen met vrouwen uit dezelfde hogere milieus, en de vaststelling dat hoger opgeleide vrouwen eerder beschikbaar werden op de arbeidsmarkt, maken dat het hogere 1epijler rustpensioen van de man verhoogd wordt met een rustpensioen van de vrouw, dat daar een tweede pijler pensioen van de man en zelfs een 2e pijlerpensioen van de vrouw bovenop komt. Dit alles resulteert in een opeenstapeling van ongelijkheden. De armoedelijn van 1 317 euro is de armoedelijn die in 2006 voor koppels gehanteerd werd in het EU armoedeonderzoek. Het 1epijler pensioen van de man slaagt er zelden in om deze armoedelijn te overstijgen. Daartoe zijn aanvullingen van de partner en/of van de 2e pijler nodig.
Tabel 9 : Het totale pensioeninkomen van gepensioneerde koppels. Samenstelling van het totale pensioen. Koppels met minstens één RP werknemer. Aandeel per pijler en per partner
De volgende grafiek (tabel 10) geeft het percentage koppels weer die minstens één rustpensioen voor werknemers trekken, naar inkomensklasse van hun totaal pensioeninkomen en naar de pensioenvorm waarvan zij genieten. Het kan gaan om een gezinspensioen, dus een rustpensioen van één van de gehuwden aan gezinstarief, of om een alleenstaandenpensioen. Dit laatste is het geval bij een niet-gehuwd koppel waarbij slechts één van de partners een rustpensioen krijgt maar dan wel aan het tarief alleenstaande, want enkel gehuwde rustgepensioneerden kunnen aanspraak maken op een rustpensioen aan gezinstarief, ten minste wanneer de partner over geen of zeer kleine eigen inkomsten beschikt. Beter is evenwel de inkomenssituatie van de koppels waarbij beide partners het genot hebben van een rustpensioen. Die rustpensioenen worden dan wel uitgekeerd aan het tarief van alleenstaande, maar de combinatie van deze twee alleenstaande pensioenen resulteert wel vaak in een hoger totaal pensioeninkomen.
Tabel 10 : Hoogte van het totale pensioeninkomen. Koppels met minstens één rustpensioen voor werknemers
Een andere voorstelling hiervan, en nu ook met aanduiding van de alleenstaanden, vindt men in de volgende grafiek (Tabel 11). Deze geeft de cumulatieve verdeling van de gepensioneerde huishoudens weer al naargelang de pensioenvorm waarvan zij genieten. Hoe rechtser de curve zich in de grafiek bevindt, des te hoger de pensioeninkomensklassen die van toepassing zijn. Links en dus in de zwakste positie vindt men de curves van de alleenstaande vrouwen en de koppels die het van één alleenstaandenpensioen moeten hebben. In een middenpositie figureren de curves van de koppels met slechts één pensioen aan gezinstarief en de alleenstaande mannen. Meest rechts loopt de curve van de gepensioneerde koppels die twee volwaardige pensioenen aan het tarief van alleenstaande ontvangen; deze curve geeft de beste inkomenssituatie aan.
Tabel 11 : Hoogte van het totale pensioeninkomen. Cumulatieve verdeling naar leefsituatie, met schaalvoordelen
5. Conclusie
Bovenstaande feitelijke informatie over de pensioeninkomsten van de huidige gepensioneerden brengt professor Berghman tot een aantal conclusies :
— onze wettelijke pensioenen zijn loopbaan- en loongekoppeld en bevestigen daardoor de ongelijkheid op de arbeidsmarkt; de ongelijkheid in loopbaan en in lonen en, zeker voor de oudere cohorten, ook de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen;
— er zijn veel kleine pensioenen maar het pijnlijke daarvan wordt vaak verzacht door een koppelcontext waarin het pensioeninkomen van de partner soelaas kan brengen;
— dat neemt niet weg dat er toch nog vele kleine pensioenpakketten blijven bestaan. Men vindt die vooral bij de alleenstaande vrouwen en bij koppels die het van slechts één pensioen moeten hebben. Dat ene pensioen kan zowel een alleenstaandenpensioen zijn bij een ongehuwd koppel als een rustpensioen aan gezinstarief bij gehuwde koppels;
— het verdient dan ook aanbeveling om in te zetten op tweepensioenssituaties. Koppels die twee volwaardige pensioenen aan het tarief alleenstaande weten te combineren zijn er immers het beste aan toe;
— ook de aanvulling van de 1e pijlerpensioenen door 2e pijlerpensioenen brengt soelaas, maar dat is momenteel slechts zeer gedeeltelijk het geval want zowel de toegang tot als de hoogte van de 2e pijlerpensioenen blijven zeer ongelijk gespreid.
C. Het pensioenbeleid : de uitdaging
Het pensioenbeleid ziet zich geconfronteerd met een dubbele uitdaging. Er is de uitdaging van de financiële houdbaarheid : hoe weten we het pensioeninkomen van de gepensioneerden te garanderen; hoe krijgen we dit in de toekomst op een stabiele manier gefinancierd. Momenteel dient deze uitdaging zich nog scherper aan omwille van de babyboomgeneratie die weldra op pensioensgerechtigde leeftijd komt en een toenemend onevenwicht doet ontstaan tussen de bijdragebetalers en de uitkeringstrekkers. Dit onevenwicht is tijdelijk en derhalve van conjuncturele aard maar daarom niet minder belangrijk voor de onmiddellijke toekomst. Het krijgt dan ook terecht veel aandacht. Dit mag ons echter niet doen vergeten dat er zich tevens een diep ingrijpend structureel probleem van sociale houdbaarheid stelt.
De vraag naar sociale houdbaarheid omvat twee aspecten : een vraag naar onze doelstellingen voor de toekomst en een vraag naar hoe we die kunnen realiseren in de huidige en toekomstige sociale context. Traditioneel, in de lijn van onze continentale Bismarckbenadering, streefden we met onze sociale zekerheidsbescherming een dubbele doelstelling na : minimumbescherming voor iedereen maar daarbovenop een beveiliging van de verworven levenstandaard. De vraag rijst dan of en hoe we deze dubbele doelstelling willen blijven realiseren.
Bovendien zijn onze pensioenstelsels ontstaan in een maatschappelijke context die sterk verschilt van de huidige situatie. Bij het ontstaan van de pensioenstelsels rond 1900, dus nog vóór de eerste wereldoorlog, bedroeg de levensverwachting amper 44 jaar. Die is ondertussen bijna verdubbeld. Amper enkele percenten van de actieve bevolking bereikte toen de pensioensgerechtigde leeftijd. Momenteel is het de grote meerderheid die daarin slaagt en daarna nog tot 20 jaar en meer van zijn pensioen weet te genieten. Ondertussen zijn de vrouwen zich in toenemende mate opnieuw gaan presenteren op de arbeidsmarkt, dragen zelf bij tot de financiering van het systeem maar ontlenen daar ook eigen uitkeringsrechten aan. De gezinsmodalisering van de uitkeringen, met in de pensioensector de uitkeringen aan gezinstarief, wordt moeilijk toepasbaar in een context van grote huwelijksinstabiliteit en feitelijke samenlevingsverbanden. Iets soortgelijks is het geval door de toenemende flexibiliteit op de arbeidsmarkt. Samen met de trend naar individualisering van de uitkeringsrechten vraagt dit alles een grondig herdenken van ons pensioensysteem, met de bedoeling om dit weer te laten aansluiten op de huidige en toekomstige socio-economische en maatschappelijke context.
1. Minimumbescherming
De oude doelstelling om alvast een minimumbescherming te garanderen, stelt momenteel problemen. Die situeren zich enerzijds bij de IGO-trekkers. De hoogte van de IGO valt immers onder wat als een aanvaardbare armoedegrens wordt beschouwd. De IGO-hoogte optrekken dreigt deze uitkering echter op het niveau van het minimumpensioen te brengen en de nagestreefde afstand tussen IGO en minimumpensioen ongedaan te maken.
Anderzijds vindt men veel lage pensioentjes bij de zelfstandigen. Uit andere analyses weten we dat deze pensioenen zijn gaan dalen van zodra de hoogte ervan werd gekoppeld aan de bijdragen. Tegelijkertijd stellen we vast dat hoewel bijna alle pensioenen van zelfstandigen onder de armoedegrens vallen, zeer weinig gepensioneerde zelfstandigen recht hebben op een IGO-aanvulling. Dat wijst erop dat zeer velen van hen over andere bestaansmiddelen beschikken. Voor een kleine groep gepensioneerde zelfstandigen stelt zich echter wel degelijk een probleem.
Bekijken we de leefsituatie, dan blijkt dat de doelstelling van minimumbescherming vooral niet gehaald wordt bij alleenstaande vrouwen (zie tabel 12) en bij de koppels die het van slechts één pensioen moeten hebben.
Tabel 12 : Hoogte van het totale pensioeninkomen. Alleenstaande rustgepensioneerde werknemers
Hoeveel zou het dan kosten om alle gepensioneerden een pensioeninkomen te garanderen dat minstens de armoedegrens zou evenaren ? Vertrekkend van de armoedegrensbedragen die van toepassing waren in 2006 en 878 euro per maand bedroegen voor alleenstaanden en 1 317 euro voor koppels, zou het 1,7 miljard euro kosten om alle gepensioneerden individueel tot op het niveau van de armoedegrens op te trekken. Wanneer men voor de koppels echter slechts optrekt tot op het niveau van de armoedegrens voor koppels, heeft men opmerkelijk minder nodig en volstaat een budget van 900 miljoen euro. Deze budgetten zijn slechts ruwe ramingen maar geven toch enige grootteorde aan. Ter vergelijking : het totale 1e pijler pensioenbudget bedroeg in 2006 op jaarbasis 22 miljard euro. De fiscale inkomsten die de overheid in dat jaar derfde door de fiscale voordelen die aan de derde pensioenpijler werden toegekend, bedroegen per saldo 678 miljoen euro.
2. De levensstandaard beveiliging
Bij het overdenken van de levensstandaardbeveiliging verdient het aanbeveling om een onderscheid te maken tussen de problematiek die zich stelt voor de huidige gepensioneerden en deze voor de toekomstige gepensioneerden, zijnde de huidige actieven wier pensioensrechten nog in opbouw zijn.
Bij de huidige gepensioneerden zagen wij dat de 1e pijler pensioenen er nog slechts in beperkte mate in slagen om de verworven levensstandaard te garanderen. De reden daarvoor ligt in de plafonnering van de uitkeringen. De lonen die in rekening worden gebracht bij de bijdrageberekening zijn niet begrensd; men betaalt bijdragen op zijn hele loon. Maar bij de berekening van het pensioen wordt het loon slechts in rekening gebracht tot aan de loongrens. Dat maakt dat de pensioenen, hoewel in theorie nog steeds loopbaan- en loongerelateerd, in praktijk afgetopt zijn. Het pensioenstelsel tendeert daardoor naar een systeem van forfaitaire basispensioenen. Eens de loongrenshoogte bereikt, gebeurt geen verdere levensstandaardbeveiliging. Voor sommigen wordt dit gecorrigeerd langs de tweede pijler, maar de toegang tot die 2e pijler blijft beperkt (wat we het Mattheüseffect noemden) en de hoogte ervan is ook zeer ongelijk (het Lucaseffect) zodat het eindresultaat een zeer grote ongelijkheid in de pensioensinkomens laat zien (het Marcuseffect). Voor de huidige gepensioneerden valt nog weinig te doen aan de levenstandaardbeveiliging van hun pensioenen.
Voor de huidige actieven, wier pensioenrechten nog in opbouw zijn, blijft correctie langs de tweede pijler evenwel mogelijk. Daartoe is er echter wel nood aan een veralgemening van de 2e pijler (de zogenaamde democratisering van de 2e pijler) over alle sectoren en statuten heen (denk bijvoorbeeld aan de contractuele ambtenaren). Tevens is er nood aan een verdieping van de pensioenaanspraken want vele 2e pijler pensioenen blijven zeer klein. Daar moet dan uiteraard ook een verhoging van de bijdragen voor deze pijler kunnen tegenover staan.
We beschikken niet over volledige cijfers van de 2e pijler pensioenen die in opbouw zijn. Maar RSZ-informatie op ondernemingsniveau laat ons toe om enige raming te maken. Van de ondernemingen uit de privé sector met meer dan 5 werknemers lijken er in het laatste kwartaal van 2006 29 percent (in absolute aantallen zijn dat 18 295 ondernemingen) stortingen te doen voor een 2epijler regeling. In 85 percent van de gevallen betrof dit een ondernemingsstelsel, in 13 percent een sectoraal stelsel en in 2 percent een combinatie van beide. Het aantal werknemers in deze ondernemingen bedroeg 1 532 523. In de veronderstelling dat alle werknemers uit deze ondernemingen ook aangesloten waren bij de 2e pijler regeling, zou 60 percent van de werknemers uit de privé sector op dat ogenblik bezig geweest zijn met de opbouw van 2e pijler pensioenrechten. Ten minste 40 percent van de werknemers uit de privé sector was toen dus nog niet opgenomen in een 2epijler regeling. Er is dus zeker nog nood aan veralgemening.
Om een idee te geven van de bijdragen die nodig zijn om een significante aanvulling langs de 2e pijler te kunnen realiseren, kan volgend voorbeeld dienstig zijn. Zo men de loonkost van een startende werknemer bepaalt op 38 700 euro per jaar en men zou het bijdragepercentage vaststellen op 1,5 % en rekening houden met een loopbaan van 35 jaar, dan resulteert dat in een netto pensioenkapitaal van 65 746 euro. De maandelijkse rente die daaraan beantwoordt, bedraagt 442 euro. Met een netto 1e pijler pensioen van deze werknemer, ter hoogte van 1 243 euro per maand, resulteert dit in een totaal maandelijks pensioeninkomen van 1 685 euro. Dit vertegenwoordigt 73 % van het laatste nettoloon. Zo men 80 % van dit nettoloon zou willen waarborgen, behoeft men echter een bijdragepercentage van 2,1 %.
3. Recalibrering
Met recalibrering wordt verwezen naar de noodzaak tot herdenking, herijking, herdefiniëring van het pensioenstelsel om het opnieuw te laten aansluiten bij de huidige maatschappelijke context waarvan de pensioenbescherming een exponent dient te zijn. Met twee grafieken wordt een idee gegeven van de noodzaak en omvang van deze uitdaging. Voor de Belgische vrouwen die gedurende de periode 2001-2003 op pensioen gingen, konden we nagaan welk percentage van hun actieve levensjaren (van 18 tot 63 jaar) zij voltijds of deeltijds werkten, welk percentage bij de pensioenberekening werd erkend als gelijkgestelde periode en welk percentage geen pensioenrecht liet ontstaan. Dat deze vrouwen slechts een beperkt aantal jaren gewerkt hebben (de 2 onderste velden in de grafiek) is, gelet op de oudere generatie die zij vertegenwoordigen, niet zo verwonderlijk. De omvang van de gelijkgestelde periode (het rechtse veld in de grafiek) geeft echter te denken in het licht van de noodzaak om tot een financieel houdbare regeling te komen.
Tabel 13 : Recalibrering. Percentage geaggregeerde pensioenopbouw naar leeftijd uitgesplitst naar type pensioenopbouw, Belgische vrouwen, instroom rustpensioen 2001-2003
De tweede grafiek (tabel 14) geeft de evolutie van de gecumuleerde echtscheidingsfrequentie weer naar huwelijksduur. Terwijl van de koppels die in 1955 huwden na 25 jaar huwelijk amper 8 % uit de echt was gescheiden werd dit percentage reeds in het vierde huwelijksjaar overschreden bij de koppels die in 1995 huwden. Het duidt op de toenemende instabiliteit van huwelijksverbanden en de moeilijkheid om daar stabiele gezinspensioenregelingen op te baseren.
Tabel 14 : Instabiliteit gezinsverbanden. Evolutie van de gecumuleerde echtscheidingscijfers naar huwelijksduur per jaar van huwelijkssluiting, België
Recalibrering zal dus noodzakelijk maar tevens moeilijk zijn omdat men de verschillende generaties van gepensioneerden in hun eer zal moeten laten en bijvoorbeeld de oude gepensioneerde vrouwen, die men vroeger heeft aangemoedigd om na hun huwelijk de arbeidsmarkt te verlaten, nu bezwaarlijk in hun pensioensregime kan sanctioneren voor dat gedrag.
D. Tot slot
Er is beleid nodig, zowel in de breedte (om iedereen te omvatten) als in de diepte (om tot een menswaardige pensioenbescherming te komen). Het lijkt belangrijk dat het equivalentieprincipe voldoende wordt gerespecteerd. Dit principe houdt voor dat tegenover bijdragen ook uitkeringen moeten staan. De legitimiteit van het systeem wordt ondergraven wanneer wel veel bijdrage maar weinig of geen uitkering wordt voorzien. Het spel met de loongrens in de 1e pijler heeft zijn limiet bereikt. Dit equivalentieprincipe is ook van belang in het pensioenbeleid voor de zelfstandigen. Hun eis voor hogere uitkeringen zal ook een engagement tot het betalen van hogere bijdragen behoeven. Een verdieping van de pensioenbescherming aan de hand van 2e pijler voorzieningen is mogelijk maar kan slechts slagen als ook daar aanvaardbare formules kunnen ingevoerd worden van democratisering van de regeling en verhoging van de bijdragebetaling.
Een tweede vaststelling is dat op pensioenvlak het fiscaal beleid een belangrijk element is in het sociaal beleid. Met name met betrekking tot de tweede pijler is het in hoge mate het fiscaal regime dat bepaalt of 2e pijler pensioenen aantrekkelijk zijn en of zij bij voorkeur zullen opgenomen worden onder de vorm van kapitaals- dan wel rente-uitkeringen. Het fiscaal bevoordeligen van de 2e pijler lijkt ons correct, tenminste wanneer die 2e pijler onder de vorm van renteuitkeringen een periodieke aanvulling op de 1e pijler verschaft.
En, als laatste algemene opmerking : pensioenbeleid is niet louter een kwestie van financiële haalbaarheid maar heeft in laatste instantie vooral nood aan draagvlak. Dit veronderstelt niet alleen legitieme beleidsopties maar vooral ernstige beleidsactoren die er kunnen voor zorgen en er zich durven voor engageren dat zowel op het vlak van de 1e als op dat van de 2e pijler tot legitieme opties, afspraken en operationalisering kan worden gekomen.
Dus finaal ligt er voor ons land de geweldige uitdaging om op pensioensvlak eindelijk weer een ernstig land te worden. Dit veronderstelt evenwel :
— Dat we erkennen dat de 1e pijler momenteel ondermaats is;
— Dat de correctie door de 2e pijler evenwel zeer ongelijk uitwerkt;
— Dat we erkennen dat pensioenbeleid een beleid van lange adem is en mag zijn;
— Dat, met een perspectief van tien jaar, evenwel veel mogelijk wordt;
— Maar dat dergelijk perspectief slechts mogelijk wordt wanneer
• Geen populariteitsbeleid op korte termijn wordt gevoerd;
• Men niet halsstarrig vasthoudt aan een 3e pijler die immers geen deel uitmaakt van een volwaardig pensioen- maar veeleer van een spaarbeleid;
• Sommige beleidsactoren zich niet ingraven in de 1e pijler. Die bewijst al decennia dat hij zijn oude doelstellingen niet kan waarmaken. Het zou dus al mooi zijn dat hij zijn huidige reikwijdte en diepte zou kunnen bestendigen;
• Maar dat de 2e pijler als complement op de 1e pijler uitgewerkt zou worden door loyale pensioeninstellingen die medeverantwoordelijkheid willen opnemen voor een volwaardig pensioenbeleid en zich dienovereenkomstig willen gedragen.
II. UITEENZETTING DOOR PROF PACOLET, HIVA, KULEUVEN
Professor Pacolet geeft een uiteenzetting over de houdbaarheid van de verzorgingsstaat in België, waarbij hij een eigenzinnige lectuur zal geven van feiten en cijfers over vergrijzing en de impact op de economie en de sociale bescherming.
1. Vrees, onzekerheid en twijfel over de betaalbaarheid van de kosten van de vergrijzing
Als er één constante kan worden vastgesteld in de discussie over de vergrijzing, dan is het wel dat deze discussie steeds gevoerd wordt in een kader van « vrees, onzekerheid en twijfel » over de betaalbaarheid van de kosten van de vergrijzing.
De afgelopen 20 jaar tijd werden verschillende demografische vooruitzichten gehanteerd. De alarmerende berichten over de uitdaging van de vergrijzing zijn effectief dezelfde gebleven. « FUD : Fear, uncertainty and doubt » is de teneur die men kan beluisteren over de impact van de demografische evoluties op de economische ontwikkelingen en de sociale bescherming. Vrees, onzekerheid en twijfel werd geformuleerd bij zowel een krimpende bevolking, een stagnerende bevolking en een stijgende bevolking.
2. Demografische vooruitzichten
De demografische ontwikkelingen zijn een belangrijk aspect van de problematiek van de vergrijzing. Er kan echter worden vastgesteld dat de afgelopen 20 jaar steeds wijzigende demografische prognoses werden gehanteerd. Dit voedt de onzekerheid, vrees en twijfel waarnaar professor Pacolet daarnet verwees.
Professor Pacolet geeft een overzicht van de wijzigende prognoses sinds 1988, die gemaakt werden op basis van cijfers van het Federaal Planbureau.
1988 | Bevolkingsprognose voor 2040, België — Prévision démographique pour 2040 en Belgique | 8 503 959 |
2000 | Bevolkingsprognose voor 2020, België — Prévision démographique pour 2020 en Belgique | 10 723 828 |
2000 | Bevolkingsprognose voor 2050, België — Prévision démographique pour 2050 en Belgique | 10 952 581 |
2008 | Bevolkingsprognose voor 2010, België — Prévision démographique pour 2010 en Belgique | 10 886 032 |
2008 | Bevolkingsprognose voor 2020, België — Prévision démographique pour 2020 en Belgique | 11 598 066 |
2008 | Bevolkingsprognose voor 2050, België — Prévision démographique pour 2050 en Belgique | 12 460 503 |
Aan de hand van dit overzicht kan worden vastgesteld dat de demografische vooruitzichten enorm wijzigen. In 1988 werd voorspeld dat de bevolking van België zou krimpen tot 8,5 miljoen inwoners tegen 2040. De prognose van een krimpende bevolking werd volgehouden tot 2000. In 2001 werden nieuwe bevolkingsprognoses beschikbaar die een stagnerende bevolking voorzagen rond het niveau van 10,9 miljoen inwoners in 2050. Sinds 2008 ten slotte wordt in de bevolkingsprognoses uitgegaan van een bevolkingstoename tot 12,5 miljoen tegen 2050. Tussen 1999 en 2050 zal de geprojecteerde bevolkingstoename groter zijn dan de bevolkingsgroei in de 55 jaar daarvoor, en meer dan het dubbele van de bevolkingsgroei in de « babyboomjaren » van 1945 tot 1965.
Brengen andere vooruitzichten andere conclusies met zich mee of blijven dezelfde problemen en remedies van kracht ? De alarmerende toon van de berichtgeving is in elk geval niet gewijzigd.
Er kan inderdaad worden vastgesteld dat de leeftijdsstructuur van de bevolking niet noemenswaardig lijkt te wijzigen.
Tabel 1 geeft een overzicht van het aandeel van de bevolking ouder dan 65 jaar volgens de oude en de nieuwe prognoses. Er kan worden vastgesteld dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen beide prognoses en dat het percentage 65+ ten overstaan van de totale bevolking in beide gevallen zal stijgen. Het enige verschil bestaat er in dat de stijging iets langzamer zal plaatsvinden en op een iets lager niveau zal eindigen tegen 2050.
Tabel 1 : Aandeel 65+-ers in totale bevolking in Vlaanderen, oude en nieuwe bevolkingsprognoses
Bron : eigen berekeningen Prof. dr. Jozef Pacolet op basis van Bevolkingsprognoses 2001 en Bevolkingsprognoses 2008
De uitdaging om de activiteitsgraad te verhogen en jobs te vinden in de Belgische economie zal zich op dezelfde wijze blijven stellen.
3. (On-)betaalbaarheid van de kost van de vergrijzing volgens de Commissie van de vergrijzing
Professor Pacolet geeft vervolgens een overzicht van de kost van de vergrijzing volgens het verslag van de Commissie Vergrijzing 2009 (2) . Bij de berekening werd uitgegaan van een jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit van 1,5 % vanaf 2018.
Tabel 2 : Lange-termijnvooruitzichten Planbureau
(als % van BBP, 2009, basisscenario versus hogere werkgelegenheid)
2008 | 2050 | 2060 | 2050 (bij hogere arbeidsparticipatie) — 2050 (en cas de participation accrue au marché du travail) | 2060 (bij hogere arbeidsparticipatie) — 2060 (en cas de participation accrue au marché du travail) | |
Pensioenen totaal — Pensions (total) | 9,1 | 14,4 | 14,4 | 13,7 | 13,8 |
Werkloosheid en brugpensioen — Chômage et prépension | 2,3 | 1,5 | 1,5 | 1 | 1,3 |
Arbeidsongeschiktheid — Incapacité de travail | 1,3 | 1,3 | 1,3 | 1,2 | 1,2 |
Gezondheidszorg totaal — Soins de santé (total) | 7,3 | 11,2 | 11,5 | 11,1 | 11,4 |
Totaal — Total | 23,2 | 31,1 | 31,3 | 29,8 | 30,1 |
Het cijfer voor de pensioenen betreft het totaal van de pensioenen, dit wil zeggen de pensioenen van de werknemersregeling, die van de zelfstandigenregeling en die van de overheidssector, met inbegrip van de pensioenen van de overheidsbedrijven ten laste van de staat en de IGO.
Het cijfer betreffende gezondheidszorg omvat zowel gezondheidszorg (= « acute » zorg) als langdurige zorg. De langdurige zorg omvat de thuiszorg, het verblijf in rustoorden voor bejaarden, in rust -en verzorgingstehuizen, in psychiatrische verzorgingsinstellingen en in initiatieven voor beschut wonen en sommige uitgaven voor bijstand in het dagelijks leven voor afhankelijke bejaarden. De « acute » zorg omvat de overige gezondheidszorg.
Uit de tabel blijkt duidelijk dat de pensioenuitgaven en de uitgaven voor gezondheidszorg bepalend zijn voor de budgettaire kosten van de vergrijzing op lange termijn.
De stijging van de pensioenuitgaven is vooral toe te schrijven aan de sterke toename van het aantal gepensioneerden in elke regeling.
Volgens de berekeningen van de Commissie Vergrijzing omvat de stijging van de kosten voor de gezondheidszorg een quasi gelijke verdeling tussen de stijging van de « acute » zorg en die van de langdurige zorg. Het aandeel van de uitgaven voor langdurige zorg in de totale gezondheidsuitgaven zal echter toenemen, wat direct beïnvloed wordt door de veroudering, in het bijzonder door de toename van het aandeel van ouderen boven de 80 jaar in de totale bevolking.
4. Macro-economische betaalbaarheid van de gezondheidszorg en ouderenzorg : de « hoorn des overvloeds » ?
Vervolgens geeft professor Pacolet in verschillende tabellen een overzicht van de ZIV-uitgaven in 2000, en projecties van de uitgaven voor de jaren 2020 tot 2050. Zo kan de evolutie van drie generaties in kaart worden gebracht.
Tabel 3 : Totale ZIV-uitgaven per capita per leeftijdsgroep in euro, per geslacht, 2000
Bron : Eigen berekeningen HIVA/KULeuven op basis van CM-gegevens
In Tabel 3 kan vastgesteld worden dat de uitgaven per capita effectief hoger zijn bij de vrouwen tussen 25 en 35 jaar, maar daarnaast vooral hoger liggen bij de vrouwen vanaf ongeveer 80 jaar. De hogere uitgaven voor de 20-35 jarige vrouwen kan verklaard worden door de zwangerschappen. De gezondheidsuitgaven beginnen vooral te stijgen vanaf 60 jaar, om te verdrievoudigen rond de 80 jaar en nog eens te verdrievoudigen tussen een 80-jarige en een 100-jarige.
Over alle leeftijdsgroepen is het aandeel van de vrouwen ongeveer 57 % van de totale ZIV-uitgaven. Bij de 65+ers is dat aandeel ongeveer 60 %, om tot 75 % te stijgen bij de 85+ers. Het aandeel van de 65+ers in de totale gezondheidszorguitgaven (ZIV) is net geen 50 % (49,7 %). Einde jaren '80 was dit nog rond de 30 %. De helft van de gezondheidszorguitgaven wordt daarmee de facto ook zorg voor ouderen.
Tabel 4 geeft een overzicht van de verwachte totale uitgaven voor gezondheidszorg per leeftijdsgroep in euro, voor de jaren 2000, 2020 en 2050, wat de evolutie van drie generaties in kaart brengt.
Tabel 4 : Totale ZIV-uitgaven per leeftijdsgroep in euro, België, 2000-2020-2050
Bron : Berekeningen Pacolet en Cattaert (HIVA-KULeuven) op basis van CM-gegevens en NIS-bevolkingsprognoses 2000-2050
Belangrijke referentieleeftijden zijn in dit soort grafiek 65 jaar, vandaag in veel landen de wettelijke pensioenleeftijd, maar ook ongeveer de leeftijd waar 1 op 2 gezondheidsproblemen heeft; 75 jaar, de leeftijd waar 1 op 2 afhankelijk wordt (gebrek aan zelfredzaamheid); en ten slotte 85 jaar, waar vandaag 1 op 2 overleden is.
Het aandeel van de gezondheidszorg voor ouderen (65+) in de totale gezondheidszorg stijgt van 35 % midden jaren tachtig naar ongeveer 47 % einde van de jaren negentig, en de huidige bestedingen extrapolerend naar de toekomst zou dit verder evolueren naar 53 % in 2020 en 65 % in 2050.
De « front-end babyboomers » is de generatie babyboomers geboren tussen 1945 en 1954. In het jaar 2000 waren zij tussen 45 en 55 jaar oud. De « latere baby-boomers » is de generatie personen geboren tussen 1955 en 1964. Zij waren in 2000 tussen 35 en 45 jaar oud. De « echo-baby-boomers » ten slotte zijn de kinderen van de babyboomers. Zij waren in 2000 tussen 15 en 35 jaar oud.
De bovenstaande grafiek laat ook toe opeenvolgende generaties te situeren, ondermeer de babyboomers waarvan de « front-end babyboomers » geboren zijn tussen 1945 en 1954, en de latere babyboomers, geboren tussen 1955 en 1964. In de curve voor de gezondheidszorguitgaven zijn zij in 2000 nog in de leeftijdgroep 35-55, met nog relatief lage uitgaven. Twintig jaar later zijn zij tussen 55 en 75 jaar, en blijkbaar is de extra uitgave voor deze babyboomers (omwille van het getal en de leeftijdsstructuur, wij nemen geen hypothesen omtrent een generatie-effect mee) maar een deel van de gestegen kosten, en is het vooral de interbellumgeneratie die voor de extra uitgaven zorgt (leeftijdcategorie 80+). In 2050 is de piek in de uitgaven voor de babyboomers net achter de rug :zij zijn 85 jaar of ouder en de grafiek illustreert dat zij al niet meer voor het gros van de uitgaven staan, maar ingehaald zijn door hun kinderen, de « echo-babyboomers », die het gros van de uitgaven vormen.
Deze drie opeenvolgende curven over 50 jaren illustreren, aldus professor Pacolet, hoe de gezondheidsuitgaven reeds drie opeenvolgende generaties ten goede komen. Zij weerleggen de bewering dat de kost van de vergrijzing conflicten tussen generaties zou impliceren. Het illustreert evenwel hoe in een repartitiesysteem steeds nieuwe generaties zullen genieten van de voordelen van een stelsel waarvoor zij vroeger hebben bijgedragen. Het is een « toonbeeld » van intergenerationele solidariteit.
Tabel 5 : Projectie publieke bestedingen zorg in België; als % BBP
Bron : Berekeningen Pacolet en Cattaert (HIVA-KULeuven) op basis van Nationale Rekeningen, NIS-bevolkingsstatistieken en bevolkingsprognoses, Economische Vooruitzichten Federaal Planbureau, Studiecommissie vergrijzing, CM-data
Naarmate de jaren vorderden zijn de prognoses inzake de kost van de vergrijzing steeds nauwkeuriger geworden en zowel de actuele cijfers als de toekomstige projecties liggen steeds hoger. De totale kost voor pensioenen, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en gezondheidszorg (met inbegrip van langdurige zorg) wordt in 2007 op 23,2 % van het BBP geraamd, om tot 31,3 % te stijgen in 2050. De publieke uitgaven voor gezondheidszorg en langdurige zorg evolueren van 7,3 % naar 11,2 % van het BBP.
In onderstaande tabel 6 hanteert professor Pacolet de hypothesen echter op een andere manier. Hij rekende de kosten van de vergrijzing en de evolutie van het BBP om in uitgaven en BBP per capita. Onderstaande figuur geeft de voorstelling voor de gezondheidszorg. Hij veronderstelt daarbij een constante verhouding tussen de totale gezondheidszorgkosten en de publieke uitgaven (zoals berekend door het Consortium Vergrijzing in Vlaanderen en Europa). Er kan dan vastgesteld worden dat de kosten voor de gezondheidszorg in reële termen (hier worden prijzen gehanteerd van 2004), in absolute cijfers stijgen van ongeveer 2 700 euro naar 11 600 euro per capita. Maar zelfs met dat hoger beslag op de welvaart, blijft er voor hogere bestedingen nog een aanzienlijk hoger reëel inkomen per capita over. Wanneer men rond 2003 ongeveer 23 300 euro per capita beschikbaar heeft voor andere bestedingen, is dit zelfs na een verviervoudiging van de uitgaven voor zorg, nog 50 300 euro in 2050. Het is de « hoorn des overvloeds », met name één van verdere reële economische groei voor een economie die reeds op een hoog niveau van BBP per capita is gekomen.
Tabel 6 : « De hoorn des overvloeds » : evolutie BBP/capita en totale bestedingen en Overheidsbesteding/capita in euro 1970-2050, België
Bron : Berekeningen Pacolet en Cattaert (HIVA-KULeuven) op basis van Nationale Rekeningen, NIS-bevolkingsstatistieken en bevolkingsprognoses, Economische Vooruitzichten Federaal Planbureau, Studiecommissie vergrijzing, CM-data
In werkelijkheid kan worden vastgesteld dat in het verleden de groei bijna onafgebroken heeft aangehouden, en dat dit ook wordt voorzien voor de toekomst.
5. Houdbaarheid van de pensioenen : de drie pijlers vergeleken
In de pensioenliteratuur wordt vaak gewag gemaakt van twee verschillende dimensies van pensioenbeleid, namelijk de sociale houdbaarheid (adequaatheid) en de financiële houdbaarheid. Een stabiel pensioensysteem dient zowel sociaal als financieel houdbaar te zijn. Zowel de adequaatheid als de houdbaarheid van het pensioenstelsel moeten voor ogen worden gehouden.
Met betrekking tot de sociale houdbaarheid zijn twee factoren van belang : de verhouding van het pensioeninkomen ten overstaan van de armoedegrens, en de verhouding van het pensioeninkomen ten overstaan van het vroegere beroepsinkomen.
Uiteraard kan een pensioen onmogelijk als toereikend beschouwd worden indien het pensioeninkomen onder de armoedegrens valt. Indien een pensioenstelsel voor een groot deel van de bevolking een belangrijk armoederisico inhoudt kan dit bijgevolg bezwaarlijk als sociaal houdbaar worden bestempeld. Ook de mate waarin het pensioeninkomen het behoud mogelijk maakt van de levensstandaard tijdens het actieve leven bepaalt de sociale houdbaarheid van pensioenregelingen. Een toereikend pensioen is er immers een dat zoveel mogelijk het consumptiepatroon van individuen of huishoudens stabiel houdt over de levenscyclus. In deze context wordt gesproken over een voldoende hogevervangingsratio (dit wil zeggen de verhouding van het nettopensioeninkomen over het voormalige nettoberoepsinkomen).
Het Belgische wettelijke pensioenstelsel voor werknemers is erop gericht een vervangingsratio van 60 % (alleenstaande) of 75 % (gezinshoofd) te garanderen voor een werknemer met 45-jarige loopbaan. In de internationale literatuur wordt typisch een (arbitrair) niveau voor de (netto)vervangingsratio van ongeveer 70 % als « voldoende hoog » beschouwd.
Het eerste aspect van toereikendheid verwijst naar een solidariteitsdoelstelling. Het tweede aspect verwijst naar het verzekeringsmechanisme. Dit onderscheid geeft aanleiding tot het onderscheid tussen « Bismarckiaanse » wettelijke pensioenstelsels en « Beveridge »-georiënteerde wettelijke pensioenstelsels. Deze typologie verwijst naar de sociale doelstelling van het wettelijk pensioenstelsel : is het voornamelijk bedoeld als vehikel voor solidariteit of is het eerder bedoeld als een verzekeringsmechanisme ?
Een Beveridge-georiënteerd pensioenstelsel stelt de bestrijding van armoede en inkomensongelijkheid voorop. Dit leidt tot een forfaitair basispensioen dat voor iedereen gelijk is, zodanig dat niemand onder de absolute armoedegrens terechtkomt na pensionering. Men spreekt in dit verband ook van « flat rate pensions ». De band tussen bijdragen en uitkeringen is in dit systeem volledig afwezig. Voorbeelden van landen met een Beveridge-stelsel zijn het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Zwitserland en Nederland. In deze landen zijn ook typisch sterk uitgebouwde aanvullende private pensioensystemen aanwezig.
Bismarck-stelsels vertrekken vanuit het verzekeringsprincipe. De primaire taak van het pensioenstelsel is in deze context het voorkomen van een al te groot inkomensverlies bij de overstap van het actieve leven naar pensionering (« consumption smoothing » of « inkomenseffening »). Deze opvatting vertaalt zich in een sterk inkomensgerelateerd pensioen, waardoor er een sterke band bestaat tussen bijdragen en uitkeringen. België, Duitsland, Frankrijk en Italië zijn voorbeelden van landen met een Bismarck-stelsel.
Financiële houdbaarheid betekent dat de uitkeringen betaalbaar moeten blijven. Dit wil zeggen dat een evenwicht moet bestaan tussen het wenselijke of haalbare niveau van bijdragen en het wenselijke of haalbare niveau van uitkeringen. Indien de bijdragen boven een redelijk niveau dienen te worden opgetrokken om de gewenste uitkeringen te kunnen financieren of vice versa, dan spreken we van een financieel onhoudbare pensioenregeling.
Pensioenstelsels moeten dus in staat zijn toereikende pensioenen te bieden op een financieel duurzame wijze. Sociale houdbaarheid en financiële houdbaarheid zijn uiteraard twee zijden van eenzelfde medaille : een gebrek aan financiële houdbaarheid impliceert ontoereikende pensioenen in de toekomst. Samenvattend kan gesteld worden dat de doelstelling van « sociale houdbaarheid « de eis van een « redelijk » pensioen inhoudt, terwijl de doelstelling van « financiële houdbaarheid » zich concentreert op de mate waarin dit « redelijk » pensioenniveau kan gegarandeerd worden op de lange termijn. Beide begrippen zijn echter onlosmakelijk met elkaar verbonden.
De wijze waarop pensioenstelsels deze doelstellingen benaderen verschilt nogal van land tot land. Sommige landen opteren voor een inkomensgerelateerd wettelijk pensioen gebaseerd op repartitie (Bismarck-stelsels) en pogen de financiële houdbaarheid van het systeem te bewaren door middel van een hoge arbeidsparticipatie en aanpassingen in de bijdragevoet en het uitkeringsniveau. Andere landen opteren voor een wettelijk basispensioen (universeel of gebaseerd op een middelentoets), dat moet voldoen aan de minimale definitie van toereikendheid (Beveridgegeoriënteerde landen). Individuen kunnen dan aan « inkomenseffening » doen via privaat pensioensparen.
Men kan vaststellen dat in België de laatste jaren een consensus is gegroeid voor het hanteren van een driepijlerstelsel. De eerste pijler is een verplicht, wettelijk pensioenstelsel, de tweede pijler zijn de aanvullende pensioenregelingen verbonden aan een beroepsactiviteit en de derde pijler zijn de aanvullende pensioenregelingen op individuele basis. In de tweede pijler draagt de werkgever bij tot het pensioen van de werknemer (vaak ook aangevuld met een werknemersbijdrage). De derde pijler staat los van enige beroepsactiviteit en bevat enkel bijdragen ten persoonlijke titel. Tabel 7 plaatst de drie pijlers in een ruimer perspectief op vermogensvorming en geeft ook de verschillende vormen van overheidssteun weer.
Tabel 7 : Vermogensvorming, pensioenvorming en overheidssteun
FINANCIERING — FINANCEMENT | TOTAAL VERMOGEN — PATRIMOINE TOTAL | OVERHEIDSSTEUN — AIDE PUBLIQUE | |
Privé vermogen — Patrimoine privé | |||
Spaarinspannningen — Efforts d'épargne | Onroerend vermogen (eigen woning) — Patrimoine immobilier (logement propre) | Publieke uitgaven — Dépenses publiques Fiscale uitgaven — Dépenses fiscales | |
Individueel financieel vermogen — Patrimoine financier individuel | Fiscale uitgaven — Dépenses fiscales | ||
Pensioenvermogen — Patrimoine de pension | |||
— Individuele levensverzekeringen — Assurances-vie individuelles — Pensioensparen — Épargne-pension | Derde Pijler — Troisième pilier | Fiscale uitgaven — Dépenses fiscales | |
Premies — Primes | Collectief financieel vermogensvorming (groepsverzekeringen, bedrijfspensioenfondsen) — Constitution de patrimoine financier collectif (assurances de groupe, fonds de pension d'entreprise) | Tweede Pijler — Deuxième pilier | Fiscale uitgaven — Dépenses fiscales |
Sociale bijdragen en belastingen — Cotisations et charges sociales | Sociale zekerheidsvermogen — Patrimoine de sécurité sociale | Eerste Pijler — Premier pilier | Publieke uitgaven — Dépenses publiques |
— Wettelijk pensioenvermogen — Patrimoine de pension légale | |||
— gezondheidszorg — soins de santé — kinderbijslag — allocations familiales — ... | |||
Private uitgaven — Dépenses privées Belastingen — Impôts Bijdragen — Cotisations | Human capital (onderwijs, permanente vorming, gezondheid) — Capital humain (enseignement, formation permanente, santé) | Publieke uitgaven — Dépenses publiques | |
Bron : Pacolet en Bouten (2000).
Professor Pacolet buigt zich vervolgens over de vraag of de aanvullende pensioenvorming via een tweede en/of derde pijler een hoger rendement biedt dan een optrekking van de bijdrage voor de eerste pijler.
Voorstanders van een uitbreiding van de tweede en derde pijler wijzen op het vermeende rendementsvoordeel van deze pijlers ten opzichte van de eerste pijler. Zij benadrukken de impact van de vergrijzing op het rendement van de eerste pijler : de vergrijzing zet de betaalbaarheid van de gemaakte pensioenbelofte in de eerste pijler onder druk. Volgens het rendementsargument zou het mogelijk zijn deze vergrijzingskost aan de hand van kapitalisatie (minstens gedeeltelijk) te matigen. Hierbij wordt dan uitgegaan van de impliciete veronderstelling dat de kapitaalmarkten geen noemenswaardige invloed zullen ondervinden van de vergrijzingsgolf, waarbij volgens professor Pacolet toch enkele kanttekeningen te plaatsen zijn. Voor hun volgend argument baseren de voorstanders zich op historische rendementen. Zij wijzen er op dat het historisch rendement van de eerste pijler laag (en dalend) is, versus een hoog historisch rendement op de kapitaalmarkten. Ten slotte hanteren zij een theoretisch argument : wanneer de rente op kapitaal hoger is dan de groei van de loonmassa (reële loongroei plus groei van de werkende bevolking). In een zogeheten « dynamisch efficiënte » economie is de rentevoet altijd groter dan de groei van de loonmassa. Dus in een « dynamisch efficiënte » economie ligt het rendement op kapitalisatie steeds hoger dan het rendement op repartitie.
De invalshoek die door professor Pacolet wordt gehanteerd gaat ervan uit dat de verhouding tussen adequaatheid en betaalbaarheid een kwestie is van wat men bijdraagt, wat dit opbrengt en welke administratiekosten men maakt, en hoe zeker het resultaat is. Hij wijst er in de eerste plaats op dat rendementen op financiële markten in het verleden niet zomaar kunnen geëxtrapoleerd worden naar de toekomst. Ten tweede dient er rekening gehouden te worden met het beleggingsrisico op de financiële markten. Één van de lessen die uit de financiële crisis kan getrokken worden is dat het risico in private pensioenregelingen op kapitaalbasis hoog is. Het is een gemeenplaats te stellen dat de uitzonderlijk lange termijn waarover pensioenkapitaal wordt opgebouwd het beleggingsrisico minimaliseert, aangezien over een tijdspanne van ongeveer 40 jaar perioden van zwakke prestaties op de financiële markten ongetwijfeld worden gecompenseerd door perioden van sterke prestaties.
Ten derde zorgt het bestaan van administratiekosten en toelagen voor een verschil tussen het brutorendement (zonder administratiekosten en toelagen) en nettorendement (met administratiekosten en toelagen). Uiteraard is vanuit het standpunt van de pensioenspaarder enkel het nettorendement relevant. Bovendien verhogen de vele belastingvoordelen op pensioen- en lange-termijnsparen op artificiële wijze het nettorendement van deze producten. Tenzij deze fiscale stimuli zorgen voor de creatie van aanzienlijk extra sparen gaat deze artificiële verhoging ten koste van het overheidsbudget, waardoor dit gedeelte van het rendement de facto gefinancierd wordt op repartitiebasis.
Ten slotte is er nog de kwestie van de « transitiekost », die het gevolg is van de overgang van een repartitie- naar een kapitalisatiestelsel. Deze transitiekost, te wijten aan het opgebouwde pensioenvermogen in de eerste pijler, beïnvloedt in negatieve zin het werkelijke rendement van een overschakeling naar een meer kapitalisatiegericht pensioensysteem. Immers, de bijdragen van de actieve generatie, die voorheen werden aangewend om de pensioenen van de ouderen te financieren, worden in dat geval plots aangewend voor fondsvorming ter financiering van het eigen pensioen. Er ontstaat zo een overgangsgeneratie van ouderen wiens pensioen ofwel gewoon wordt stopgezet ofwel moet worden gefinancierd door één of meerdere latere generaties. Deze pensioenschuld zorgt ervoor dat de « winst » van een overschakeling van repartitie naar kapitalisatie minstens gedeeltelijk wordt afgeroomd ten behoeve van de financiering van de pensioenbelofte van de overgangsgeneratie. Het rendementsverschil tussen de eerste en de tweede en derde pijler is in werkelijkheid bijgevolg lager dan de « conventional wisdom » van de pensioensector ons voorhoudt.
Risico in (private) pensioenregelingen
Pensioenregelingen worden geconfronteerd met verschillende soorten risico's (zie Blake, D. (2006), Pension Economics, John Wiley & Sons Ltd, West Sussex.) :
— Beleggingsrisico : het risico op een ontoereikend pensioen als gevolg van ondermaatse beleggingsrendementen.
— Renterisico : het risico dat op het moment dat men zijn pensioenkapitaal wil omzetten in een annuïteit (lijfrente) de rente laag is, zodanig dat het opgebouwde kapitaal een lager pensioen oplevert dan verwacht. Men kan zich indekken tegen dit renterisico met behulp van derivaten (financiële afgeleide producten). Dit vergt echter een hoge mate aan financiële geletterdheid en houdt een additionele kostprijs in. Een andere manier om het renterisico te omzeilen is door stapsgewijs annuïteiten aan te kopen in plaats van onmiddellijk de volledige som. Dit is uiteraard enkel mogelijk voor mensen met een voldoende hoog pensioenkapitaal, zodanig dat ze de aankoop van annuïteiten kunnen spreiden zonder daardoor initieel geconfronteerd te worden met een ontoereikend pensioen.
— Langlevenrisico (« longevity risk ») : het risico dat men langer leeft dan verwacht, zodanig dat de middelen naar het einde van het leven toe ontoereikend zijn. Blake (2006) merkt op dat de meeste mensen hun levensverwachting onderschatten : mannen in het Verenigd Koninkrijk onderschatten hun levensverwachting gemiddeld met 4,62 jaar en vrouwen met 5,95 jaar. Men kan zich indekken tegen dit risico (« hedgen ») door het pensioenkapitaal om te zetten in een annuïteit (lijfrente). Een annuïteit is een zekere stroom van periodieke uitkeringen die doorgaat zolang men in leven is. Veel mensen verkiezen echter hun pensioen op te nemen in de vorm van kapitaal in plaats van in de vorm van een rente. Maar ook aan de aanbodzijde zorgt averechtse selectie voor een « dunne » markt. Dit maakt indekken tegen langlevenrisico voor de meeste mensen duur en onaantrekkelijk.
— Koopkrachtrisico : het risico dat als gevolg van onverwachte inflatie de koopkracht van het pensioen daalt. Dit is te vermijden door een geïndexeerde annuïteit te kopen in plaats van een nominale annuïteit. Indien men geen annuïteit koopt maar een kapitaal aanhoudt kan men zich indekken tegen dit infaltierisico door voornamelijk in aandelen te beleggen (dit verhoogt uiteraard het beleggingsrisico) of te beleggen in geïndexeerde obligaties (« indexed bonds »). Geïndexeerde obligaties of geïndexeerde annuïteiten hebben echter een (aanzienlijk) hogere kostprijs dan nominale obligaties of annuïteiten.
— Politiek risico : het risico dat omwille van politieke beslissingen het pensioen lager uitvalt dan verwacht. Traditioneel wordt deze risicocategorie geassocieerd met het wettelijk pensioen : de overheid kan hier rechtstreeks beslissingen nemen met betrekking tot het niveau van bijdragen (sociale zekerheidsbijdragen) en uitkeringen (rechtstreeks of via indexatie- en/of welvaartsaanpassingen). Een andere onzekerheid is de aanpassing van de wettelijke pensioenleeftijd. Private pensioenregelingen zijn echter ook onderhevig aan politiek risico via het belastingregime. De overheid kan immers beslissen de belastingen op private pensioenregelingen te verhogen door bijvoorbeeld het afschaffen van bestaande fiscale uitgaven, zodanig dat het nettorendement op de bijdragen in deze regelingen daalt en een lager pensioenkapitaal gerealiseerd wordt. Ook regels met betrekking tot het belasten van pensioenuitkeringen kunnen aangepast worden. Bovendien zijn private pensioenregelingen van het type « vaste prestaties » evenzeer onderhevig aan veranderingen in indexatiemechanismen en welvaartsaanpassingen als gevolg van beslissingen van de inrichter/werkgever. Deze situatie verschilt in essentie weinig van het zuivere politieke risico in het wettelijk pensioen.
— Faillissementsrisico (« employer solvency risk ») : het risico dat de werkgever failliet verklaard wordt op een moment dat de verplichtingen in het pensioenfonds niet volledig gedekt zijn (« onderdekking »). Dit risico is niet denkbeeldig vermits sectoren komen en gaan en een systeem van pensioenopbouw en -uitkering loopt over een periode van ongeveer 60 jaar.
— Overdraagbaarheidsrisico (« Portability risk ») : Het risico dat pensioenrechten niet volledig overdraagbaar zijn bij een overstap van de ene werkgever naar de andere.
Wettelijke pensioenregelingen zijn uiteraard niet onderhevig aan beleggingsrisico. Ook renterisico en langlevenrisico zijn niet van toepassing in het geval van wettelijke pensioenregelingen. Wettelijke pensioenregelingen zijn wel onderhevig aan koopkrachtrisico (wanneer er geen sprake is van automatische prijsindexatie) en aan politiek risico. Zoals boven reeds geschetst zijn ook private pensioenregelingen onderhevig aan politiek risico. Langlevenrisico, renterisico en investeringsrisico zijn specifieke risico's voor private pensioenregelingen. Deze risico's kunnen afhankelijk van het type pensioenregeling gedragen worden door het individu (vastebijdrageregeling), door de inrichter (vasteprestatieregeling) of door beide (hybride regelingen).
Conclusies : voluit kiezen voor een versterken van het wettelijk repartitiestelsel
Professor Pacolet pleit ervoor voluit te kiezen voor een versterken van het wettelijk repartitiestelsel. Hij haalt hier verschillende argumenten aan.
— De eerste pijler is niet enkel bedoeld om armoede te bestrijden (« Beveridge type ») maar ook om het comsumptiepatroon te effenen over de levenscyclus (« Bismarck type »).
— Aanvullende pensioenen moeten aanvullend zijn. Het risico bestaat dat de eerste pijler herleid wordt tot een residuair systeem.
— Een repartitiesysteem is beter geschikt om macro-economische risico's zoals een economische crisis of inflatie te spreiden over verschillende generaties.
— Elk pensioenstelsel heeft nood aan een debat omtrent flexibiliteit in het licht van een veranderende economische en demografische omgeving en zeker wat betreft de oudere werknemers is er nood aan een debat omtrent de verhoging van de arbeidsmarkparticipatie.
— De eerste pijler is gemakkelijker te versterken in een situatie waar nood is aan het stimuleren van de consumptie en het herstellen van vertrouwen. Professor Pacolet verwijst in dit opzicht naar de oprichting van de « social security » in de Verenigde Staten in de jaren 1930.
6. Betaalbaarheid zal ook een kwestie zijn van een hogere arbeidsparticipatie
De voorbije dertig jaar is onze economie niet alleen aanzienlijk gegroeid in reële termen, maar zij heeft dit gedaan met de inzet van steeds minder arbeid. Tussen de eerste oliecrisis van 1973 tot het begin van dit decennium was in België het BBP in reële termen met 70 % gegroeid, maar in voltijdse equivalenten is er zelfs minder arbeid (- 1 %) nodig geweest. Doordat men meer deeltijds is gaan werken is er wel een totale groei geweest van de gesalarieerde werkgelegenheid in koppen. Hierbij kan worden opgemerkt dat het behoud van het totaal aantal jobs in VTE te danken is aan een aanzienlijke toename van de door de overheid gesubsidieerde quartaire sector, waaronder de zorgsector. De marktsector is zelf verder gekrompen over de periode 1973-2002. Vanuit het oogpunt van jobcreatie is de zorgsector niet een deel van het probleem, maar een deel van de oplossing, aldus professor Pacolet.
Tabel 8 : Het resultaat van onze Belgische economie met individuele arbeidsduurvermindering, 1973-2002
1973 | 2002 |
Wijziging — Évolution (1973-2002) |
|
Gesalarieerde werkgelegenheid in aantallen (in duizend) — Emploi salarié (en milliers d'unités) | 3 061 | 3 499 | +14 % |
Waarvan : — Dont : | |||
Marktsector — Secteur marchand | 2 372 | 2 230 | -6 % |
Quartaire sector — Secteur quaternaire | 689 | 1 269 | +84 % |
Gesalarieerde werkgelegenheid in aantallen VTE (in duizend) — Emploi salarié (en milliers d'équivalents temps plein) | 2 975 | 2 935 | -1 % |
Waarvan : — Dont : | |||
Marktsector — Secteur marchand | 2 338 | 1 877 | -20 % |
Quartaire sector — Secteur quaternaire | 636 | 1 058 | +66 % |
Gemiddelde jobtijd — Temps de travail moyen | 0,97 | 0,83 | -14 % |
Ter vergelijking : reëel BBP (in miljard euro, prijzen 1980) — À titre de comparaison : PIB réel (en milliards d'euros, prix de 1980) | 76,8 | 130,41 | +70 % |
Bron : Pacolet J. (2003)., p. 260 en 261, op basis van RSZ and RSZPPO gegevens en INR, Nationale Rekeningen
Er werd steeds meer economische groei gerealiseerd, dankzij een productieve economie maar ondanks een te geringe inzet van arbeid. Het achterblijven van de activiteitsgraden en de toenemende werkloosheid is op zijn beurt het resultaat van een effectief groeiende bevolking op actieve leeftijd, mannen en vrouwen, en het achterwege blijven van het aantal jobs. Het resultaat is een persistentie van de open werkloosheid en de groei van allerlei stelsels van gesubsidieerde inactiviteit.
In tabel 9 wordt een overzicht gegeven van de verhouding van het aantal gepensioneerden ten opzichte van het aantal werkenden in 3 hypothesen : bij het behouden van de huidige activiteitsgraad, bij een verhoging van de activiteitsgraad tot 70 % in 2010 en 82 % in 2050, en bij een verhoging van de activiteitsgraad tot 70 % in 2010 en 82 % in 2050 en een verhoging van de pensioenleeftijd tot 67 jaar vanaf 2030.
Tabel 9 : Verhouding gepensioneerden/werkenden (in percent 1995-2050)
1995 | 2000 | 2010 | 2030 | 2050 | |
Huidige activiteitsgraad behouden — Maintien du taux d'activité actuel | 55,00 | 57 | 63 | 88 | 96 |
Verhoging van de activiteitsgraad — Augmentation du taux d'activité | 54 | 56 | 56 | 63,00 | 66 |
Verhoging van de activiteitsgraad en de pensioenleeftijd — Augmentation du taux d'activité et de l'âge de la pension | 54 | 56 | 56 | 55 | 58 |
Bron : Economische aspecten van de relatie sociale zekerheid, vermogensvorming en economische ontwikkeling : complementariteit of concurrentie tussen pensioenen en pensioenfondsen
Professor Pacolet wijst er op dat de huidige activiteitsgraad « gekleurd » is door een verleden van hoge werkloosheid en vervroegde uittreding. Het ligt beneden de doelstellingen die men zich Europees stelt. De Lissabon-norm hield ons voor dat een activiteitsgraad van 70 % zou bereikt worden in 2010. De huidige scenario's van zowel de Studiecommissie voor de Vergrijzing als de Studiedienst van de Vlaamse regering zijn eerder voorzichtig/pessimistisch. Op lange termijn (2030-2050) kan zelfs de « wettelijke » pensioenleeftijd (of de lengte van de normale loopbaan) stijgen.
In tabel 10 wordt een overzicht gegeven van twee mogelijke scenario's betreffende de tewerkstellingsgraad bij mannen, voor 2005 en 2050. Het statisch scenario « 2005 » impliceert dat de arbeidsmarktparticipatie in 2050 nog hetzelfde is als in 2005. In het proactief scenario plus veronderstellen wij dat de activiteitscurve over alle leeftijdsgroepen stijgt. Bij de mannen veronderstellen wij dat dit over de ganse lijn met 4 % stijgt (impliciet de aanname dat de werkloosheid met 4 %punt daalt). De evolutie in de jaren tussen 2005 en 2050 zal hier ergens tussenin gesitueerd zijn, en niets garandeert dat zij werkelijkheid wordt.
Tabel 10 : Profiel tewerkstellingsgraad
Bron : Eigen berekeningen Prof. dr. Pacolet
De cijfers onderaan geven weer hoeveel percent van de bevolking per leeftijdscategorie aan het werk was in 2005 of zal zijn in 2050.
Tabel 11 geeft een overzicht van de mogelijke tewerkgestelde bevolking in Vlaanderen volgens de scenario's van de administratie Planning en Statistiek (APS).
De APS maakte gelijkaardige hypothesen omtrent een hoge en een lage participatie, en van het realiseren van de Lissabon-norm. Wel is er nog gewerkt met de oude bevolkingsprognose die een stagnerende bevolking veronderstelt, en door de vergrijzing een krimpende bevolking op actieve leeftijd. De stagnerende bevolking en de vergrijzing verklaren in de APS-scenario's de krimp van de werkende beroepsbevolking ten opzichte van het startjaar 2003 en een startniveau van ongeveer 2,5 miljoen werkenden. Bij een stabiel blijven van de arbeidsparticipatie zou de werkende bevolking zelfs met 402 000 eenheden dalen tot 2,1 miljoen werkenden. Bij onmiddellijk stijgende arbeidsmarktparticipatie en het effectief bereiken van de Lissabon-norm in 2010, zou er eerst een aanzienlijke toename zijn (+285 000 tegen 2010), om dan te duiken onder het niveau van 2003.
Vooreerst worden in onderstaande figuur de hypothesen van de APS hernomen, met name zowel de hypothese van een constante participatiegraad als een hypothese met stijgende arbeidsmarktparticipatie die al een feit zou zijn in 2010. Dit vult professor Pacolet aan met eigen hypothesen van verhoogde arbeidsmarktparticipatie. Op basis van de oude bevolkingsprognoses zou zijn statisch scenario dicht aansluiten bij dit van de APS, en voorziet ook het hoge scenario van de APS eerst een stijging van het aantal werkenden, boven het huidige niveau. Nadien daalt dit parallel met de daling van het aantal personen in Vlaanderen op de actieve leeftijd. Indien echter de hypothese wordt aangenomen van een hogere participatie, met name in het proactieve scenario, is de tewerkstelling een 250 000 eenheden hoger. Het pro-actief plus scenario dat hij tegen 2050 veronderstelt en waarbij de activiteitsgraad over alle leeftijden stijgt, en men bovendien voor 40 % actief blijft in de leeftijdsgroep 65-69 (wat tegen 2050 neerkomt op een pensioenleeftijd van 67 jaar), laat het aantal actieven stijgen van 2,5 miljoen naar bijna 3 miljoen. Hij berekent het pro-actief plus scenario enkel voor het laatste jaar van onze projectiehorizon, om het verschil te accentueren. Uiteraard gebeuren deze evoluties niet van vandaag op morgen, maar worden zij uitgesmeerd over een lange periode. De dalende trend die demografisch wordt bepaald, wordt volledig omgebogen door een hypothese van een hogere arbeidsmarktparticipatie en een hogere pensioenleeftijd. En dit bij een totale stagnerende bevolking. De bevolking op actieve leeftijd daalt wel, maar de actieve bevolking stijgt. De kloof tussen potentieel actieven en werkelijk actieven wordt eindelijk terug gedicht.
Dezelfde scenario's worden vervolgens gehanteerd, berekend op basis van de nieuwe bevolkingsprognoses. Er is op geen enkel moment meer een daling van de bevolking op actieve leeftijd ten opzichte van 2005. Er is integendeel een bult van een zelfs iets gestegen aantal tot 2030, om nadien te stagneren rond die 4 miljoen. Daarop wordt nu de huidige participatiecijfers (statisch scenario) en het proactieve scenario op toegepast. Voor 2050 wordt ook de variant van het pro-actief plus scenario berekend.
Wanneer men met vroegere hypothesen nog zou kunnen aannemen dat de beroepsactieve bevolking zou kunnen krimpen tot 2,1 miljoen personen kijkt men nu aan tegen een mogelijks gestegen groep van beroepsactieven tot 3,4 miljoen. Vlaanderen zou jobs moeten vinden voor 3,4 miljoen personen, tegen de 2,5 miljoen van vandaag. Een stijging met 30 %. Tussen 1973 en 2002 was er in België, in VTE, geen enkele job bijgekomen.
Deze nieuwe berekeningen worden vergeleken met de vroegere aannames en oudere bevolkingsprognoses van de APS, enkel om te illustreren hoe het inzicht van nog geen vijf jaar terug en vandaag aanzienlijk kan wijzigen. Het maatschappelijk debat daarentegen, met uitspraken over mogelijke tekorten aan arbeidskrachten, lijkt nog te vertrekken van oude aannames.
Tabel 11 : Evolutie bevolking actieve leeftijd Vlaams Gewest en werkgelegenheid, op basis nieuwe en oude bevolkingsprognoses
Bron : Eigen berekeningen Prof. dr. Pacolet en op basis van Pelfrene, 2005
7. Conclusies
A. Conclusies voor de betaalbaarheid van de sociale bescherming
— De uitbouw van de zorgsector is aanzienlijk en wordt nog steeds verbeterd.
— De omvang van de uitgaven is aanzienlijk maar in lijn met vergelijkbare andere rijke economieën.
— De vooruitzichten van onze economie zijn, zelfs in de scenario's van de Vergrijzingscommissie, van die aard dat ook in de toekomst onze economie deze kost kan dragen.
— Sociale bescherming op basis van repartitie zal alle generaties ooit ten volle laten genieten van deze systemen.
— De degradatie van de eerste pensioenpijler gaat verder.
— De tweede pensioenpijler is amper van de grond gekomen.
— Wat ook de financieringswijze zal zijn, een goed uitgebouwd pensioenstelsel zal altijd duur zijn.
— De kost van een goed uitgebouwd pensioenstelsel zorgt ervoor dat voor beide stelsels en ter ondersteuning van de economische groei in het algemeen een verhoogde activiteitsgraad en een realistische werkelijke pensioenleeftijd nodig is.
B. Waarvoor professor Pacolet vrees, onzekerheid en twijfel heeft
— Dat we onvoldoende snel de activiteitsgraad van de bevolking zullen kunnen opkrikken.
— Dat we onvoldoende jobs zullen kunnen vinden om volledige werkgelegenheid te realiseren.
— Dat we door de mythe van schaarste aan zorgverstrekkers op te houden, en het debat over substitutie uit de weg te gaan, in de zorg rantsoenering zullen uitlokken.
— Dat we niet de sociale zekerheid zullen versterken door de bijdragen geleidelijk op te trekken naarmate we rijker worden en de vergrijzing zich effectief realiseert.
— Dat we wel deze kosten zullen laten toenemen door private ziekteverzekeringen en private pensioenvoorzieningen, die minder solidair en finaal ook kostelijker blijken te zijn.
— Dit zorgt ervoor dat hoogwaardige zorg voor sommige groepen ontoegankelijk blijft of hen in relatieve bestaansonzekerheid brengt : « designed for the poor is poorer by design ».
8. Referenties
1. Over gezondheidszorg : J. Pacolet, D. Deliège, e.a., Vergrijzing, gezondheidszorg en ouderenzorg in België/Viellissement, aide et soins de santé en Belgique, FOD Sociale Zekerheid, 2004, http://www.socialsecurity.fgov.be/nl/nieuws-publicaties/publicaties/vergrijzing.htm.
2. Over pensioenrendement : J. Pacolet, T. Strengs, Pensioenrendement vergeleken, HIVA, KU Leuven, 2010 (synthese ook in het Frans beschikbaar), http://hiva.be/nl/publicaties/publicatie_detail.php?id=3161
3. Over langer werken : J. Pacolet, Hoe lang zullen wij werken. Zeven jaren langer (te verschijnen; aan te vragen bij auteur).
III. HOORZITTING MET DE DAMES N. FASQUELLE EN S. WEEMAES, EN DE HEER CH. JOYEUX, VERTEGENWOORDIGERS VAN HET FEDERAAL PLANBUREAU
A. Uiteenzetting
1. Inleiding
In 1987 werkte het Federaal Planbureau, op verzoek van de regering, het modellensysteem MALTESE uit om op lange termijn een raming te kunnen maken van de sociale uitgaven en de overige componenten van de staatsbegroting.
Van 1987 tot 2001 werd het modellensysteem MALTESE heel vaak gebruikt, ofwel op eigen initiatief ofwel als ondersteuning bij de besluitvorming van de regering (met name om de impact te testen van de verschillende pensioenhervormingen in België in 1990 en 1996).
In 2001 wordt de wet tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds aangenomen. Die wet voorziet ook in de oprichting van een Studiecommissie voor de vergrijzing die jaarlijks een verslag moet opstellen over de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing (raming van de budgettaire kosten van de vergrijzing, levensstandaard van de gepensioneerden en specifieke studies). Het technisch en administratief secretariaat van de studiecommissie wordt waargenomen door het Federaal Planbureau. Het eerste verslag werd opgesteld in 2002.
Deze uiteenzetting is gebaseerd op het verslag van juni 2009.
Op internationaal niveau verwezenlijkt de Ageing Working Group, opgericht in december 1999 door het Comité voor Economisch Beleid van de Europese Raad ECOFIN, internationale langetermijnvooruitzichten van de sociale uitgaven, waarbij elk land ramingen maakt voor de pensioenuitgaven op basis van gemeenschappelijke hypothesen (voor België : het modellensysteem MALTESE van het Federaal Planbureau).
2. De vergrijzing van de bevolking
Tabel 1 : Een indicator : de afhankelijkheidscoëfficiënt van de ouderen (65+/15-64)
Bron : ADSEI : « Bevolkingsvooruitzichten 2007-2060 », FPB-ADSEI
De vergrijzing van de bevolking betekent dat er een wijziging is in de leeftijdsstructuren van de bevolking. Het vaakst gebruikt men als indicator de afhankelijkheidscoëfficiënt van de ouderen. Die coëfficiënt geeft de verhouding weer van het aantal 65-jarigen en ouder tot de bevolking van 15 tot 64 jaar. In de projectie wordt er vanaf 2010 tot in 2040 een erg sterke stijging van de coëfficiënt waargenomen. Na 2040 is die stijging veel minder sterk.
In 2010 bedraagt de coëfficiënt ongeveer 26 %. Dit betekent dat er voor één 65-jarige of oudere 4 personen van 15 tot 64 jaar zijn.
In 2040 bedraagt de coëfficiënt 42 %, namelijk 2,4 personen van 15 tot 64 jaar voor één 65-jarige of ouder.
De uitdaging van de sociale uitgaven wordt aldus beknopt weergegeven want van mensen van 65 jaar en ouder mag worden aangenomen dat zij een wettelijk pensioen zullen krijgen en van de 15 tot 64-jarigen dat zij die pensioenen zullen betalen.
3. De hypothesen
Op basis van die bevolkingsvooruitzichten met het modellensysteem MALTESE, stelt het Federaal Planbureau langetermijnvooruitzichten op tot in 2060. Het gaat om verkennende vooruitzichten die hoofdzakelijk een orde van grootte weergeven.
Tabel 2 : De hypothesen — vooruitzichten van juni 2009
Demografisch : « Bevolkingsvooruitzichten 2007-2060
Macro-economisch : arbeidsmarkt en economische groei
In % — En % | 2008 | 2009 | 2010 | 2014 | 2030 | 2060 |
Activiteitsgraad — Taux d'activité | 72,1 | 72,2 | 72,4 | 73,5 | 74,1 | 74,4 |
Werkloosheidsgraad — Taux de chômage | 11,8 | 13,2 | 14,9 | 14,7 | 9,7 | 8,0 |
Werkgelegenheidsgraad — Taux d'emploi | 63,6 | 62,7 | 61,6 | 62,7 | 66,9 | 68,5 |
Groei in % — Croissance en % | 2008 | 2009 | 2010 | 2014 | Op lange termijn — À long terme |
Arbeidsproductiviteit — Productivité du travail | -0,5 (-0,8) | -3,1 (-2,5) | 1,2 (1,9) | 1,25 | 1,5 |
Werkgelegenheid — Emploi | 1,6 (1,9) | -0,8 (-0,6) | -1,2 (-1,1) | 1,0 | 0,2 |
Economische groei (bbp) — Croissance économique (PIB) | 1,2 (1,0) | -3,8 (-3,1) | 0,0 (0,8) | 2,2 | 1,7 |
Sociaal beleid 2009-2010 — Politique sociale 2009-2010 |
Vanaf 2011 : berekening van de budgettaire enveloppe bestemd voor welvaartsaanpassingen (Generatiepact) — À partir de 2011 : calcul de l'enveloppe budgettaire destinée aux adaptations au bien-être (Pacte de solidarité entre les générations) |
|
Maatregelen van de sociale partners en de regering — Mesures des partenaires sociaux et du gouvernement | Loongrens — Plafond salarial | 1,25 % |
Minimumrecht per loopbaanjaar — Droit minimum par année de carrière | 1,25 % | |
Niet-forfaitaire bedragen — Prestations non forfaitaires | 0,50 % | |
Forfaitaire bedragen en minima — Prestations forfaitaires et minima | 1,00 % | |
De belangrijkste macro-economische hypothesen betreffen de arbeidsmarkt en de economische groei. Inzake arbeidsmarkt wordt de hypothese van een stijgende activiteitsgraad toegepast omdat de activiteitsgraad bij vrouwen hoger is. Voor de werkloosheidsgraad zou volgens de hypothese die gebaseerd is op het historisch gemiddelde van de afgelopen 50 jaar, een structurele werkloosheidsgraad van 8 % worden bereikt op lange termijn. Zoals in de vooruitzichten van 2009, ging men uit van een erg hoge werkloosheidsgraad in 2010 (14,9 %), dat betekent dus een sterke daling van de werkloosheidsgraad in 2060.
Door een stijgende activiteitsgraad en een dalende werkloosheidsgraad, stijgt de werkgelegenheidsgraad tot bijna 70 % in 2060.
De economische groei vloeit voort uit een cruciale hypothese die uitgaat van een stijgende arbeidsproductiviteit (op lange termijn, 1,5 %) en een groeiende werkgelegenheid.
Er dient te worden verduidelijkt dat de gegevens al meer dan een jaar oud zijn. Sommige cijfers werden geactualiseerd, zij dateren van december 2009 en staan tussen haakjes. Men kan aldus vaststellen dat in 2009 het bbp minder sterk daalde dan verwacht en dat het bbp in 2010 een positieve groei terugvindt en geen nulgroei. Sindsdien vertoont de economische begroting, die door het Federaal Planbureau werd opgesteld, zelfs een groei van 1,4 % in 2010.
4. Evolutie van de sociale uitgaven en budgettaire kosten van de vergrijzing in % van het bbp — vooruitzichten van juni 2009
Niveaus — Niveaux | Budgettaire kosten van de vergrijzing — Coût budgétaire du vieillissement | |||||
In % van het bbp — En % du PIB | 2008 | 2014 | 2060 | 2008-2014 | 2014-2060 | 2008-2060 |
Pensioenen — Pensions | 9,1 | 10,3 | 14,4 | 1,2 | 4,1 | 5,3 |
Gezondheidszorg — Soins de santé | 7,3 | 8,6 | 11,5 | 1,3 | 2,9 | 4,2 |
Werkloosheid — brugpensioen — Chômage — prépension | 2,3 | 2,7 | 1,5 | 0,4 | -1,2 | -0,8 |
Invaliditeit — kinderbijslag — overige — Invalidité — allocations familiales — autres | 4,5 | 4,8 | 4,0 | 0,3 | -0,8 | -0,5 |
Totaal — Total | 23,2 | 26,4 | 31,3 | 3,2 | 4,9 | 8,2 |
De sociale uitgaven zijn aangepast aan de prijsevolutie, maar zij kunnen ook in reële termen worden aangepast, namelijk een « welvaartsaanpassing ».
Tussen 1980 en 2000 werden de sociale uitkeringen nagenoeg niet geherwaardeerd. Tussen 2000 en 2005 waren er enkele specifieke aanpassingen. Pas in 2005 wordt met het Generatiepact een methode van welvaartsaanpassingen bepaald. Die werkt in twee fazen. Men berekent eerst enveloppen voor de welvaartsaanpassingen op basis van de coëfficiënten van de tabel. Er wordt in drie enveloppen voorzien : één voor de werknemersregeling, één voor de zelfstandigen en één voor de socialebijstandsregelingen. Vervolgens maken de sociale partners een akkoord over de concrete uitkering van de bedragen. Hun beslissing wordt uiteindelijk door de regering bekrachtigd.
De parameters die gebruikt worden om het bedrag van de enveloppen te berekenen, worden vastgesteld. Er is geen enkel verband met de loonevolutie. Dit betekent dat die parameters onveranderd blijven, zelfs bij een negatieve economische groei.
Gelet op het niveau van de parameters en de hypothese van de groei van de arbeidsproductiviteit, is het verschil tussen de loonevolutie en het niveau van de parameters niet erg groot.
De budgettaire kosten van de vergrijzing komen overeen met het verschil tussen het niveau van de sociale uitgaven over twee jaar. Tussen 2008 en 2060 bedraagt dat 8,2 % van het bbp.
Het niveau van de sociale uitgaven stijgt van 23,2 % van het bbp in 2008 naar 31,3 % in 2060. Op lange termijn zijn het de uitgaven voor de pensioenen en de gezondheidszorg die aan de grondslag liggen van de budgettaire kosten van de vergrijzing. De overige uitgaven dalen op lange termijn omdat met name het aantal uitkeringsgerechtigden daalt (werkloosheid) en omdat de uitgaven welvaartsvast zijn (er blijft een — weliswaar klein — verschil bestaan tussen de evolutie van de arbeidsproductiviteit en de parameters van de welvaartsaanpassing).
Er dient ook te worden aangestipt dat de kosten voor de vergrijzing op middellange termijn al sterk stijgen. Tussen 2008 en 2014 bedraagt die stijging 3,2 % van het bbp. Nu de economie gunstigere groeivooruitzichten heeft, zouden de uitgaven enigszins kunnen dalen.
5. Houdbaarheid van de financiën. De overheidsfinanciën in een scenario met een ongewijzigd beleid in percentage van het BBP — projectie van juni 2009
Het Federaal Planbureau presenteert eveneens algemene resultaten voor de overheidsfinanciën. Houdbaarheid van de financiën impliceert dat het gevolgde financiële beleid niet zal leiden tot een explosieve groei van het tekort of van de schuldenlast.
Tabel 3 toont het financieringssaldo en de evolutie van de overheidsschuld bij een ongewijzigd beleid, dat wil zeggen op basis van de projecties van het Planbureau en zonder invoering van nieuwe maatregelen. Die hypothese zou leiden tot een explosie van de overheidsschuld en een onvoorstelbare verslechtering van het financieringssaldo. Uiteraard gaat het om een schoolvoorbeeld.
Tabel 3 : Houdbaarheid van de financiën. De overheidsfinanciën in een scenario met ongewijzigd beleid in percentage van het BBP — projectie van juni 2009
6. Houdbaarheid van de financiën. De overheidsfinanciën volgens de strategie van het Stabiliteitsprogramma (in % van het BBP)
Elke lidstaat moet de Europese Unie ieder jaar een stabiliteitsprogramma voorleggen met doelstellingen voor de overheidsfinanciën op middellange termijn op basis van projecties op lange termijn. In 2009 werden twee stabiliteitsprogramma's opgemaakt, en het recentste dateert van januari 2010, steeds met de bedoeling in 2015 een begroting in evenwicht te bereiken.
Tabel 4 : Houdbaarheid van de financiën. De overheidsfinanciën volgens de strategie van het stabiliteitsprogramma (in % van het BBP)
Grafiek 4 toont een simulatie voor 2015 op basis van de doelstellingen van het stabiliteitsprogramma. Na het bereikte evenwicht van 2015 zou dat model op lange termijn leiden tot een lichte verslechtering van het financieringssaldo. De overheidsschuld van haar kant zou dalen, en vervolgens, tegen het einde van de referentieperiode, licht toenemen.
Om in 2015 een begroting in evenwicht te bereiken, zijn gedurende vijf jaar inspanningen van 5 % vereist, die moeten worden verwezenlijkt in de ontvangsten of in de uitgaven (zie de grafiek rechts).
7. Sociale houdbaarheid. Een indicator : het armoederisicopercentage in België en in de buurlanden, volgens leeftijd
Tabel 5 : Sociale houdbaarheid. Een indicator : het armoederisicopercentage in België en in de buurlanden, volgens leeftijd (in %)
Bron : EU-SILC 2007 — inkomens 2006
Grafiek 5 toont het armoederisicopercentage voor drie grote leeftijdscategorieën in België en de buurlanden, en bevat ook het Europese gemiddelde. De cijfers zijn afkomstig uit het onderzoek EU-SILC 2007 en hebben betrekking op de inkomens van 2006.
In 2007 bedroeg in België het armoederisicopercentage voor de bevolking in haar geheel 15 %, en dat percentage is vergelijkbaar met het gemiddelde voor de Europese Unie. Het percentage van de leeftijdscategorie 65 jaar en ouder bedroeg 23 %, en lag dus duidelijk hoger dan in de buurlanden of dan het gemiddelde voor de Europese Unie.
Volgens het nieuwe onderzoek EU-SILC 2008, dat de inkomens van 2007 in aanmerking neemt, is het armoederisicopercentage gedaald (21 %). Een van de verklaringen daarvoor is dat het onderzoek van 2007 geen rekening houdt met een aantal maatregelen die slechts eind 2006 in werking zijn getreden (bijvoorbeeld : sterke verhoging van het minimumrecht per loopbaanjaar en van de IGO).
Opgemerkt wordt dat bij de leeftijdscategorie 65 jaar en ouder vooral alleenstaande vrouwen het grootste risico op armoede lopen.
8. Sociale houdbaarheid. Vooruitzichten armoederisico in % — projectie van juni 2009.
Tabel 6 : Sociale houdbaarheid. Vooruitzichten armoederisico in % — projectie van juni 2009
Tabel 6 toont een projectie van de evolutie van het armoederisico die rekening houdt met de maatregelen die vanaf eind 2007 werden genomen. Men stelt vast dat het armoederisico voor gepensioneerden gevoelig daalt : van 20 naar 5 % tussen 2008 en 2030. In 2030 is hun armoederisico dus gelijk aan dat van werkenden, waarna het zich stabiliseert. Deze daling is het gevolg van maatregelen van de laatste jaren, in het bijzonder de verhoging van de IGO waarvan 80 % van de begunstigden vrouwen zijn, maar ook van de stijgende activiteitsgraad van vrouwen (hoger loon, langere loopbaan, en dus hoger pensioen).
Op grond van dezelfde parameters maar met een hogere productiviteit (1,75 %) werd een andere simulatie uitgevoerd. Zij vertoont een lichte stijging van het armoederisico van gepensioneerden op het einde van de periode.
9. Besluiten
Tijdens de Europese Raad van Stockholm in maart 2001 werden drie strategieën voorgesteld om de vergrijzing aan te pakken :
1) Budgettaire strategie op middellange termijn : het stabiliteitsprogramma om in 2015 tot een begrotingsevenwicht te komen.
2) Hervorming van de pensioen- en gezondheidsstelsels. De Europese Unie stuurt aan op een daling van de sociale uitgaven (door middel van een daling van de uitkeringen, of van het aantal begunstigden), maar dit beleid kan in conflict komen met het streven naar gelijkwaardigheid van de pensioenen.
3) Structurele hervormingen : bijvoorbeeld de productiviteit of de werkgelegenheidsgraad verhogen, vooral van ouderen.
Op grond hiervan heeft het Planbureau in juni 2009 gevoeligheidsanalyses van de varianten uitgevoerd.
Tabel 7 : gevoeligheidsanalyses. De budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2008 en 2060 in % van het BBP — projecties van juni 2009
Het referentiescenario komt overeen met een stijging van het bbp met 8,2 % tussen 2008 en 2060.
Als men de productiviteit met 0,25 % verhoogt, dalen de budgettaire kosten van de vergrijzing met 1,2 %.
Als men de parameters van de welvaartsaanpassing vermindert met 0,25 %, stijgen de budgettaire kosten tot 7,3 %.
Met een hogere werkgelegenheidsgraad van de personen tussen 55 en 64 jaar (of een stijging met 14 punten van de werkgelegenheidsgraad van de ouderen, om in de buurt te komen van de Scandinavische landen), dalen de budgettaire kosten van de vergrijzing ook met 1,2 %.
B. Gedachtewisseling
Een lid meent te weten dat er rond 2015-2020 niet meer voldoende actieven zullen zijn om de behoeften te vervullen van de ondernemingen en dat men waarschijnlijk arbeidskrachten uit het buitenland zal moeten aantrekken. Werd die dynamiek in de denkoefening opgenomen ? De verhoging van de activiteitsgraad hangt immers niet uitsluitend af van het aan het werk houden van de oudsten.
Hoeveel buitenlandse arbeidskrachten zal men vanaf wanneer moeten aantrekken om onze behoeften te vervullen, rekening houdend met de vergrijzing ?
De verhoging van het bedrag en van het aantal begunstigden van de IGO behelst vooral vrouwen. Heeft het Planbureau rekening gehouden met scenario's die gebaseerd zijn op een logica van vrouwenrechten die niet meer afgeleid zijn ? In een logica van individuele rechten worden vrouwen misschien meer aangemoedigd om langer te werken.
Frankrijk heeft een complexer stelsel met drie pijlers, waarvan de tweede nagenoeg veralgemeend is. Men stelt vast dat het dekkingspercentage van het inkomen er veel hoger is. Kan België met zijn huidig stelsel aan de Europese normen voldoen ? Moet de tweede pijler niet door de Staat worden gecontroleerd en veralgemeend ?
Een ander lid vraagt of ook een gevoeligheidsanalyse is gemaakt op grond van een combinatie van de drie parameters (punt 9), te weten productiviteitsstijging, vermindering van de welvaartsaanpassing en hogere activiteitsgraad. Ze meent immers dat men aan diverse factoren moet werken en niet aan één enkele, wanneer men de uitdaging van de vergrijzing het hoofd wil bieden.
Overigens kunnen we alleen zekerheid hebben over scenario's bij ongewijzigd beleid. De andere projecties zijn slechts hypothesen.
Mevrouw Fasquelle geeft toe dat het Planbureau vermoedelijke vooruitzichten biedt, die werden gemaakt op grond van hypothesen. Het is de bedoeling bakens voor de toekomst uit te zetten, een voorstelling te geven van wat er zal gebeuren indien er geen enkele maatregel wordt genomen. Wanneer het Planbureau varianten voorstelt, schrijft het ook nooit voor welke maatregelen moet worden genomen om daartoe te komen.
Wat het probleem van de eventuele schaarste aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren betreft, verklaart spreekster dat het aangeboden model macro-economisch is. Het behelst het gehele land en de gehele bevolking, zonder de analyse voor sectoren te verfijnen. Vanuit die invalshoek wijzen de projecties niet op schaarste aan arbeidskrachten. Het gaat echter om een gemiddelde en het is mogelijk dat er in bepaalde sectoren schaarste ontstaat en in andere een overschot.
Mevrouw Weemaes verklaart dat uit de vorige projecties inderdaad een daling van de actieve bevolking rond 2015 bleek, maar dat uit een actualisering van de data blijkt dat er veel meer immigranten zijn geweest dan verwacht, wat het eventuele probleem van schaarste aan arbeidskrachten doet verdwijnen.
Wat de afgeleide rechten betreft, herinnert mevrouw Fasquelle eraan dat het Planbureau op grond van een hypothese van ongewijzigde wetgeving werkt. Er bestaat geen simulatie van de opheffing van de afgeleide rechten. Men moet echter vaststellen dat het aantal vrouwen dat een overlevingspensioen geniet op natuurlijke wijze afneemt, gezien de hypothese van een toename van de werkgelegenheidsgraad bij vrouwen.
De heer Joyeux legt uit dat in een macro-economische benadering van de werkloosheid, de werkgelegenheid homogeen, zonder differentiatie wordt beschouwd. Een andere aanpak is de werkloosheid te beschouwen als het resultaat van het niet op elkaar afgestemd zijn van vraag en aanbod inzake arbeid. Dat is in bepaalde niches al het geval, bijvoorbeeld voor lastige beroepen of voor zeer technische functies. Het is heel moeilijk te voorspellen hoe die schaarste zich zal ontwikkelen en dat is in elk geval niet de benaderingswijze van het Planbureau.
De demografische vooruitzichten werden een jaar geleden herzien. Dankzij de toenemende migratie daalt de bevolking in de actieve leeftijd niet meer tot in 2020-2025 en blijft er — nog steeds in macro-economische perspectief — een overschot aan arbeidskrachten, zoals blijkt uit het nog relatief hoog werkloosheidscijfer dat in 2020 wordt verwacht. Wanneer we weten dat er een correlatie bestaat tussen de algemene reserve aan arbeidskrachten en de graad van micro-economische tekorten, dan zullen we worden geconfronteerd met problemen van tekorten die binnen de norm blijven.
De vraag naar arbeid en de gewenste kwalificaties kunnen veranderen. Om het probleem van de vergrijzing op te vangen, kan de vraag meer van de zorgsector komen. Met dat soort verschijnselen houdt het Planbureau echter niet expliciet rekening.
Wat de individualisering van de rechten betreft kan men zich de volgende bedenking maken. In principe moet een pensioenstelsel niet alleen worden opgezet met het oog op bepaalde politieke doelstellingen en richtingen die men in de hedendaagse samenleving wil nastreven, maar moet men ook rekening houden met de erfenis van het verleden. Historisch was de werkgelegenheidsgraad bij vrouwen heel laag. Bijgevolg is elke hervorming van het pensioenstelsel een heel delicate zaak. Die lage activiteitscijfers verklaren overigens in hoge mate de aanzienlijke armoedecijfers bij de vrouwelijke bevolking.
Wanneer men de armoedecijfers op Europese schaal vergelijkt, ziet men dat België een weinig benijdenswaardige positie inneemt wat zijn gepensioneerden betreft. De laatste jaren is het sociaal beleid van koers veranderd. Het Generatiepact heeft een structureel mechanisme ingesteld dat de sociale uitkeringen opwaardeert. Met dat Pact hebben de sociale gesprekspartners de nadruk gelegd op de belangrijke opwaardering van de minima. De regering heeft bijkomende middelen toegekend bovenop de « welzijnsenveloppe ». De opwaardering van die minima moet tot een duidelijk betere toestand voor de oudste gepensioneerden leiden. Die verbetering gaat tevens gepaard met de stijging van de werkgelegenheidsgraad bij vrouwen (langere loopbaan, betere banen, beter pensioen).
Tevens wordt de slechte score van België verklaard door de toestand van de overheidsfinanciën. België is één van de eerste landen die in het begin van de jaren '80 een ernstige crisis van de overheidsfinanciën hebben gekend. Verscheidene bezuinigingsplannen hebben een inkrimping van de sociale uitgaven met zich gebracht, met inspanningen inzake vervroegde pensioenen ten opzichte van onze buurlanden. Frankrijk bijvoorbeeld is heel gul wat pensioenen betreft. Volgens de laatste Europese oefening van deAgeing Working Groupvan het comité voor de economische politiek, bedroegen de pensioenuitgaven in Frankrijk in 2007 voor de eerste en de tweede pijler samen meer dan 14 % van het bbp. In België vertegenwoordigden de pensioenen in diezelfde oefening 9 % van het bbp.
Toch stevent ook Frankrijk op een minder genereus pensioenstelsel af. De pensioenen zullen niet langer de loonindexering volgen, maar de prijsindexering en de lengte van wat als een volledige loopbaan wordt beschouwd, zal geleidelijk aan worden opgetrokken, afhankelijk van de levensverwachting.
Mevrouw Fasquelle voegt eraan toe dat de berekeningswijze van de pensioenen in België geenszins gunstig is, toch niet in de regeling voor loontrekkers, omdat men alle jaren van de loopbaan in aanmerking neemt, die in vijfenveertigsten wordt verdeeld.
De heer Joyeux beklemtoont dat Frankrijk 50 % meer middelen toekent dan België.
Op middellange termijn is een strikter begrotingsbeleid noodzakelijk. Het Planbureau heeft indicatoren berekend voor duurzame overheidsfinanciën. Die indicatoren geven aan welke inspanning moet worden geleverd wat het primair overschot betreft om een schuld te hebben die op lange termijn stabiel is.
Bij ongewijzigd beleid is de inspanning die moet worden geleverd in het referentiescenario goed voor 6,2 % van het bbp (dat wil zeggen dat het raadzaam is het primaire overschot met 6,2 % te verhogen).
Indien men een hogere productiviteit en betere resultaten inzake werkgelegenheidsgraad krijgt, en men die vooruitgang combineert met een minder gul sociaal beleid, moet men nog een inspanning leveren van 3 % van het bbp. Dat betekent dat zelfs een scenario van ambitieuze hervormingen, wanneer men in de huidige begrotingsconfiguratie blijft, het niet mogelijk maakt de stabiliteit van de overheidsfinanciën te verzekeren. Inspanningen leveren om relatief snel terug te keren naar het begrotingsevenwicht is dus duidelijk een prioriteit om de stabiliteit van de overheidsfinanciën op langere termijn te verzekeren.
Een senator vraagt of het Planbureau ook rekening houdt met gegevens per gewest (meer vergrijzing in het Vlaamse gewest, verjonging in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ...), want de beleidsvormen hangen niet allemaal van het federaal niveau af.
Mevrouw Fasquelle antwoordt dat de projecties inzake werkgelegenheidsgraad eerst per gewest worden gemaakt, en dat ze vervolgens bij elkaar worden gevoegd om een globale werkgelegenheidsgraad te krijgen.
Een lid besluit dat het land bij ongewijzigd beleid op een ramp afstevent en dat alle partijen geleidelijk aan tot een consensus moeten komen over wat er moet worden gedaan. Er moet op lange termijn worden gedacht. De individualisering van de rechten voor de jongeren die op de arbeidsmarkt komen is zeker een mogelijkheid, wanneer men het stelsel voor de ouderen niet kan wijzigen.
Het is duidelijk dat men niet van het ene stelsel in het andere stapt zonder overgang. Dat blijkt uit het Zweedse voorbeeld.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Nele LIJNEN. | Nahima LANJRI. |
(1) Dit verslag kan in het Engels en het Frans geconsulteerd worden op http://www.stiglitz-sen-fitoussi.fr/fr/index.htm.
(2) Dit verslag kan geraadpleegd worden op de website van het federaal planbureau (www.plan.be).