4-509/4 | 4-509/4 |
8 DECEMBER 2009
I. INLEIDING
Over de problematiek van de patiëntenrechten werden vier voorstellen ingediend in de Senaat : het Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (stuk Senaat, nr. 4-124/1), het wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (stuk Senaat, nr. 4-395/1), het Wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek (stuk Senaat, nr. 4-509/1) en het Voorstel van resolutie met het oog op het verplicht aanbrengen van informatie om de patiënten te wijzen op hun rechten in artsenpraktijken, wachtzalen van ziekenhuizen, medische huizen en alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening (stuk Senaat, nr. 4-769/1).
De commissie heeft tijdens zijn vergadering van 17 maart 2009 beslist hoorzittingen te organiseren rond het thema van de patiëntenrechten. Op 12 mei 2009 vond een hoorzitting plaats met volgende sprekers : de heer Robert Rubens, voorzitter van het Ethisch Comité van het UZGent; mevrouw Ilse Weeghmans, Vlaams Patiëntenplatform; mevrouw Carine Serano, Ligue des usagers des services de santé (LUSS); mevrouw Geneviève Schamps, voorzitter van de Federale Commissie rechten van de patiënt; mevrouw Christel Tecchiato, chef du service juridique accidents thérapeutiques et droits des patients de la Mutualité Chrétienne; mevrouw Anne Gillet, ondervoorzitter van de Groupement belge des Omnipraticiens; mevrouw Colette Jacob, conseiller, médiateur hospitalier, Santhea; en de Nationale Confederatie van verzorgingsinstellingen. Professor Herman Nijs, Directeur, Centrum voor Biomedische Ethiek en Recht K.U.Leuven, kon niet aanwezig zijn maar maakte zijn opmerkingen schriftelijk over.
Op 7 juli 2009 werd een tweede hoorzitting georganiseerd, met de heren Gerrit Rauws en Hervé Lisoir, Koning Boudewijnstichting; de heer Daniël Devos, Zorgnet Vlaanderen; de heer Piet Vanormelingen, Association des Médiateurs d'Institutions de Soins en de heer Luc Van Bauwel, Vlaamse Vereniging Ombudsfunctie van Alle Zorgvoorzieningen.
Het verslag van de hoorzittingen wordt gepubliceerd als bijlage bij dit verslag.
Na deze hoorzittingen heeft de commissie beslist de dossiers die betrekking hadden op de vraag om de wet betreffende de rechten van de patiënt een grotere bekendheid te geven bij het publiek, apart te behandelen van beide andere dossiers, die eerder betrekking hadden op de ombudsfunctie.
De commissie heeft deze voorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 17 maart, 12 mei, 26 mei, 30 juni, 7 juli en 17 november 2009, in aanwezigheid van mevrouw Onkelinx, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN DOOR DE INDIENERS
A. Inleidende uiteenzetting door de indiener van het Wetsvoorstel nr. 4-509/1
Mevrouw Defraigne wijst er op dat het wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek (stuk Senaat, nr. 4-509) de verplichting wil invoeren om de volledige tekst van de wet op te hangen in de wachtzalen en de kabinetten van alle beroepsbeoefenaars. De indienster hoopt op die manier de transparantie te verhogen.
B. Inleidende uiteenzetting door de indiener van het Voorstel van resolutie nr. 4-769/1
Mevrouw Vienne, indienster van het voorstel van resolutie, licht toe dat zij gekozen heeft voor de vorm van een resolutie omdat ook de gewesten en gemeenschappen betrokken partij zijn.
De rechten van de patiënt die in de wet worden opgesomd, zijn op zich eenvoudig. Haar voorstel stelt voor de federale regering te vragen om, in samenwerking met de deelgebieden, een verplichting in te voeren om informatie over patiëntenrechten aan te brengen in alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening. Dit zal minstens een deel van de patiënten ervan bewust maken dat zij over bepaalde rechten beschikken in hun relatie met de zorgverstrekker en hopelijk leiden tot een evenwichtigere relatie tussen patiënt en zorgverstrekker.
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Beke benadrukt inzake de voorstellen van de senatoren Defraigne en Vienne om de wet op de rechten van de patiënt een grotere bekendheid te geven bij het publiek, het belang van informatie. Hoorzittingen zullen nuttig zijn om te bepalen wat de meest voorkomende problemen zijn en of de oplossingen die in de voorliggende voorstellen worden aangeboden, de meest aangewezen oplossingen zijn. Het is nog te vroeg zich daarover nu uit te spreken.
Mevrouw Lijnen is het eens met de intentie van de indieners van de voorstellen die ertoe strekken de wet op de rechten van de patiënt een grotere bekendheid te geven bij het publiek. Zij volgt anderzijds ook de redenering van de heer Beke die erop wijst dat de voorgestelde methode misschien niet de beste oplossing is. Zij denkt dat patiënten in de wachtkamer weinig interesse zullen hebben om een ingekaderde tekst over de rechten van de patiënt te lezen. Zij stelt voor een beter geschikte methode te zoeken.
Mevrouw Delvaux steunt het voornemen om patiënten beter te informeren over hun rechten en meent dat de ingediende voorstellen van de dames Defraigne en Vienne een stap in de goede richting zetten. Of dit een voldoende grote stap is, moet nog blijken.
Volgens mevrouw Zrihen zijn de voorliggende voorstellen een reflectie van de evolutie van de gebruiker van medische zorg van studieobject naar patiënt. Als patiënt is het belangrijk te weten dat men meer is dan een louter studieobject en alle partijen zijn er van overtuigd dat de actieve participatie van de patiënt een aanzienlijke meerwaarde van de behandeling met zich mee brengt. Uiteraard moet een evenwicht worden gevonden tussen de rechten van de patiënten en de noden van de zorgverstrekkers. Een globale en realistische samenwerking tussen gebruikers en zorgverstrekkers is de ideale situatie. Om dit te bereiken is de dialoog tussen beide betrokken partijen, die essentieel is voor het noodzakelijke vertrouwen in de medische sector, van fundamenteel belang.
De twee voorliggende voorstellen kunnen rekenen op de steun van de mevrouw Onkelinx, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, wat betreft de grond van de zaak, namelijk een betere bekendheid van de wet op de rechten van de patiënt. Over de wijze waarop dit het best gebeurt, door een affichering van de volledige tekst of enkel van bepaalde delen, kan nog worden overlegd. De minister is uiteraard bereid mee te werken aan de bespreking van deze voorstellen om zo een betere bescherming van de rechten van de patiënt te bereiken. Het organiseren van hoorzittingen met experten zal in dit kader zeker zijn nut bewijzen.
Mevrouw Vienne stelt vast dat haar voorstel van resolutie hetzelfde thema behandelt als een gedeelte van het voorstel van mevrouw Defraigne. Vermits het algemene principe van haar voorstel op instemming van de sector kon rekenen, zou zij graag met mevrouw Defraigne overleggen om te zien of er een gezamenlijk initiatief kan worden ontwikkeld.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 2
Amendement nrs. 1 en 4
De dames Vienne en Defraigne dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 4-509/2). Dit amendement komt tegemoet aan de wensen van de indieners van het wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek (stuk Senaat, nr. 4-509) en het voorstel van resolutie met het oog op het verplicht aanbrengen van informatie om de patiënten te wijzen op hun rechten in artsenpraktijken, wachtzalen van ziekenhuizen, medische huizen en alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening (stuk Senaat, nr. 4-769).
Het amendement nr. 1 beoogt artikel 11ter van de wet op de patiëntenrechten, voorgesteld in artikel 2 van wetsvoorstel nr. 4-509, te vervangen als volgt :
« Art. 11ter. — Gedetailleerde informatie over de rechten van de patiënt, ter beschikking gesteld door de federale Commissie Patiëntenrechten, wordt zichtbaar aangeplakt in alle wachtkamers, ten behoeve van de personen die gezondheidszorg krijgen, alsook in het consultatiekabinet van alle beroepsbeoefenaars als gedefinieerd in artikel 2, 3º. ».
Mevrouw Defraigne verklaart dat de bedoeling van zowel het wetsvoorstel als het voorstel van resolutie erin bestaat om de patiëntenrechten een grotere bekendheid te geven bij het publiek. Dit moet op de meest efficiënte wijze gebeuren en het lijkt weinig zinvol om de ganse wetgeving in extenso weer te geven ten behoeve van de patiënten. Het is de bedoeling dat de patiënten de concrete inhoud kennen van hun rechten als patiënt. Vandaar dat wordt voorgesteld om de Federale Commissie Patiëntenrechten de opdracht te geven om uit te maken welke informatie precies aan de patiënten dient te worden verstrekt in de wachtzalen. Het gaat concreet om een « charter » voor de patiënten, een synthese van de rechten waarover zij beschikken.
Mevrouw Vienne meent dat dit amendement nr. 1 tegemoet komt aan de opmerking die door de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat werd gemaakt, met name over de vraag wat moet worden verstaan onder « gedetailleerde informatie ».
De Dienst Wetsevaluatie heeft ook opgemerkt dat de beroepsbeoefenaar, zoals gedefinieerd in artikel 2, 3º, van de wet van 22 augustus 2002, een waaier van verschillende beroepen omvat. Als voorbeeld kan men het geval van de apotheker vermelden. Zal deze laatste ook gedetailleerde informatie over de rechten van de patiënt moeten aanplakken ? De apotheker beoefent inderdaad zijn beroep in een apotheek en heeft in principe geen consultatiekabinet of wachtkamer. Mevrouw Vienne heeft er geen probleem mee om de informatie over de patiëntenrechten ook daar duidelijk te afficheren. Voorgesteld wordt immers om een duidelijke synthese van de patiëntenrechten ter beschikking te stellen; er is dus geen probleem om dit te doen voor alle beroepsbeoefenaars. Dit is de filosofie van het voorstel van resolutie.
Mevrouw Defraigne verduidelijkt dat de patiëntenrechten moeten worden geafficheerd in elk consultatiekabinet waar gezondheidszorg wordt verstrekt. Strikt genomen hoeven de apothekers dus geen informatie te verstrekken vermits zij geen consultatiekabinet hebben. Mogelijk moet dit verduidelijkt worden in de tekst.
Mevrouw Lijnen is het ermee eens dat niet de ganse wetgeving, maar wel de belangrijkste krachtlijnen ervan moeten worden geafficheerd. Het is belangrijk dat dit gebeurt aan de hand van een taal die voor eenieder begrijpelijk is.
Wat gebeurt er met de ambulante gezondheidszorg, zoals bijvoorbeeld in het geval dat kinesisten of verplegers hun zorgen aan huis verstrekken ?
Voorts vraagt zij hoe het zit met de afdwingbaarheid van de verplichting om de patiëntenrechten kenbaar te maken bij het grote publiek.
De heer Claes suggereert om het woord « alle » in het amendement te schrappen. Dan is het duidelijk over wie het gaat, met name de beroepsbeoefenaars die een consultatiekabinet hebben.
Mevrouw Onkelinx, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, steunt het wetsvoorstel en de amendementen die erop worden ingediend. Zij meent dat de vermelding van het woord « consultatiekabinet » in de tekst voldoende duidelijk aangeeft dat de apothekers niet vallen onder het toepassingsveld van de voorgestelde bepaling. Een subamendering lijkt haar dan ook overbodig.
Mevrouw Lijnen is het eens met deze laatste opmerking.
Mevrouw Lanjri meent dat een wettelijke verplichting in verband met de publiciteit al redelijk verregaand is en dat een sanctie op dit ogenblik niet nodig is. Uit de toepassing van de wet op het terrein zal blijken of zij voldoende wordt nageleefd en of een sanctie alsnog dient te worden ingevoegd.
Mevrouw Khattabi vraagt wie er precies bedoeld wordt in het amendement wanneer gezegd wordt « ten behoeve van de personen die gezondheidszorg krijgen ». Indien een baby verzorgd wordt zal de informatie toch vooral bedoeld zijn voor de ouders van het kind ? Is het wel nodig dit op deze manier te vermelden in het amendement ?
Mevrouw Vienne begrijpt de opmerking van mevrouw Khattabi, maar wijst er op dat het de bedoeling is te specificeren dat het om personen moest gaan die gezondheidszorg krijgen, in tegenstelling tot personen die bijvoorbeeld in de wachtzaal van een advocatenpraktijk zitten.
Mevrouw Lanjri dient het amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 4-509/3, subamendement op amendement nr. 1), dat ertoe strekt in amendement nr. 1, het woord « alle » te schrappen tussen de woorden « alsook in het consultatiekabinet van » en de woorden « beroepsbeoefenaars als gedefinieerd in artikel 2, 3º. »
Volgens mevrouw Van Hoof gaat het volgens de geest van de wet enkel om die beroepsbeoefenaars die een consultaiekabinet of een wachtkamer hebben, met andere woorden wel de (huis)artsen, tandartsen, kinesitherapeuten, en dergelijke, en niet bijvoorbeeld de apothekers. Door het weglaten van het woord « alle » wordt dit minder scherp gesteld.
Amendement nr. 3
Mevrouw Vienne dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 4-509/3, subamendement op amendement nr. 1), dat ertoe strekt de woorden « ter beschikking gesteld », voorgesteld in amendement nr. 1, te vervangen door het woord « opgesteld ».
Dit moet verduidelijken dat de Commissie Patiëntenrechten enkel de beoogde informatie moet opstellen, zonder daarom verplicht te zijn deze ter beschikking te stellen.
Artikel 3
Amendement nr. 2
De dames Vienne en Defraigne dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 4-509/2), dat ertoe strekt een artikel 3 (nieuw) in het wetsvoorstel in te voegen, dat de datum van inwerkingtreding vastlegt op een datum die bij koninklijk besluit moet worden bepaald, maar niet later mag zijn dan 31 december 2010.
V. STEMMINGEN
Amendement nr. 3 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen 1, 2 en 4 worden aangenomen met eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Het geheel van het geamendeerde wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek, wordt aangenomen met eenparigheid van de 10 aanwezige leden.
Ten gevolge van de aanneming van dit wetsvoorstel, vervalt het voorstel van resolutie met het oog op het verplicht aanbrengen van informatie om patiënten te wijzen op hun rechten in artsenpraktijken, wachtzalen van ziekenhuizen en alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening (stuk Senaat, nr. 4-769/1).
Dit verslag werd eenjarig goedgekeurd door de 9 aanwezigeleden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Olga ZRIHEN. | Nahima LANJRI. |
Tekst aangenomen door de commissie (zie stuk Senaat, nr. 4-509/5 - 2009/2010).
BIJLAGEN
I. HOORZITTING VAN 12 MEI 2009
Hoorzitting met :
— de heer Robert Rubens, voorzitter van het Ethisch Comité van het UZGent;
— mevrouw Ilse Weeghmans, Vlaams Patiëntenplatform;
— mevrouw Carine Serano, Ligue des usagers des services de santé (LUSS);
— mevrouw Geneviève Schamps, voorzitter van de Federale Commissie rechten van de patiënt;
— mevrouw Christel Tecchiato, chef du service juridique accidents thérapeutiques et droits des patients de la Mutualité Chrétienne;
— mevrouw Anne Gillet, ondervoorzitter van de Groupement belge des Omnipraticiens;
— mevrouw Colette Jacob, conseiller, médiateur hospitalier, Santhea;
— een vertegenwoordiger van de Nationale Confederatie van verzorgingsinstellingen.
A. Uiteenzetting door professor Robert Rubens, voorzitter Ethisch Comité van het UZGent
Alhoewel de wetgeving over de patiëntenrechten heeft gezorgd voor heel wat verbeteringen in de gezondheidszorg, is het belangrijk af en toe over te gaan tot reflectie. De regelgeving die vandaag bestaat is goed maar bevat nog een aantal onvolkomenheden. Aan de hand van enkele vaststellingen vanuit het veld zal professor Rubens trachten een aantal opmerkingen door te geven die zouden kunnen leiden tot verbeteringen van de regelgeving.
1. Artikel 5 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt : recht op kwaliteitsvolle zorg
Elke zieke heeft recht op kwaliteitsvolle zorg. De wet op patiëntenrechten vermeldt enkele beperkende maatregelen die geen probleem vormen. Er stellen zich echter ook problemen : voor zeldzame ziekten bestaat in België een regelgeving waarbij de personen met een zeldzame ziekte beroep kunnen doen op een bijzonder fonds om zo, in uitzonderlijke omstandigheden, voor uitzonderlijke geneesmiddelen terugbetaling te krijgen. Alhoewel deze administratie degelijk is, werkt zij onaanvaardbaar traag. Tussen aanvraag en antwoord verloopt niet zelden zes maanden tot 1 jaar. Zolang kan een zieke niet wachten. Dit moet in orde worden gebracht.
Een tweede probleem betreft de regelgeving voor « compassionate use and medical need » (schrijnende nood en medische noodprogramma's). Deze regelgeving is goed bedoeld maar veroorzaakt een aantal problemen op het terrein omdat er onvoldoende toegankelijkheid is van uitzonderlijke geneesmiddelen voor personen die uitzonderlijke nood hebben. Ook dit gaat te traag.
2. Artikel 6 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt : de patiënt heeft recht op vrije keuze van de beroepsbeoefenaar
Een eerste vaststelling omtrent de vrije keuze van de patiënt is dat het probleem van de vrije keuze bij gedwongen opname momenteel niet goed omschreven is in de wet. Eigenlijk heeft de patiënt bij gedwongen opname per definitie geen vrije keuze van zorgverlener, vermits hij of zij zich moet onderwerpen aan de zorgverlener die op dat moment actief is in de instelling.
Een tweede vaststelling omtrent vrije keuze dat vooral wordt aangehaald door bepaalde beroepsgroepen, is de vereiste van sommige personen inzake religie, gender, huidskleur of ras van de zorgverstrekker bij wachtvoorzieningen. Een grote groep patiënten maakt een duidelijke keuze op basis van één of meerdere van deze factoren. Tijdens de wachtdiensten stelt zich echter het technisch probleem dat er in de meeste ziekenhuizen maar één persoon van wacht is gedurende een bepaalde nacht. Professor Rubens meent dat de wet in een uitzondering moet voorzien voor wachtmomenten, omdat de zorgverstrekking anders niet georganiseerd zal kunnen worden. Het recht van een persoon kan soms ook in conflict komen met het recht op bijstand. Hierover moet goed worden gereflecteerd om een mogelijke oplossing te zoeken.
3. Artikel 9, § 1, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt : recht op een patiëntendossier
Elke patiënt heeft recht op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier, waar de medische wereld volledig achter staat. Dit dossier is in de ogen van de medici een objectief element dat dient om een goede zorgverlening te waarborgen. Op het terrein worden zij echter geconfronteerd met patiënten die eisen dat bepaalde documenten uit het dossier worden verwijderd. Onlangs nog vroeg een persoon de verwijdering van stukken uit het dossier die verwezen naar een psychiatrische opname. Volgens de hedendaagse wetgeving moet dergelijk verzoek opgevolgd worden. Professor Rubens meent dit dat niet de bedoeling was van de wetgever. Er moet een oplossing worden gezocht die zowel de privacy van de patiënt beschermt als de volledigheid van het dossier als objectief medisch gegeven waarborgt.
4. Artikel 11 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt : de ombudsfunctie
Het wetsvoorstel van de heer Vankrunkelsven stelt voor de ombudsfunctie in het federale niveau te kaderen. Professor Rubens vindt het een goed idee de ombudspersoon onafhankelijk te maken van alle instellingen. De ombudsfunctie moet zo onafhankelijk mogelijk van het beheer zijn en beter toegankelijk dan hij op dit moment is. Bovendien is er een enorm gebrek aan ombudspersonen in de ambulante zorg. Het is aan de wetgever om te beslissen op welke manier dit het beste bereikt kan worden.
Professor Rubens is, als vertegenwoordiger van zijn universiteit, in het verleden benoemd in de orde van geneesheren. Hij heeft kunnen vaststellen dat de Orde veel documenten ontvangt die beter bij ombudspersonen zouden terechtkomen. De patiënt die klaagt kan, door de wettelijke beschikkingen die op dit moment bestaan, nooit weten wat de orde van geneesheren daar mee aanvangt. Dit zorgt voor veel onvrede bij de klager, die een verklaring vraagt en enkel het antwoord krijgt dat zijn dossier zal worden onderzocht. Er moet een betere communicatie komen. Hoe dit moet worden georganiseerd, moet nog worden uitgeklaard.
5. Dossier eigendomsrecht
De wet op de patiëntenrechten werd geschreven vanuit de filosofie dat de persoon zelf eigenaar is van de gegevens die in het dossier staan. Dit wordt echter nergens uitdrukkelijk vermeld en is niet voldoende bekend.
6. Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (nr. 4-124/1, mevrouw Defraigne)
Professor Rubens heeft drie opmerkingen over dit voorstel.
In de eerste plaats betreft het de bepaling van artikel 6, C. Deze stelt dat, indien men iets ontdekt in de toekomst, de zieke hiervan op de hoogte wordt gebracht. Op het eerste zicht is dit een uitstekend idee. Maar het houdt ook in dat een kinderarts die een kind van 2 jaar oud behandelt, 40 jaar later nog steeds verplicht is deze persoon op de hoogte te brengen van wat op dat ogenblik wetenschappelijk bekend is. Dit is niet mogelijk. Deze bepaling zou een tijdslimiet moeten bevatten.
Artikel 7, C schrapt artikel 9, § 3, tweede lid, van de wet betreffende de rechten van de patiënt. Dit lid bevat de bepaling dat de zorgverstrekker het recht heeft het dossier te weigeren aan de patiënt indien de zorgverstrekker over duidelijke aanwijzingen beschikt dat de patiënt onder druk wordt gezet om een afschrift van zijn dossier aan derden mee te delen. De heer Rubens pleit ervoor dit lid niet te schrappen. Alhoewel deze situatie niet zo veel zal voorkomen, zullen vooral de zwakkeren in de maatschappij afgedreigd worden. Zij hebben dan geen verdediging meer. Deze bepaling wordt weinig gebruikt, maar is zeer nuttig wanneer het nodig is.
In artikel 12 stelt mevrouw Defraigne voor dat een jurist zou betrokken worden bij conflicten in een multidisciplinair overleg. Professor Rubens wijst er op dat medische beslissingen soms zeer snel moeten worden genomen, en vaak geen tijd laten voor juridisch overleg. Hij twijfelt daarom aan de praktische haalbaarheid van dit voorstel.
7. Besluit
De patiëntenwet is een flinke verbetering op het terrein maar enkele zaken moeten concreter worden gemaakt. Er moet ook worden gezorgd voor concordantie met andere wetteksten.
B. Uiteenzetting van mevrouw Carine Serano, Ligue des usagers des services de santé (LUSS)
De Ligue des usagers des services de santé (LUSS) vertegenwoordigt de consumenten, dus de patiënten, op federaal niveau.
Hierin volgen haar reacties op het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (nr. 4-124/1, van mevrouw Defraigne)
1. Bewijslast bij ontbreken van informatie :
Ongetwijfeld is het recht op informatie het meest essentiële recht van de wet. De LUSS vindt het dan ook ontoelaatbaar dat de bewijslast betreffende die informatie bij de patiënt ligt. Ze meent dat dergelijke beslissing strijdig zou zijn met de filosofie en doelstelling van de wet. De wet is er gekomen om de rechten van de patiënt te bekrachtigen en niet die van de arts. Er bestaan reeds andere regels om de artsen te beschermen.
2. Toegang tot het dossier :
De patiënt moet rechtstreeks toegang kunnen hebben tot het dossier, zoals dat nu in de wet staat. Het zou een ernstige stap achteruit zijn mocht men die toegang afhankelijk maken van de aanwezigheid van een beroepsbeoefenaar. Het beperkt eens te meer de vrijheid van de patiënt om zijn gezondheidsgegevens in te kijken. Het is betreurenswaardig dat men een tussenpersoon tussen de patiënt en diens dossier wil plaatsen.
Vandaag stellen we in de praktijk vast dat het voor de patiënt heel moeilijk is om zijn dossier in te kijken. De LUSS krijgt geregeld berichten dat de patiënt inzage krijgt in een dossier waaruit alle ongewenste stukken verwijderd zijn, of dat hem inzage wordt geweigerd, of dat men hem zegt dat het dossier het eigendom is van de arts.
3. Persoonlijke notities
De LUSS meent dat een nieuwe definitie van het begrip persoonlijke notities van de arts, de huidige toestand alleen maar ingewikkelder maakt. De wet zegt duidelijk wat de persoonlijke notities zijn en bepaalt onder welke voorwaarden ze dat niet meer zijn. De LUSS vindt dat dat volstaat.
4. Vertegenwoordiging van de patiënt en patiënt die onbekwaam is om beslissingen te nemen :
Ook hier meent de LUSS dat het wetsvoorstel van mevrouw Defraigne de huidige toestand kan compliceren :
— de behandelende arts is niet noodzakelijk het best geplaatst om te beslissen : zuiver objectief gezien kan de behandelende arts emotioneel te zeer betrokken zijn om bepaalde beslissingen te nemen. Beslissingen die zo belangrijk zijn, kan men niet door één persoon laten nemen of van zijn advies laten afhangen;
— een multidisciplinair comité lijkt ons de eenvoudigste oplossing en biedt de mogelijkheid enige objectiviteit te bewaren in verband met de patiënt die onbekwaam is om zijn standpunt te uiten. De LUSS twijfelt echter of het wenselijk is om daar een jurist bij te betrekken.
5. Algemene reactie van de LUSS op die voorstellen :
Senator Defraigne wil in de wet betreffende de rechten van de patiënt een aantal aspecten integreren die de gezondheidswerkers moeten beschermen. Uiteraard zijn de rechten van de arts ook belangrijk, maar de LUSS denkt dat het niet wenselijk is ze in deze context te bespreken.
De patiënt heeft lang moeten strijden opdat rekening werd gehouden met zijn werkelijkheid en zijn mening en opdat zijn rechten in een wet werden vastgelegd. De opmerkingen van het wetsvoorstel van de senator vormen een stap terug die zije niet kun accepteren.
— Reactie op het voorstel van resolutie met het oog op het verplicht aanbrengen van informatie om de patiënten te wijzen op hun rechten in artsenpraktijken, wachtzalen van ziekenhuizen, medische huizen en alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening (nr. 4-769/1, van mevrouw Vienne)
De LUSS is het eens met dat aanvullende voorstel en steunt het. Ze voert er al lang actie voor. In de praktijk stellen we vast dat de wet onvoldoende gekend is, zowel door de patiënten als door de gezondheidswerkers. Dat veroorzaakt regelmatig problemen, vooral wat de toegang tot het dossier betreft. De LUSS krijgt daar geregeld voorbeelden van. De LUSS is er zich van bewust dat dit voorstel niet alles zal oplossen, maar het is een stap in de goede richting. Het zal mensen wakker schudden en tot bewustmaking leiden.
Er moet echter nog heel wat werk worden geleverd inzake de vorming van de toekomstige gezondheidswerkers. De wetgeving komt in het curriculum heel karig aan bod en de studie ervan is nog te zeer afhankelijk van de goede wil van professoren die zich al bewust zijn van de problemen. Er moet tevens worden gezorgd voor informatiecampagnes in allerlei instanties waar artsen samenkomen, zoals de kringen. De LUSS is bereid actief aan die bewustmaking deel te nemen.
— Reactie op het wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek (nr. 4-509/1, van mevrouw Defraigne)
Dit voorstel dient hetzelfde doel als het vorige voorstel. De nota van de heer Reynders die in de toelichting wordt vermeld, werd opgesteld na een ontmoeting met de LUSS-diensten en nadat hierover een memorandum werd overhandigd.
— Reactie op het wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (nr. 4-395/1, van de heer Vankrunkelsven)
De LUSS steunt dat voorstel. De onafhankelijkheid van de ombudsman lijkt haar essentieel voor de ontplooiing van de functie. Al te vaak heeft de ombudsman nog bindingen met de ziekenhuisdirectie of is hij weinig zichtbaar. Dat zorgt voor een onduidelijke toestand en veroorzaakt ongerustheid bij de patiënten.
C. Uiteenzetting door mevrouw Ilse Weeghmans, coördinator van het Vlaams Patiëntenplatform
Het Vlaams Patiëntenplatform VZW (VPP) is een onafhankelijk platform van een 90-tal patiëntenverenigingen uit Vlaanderen dat streeft naar een toegankelijke zorg op maat voor de patiënt en zijn omgeving. Het VPP streeft naar actieve deelname van patiënten aan het gezondheidsbeleid en de gezondheidszorg. Ervaringsdeskundigen uit de patiëntenverenigingen dragen de projecten van het VPP. Patiëntenrechten, onafhankelijk klachtrecht voor patiënten, toegankelijkheid van zorg, discriminatie inzake verzekeringen, inclusief onderwijs, gelijke kansen en vele andere thema's zijn belangrijke aandachtspunten in de werking.
Het VPP wil als Vlaams onafhankelijk platform als gesprekspartner optreden in het gezondheidsbeleid net als aanbieders, beleidsmakers en onderzoekers. Het is immers belangrijk dat alle actoren in het gezondheidsbeleid aan bod komen bij het uittekenen van een beleid.
De patiëntenrechtenwet had verschillende bedoelingen. Op de eerste plaats moest zij de juridische verhoudingen tussen patiënten en zorgverstrekkers verduidelijken en komen tot een gelijkwaardige verhouding tussen beroepsbeoefenaar en patiënt. De wet kwam er ook omwille van een gebrek aan bescherming van de patiënt. Zijn rechten waren verdeeld over heel wat andere regelgeving, die mekaar soms tegenspraken. De wet patiëntenrechten was zeker een vooruitgang op dit gebied. Verder moest het ook een eenvoudige en duidelijke wet worden, wat juridisch gezien inderdaad het geval is. Via koninklijk besluit of omzendbrief werden de afgelopen jaren al enkele verduidelijkingen gepubliceerd. Dit was bijvoorbeeld het geval rond de kosten van een afschrift uit het patiëntendossier. Het is beter dergelijke zaken op deze manier te regelen in plaats van daarvoor telkens de wet te wijzigen.
Algemeen gesteld is het VPP tevreden over de tekst van de wet. Zij is echter minder tevreden over de implementatie op het terrein. De patiënten zelf kennen hun rechten niet en uit onderzoek bij zorgverstrekkers is gebleken dat ook zij de rechten van de patiënt niet kennen en hem daarom niet steeds op een goede manier informeren.
Het VPP pleit voor een aanpassing van de bepalingen betreffende het recht op informatie. De therapeutische exceptie, het uitzonderingsrecht waarin een beroepsbeoefenaar kan oordelen om toch geen info te geven aan de patiënt, wil zij graag laten schrappen. Het VPP is er zich van bewust dat sommige informatie op een gefaseerde manier kan worden meegedeeld.
Recht op inzage in het dossier heeft ook betrekking op alles inzake e-health, dat in de toekomst zal worden gebruikt. Hoe kan de patiënt daar nog inzage krijgen in zijn dossier ? Hoe kan hij zien welke beroepsbeoefenaars toegang hebben gehad tot zijn dossier ? Het VPP meent dat dit een recht van de patiënt moet zijn en een wijziging van de wet in die zin zou nuttig zijn.
Het recht op klachtenbemiddeling kan volgens het VPP enkel gegarandeerd worden door een onafhankelijke ombudspersoon. Mevrouw Weeghmans meent dat over deze noodzaak een consensus bestaat tussen alle betrokken partijen.
Het VPP heeft de wetsvoorstellen en het voorstel van resolutie met aandacht bestudeerd en wil volgende opmerkingen formuleren.
Over het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (van mevrouw Defraigne, stuk Senaat, nr. 4-124).
1. Algemene bemerkingen
Het VPP wil benadrukken dat de wet van 22 augustus 2002 de rechten van de patiënt vastlegt en niet de rechten van de beroepsbeoefenaar. De indienster van het wetsvoorstel wil met haar voorstellen meer rekening houden met de opmerkingen van beroepsbeoefenaars terwijl het opzet van de wet patiëntenrechten net de bedoeling was om tegemoet te komen aan het gebrek van bescherming voor de patiënt.
Het wetsvoorstel wil vooral een aantal artikels verduidelijken en verfijnen. Het lijkt het VPP echter beter om de huidige artikels van de wet patiëntenrechten te behouden en indien nodig kunnen interpretaties en invullingen van begrippen verduidelijkt worden via Koninklijke besluiten of omzendbrieven. Dit is in het verleden reeds gebeurd voor de prijs van een afschrift van het patiëntendossier en een wijziging in het cascadesysteem van de vertegenwoordiger om klacht neer te leggen. Ook de memorie van toelichting biedt heel wat verduidelijking over de bedoelingen van de wetgever.
2. Artikelsgewijze bespreking
Artikel 2. Nood aan een duidelijke invulling van de term « patiëntendossier »
Het wetsvoorstel geeft aan dat er nood is aan een duidelijke omschrijving van de term « patiëntendossier ». Het VPP vreest dat het moeilijk zal zijn om een definitie te vinden die duidelijk aangeeft waaruit een patiëntendossier moet bestaan en hoe een patiënt nu weet of zijn dossier volledig is of niet.
Zij verwijzen naar het jaarverslag van 2007 van de Federale ombudsdienst « Rechten van de Patiënt » (1) waarin geconcludeerd wordt dat « de bepaling van een verplichte inhoud van een patiëntendossier delicaat en complex is (gezien ondermeer de therapeutische vrijheid van de zorgverstrekkers, de specificiteit van elke ziekte, van elke patiënt, ...). Bovendien maakt de versnippering van de bestaande reglementeringen het moeilijker om te weten welke elementen in het dossier moeten voorkomen in een bepaalde concrete zorgsituatie ». De federale ombudsdienst raadt dan ook aan om « een studie op te starten met het oog op het opstellen van een overzicht van alle wettelijke bepalingen met betrekking tot de inhoud van een patiëntendossier (beheerd door een beroepsbeoefenaar zoals bedoeld in de wet patiëntenrechten) ».
Het VPP ondersteunt deze vraag en vraagt dat er eerst klaarheid wordt geschapen omtrent verschillende wettelijke reglementeringen en dat eventuele tegenstrijdigheden tussen verschillende bepalingen aan het licht worden gebracht. Een dergelijke studie kan de basis zijn voor het duidelijk omschrijven van de inhoud van een patiëntendossier wat een betere garantie biedt op een zorgvuldig bijgehouden patiëntendossier door de arts.
3. Art. 5, B : Informatieplicht voor alle beroepsbeoefenaars
Het wetsvoorstel wil de verplichting voor de beroepsbeoefenaar om informatie te verstrekken, beperken tot de bevoegdheid van de geraadpleegde beroepsbeoefenaar. Het VPP vreest dat beroepsbeoefenaars met deze toevoeging het geven van informatie zullen beperken onder het mom dat de te geven informatie niet onder hun bevoegdheid valt. Als iedere beroepsbeoefenaar zich kan verschuilen achter zijn eigen bevoegdheid, betekent dit voor de patiënt dat hij misschien niet de nodige informatie ontvangt op het ogenblik dat hij deze informatie nodig heeft.
4. Art. 5, D : Bewijslast niet bepalen
Het wetsvoorstel vraagt dat de patiënt, ingeval een geschil ontstaat met de beroepsbeoefenaar, zelf moet bewijzen dat hij niet werd geïnformeerd. Het VPP vindt deze stelling onaanvaardbaar. De wet op de patiëntenrechten stelt dat de arts verplicht is klaar en duidelijk afdoende informatie te verstrekken aan de patiënt maar zegt niet wie wat moet bewijzen en hoe dat moet gebeuren. De wetgever heeft hier bewust over gezwegen omdat zij de bedoeling heeft een vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de arts op te bouwen. Dergelijke elementen verankeren in een wet zou de relatie tussen patiënt en arts sterk ondergraven.
Bovendien biedt de wet reeds voldoende garanties dat op vraag van de patiënt informatie ook schriftelijk kan meegedeeld worden. Vooral bij slecht nieuws vat de patiënt deze informatie niet altijd onmiddellijk en is het nuttig dat hij deze informatie achteraf kan nalezen.
5. Art. 6, C : Informeren over nieuwe risico's zit reeds vervat in de informatieplicht
Het wetsvoorstel voorziet een uitbreiding in de verplichting tot informatie wat betreft de nieuwe risico's die ontstaan na de ingreep (ingrepen) van de beroepsbeoefenaar.
Het VPP vindt dat in de wet patiëntenrechten reeds zeer duidelijk de verplichting tot informatieverstrekking over risico's in het algemeen, zowel oude als nieuwe, is opgenomen. De inlichtingen die aan de patiënt verstrekt moeten worden hebben immers betrekking op het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico's verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen. In de memorie van toelichting staat tevens dat de beroepsbeoefenaar zelf kan oordelen of het relevant is om bijkomende gegevens te verstrekken (2) . Volgens het VPP staan er dus voldoende elementen in de wet patiëntenrechten die de arts wijzen op zijn plicht om te informeren over nieuwe risico's.
6. Art. 7, A : Rechtstreeks inzagerecht behouden
Het wetsvoorstel geeft er de voorkeur aan dat de patiënt zijn dossier inkijkt in aanwezigheid van een arts zodat verschillende stukken van het patiëntendossier correct geïnterpreteerd en begrepen worden. De opstellers van de wet patiëntenrechten hebben echter bewust gekozen voor een rechtstreeks inzagerecht waarbij ze zich gesterkt voelen door een advies van de nationale raad van de orde van de geneesheren die het volgende stelt : « het recht op directe inzage van het medisch dossier door de patiënt zelf ligt in het verlengde van de informatieplicht en de voorgestane open communicatie » (3) . Het VPP blijft voorstander van het rechtstreeks inzagerecht waarbij de patiënt alleen of eventueel met een vertrouwenspersoon zijn patiëntendossier kan inkijken. Indien de patiënt dit wenst, kan hij zich volgens de wet altijd laten bijstaan door een beroepsbeoefenaar die dan als vertrouwenspersoon optreedt.
Ook rechthebbende nabestaanden zouden een rechtstreeks inzagerecht moeten hebben indien de patiënt zich hiertegen nooit uitdrukkelijk heeft verzet. Nu staat de wet inzage enkel toe via een beroepsbeoefenaar.
7. Art. 7, B : Geen verplicht voorafgaand overleg met beroepsbeoefenaar met betrekking tot persoonlijke notities
Wat persoonlijke notities betreft vindt het wetsvoorstel dat iedere beroepsbeoefenaar die deze wil inkijken, hiervoor eerst een overleg moet hebben met de auteur van deze notities om zo verwarring, interpretatieproblemen en wederzijds onbegrip te voorkomen.
Het VPP vindt het heel belangrijk dat de inzage van de persoonlijke notities op een laagdrempelige, snelle manier mogelijk is. Een voorafgaandelijk gesprek kan een vertraging betekenen bij de inzage van het dossier en resulteren in een omslachtige, administratieve procedure.
Het VPP vraagt wat het doel en de noodzaak is van persoonlijke notities. Patiënten hebben heel wat bedenkingen bij het opstellen van persoonlijke notities. Daarom lijkt het het VPP opportuner om het gebruik van persoonlijke notities in een patiëntendossier te vermijden. Op die manier hebben de patiënten ook niet het gevoel dat hun dossier « klaargemaakt is » of dat « belastende elementen uit het dossier verwijderd zijn ».
8. Art. 7, C : Bescherming behouden tegen de druk van derden
Het wetsvoorstel wil volgende zin uit de wet patiëntenrechten schrappen : « de beroepsbeoefenaar kan een afschrift weigeren indien hij over duidelijke aanwijzingen beschikt dat de patiënt onder druk wordt gezet om een afschrift van zijn dossier aan derden mee te delen. »
Deze zin is door de wetgever echter uitdrukkelijk in de wet opgenomen omdat de reeds bestaande wetgeving hieromtrent (de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst) heel wat patiëntonvriendelijke bepalingen bevatte. Zo was de behandelende arts verplicht, op verzoek van de patiënt, alle medische informatie die een verzekeraar nodig meent nodig te hebben bij het aangaan of het uitvoeren van een persoonverzekeringsovereenkomst, via de patiënt aan de verzekeraar over te maken. In de memorie van toelichting (4) is dan ook uitdrukkelijk gesteld dat « de afweging van belangen van patiënt en verzekeraar zo manifest in het voordeel is uitgevallen van deze laatste dat een heroverweging van die bepaling nodig was in de wet patiëntenrechten ».
Het lijkt het VPP zeker niet opportuun om deze zin uit de wet patiëntenrechten te schrappen. Het is juist belangrijk dat de beroepsbeoefenaar als een goede huisvader waakt over het patiëntendossier want de patiënt heeft recht op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier.
9. Art. 9 : Enkel de patiënt of de vertegenwoordiger kan klacht neerleggen
Het wetsvoorstel stelt voor om beroepsbeoefenaars de mogelijkheid te geven om klacht neer te leggen bij de ombudsdienst of de Orde van Geneesheren betreffende de toepassing van de wet patiëntenrechten. Het VPP wil hier nogmaals benadrukken dat het gaat over een wet betreffende de rechten van de patiënt en dat het hen niet duidelijk is waarom een arts klacht zou moeten kunnen neerleggen. De patiënt of zijn vertegenwoordiger kunnen onder alle omstandigheden klacht neerleggen wanneer hun rechten geschonden worden.
10. Art. 11 : Rechten van een minderjarige patiënt uitoefenen
De wet betreffende de patiëntenrechten stelt dat een minderjarige patiënt moet betrokken worden bij de uitoefening van zijn rechten, rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit. De in de wet opgesomde rechten kunnen door de minderjarige patiënt die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht, zelfstandig worden uitgeoefend. De memorie van toelichting (5) zegt dat « de wettekst niet zegt of dit beoordelingsvermogen moet worden ingeschat door de ouders, door de arts of door iemand anders ». Het wetsvoorstel stelt echter voor dat de arts de persoon is die het best geschikt is om te oordelen of de minderjarige in staat is te begrijpen wat hem overkomt.
Het VPP kan hier niet mee akkoord gaan. De beoordeling kan niet enkel bij een arts gelegd worden zonder de garantie dat ook vertegenwoordiger en patiënt betrokken worden. In de eerste plaats moet er naar de patiënt en zijn ouders of vertegenwoordiger geluisterd worden en zij kunnen beoordelen, samen met de arts, of de patiënt bekwaam is om zelf zijn rechten uit te voeren of niet. Zij vragen dat de wet de vrijheid laat om een bekwaamheidsbeoordeling in onderling overleg te bepalen.
11. Art. 12 : De meest betrokken beroepsbeoefenaar moet vertegenwoordiger zijn
Het wetsvoorstel stelt voor dat wanneer de mandatarissen die door de patiënt aangeduid zijn, weigeren op te treden, de beroepsbeoefenaar dan in hun plaats kan optreden. Volgens de indiener van het wetsvoorstel is de huisarts hiervoor het best geplaatst. Ook stelt de indiener voor dat bij het multidisciplinaire overleg een jurist aanwezig moet zijn.
Het VPP denkt dat de huisarts in bepaalde gevallen inderdaad een goede vertegenwoordiger zou zijn omdat de patiënt met hem een vertrouwensrelatie heeft opgebouwd. In andere gevallen gaat dit echter niet zo zijn. Iedere situatie moet individueel bekeken worden. Zoals de memorie van toelichting (6) stelt is het « de (meest) betrokken beroepsbeoefenaar die de belangen van de patiënt vertegenwoordigt wanneer er geen vertegenwoordiger is of wanneer er een conflict is tussen de vertegenwoordigers » (bijvoorbeeld tussen de kinderen). De (meest) betrokken beroepsbeoefenaar kan de huisarts zijn maar dit kan evengoed iemand anders zijn.
Volgens het VPP kan het toevoegen van de term « jurist » de samenstelling van het multidisciplinair overleg verengen in plaats van verbreden. Het is niet nodig in de wet te bepalen hoe het multidisciplinair samengesteld moet zijn. Dit moet individueel bekeken worden.
12. Art. 13 : Geen strafbepalingen in de wet patiëntenrechten
Het wetsvoorstel van mevrouw Defraigne stelt voor om volgende zin op te nemen in de wet patiëntenrechten : « de beroepsbeoefenaar die overeenkomstig het vorige lid (artikel 15, § 2) handelt, kan in geen geval op grond daarvan worden vervolgd ».
Het VPP vindt het niet nodig om in de wet patiëntenrechten clausules van onstrafbaarheid op te nemen. Dergelijke bepalingen horen niet thuis in een wet over de rechten van de patiënt.
D. Uiteenzetting van mevrouw Geneviève Schamps, voorzitter van de Federale commissie « Rechten van de patiënt »
De Federale commissie « rechten van de patiënt » heeft de wetsvoorstellen en het voorstel van resolutie eind april besproken.
Wetsvoorstel nr. 4-395/1, ingediend door de heer Patrik Vankrunkelsven
Dit wetsvoorstel strekt ertoe de ombudspersonen een grotere onafhankelijkheid en een betere opleiding te bieden. De Federale commissie « rechten van de patiënt » heeft hierover meerdere adviezen opgesteld (zie www.health.fgov.be) (7) .
1. De opleiding van ombudspersonen
Wat de opleiding van de ombudspersonen betreft, verwijst mevrouw Schamps naar het advies van de Federale Commissie « Rechten van de patiënt » van 24 april 2008 :
« Omwille van de keuze om de ombudspersonen in ziekenhuizen te installeren en om deze aan een werkgever te onderwerpen, namelijk het ziekenhuis of in het geval van de overlegplatforms aan een raad van bestuur, is het wenselijk de coherentie van de algemene principes en de gelijkvormigheid van het bemiddelingswerk in de gezondheidszorg in België te verzekeren. Iedere ombudspersoon past zijn stijl en communicatievaardigheden, in combinatie met een zekere bagage, toe, maar buiten het proces van bemiddeling, dat afhankelijk van de case anders verlopen kan, vertonen er zich grote verschillen, vooral op het niveau van de bemiddeling zelf.
Afhankelijk van het ziekenhuis waarin de bemiddeling plaatsvindt, en, bovendien, deels door de invloed van elke werkgever, verloopt de bemiddeling er anders in functie van de cultuur van het ziekenhuis.
Concreet betekent dit dat elke ombudspersoon een eigen visie, definitie, begrippenkader en gedragscode hanteert. Dit blijkt ook uit de analyse van de jaarverslagen van de lokale ombudspersonen, die de FOD Volksgezondheid opgemaakt heeft. De commissie verwijst eveneens naar zijn advies van 22 januari 2007 « betreffende de positie van de ombudspersoon in het ziekenhuis en zijn relatie tegenover de ziekenhuisbeheerder, directie en de hoofdgeneesheer ».
De Federale commissie suggereert dan ook om een eenvormige vorming te organiseren, waardoor beginnende ombudspersonen een basisvorming aangeboden zouden krijgen. De ombudspersonen zouden vervolgens jaarlijks continue theoretische, maar vooral praktisch gerichte opleidingen moeten volgen, met een intervisie en een supervisie.
De Commissie verduidelijkt in haar advies de grote lijnen van wat een dergelijke opleiding inhoudt en wenst betrokken te worden bij de organisatie ervan. Ze wil ook toezien op de kwaliteit van de opleiding en van de personen die de opleiding geven.
Mevrouw Schamps benadrukt het belang van een specifieke vorming voor ombudspersonen inzake gezondheidszorg. De opleiding kan niet enkel gebaseerd zijn op bestaande opleidingen voor ombudspersonen, zoals bijvoorbeeld in de bemiddeling in burgerlijke zaken, handelszaken of sociale zaken (Gerechtelijk Wetboek, art. 1724 tot 1737), aangezien de relatie patiënt/beroepsbeoefenaar zeer specifiek is (8) .
2. De onafhankelijkheid van de ombudsman en de onverenigbaarheid met bepaalde functies
Mevrouw Schamps verwijst naar het advies van 22 januari 2007 van de Federale commissie « rechten van de patiënt » betreffende de positie van de ombudspersoon in het ziekenhuis en zijn relatie tegenover de ziekenhuisbeheerder, directie en de hoofdgeneesheer, waarin specifiek wordt benadrukt dat de onafhankelijkheid van de ombudspersoon moet worden vergroot.
Op basis van dit advies werden bepalingen in die zin ingevoegd in het koninklijk besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten en in het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen.
Het wetsvoorstel somt een reeks functies op die onverenigbaar zijn met die van ombudspersoon. De ombudspersoon mag bijvoorbeeld geen enkele activiteit meer uitoefenen in hetzelfde ziekenhuis. Hierdoor is de ombudspersoon onafhankelijker maar over het algemeen werken ombudspersonen halftijds omdat de toegekende financiering niet lijkt te volstaan voor een voltijdse aanwerving.
3. De oprichting van een federale overheidsdienst « Rechten van de patiënt » (art. 2. A. van het wetsvoorstel)
Het wetsvoorstel strekt ertoe een federale overheidsdienst Rechten van de patiënt op te richten, die instaat voor de aanwerving, opleiding en evaluatie van de ombudspersonen. Op zich is dat een interessant voorstel, aangezien dat de onafhankelijkheid en opleiding van ombudspersonen kan stimuleren.
In het reeds vermelde advies van 22 januari 2007 stellen de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen en van de patiëntenverenigingen voor dat elke ombudspersoon erkend zou worden door de Federale commissie « Rechten van de patiënt » of door een orgaan dat door de Commissie gemachtigd is. Dat orgaan moet eveneens de bevoegdheid hebben om de werking van de ombudsfuncties te evalueren en klachten hieromtrent te behandelen.
In de praktijk moet erover gewaakt worden dat er voldoende en gekwalificeerd personeel is voor deze FOD.
4. De ambulante sector (Toelichting bij het Wetsvoorstel, blz. 3)
Dat « het klachtrecht nog steeds niet van toepassing » is, moet worden genuanceerd. De federale ombudsdienst van de Federale commissie « rechten van de patiënt » behandelt deze klachten (9) . De ombudspersonen trachten zoveel mogelijk beschikbaar te zijn, met name via telefoopermanenties, maar zijn slechts met zijn tweeën.
Een ombudsdienst die geografisch gezien dichter bij de patiënten komt, kan interessant zijn. Toch moeten in de wet de voorwaarden worden uitgewerkt waaronder deze dienst kan handelen en worden nagegaan of de patiënten en beroepsbeoefenaars zich tot de ombudsdiensten in de ziekenhuizen zullen wenden dan wel tot ombudspersonen in een ander kader.
5. Het huishoudelijk reglement
De commissie is het eens met het voorstel dat de basiselementen moeten worden bepaald van een huishoudelijk reglement voor de ombudsdienst. De Federale commissie heeft immers vastgesteld dat heel wat huishoudelijke reglementen voor ombudsdiensten de essentiële aspecten van de regelgeving bevatten, maar toch een aantal niet.
Een werkgroep binnen de commissie heeft een ontwerp van huishoudelijk reglement opgesteld met de informatie die ten minste in het reglement moet staan, samen met een toelichting. Het ontwerp zal binnenkort aan de commissie worden voorgesteld.
Ook de inspanningen van de Nederlands- en Franstalige verenigingen van ombudspersonen (VOVVAZ en AMIS) om tot harmonisering te komen, moeten hier worden benadrukt.
6. Een klacht tegen een persoon die in een rust- en verzorgingstehuis werkt maar niet past binnen de definitie van beroepsbeoefenaar in de zin van de wet van 22 augustus 2002.
De toelichting bij het wetsvoorstel wijst op het probleem inzake de bemiddeling bij een klacht als de betrokken persoon geen beroepsbeoefenaar is in de zin van de wet van 22 augustus 2002 en bijvoorbeeld in een rust- en verzorgingstehuis werkt.
De Federale commissie « rechten van de patiënt » heeft hierover op 17 maart 2006 een advies uitgebracht met het oog op uitbreiding van de bevoegdheden van de ombudspersonen in het kader van een Interministeriële Conferentie Volksgezondheid.
Voorstel nr. 4-124/1, ingediend door mevrouw Christine Defraigne
1. Algemene opmerkingen
Uit het wetsvoorstel blijkt de terechte zorg van de wetgever om beter rekening te houden met de belangen van de patiënt en de beroepsbeoefenaar. Men dient immers te benadrukken hoe belangrijk het is dat de relatie in evenwicht is en dat deze relatie op vertrouwen is gebaseerd.
Wat de gebruikte terminologie betreft, hebben sommige bepalingen van het wetsvoorstel enkel betrekking op artsen, verpleegkundigen of paramedici en niet op de andere beroepsbeoefenaars in de zin van de wet.
De wet is echter van toepassing op de beroepsbeoefenaars in de zin van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen en op de beroepsbeoefenaars met een niet-conventionele praktijk in de zin van de wet van 29 april 1999. Dit zijn met name : geneesheer, tandarts, apotheker, kinesitherapeut, verpleegkundige, vroedvrouw, hulpverlener-ambulancier of een persoon die een paramedisch beroep uitoefent.
Tot slot herinneren sommige bepalingen in het voorstel aan elementen die elders reeds worden aangegeven.
2. De definitie van het dossier
Het wetsvoorstel wil in de wet een nieuwe definitie toevoegen : die van het dossier (art. 2, 4, nieuw). De toelichting van het voorstel benadrukt terecht dat het patiëntendossier niet enkel het medisch dossier is en dat het ziekenhuisdossier ook de verpleegkundige en paramedische verslagen omvat.
Niettemin is de voorgestelde definitie te beperkt : « geheel van de medische, verpleegkundige of paramedische verslagen en protocollen van de medische of paramedische onderzoeken ». De wet is echter van toepassing op andere practici dan geneesheren, verpleegkdundigen of paramedici : tandartsen, kinesitherapeuten, apothekers, enzovoort.
Bovendien zou de voorgestelde definitie moeten worden bekeken in het licht van de andere regelgevingen, zowel wat de artsen betreft als wat andere beroepsbeoefenaars aangaat. Hiertoe moet men onder andere het volgende in aanmerking nemen (niet-exhaustieve opsomming) :
— het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende het Algemeen Medisch Dossier;
— het koninklijk besluit van 3 mei 1999 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waarvan het medisch dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen (zie tegenwoordig artikel 20 van de op 10 juli 2008 gecoördineerde wet);
— het koninklijk besluit van 28 december 2006 houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het verpleegkundig dossier, bedoeld in artikel 17quater van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen (zie tegenwoordig artikel 25 van de op 10 juli 2008 gecoördineerde wet);
— de geldende bepalingen voor de dossiers van tandartsen of kinesitherapeuten;
— de bepalingen met betrekking tot de inhoud van specifieke dossiers, met name :
— het « individueel zorgdossier » in rust- en verzorgingstehuizen;
— het « gezondheidsdossier » van de preventieadviseur - arbeidsgeneesheer;
— de vastgestelde bepalingen in het kader van de terugbetaling van de geneeskundige verstrekkingen (RIZIV).
— de bepalingen die door de deelgebieden zijn vastgesteld, met name het Vlaams decreet van 16 juni 2006 betreffende het gezondheidsinformatiesysteem (GIS).
3. Het multidisciplinaire en « interprofessionele » overleg
Het wetsvoorstel wil in artikel 4 van de wet toevoegen dat de beoefenaar desgevallend multidisciplinair en « interprofessioneel » overleg pleegt (art. 3 van het voorstel). Volgens de toelichting wordt deze term voorgesteld om te « voorkomen dat alleen de medische disciplines bij het multidisciplinair overleg worden betrokken ».
De Federale Commissie voor de rechten van de patiënt is van mening dat de term « multidisciplinair » reeds verwijst naar de andere beoefenaars die de wet bedoelt.
Bovendien wordt de term « interprofessioneel » in het wetsvoorstel niet gedefinieerd.
De Commissie stelt voor om eventueel het volgende toe te voegen : « in multidisciplinair overleg, met de beoefenaars bedoeld in artikel 2, 3, van de wet ».
4. Het begrip « kwaliteitsvolle dienstverstrekking die beantwoordt aan zijn behoeften » (art. 5 van de wet; art. 4 van het wetsvoorstel)
Mevrouw Schamps stelt voor om deze woorden te vervangen door : « de beste verzorging die beantwoordt aan zijn behoeften, met inachtneming van de vooruitgang van de medische wetenschap » (in de zin van art. 4 van de Code van geneeskundige plichtenleer).
De Federale Commissie voor de rechten van de patiënt benadrukt dat het begrip « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » of « beste verzorging » impliceert dat de vooruitgang van de wetenschap in aanmerking moet worden genomen, zoals de rechtspraak dat doet in het kader van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en de burgerlijke aansprakelijkheid. De term « medische » zou men beter vermijden.
5. Wijzigingen in artikel 7 van de wet betreffende de rechten van de patiënt (art. 5 van het wetsvoorstel)
1) Inhoud van de informatie aan de patiënt (art. 5.A. van het wetsvoorstel)
De wet betreffende de rechten van de patiënt schrijft het volgende voor : « De patiënt heeft tegenover de beroepsbeoefenaar recht op alle hem betreffende informatie die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan » (art. 7, § 1). Het wetsvoorstel wil dat de informatie bedoeld in artikel 7 § 1 van de wet ook betrekking heeft op de voorgestelde medische behandeling (art. 5.A.).
De wet betreffende de rechten van de patiënt voorziet reeds in de verplichting om de patiënt informatie te verstrekken over de voorgestelde medische behandeling. Artikel 8, § 1 van de wet bepaalt immers dat de patiënt het recht heeft om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar en artikel 8, § 2 van de wet noemt ter informatie een reeks elementen die aan de patiënt moeten worden meegedeeld bij wijze van inlichting :
— het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico's verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen;
— de mogelijke gevolgen in geval van weigering of intrekking van de toestemming;
— en andere door de patiënt of de beroepsbeoefenaar relevant geachte verduidelijkingen;
— desgevallend met inbegrip van de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een tussenkomst dienen te worden nageleefd.
Bovendien beperkt deze toevoeging van « informatie over de voorgestelde medische behandeling », zoals het wetsvoorstel doet, het toepassingsgebied van de wet tot artsen.
De memorie van toelichting bij de wet van 22 augustus 2002 wou een uitdrukkelijk onderscheid maken tussen de informatie over de gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan enerzijds en de informatie over de tussenkomst anderzijds (dus bijvoorbeeld de medische behandeling) (10) , want voor bepaalde aandoeningen bestaat er geen mogelijke behandeling (zoals zeldzame aandoeningen of genetische aandoeningen waarvoor nog geen behandeling bestaat).
2) Informatieplicht
Het wetsvoorstel verduidelijkt dat de informatieplicht geldt voor alle beroepsbeoefenaars binnen het kader van hun bevoegdheden en met de inachtneming van de beroepsregels die op hen van toepassing zijn, in een begrijpelijke taal die is aangepast aan het begripsvermogen van de patiënt en indien mogelijk in een taal die hij beheerst.
a) Inachtneming van de bevoegdheden (art. 5.B. van het wetsvoorstel)
Artikel 4 van de wet betreffende de rechten van de patiënt bepaalt al in het algemeen dat « de beroepsbeoefenaar de bepalingen van deze wet binnen de perken van de hem door of krachtens de wet toegewezen bevoegdheden » moet naleven. Dat geldt in algemene zin en dus ook voor de informatie die de beroepsbeoefenaar moet verstrekken.
De memorie van toelichting bij de wet betreffende de rechten van de patiënt gaf precies aan dat iedere beroepsbeoefenaar binnen de perken van zijn bevoegdheden moet blijven. De verplichting om informatie te verstrekken aan de patiënt over zijn gezondheidstoestand kan niet worden nagekomen door een beroepsbeoefenaar die niet de wettelijke bevoegdheid heeft om een diagnose te stellen, bijvoorbeeld een verpleegkundige (11) .
b) Verwijzing naar de beroepsregels (art. 5.B. van het wetsvoorstel)
Men moet voorzichtig zijn met het verwijzen naar de beroepsregels van een beroepsbeoefenaar om zijn houding te beoordelen. Doorgaans kijkt de rechter naar de beroepsregels die van kracht zijn op het ogenblik van de feiten om na te gaan of een beroepsbeoefenaar gehandeld heeft als een normaal voorzichtige en plichtsbewuste beroepsbeoefenaar.
Toch zijn sommige beroepsgebruiken die een groot aantal beroepsbeoefenaars toepassen, niet altijd in overeenstemming met de algemene voorzichtigheidsregel.
c) In een begrijpelijke taal die is aangepast aan het begripsvermogen van de patiënt en indien mogelijk in een taal die hij beheerst (art. 5.C. van het wetsvoorstel)
Betreffende de informatieplicht worden bovendien de woorden « in een duidelijke taal » vervangen door de woorden « in een begrijpelijke taal die is aangepast aan het begripsvermogen van de patiënt en indien mogelijk in een taal die hij beheerst ».
De federale commissie Rechten van de Patiënt vindt het inderdaad onontbeerlijk dat de informatie duidelijk en verstaanbaar aan de patiënt wordt meegedeeld. Medische termen moeten in gangbare woorden worden uitgelegd.
Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel is het ondenkbaar dat de patiënt zou kunnen eisen dat de beroepsbeoefenaar zijn taal spreekt of een beroep doet op een tolk : « De wet heeft uiteraard tot doel dat de informatie in een duidelijke « taal » wordt meegedeeld dat wil zeggen in duidelijke termen, die begrijpelijk zijn voor de persoon tot wie ze gericht is. Het is echter beter dat de informatie, in de mate van het mogelijke, wordt meegedeeld in een taal die de patiënt begrijpt ».
De federale commissie Rechten van de Patiënt oordeelt dat de aanwezigheid van een tolk soms mogelijk moet zijn. In de praktijk gebeurt dat soms in bepaalde ziekenhuizen, maar de tolk moet niet worden betaald door de arts of het ziekenhuis, zoals tijdens de parlementaire bespreking werd aangegeven (12) .
3) Vermoeden dat de patiënt werd ingelicht (art. 5.D. van het wetsvoorstel)
De toelichting bij het wetsvoorstel benadrukt « het belang van de vertrouwensrelatie die tussen dokter en patiënt moet bestaan. Hierbij moet het principe van de mondelinge informatie de voorrang krijgen. ». Indien de patiënt niet gevraagd heeft dat de informatie hem schriftelijk wordt bevestigd, « wordt hij geacht ingelicht te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet. De patiënt wordt op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid en van het feit dat de bewijslast op hem rust indien hij vindt dat hij werd benadeeld. ».
De federale commissie Rechten van de Patiënt is geen voorstander van de invoering van een dergelijk vermoeden van informatie. Enerzijds is dit niet bevorderlijk voor de vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar. De patiënt is soms verzwakt wanneer hij een beroepsbeoefenaar ontmoet en als hij een schriftelijke bevestiging vraagt, terwijl de patiënt en de beoefenaar weten dat het is om het vermoeden van informatie te voorkomen, zal dat niet bevorderlijk zijn voor het vertrouwen en de communicatie.
Anderzijds zijn de regels inzake de bewijslast in sommige gevallen versoepeld voor de verdediging. In burgerlijke zaken is het immers degene die een middel aanvoert, die het moet bewijzen (zie art. 1315 B.W.).
De bewijsregels voor de verweerder zijn echter soepeler wanneer het een burgerlijke rechtsvordering betreft die het gevolg is van een misdrijf, bijvoorbeeld onopzettelijke slagen en verwondingen waarvoor een burgerrechtelijke schadevergoeding wordt gevraagd. Dat zal het geval zijn wanneer een beroepsbeoefenaar ervan verdacht wordt een fout te hebben begaan die een oorzakelijk verband heeft met schade die de patiënt heeft geleden (aanslag op de fysieke integriteit).
In dat geval moet de verweerder, in dit geval de beroepsbeoefenaar, geen onweerlegbaar bewijs leveren van elementen die hem van zijn aansprakelijkheid kunnen ontheffen. Hij hoeft alleen maar een geloofwaardige reden van ontheffing aan te voeren.
Het zou echter wenselijk zijn dat de wetgever nauwkeuriger bepaalt welke risico's de beroepsbeoefenaar aan de patiënt moet meedelen (art. 8 van de wet betreffende de rechten van de patiënt). De wet bepaalt dat de voor de patiënt relevante risico's van de ingreep hem moeten worden meegedeeld. Over welke risico's gaat het ? Normale en voorspelbare risico's ? Relevante risico's ? Moet er rekening worden gehouden met de frequentie en de ernst van de risico's, enzovoort ?
6. Voorgestelde wijzigingen in artikel 8 van de wet betreffende de rechten van de patiënt (art. 6 van het wetsvoorstel)
1) Recht op toestemming voor iedere tussenkomst
Het wetsvoorstel wil het woord « tussenkomst » vervangen door « medische handeling of behandeling die door de beroepsbeoefenaar wordt voorgesteld ».
Volgens de federale commissie Rechten van de Patiënt verengt dit het toepassingsgebied van de wet. Het wetsvoorstel beperkt het toepassingsgebied tot de medische relatie.
Het woord « tussenkomst » wordt in de wet al in heel ruime zin opgevat. Volgens de memorie van toelichting gaat het om iedere zorgverstrekking met of zonder gevolgen voor de fysieke integriteit van de patiënt. Dat geldt bijvoorbeeld voor een onderzoek om een diagnose te stellen, of het toedienen of het stopzetten van een behandeling (13) .
2) Informatie betreffende voorzienbare gevolgen bij de huidige stand van de wetenschap
Artikel 8, § 1 van de wet betreffende de rechten van de patiënt bepaalt dat de patiënt het recht heeft om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar. Het wetsvoorstel wil hieraan toevoegen dat de informatie betrekking moet hebben op de « voorzienbare gevolgen bij de huidige stand van de wetenschap ».
De federale commissie Rechten van de Patiënt wijst erop dat dit criterium in aanmerking wordt genomen door de rechtspraak om het gedrag van de beroepsbeoefenaar te beoordelen. Zoals reeds werd opgemerkt, is het aangewezen om de aard van de risico's die aan de patiënt moeten worden meegedeeld, te verduidelijken.
3) Informatie over nieuwe risico's die worden vastgesteld nadat de ingreep is uitgevoerd (art. 6.C. van het wetsvoorstel)
De federale commissie Rechten van de Patiënt meent dat het informeren over nieuwe risico's begrepen is in de informatieplicht bechreven in artikel 8, § 2, van de wet betreffende de rechten van de patiënt, maar dat het wel aangewezen kan zijn om dat uitdrukkelijk in de wet te vermelden.
Mevrouw Schamps denkt aan de opmerking van professor Rubens daarover en meent dat men een redelijke termijn zou kunnen stellen voor die verplichting.
4) Uitzondering op de informatieplicht in spoedgevallen (art. 6.D. van het wetsvoorstel)
De federale commissie Rechten van de Patiënt herinnert eraan dat reeds in die uitzondering is voorzien en dat deze specifiek behandeld wordt in artikel 8, § 5 van de wet. Het zou dus overbodig zijn om § 3 van artikel 8 te laten voorafgaan door de woorden « behalve in spoedgevallen ».
5) De woorden « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » vervangen door de woorden « de beste verzorging ».
Mevrouw Schamps verwijst naar haar vorige opmerkingen.
7. Voorgestelde wijzigingen inzake het patiëntendossier
1) Definitie van de persoonlijke notities (art. 7.A. van het wetsvoorstel)
Die definitie staat ook in de memorie van toelichting (14) bij de wet betreffende de rechten van de patiënt (15) . Tevens vermeldt de memorie van toelichting dat die notities alleen voor persoonlijk gebruik van de arts zijn en dat wanneer de arts die notities aan een collega overlegt, ze niet langer persoonlijk zijn en dus rechtstreeks door de patiënt mogen worden ingekeken.
Momenteel bestaat geen betwisting over die definitie.
De toelichting bij het wetsvoorstel vermeldt dat elementen die schadelijk zijn voor de patiënt deel uitmaken van de persoonlijke notities. Het komt ons voor dat dergelijke gegevens niet automatisch als persoonlijke notities moeten worden beschouwd.
Wat dat betreft, voorziet de wet in een bescherming : de arts kan bij wijze van uitzondering een beroep doen op de therapeutische exceptie om die gegevens niet aan de patiënt mee te delen of om hem er niet via het dossier inzage in te geven. De arts moet evenwel een andere beroepsbeoefenaar hebben geraadpleegd, hij moet een schriftelijke motivatie aan het dossier toevoegen en daar de eventuele vertrouwenspersoon van de patiënt van op de hoogte brengen. Het gedeelte van het dossier met die gegevens wordt dan geraadpleegd door een door de patiënt aangewezen beroepsbeoefenaar.
2) De verplichte bijstand van een beroepsbeoefenaar om inzage te krijgen in het patiëntendossier (art. 7.B. van het wetsvoorstel)
Het wetsvoorstel wenst die bijstand verplicht te maken, terwijl hij in de wet slechts facultatief is.
De federale commissie Rechten van de Patiënt is geen voorstander van dergelijke maatregel. De rechtstreekse toegang blijft het doel dat de wetgever werkelijk nastreeft, als uitoefening van de zelfstandigheid van de patiënt (16) .
Iets anders is het standpunt dat het wenselijk is dat de beroepsbeoefenaar de patiënt verzoekt zich voor de inzage van het dossier te laten bijstaan, om de termen goed te begrijpen of om geen kennis te nemen van gegevens die hem schade kunnen berokkenen.
De Nationale Raad van de Orde van Geneesheren (Advies van 17 februari 2001 aangaande de conceptnota Rechten van de patiënt) verklaarde : « Het recht op directe inzage van het medisch dossier door de patiënt zelf ligt in het verlengde van de informatieplicht en de voorgestane open communicatie. » (17) .
Het is raadzaam het dossier samen met de patiënt te overlopen om hem in voorkomend geval uitleg te geven.
3) Opheffen van de weigering een afschrift te geven wanneer de arts over duidelijke aanwijzingen beschikt dat de patiënt onder druk is gezet (art. 7.C. van het wetsvoorstel)
De federale commissie Rechten van de Patiënt ziet het belang van de opheffing van die mogelijkheid niet.
8. Beroepsgeheim van de beroepsbeoefenaar (art. 8 van wetsvoorstel nr. 4-124/1)
De geheimhoudingsplicht is reeds algemeen vastgelegd in artikel 458 van het Strafwetboek. Men kan naar die wetsbepaling verwijzen.
9. Klacht
1) Erkenning van het klachtenrecht voor de beroepsbeoefenaar (art. 9 van wetsvoorstel nr. 4-124/1)
De Federale Commissie Rechten van de patiënt vraagt zich af wat de draagwijdte is van de klacht die de beroepsbeoefenaar zou kunnen indienen.
2) Klachtenbehandeling
De Federale Commissie Rechten van de patiënt is er niet voor gewonnen dat de Orde van Geneesheren de klacht kan behandelen. Ze ziet niet in welke gegevens erop wijzen dat de Orde specifiek bevoegd is om de ombudsfunctie op zich te nemen. Tevens vallen behalve artsen ook andere beroepsbeoefenaars onder de wet.
Ze vestigt de aandacht op de reeds vermelde verklaringen inzake de vereiste permanente opleiding van de ombudsmannen en de noodzaak van hun erkenning.
10. Onverenigbaarheden met de ombudsfunctie (art. 9.B. van wetsvoorstel nr. 4-124/1)
Mevrouw Schamps verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel van de heer Patrik Vankrunkelsven (nr. 4-395/1).
11. Opheffing van de uitdrukkelijke verplichting van het recht de meest aangepaste zorg inzake pijn te krijgen (art. 10 van wetsvoorstel nr. 4-124/1)
Het wetsvoorstel strekt om de woorden « om de pijn te voorkomen, er aandacht voor te hebben, te evalueren, in aanmerking te nemen, te behandelen en te verzachten » te doen vervallen. Artikel 11bis zou dan als volgt luiden : « Elkeen behoort van de beroepsbeoefenaars in de zorgsector de meest aangepaste zorg te krijgen ».
Dat blijkt een herhaling van het recht op kwaliteitsvolle zorg (of op de beste zorg, luidens het wetsvoorstel). Het is misschien beter in de Franse tekst de uitdrukking « praticiens professionnels » te gebruiken in plaats van « professionnels de la santé », voor de eenvormigheid.
12. Toezicht op de belangen van de patiënt, indien hij niet in staat is zelf zijn rechten uit te oefenen
1) Bij afwezigheid van de vertegenwoordiger of bij een conflict (art. 12 van wetsvoorstel nr. 4-124/1)
Het wetsvoorstel strekt om te bepalen dat bij afwezigheid van de vertegenwoordiger of bij een conflict alleen de behandelende arts kan toezien op de belangen van de patiënt.
De geschikte persoon kan meer geval per geval worden bepaald en hoeft niet automatisch de behandelende arts te zijn. Het is mogelijk dat de patiënt geen behandelende arts heeft of dat de behandelende arts niet de best geplaatste persoon is.
2) Multidisciplinair overleg, waarbij een jurist wordt betrokken
Automatisch een jurist aan het overleg laten deelnemen, is niet noodzakelijk de geschikte wijze om tot een vertrouwensrelatie en een dialoog met de vertegenwoordiger van de patiënt te komen..
13. Ontheffing van de aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar (art. 13 van wetsvoorstel nr. 4-124/1)
Krachtens artikel 15, § 2, betreffende de rechten van de patiënt, heeft de beroepsbeoefenaar het recht, in het belang van de patiënt, af te wijken van de beslissing van de vertegenwoordiger, wanneer die beslissing een bedreiging van het leven of een ernstige aantasting van de gezondheid van de patiënt met zich brengt. Het gaat om een toepassing van de noodtoestand, een constructie van de rechtsleer en de rechtsspraak die erkend wordt in het strafrecht en in het burgerlijk recht.
Het wetsvoorstel strekt om elke vervolging bij dergelijke afwijking meteen te beletten. Eigenlijk gaat het om een nieuwe grond van ontheffing van de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de arts.
Hier zou misschien langer over nagedacht moeten worden.
14. Evaluatie van de ombudsfunctie
Het wetsvoorstel strekt om het woord « werking » van de ombudsfunctie, te doen vervallen omdat de constructie zwaar is. Kan men het woord niet vervangen door « de uitoefening » ?
Het is nog maar de vraag of de Federale Commissie Rechten van de patiënt voldoende bevoegd personeel heeft om de uitoefening van een ombudsfunctie te evalueren. Het is wenselijk te voorzien in een specifiek orgaan bij de Federale commissie Rechten van de patiënt, dat over bevoegd personeel beschikt om de uitoefening van de ombudsfunctie te kunnen evalueren.
Wetsvoorstel nr. 4-509/1, ingediend door mevrouw Christine Defraigne
Het wetsvoorstel wil de wet betreffende de rechten van de patiënt integraal en zichtbaar laten aanplakken in alle wachtkamers.
De Federale Commissie Rechten van de patiënt juicht het initiatief toe en wenst eveneens de wet beter bekend te maken. Er zijn publiciteitscampagnes gevoerd door de federale overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu.
De Commissie stelt wel voor om niet de volledige wet in de wachtkamers aan te plakken, maar op de affiche aan te geven waar men informatie over de wet kan vinden (website; andere) en om eventueel de arts aan te sporen die informatie te geven.
Persoonlijk vindt mevrouw Schamps beide voorstellen interessant. Het is wenselijk om deze informatie ook op andere plaatsen aan te plakken, bijvoorbeeld in rust- en verzorgingstehuizen.
Voorstel van resolutie nr. 4-769/1, ingediend door mevrouw Christiane Vienne
Het voorstel van resolutie voorziet in het aanbrengen van informatie in plaats van de wet in zijn geheel, wat beter tegemoetkomt aan de suggestie van de Federale Commissie Rechten van de patiënt.
Zoals in het voorstel is het ook belangrijk om informatie aan te brengen op alle plaatsen waar patiënten aanwezig zijn. Bij de opsomming van de rechten van de patiënt moeten de rechten met betrekking tot pijn worden toegevoegd (art. 11bis van de wet betreffende de rechten van de patiënt).
Conclusies
Mevrouw Schamps stelt enkele opties voor die in overweging zouden moeten worden genomen voor een eventueel wetgevend initiatief.
1. Een verplichting inzake vertrouwelijkheid in het kader van de bemiddeling invoegen ?
Naar het voorbeeld van wat in het Gerechtelijk Wetboek is bepaald voor de gezins-, burgerlijke, commerciële en maatschappelijke bemiddeling.
Ter herinnering : de verplichting voor de ombudspersonen om het beroepsgeheim te respecteren, bestaat reeds. Het is de bedoeling om daarnaast een verplichting inzake vertrouwelijkheid in te voeren.
Recent werd het dossier van een ombudspersoon inzake rechten van de patiënt gevat door een onderzoeksrechter in een ziekenhuis. De vertrouwelijkheid is bepaald in het kader van de bemiddeling die door het Gerechtelijk Wetboek wordt georganiseerd (art. 1728).
2. Verduidelijken of het voor de lokale ombudspersoon al dan niet mogelijk is om het dossier van de patiënt te raadplegen ?
De wetgever zou best ook duidelijkheid scheppen wat de mogelijkheid voor de ombudspersonen betreft om het dossier van de patiënt te raadplegen. Er bestaat een bepaling voor de federale ombudsdienst (zie art. 11, derde lid, van het koninklijk besluit van 1 april 2003).
Wat de lokale ombudsdienst betreft, bestaat de mogelijkheid om het dossier te raadplegen momenteel niet. De patiënt zou een kopie van zijn dossier kunnen vragen en die aan de ombudspersoon kunnen bezorgen. De kostprijs om een kopie te verkrijgen, kan echter een invloed hebben op de beslissing van de patiënt om dit recht uit te oefenen. De bepaling van de kostprijs werd geregeld door het koninklijk besluit van 2 februari 2007.
3. Verduidelijken of het voor de lokale ombudspersoon al dan niet mogelijk is om contact op te nemen met derden in het kader van zijn opdracht ?
De Federale Commissie Rechten van de patiënt heeft over dit onderwerp een advies uitgebracht (advies van 22 januari 2007). Hierin oordeelt de Commissie dat « de ombudspersoon enkel contact kan opnemen met personen buiten de bemiddeling (een diensthoofd, een beroepsbeoefenaar, de directie, enz.) voor het bekomen van informatie — over bepaalde specifieke feiten of bijzondere vragen — waarvan de ombudspersoon meent dat hij de informatie echt nodig heeft om de klacht van de betrokken patiënt correct af te handelen ».
4. Verduidelijken of het al dan niet mogelijk is om derden te laten deelnemen bij de bemiddeling ?
Hoe moet men eventueel de deelname van een deskundige, een advocaat, een verzekeringsmaatschappij bijvoorbeeld regelen ?
5. Andere elementen ter overweging
1) Moet de wet betreffende de rechten van de patiënt worden uitgebreid tot psychologen en andere personen die met patiënten in contact staan ?
2) Dient men de toepassing van deze wet in herinnering te brengen bij geneesheren-deskundigen, arbeidsgeneesheren, controlegeneesheren, enzovoort. ?
Ook al zijn de voorbereidende werkzaamheden duidelijk en bepaalt de wet dat ze van toepassing is op de gezondheidszorg (diensten verstrekt door een beroepsbeoefenaar met het oog op het bevorderen, vaststellen, behouden, herstellen of verbeteren van de gezondheidstoestand van een patiënt of om de patiënt bij het sterven te begeleiden), op de contractuele en buitencontractuele privaatrechtelijke en publiekrechtelijke juridische banden op het gebied van gezondheidszorg die door een beroepsbeoefenaar aan een patiënt wordt verstrekt, zijn er soms discussies over dit onderwerp.
De arbeidsrechtbank heeft op 5 maart 2009 een uitspraak gedaan waarbij werd bepaald dat het recht van de patiënt om toegang te hebben tot zijn dossier wel degelijk van toepassing is op geneesheren-deskundigen of controlegeneesheren.
3) Moet de termijn voor de bewaring van het dossier van de ombudspersoon worden verlengd met het oog op harmonisering met de verjaringstermijn van de burgerlijke aansprakelijkheid ?
Artikel 8 van het genoemde koninklijk besluit van 8 juli 2003 zegt : « De persoonsgegevens verzameld in het kader van het onderzoek van de klacht mogen slechts bewaard worden gedurende de tijd nodig voor de behandeling ervan en het opstellen van het jaarverslag zoals bedoeld in artikel 9. »
4) Moet men de moeilijkheden met betrekking tot de financiering van de bemiddeling in aanmerking nemen, wat de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg en de relaties met de ziekenhuizen betreft ?
5) Moet men de Federale Commissie Rechten van de patiënt de hulp bieden van een permanente medewerker, die de commissie met name bijstaat bij de voorbereiding ?
E. Uiteenzetting van mevrouw Anne Gillet, ondervoorzitter van de Groupement belge des Omnipraticiens (GBO)
Bekendmaking door aanplakking van de wet « patiëntenrechten » in de wachtkamers (wetsvoorstel 4-509 van mevrouw Defraigne en voorstel van resolutie 4-769 van mevrouw Vienne)
Het geneeskundig korps heeft ingestemd met de wet die de patiëntenrechten officieel erkende, en oordeelde daarbij dat hij « intéressante parce qu'elle reconnaît formellement au patient sa qualité de sujet de droit ... et qu'elle met en place une médiation entre les deux partenaires de la relation » (18) . Alleen al omdat hij de patiënt een grotere autonomie oplevert, is die wet interessant. Autonomie brengt ons evenwel bij vrijheid en haar twee onvermijdelijke consequenties : verantwoordelijkheid en solidariteit. Daar houdt die wet echter onvoldoende rekening mee, aangezien hij niets zegt over het evenwicht tussen rechten en plichten. Dat evenwicht moet tot stand worden gebracht om ervoor te zorgen dat de patiënten de beste zorg krijgen en om het voortbestaan van het gezondheidszorgstelsel te verzekeren. De wet gaat ervan uit dat alle patiënten redelijk zijn, aandacht hebben voor hun rechten en plichten als burger en zich bewust zijn van de individuele en collectieve gevolgen van hun daden op korte en lange termijn.
De wet komt ook niet voldoende tegemoet aan de problemen in de therapeutische relatie; wat mevrouw Gillet « de onmogelijke communicatie » noemt, die ook de weloverwogen instemming de facto onmogelijk maakt. Informatie moet worden herhaald, worden bewerkt omdat het geheugen fragmentair is, omdat emoties het opnemen van de gegevens verstoren, zoals ook de verhouding tot het gezag van de kennis het vermogen tot verzet verstoort.
« La loi n'(a) (probablement) pas changé la qualité des soins qui sont, pour la majorité des cas, dispensés au mieux des possibilités. Ce qui (a) changé, c'est la perception des contraintes » par les prestataires. Ce qui a pour effet d'en crisper nombre d'entre eux, par ailleurs confrontés aux exigences consuméristes de certains patients.
« Les patients, de leur côté, apprécient ... qu'elle balise la relation thérapeutique, qu'elle fonctionne comme un rappel adressé aux soignants. La loi leur rend place et poids dans la négociation du contrat de soins. Ils en espèrent qu'elle améliore l'attitude des soignants. Elle aura atteint son objectif si elle les pose en véritables partenaires, elle aura échoué si elle ne sert qu'à moderniser un arsenal judiciaire, ... (si) le patient (perd) en qualité de relation ce qu'il aura gagné en reconnaissance juridique » (19) . De therapeutische relatie dreigt inderdaad te verzanden in een consumentistische aanpak enerzijds en in een defensieve aanpak anderzijds.
Wanneer de zorgverleners verplicht worden een tekst aan te plakken in de wachtkamer, biedt dat de gelegenheid de patiënten te informeren over het bestaan en de inhoud van de wet, maar zullen zij dat slechts accepteren wanneer het ook de gelegenheid wordt om te wijzen op het evenwicht dat moet worden bereikt tussen eenieders rechten en plichten, zoals dat het geval is met de handvesten van goede betrekkingen die in sommige ziekenhuizen worden aangeplakt, en waarom niet om eraan te herinneren dat de samenwerking tusen zorgverleners onderling en vooral met de huisarts in die moeilijke informatieverstrekking van groot belang is als hulp bij het nemen van de therapeutische beslissing en bij het bereiken van de weloverwogen instemming.
Wijziging van de wet van 22 augustus 2002
Recht op vrije keuze van de zorgverlener : moet men de wettelijke beperkingen niet uitbreiden tot de artsen van wacht (huidig voorbeeld van de gynaecologen) ?
De GBO is van mening dat de raadpleging van de notities van de arts door een beroepsbeoefenaar moet gebeuren, met voorafgaand overleg met de auteur van die notities.
Art. 9, § 2, derde lid : gevraagde uitleg : worden de notities gedefinieerd als verborgen voor derden, zelfs voor het zorgteam ?
Het is daarentegen wel noodzakelijk te bepalen dat de gegevens in het dossier over derden alleen mogen worden ingezien door de beroepsbeoefenaar die de patiënt bijstaat. Het is duidelijk dat veel dossiers gegevens bevatten over de ouders en de grootouders. Soms zijn de patiënten niet op de hoogte van die gegevens.
Art. 9, § 3. Het lijkt ons noodzakelijk de problematiek op te lossen van de weigering om bepaalde stukken van het geneeskundig dossier bekend te maken wanneer de beoefenaar duidelijke aanwijzingen heeft dat de patiënt onder druk wordt gezet om het aan derden mee te delen. We denken dat die mogelijkheid tot weigering moet worden toegekend.
Art. 11, § 1 : gevraagde uitleg : kan de beroepsbeoefenaar klacht indienen bij de ombudsman ?
Art. 12, § 2. en art. 14, § 2. De GBO steunt het voorstel voor een multidisciplinaire raadpleging met een jurist, de aanwijzing van een beroepsbeoefenaar als evaluator van het vermogen van het kind om de maatregel te nemen die in zijn belang is, en de aanwijzing van de behandelende arts als belangenbehartiger van meerderjarige patiënten die geen vertegenwoordiger hebben.
Conclusies :
Mevrouw Gillet wijst op vier noodzakelijke voorwaarden om de kwaliteit van de contacten tussen verzorgers en verzorgden te verbeteren zoals de wet beoogt.
1. In de professionele contacten moet aandacht worden besteed aan de onmogelijke communicatie, die de weloverwogen instemming onmogeljik maakt. Dat vraagt een specifieke opleiding, waaraan in het academische curriculum opvallend weinig aandacht wordt besteed, alsook tijd bij de raadplegingen, die door de tarieven van de overeenkomst opvallend karig wordt beloond.
2. Tevens moet de mogelijkheid voor de artsen worden hersteld om het aangeklaagde feit materieel te bekennen, zonder dat de verzekeringen dreigen het risico niet te dekken. De bekentenis is al gedeeltelijk genoegdoening.
3. Het beginsel van de « schadeloosstelling ongeacht de aansprakelijkheid » (Meester J-L Fagnart — ULB) moet tot stand worden gebracht.
4. Aangezien in de statistieken van het socialistische ziekenfonds de klachten tegen huisartsen meestal het gevolg zijn van een « gebrek aan voorzichtigheid », door vermoeidheid en stress van de beoefenaar, moet de samenleving dringend het recht erkennen van huisartsen op bescherming van hun werk en hun gezondheid, om hun de mogelijkheid te bieden in gezonde en dus voor hun patiënten minder gevaarlijke omstandigheden te werken. Vooral het probleem van de wachtdiensten van huisartsen duldt geen uitstel meer. En dat is de verantwoordelijkheid van de politici.
F. Uiteenzetting van mevrouw Christel Tecchiato, hoofd van de juridische dienst « accidents thérapeuthiques et droits des patients », Mutualité Chrétienne
Doelstellingen van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt
Ter herinnering, de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt heeft op het ogenblik dat ze werd goedgekeurd geen fundamentele veranderingen teweeggebracht in de medische relatie omdat de regels hoofdzakelijk een bekrachtiging zijn van een gevestigde rechtspraak.
Toch had ze als verdienste, zonder het evenwicht in de relatie te verstoren, de plichten van de geneesheer tegenover de patiënt te versterken waarbij de patiënt de plicht heeft mee te werken.
Die wet vervulde en vervult nog altijd een uiterst belangrijke rol in de bescherming van kwetsbare personen. Het is dus opmerkelijk dat bijvoorbeeld de beroepsbeoefenaar volledig zou worden vrijgesteld van elke fout tegenover de zwakste patiënten, de wilsonbekwamen. (Artikel 13 van het wetsvoorstel nr. 4/124-1).
Wetsvoorstel nr. 4-124/1, ingediend door mevrouw Christine Defraigne
1. Definities en toepassingsgebied
Artikel 2 stelt een definitie van het woord « dossier » voor. Het is belangrijk om zich te buigen over de huidige woorden van de wet waarin gesproken wordt over het « dossier van de patiënt », wat uiteraard veel ruimer is dan het « medisch dossier », en « s'étend à l'ensemble des dossiers constitués dans le contexte d'une relation praticien professionnel patient », wat specifiek wordt vermeld in de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 2002 (rapport Gilkinet-Bourns blz. 57).
Het zou vandaag veel interessanter zijn zich te buigen over wat er in het dossier van de patiënt moet staan. Die inhoud is nog steeds niet gedefinieerd.
Artikel 3 : Naast het feit dat de toevoeging van het woord « interprofessionneel » nog steeds twijfels oproept, lijkt er geen rekening te zijn gehouden met de verwijzing van de wet naar het koninklijk besluit nr. 78, noch met het feit dat sommige beroepsbeoefenaars zoals psychotherapeuten niet onder die wet vallen. Het woord « multidisciplinair » is nu dan ook voor iedereen bevredigend.
2. Recht op kwaliteitsvolle dientverstrekking en verzorging
Artikel 5 verduidelijkt nu de algemene plicht van de geneesheer om te handelen in overeenstemming met de zorgvuldigheidsnorm van de aansprakelijkheidsleer. Dit houdt in dat de geneesheer op de hoogte moet blijven van de evoluties in de medische wetenschap, alle beschikbare technieken moet kennen, net als de geldende wetenschappelijke normen en aanbevelingen, in overeenstemming met onder andere artikel 34 van de Code van de Geneeskundige Plichtenleer.
Enkel over « verzorging » spreken is dus beperkend ten opzichte van de huidige inhoud van de wet.
De voorgestelde toevoeging bij dit artikel lijkt dus beperkend en overbodig omdat de plicht al in de wet vervat ligt en ze verzwaart de tekst omdat die minder begrijpelijk wordt.
3. Recht op informatie
Wat reeds in de wet vervat ligt, dient aandachtig te worden gelezen. De voorstellen van artikel 5, A en 5, B nemen rechten over waarvan het ene al in artikel 8 staat en het andere in artikel 4.
Het voorstel van artikel 5, C lijkt beperkend (gericht op de taal en het begripsvermogen) tegenover de huidige interpretatie van de norm die eist dat er rekening moet worden gehouden met de specificiteit van de patiënt.
Het risico dat er een standaardbrief naar een patiënt wordt gestuurd zonder oog te hebben voor zijn specificiteit is niet onbelangrijk en moet worden voorkomen.
Er dient ook aan herinnerd te worden dat het de voornaamste doelstelling van de wet is om de tastbaarheid van de rechten van de patiënt te bekrachtigen en te waarborgen en niet die van de zorgverstrekker.
Daarom beschouwt een bepaalde doctrine — Gilles Genicot en Yves-Henri Leleu — de verschillende plichten van de geneesheer zoals het verstrekken van informatie, de toestemming van de patiënt vragen, een bepaald element in het medisch dossier toevoegen, de vertrouwenspersoon raadplegen, ... als een resultaatsverbintenis. De rechtspraak zou, volgens andere auteurs, afstand hebben genomen van die interpretatie. Een vermoeden van informatie voorstellen, indien de patiënt geen geschrift van de beroepsbeoefenaar vraagt, komt er toch op neer dat de patiënt geen bewijs kan leveren, wat bijgevolg indruist tegen de doelstellingen van de wet.
Het lijkt daarentegen verstandiger een echte resultaatsverbintenis bij de beroepsbeoefenaar te herbevestigen.
De informatie die te maken heeft met nieuwe risico's na de ingreep zit in de algemene informatieplicht vervat.
4. Recht op geïnformeerde toestemming
Volgens mevrouw Tecchiato vormt het woord « tussenkomst » (art. 6, A) momenteel geen interpretatieprobleem.
Wat het recht op voorafgaande informatie betreft die onontbeerlijk is voor de geïnformeerde toestemming, is de wet duidelijk en nauwkeurig (artikel 8, § 2). Het gaat om duidelijke en nauwkeurige informatie die verder reikt dan de eenvoudige gevolgen van de tussenkomst. Hierdoor kan de patiënt zijn beslissing nemen met kennis van zaken. De informatieplicht over de risico's zit hoe dan ook vervat in de algemene informatieplicht.
Er dient te worden aangestipt dat artikel L1111-2 van de Franse Code de la Santé publique (wet van 4 maart 2002) de rechtspraak van het Franse Hof van Cassatie heeft bevestigd (meer bepaald van 25 februari 1997, RGAR 1997, nr. 12858). Hiermee werd het probleem van de bewijslast van de geïnformeerde toestemming aangepakt, wat noch de Belgische wet van 2002, noch de voorstellen van wijziging doen.
Het laatste lid van dit artikel L 1111-2 bepaalt : « En cas de litige, il appartient au professionnel ou à l'établissement de santé d'apporter la preuve que l'information a été délivrée à l'intéressé dans les conditions prévues au présent article. Cette preuve peut être apportée par tout moyen. ».
De spoed wordt geregeld door artikel 8, § 5 van de wet.
5. Rechten in verband met het dossier van de patiënt
De definitie « persoonlijke notities » staat in de voorbereidende werkzaamheden van de wet van 2002 (memorie van toelichting blz. 33) (art. 7A).
Verder vult het voorstel van wetswijziging de lacune in de wet van 2002 echter niet op, namelijk de definitie van de inhoud van het « dossier van de patiënt » of de normen waaraan het moet voldoen.
Het recht van de patiënt op directe inzage in zijn dossier was daarentegen een stap vooruit ten opzichte van de wet van 2002. Het ging er in de eerste plaats niet om tegemoet te komen aan een bijkomende vraag om informatie door de patiënt, maar wel om de positie van de patiënt te versterken in geval er een conflict zou zijn met de beroepsbeoefenaar en vooral om zijn persoonlijke levenssfeer te beschermen. Hij kan immers zelf die controle uitvoeren.
Er wordt een belangrijke beperking toegevoegd aangezien de patiënt geen toegang heeft tot de gegevens van derden, noch tot de persoonlijke notities van de beroepsbeoefenaar, behalve wanneer een andere beroepsbeoefenaar als vertrouwenspersoon wordt aangewezen.
Bijgevolg houdt de voorgestelde wijziging van het vierde lid geen rekening meer met het huidige recht op een afschrift van het dossier tegen betaling, maar beperkt ze het recht van toegang omdat het dossier niet meer kan ingekeken worden door de patiënt alleen. Dit betekent dat de kostprijs voor de patiënt kan stijgen, omdat het niet ondenkbaar is dat de aanwezigheid van de geneesheer wordt aangerekend.
Het derde lid schrappen lost volgens ons het probleem van de druk van derden niet op (de verzekeraar, meer bepaald gelet op artikel 95 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 1992 dat gedeeltelijk werd gewijzigd en gelet op artikel 58 van de Code van de Geneeskundige Plichtenleer).
Het beroepsgeheim is een plicht waarvan de schending strafrechtelijk kan worden vervolgd. Wat is het nut om dat in artikel 10 te herhalen ?
6. De orde van geneesheren vervult een disciplinaire rol tegenover de geneesheren
Er lijkt een duidelijke verwarring te bestaan in het opschrift van het voorstel van wijziging van artikel 11, § 1 van het wetsvoorstel nr. 4/124-1.
De wijziging van artikel 11, § 4, van hetzelfde wetsvoorstel miskent het koninklijk besluit van 19 maart 2007 dat de voorwaarden vaststelt waaraan een ombudspersoon moet voldoen om die functie uit te oefenen.
Het wetsvoorstel nr. 4-395 komt overeen met het standpunt van de OA en de patiëntenverenigingen zoals blijkt uit het advies van de Commissie « Rechten van de Patiënt » van 12 januari 2007 over de positie van de ombudspersoon in het ziekenhuis. Het gaat om een ombudspersoon die door de federale staat is aangeworven en gedetacheerd wordt naar de ziekenhuizen. Dat waarborgt zijn onafhankelijkheid en zijn onpartijdigheid op voorwaarde dat zijn loon ook door de federale staat wordt betaald.
In dat opzicht dient eraan te worden herinnerd dat de Federale Commissie « Rechten van de patiënt » zich hierover heeft gebogen en een « reglement » aan het opstellen is dat als grondslag zou dienen om een kader op te richten voor de ombudspersonen. De voorgestelde tekst zou een koninklijk besluit kunnen worden dat de minimale grondslag voor de werking vastlegt.
Er zou ook een mechanisme van voorafgaandelijke erkenning kunnen worden opgesteld voor de profielen (juristen ?), de specifieke opleidingen (advies van de Federale Commissie van 24 april 2008), de diensten die reglementen verstrekken aan de ombudspersonen die van toepassing zijn in de ziekenhuizen.
De vergoeding en de bescherming tegen ontslag zouden voor ombudspersonen in ziekenhuizen gewaarborgd moeten zijn.
7. Rechten en vertegenwoordiging van wilsonbekwame patiënten
De wet van 2002 introduceert een belangrijke vernieuwing voor minderjarigen. De minderjarige kan autonoom zijn rechten uitoefenen als hij bekwaam wordt geacht om dit op een verstandelijke manier te doen, ook al is hij op burgerlijk vlak onbekwaam. Die erkenning van medische autonomie is een hele stap voorwaarts in het Belgisch recht.
Uiteraard is het de beroepsbeoefenaar die de specifieke bekwaamheid van de minderjarige patiënt beoordeelt.
Wanneer het om een wilsonbekwame meerderjarige gaat, heeft de wetgever « de wilsonbekwame » willen betrekken in de beslissing die hem aanbelangt. Als dat niet zou gaan, voorziet de wetgever toch in een cascaderegeling voor zijn vertegenwoordiging. Indien geen enkele aanverwante van de patiënt wenst op te treden, of als er van zo iemand geen sprake is of als er een conflict zou zijn, dan verdedigt de betrokken beroepsbeoefenaar de belangen van de patiënt.
De betrokken beroepsbeoefenaar vervangen door « de behandelende arts van de patiënt » lijkt beperkend en moeilijk toepasbaar.
En wat als er geen « behandelende arts » is ? Een dergelijke beslissing kan ook risico's inhouden want een « behandelend arts », zoals bedoeld in het wetsvoorstel, namelijk « de huisarts van de patiënt », is niet gemachtigd een dergelijke beslissing te nemen. Hij zal dus aarzelen om een beslissing te nemen omdat hij aansprakelijk kan zijn, terwijl hij niet noodzakelijk de « behandelende arts » is op het ogenblik dat de beslissing wordt genomen.
Ook de aanwezigheid van een jurist lijkt niet echt duidelijk. Welke ? De jurist van het ziekenhuis in een ambulant kader, een advocaat ? Wat is de rol van een jurist in een louter medische beslissing ?
Het is tot slot ook overdreven om de beroepsbeoefenaar volledig vrij te stellen van enige aansprakelijkheid voor een beslissing over de te volgen behandeling omdat hij hoe dan ook het best geplaatst is om bijvoorbeeld de gevolgen ervan te kennen. De beroepsbeoefenaar vervult bovendien een uiterst belangrijke rol omdat hij ook bezwaar kan aantekenen tegen de beslissing van een wettelijke vertegenwoordiger als hij meent dat die beslissing niet in het belang van de patiënt is (art. 5, § 2).
Wetsvoorstel nr. 4-509/1, ingediend door mevrouw Christine Defraigne
8. Over bekendheid
Dit voorstel bevat het idee in de wachtkamer of in de consultatiekamer van elke arts de volledige wet van 2002 betreffende de rechten van de patiënt aan te plakken. Dat is van het goede teveel : als men de hele wet aanplakt zal de betreffende persoon er niets meer van begrijpen.
Het lijkt beter de rechten van de patiënt te vermelden, naar een internetadres en een telefoonnummer te verwijzen waar men bijkomende informatie vindt, er eventueel adres en telefoonnummer van de ombudsmannen en van de « Commissie Rechten van de Patiënt » bij te vermelden.
Er zijn nog wetten die maatregelen inzake bekendmaking bevatten, zoals artikel 153 van de wet op de ziekenhuizen, betreffende de bekendmaking van de artsen met een verbintenis, waarvoor dagelijks toepassingsproblemen opduiken. Of nog, artikel 30 van de wet op de ziekenhuizen betreffende de bekendmaking van de status van de arts ten opzichte van het ziekenhuis, waarover een specifieke werkgroep in de commissie rechten van de patiënt zich buigt.
Aangezien de bekendmaking van de wet in zijn geheel ons contraproductief lijkt, moet de bekendmaking van die rechten kennelijk eenvoudiger worden geformuleerd op goed leesbare en voor iedereen begrijpelijke affiches, waarop wordt verwezen naar bronnen met vollediger informatie. De lay-out en de minimuminformatie kunnen bij de wet worden bepaald.
Ook hier onderstrepen we de essentiële rol van de «Federale Commissie Rechten van de Patiënt » inzake advies en voorstellen.
Wetsvoorstel van mevrouw Defraigne (4-124), wetsvoorstel van de heer Vankrunkelsven (4-395), wetsvoorstel van mevrouw Defraigne (4-509) en voorstel van resolutie van mevrouw Vienne (4-769)
9. Klachtenrecht
Het lijkt ook belangrijk de rol van alle betrokkenen opnieuw te bepalen.
De wet heeft immers in de FOD Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu een Federale Commissie « Rechten van de Patiënt » opgericht, met als belangrijkste opdracht de toepassing van de wet van 2002 te evalueren en op eigen initiatief of op verzoek adviezen te geven.
Ze evalueert de werking van de ombudsfuncties en behandelt klachten hierover, maar treedt niet op als beroepsinstantie in individuele gevallen. In die omstandigheden lijkt het voorstel van resolutie 4-769/1 veeleer onder haar bevoegdheid te vallen.
Tegelijk stelt de wet ook een federale ombudsdienst in die bevoegd is om de klacht van een patiënt over de uitoefening van zijn rechten door te verwijzen naar de bevoegde ombudsfunctie (ombudsman in het ziekenhuis) of wanneer die ontbreekt, om de klacht zelf te behandelen om tot een minnelijke schikking te komen.
Er wordt aan herinnerd dat wat de ombudsmannen in de ziekenhuizen betreft, die op hun niveau als rol hebben het evenwicht te herstellen tussen de patiënt, de kwetsbare partij die door de wet wordt beschermd, en de arts of de zorginstelling, er reeds onverenigbaarheden zijn vastgesteld in koninklijke besluiten.
G. Uiteenzetting van mevrouw Colette Jacob, adviseur, ziekenhuisombudsvrouw, Santhea, vertegenwoordigster van de Nationale Confederatie van verzorgingsinstellingen
Inleiding
Deze nota gaat over de wetsvoorstellen en het voorstel van resolutie in verband met de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
Vervolgens worden enkele opmerkingen gemaakt over de wet van 22 augustus, in verband met de huidige praktijk van de ombudsfunctie in ziekenhuizen.
Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt — Mevrouw Christine Defraigne — 4-124/1
Artikel 2 : aanvulling met een punt 4 : definitie van het dossier : geheel van de medische, verpleegkundige of paramedische verslagen en protocollen van de medische of paramedische onderzoeken.
Het voorstel brengt een nieuwe definitie van het dossier, waarbij mevrouw Defraigne terecht onderstreept dat het dossier van de patiënt andere dan louter medische gegevens bevat, te weten de verpleegkundige en paramedische verslagen.
Het is echter raadzaam die benadering te overwegen in het licht van de bestaande wettelijke voorschriften. De koninklijke besluiten van 3 mei 1999 (20) en van 28 december 2006 (21) definiëren het medisch en verpleegkundig dossier al formeel. Ze bevatten een reeks bepalingen in verband met de patiënt, de diagnose- en therapie-aspecten, de adviezen van andere beroepsbeoefenaars, alsook de continuïteit van de zorg. Het koninklijk besluit van 3 mei 1999 definieert het begrip van het patiëntendossier al nader, als zijnde de samenvoeging van het medisch en het verpleegkundig dossier. Tevens bepaalt het dat het opmaken van een medisch dossier voor alle patiënten geldt (opgenomen, dagziekenhuis, ambulante zorg).
De paramedische informatie, die noodzakelijk is voor het verzekeren van de kwaliteit en de continuïteit van de zorg, komt aan bod in de reglementering van het verpleegkundig dossier.
Artikel 4, 2e volzin : invoeging van het woord « interprofessioneel » achter het woord « multidisciplinair ».
De begrippen (22) multidisciplinariteit, interdisciplinariteit en interprofessionaliteit verwijzen naar individuen afkomstig uit verschillende studiegebieden. Ze hebben betrekking op het samenvoegen van diverse bevoegdheden en beroepen die geïntegreerd zullen samenwerken.
In het licht van wat voorafgaat, lijkt het ons niet noodzakelijk daar nog een term aan toe te voegen om te wijzen op het belang van de samenwerking tussen de beroepsbeoefenaars. Overigens vallen bepaalde beroepsbeoefenaars, zoals de psychotherapeuten, nog niet onder het toepassingsgebied van de wet.
Artikel 5 : « kwaliteitsvolle dienstverstrekking die beantwoordt aan zijn behoeften » wordt vervangen door « de beste verzorging die beantwoordt aan zijn behoeften, met inachtneming van de vooruitgang van de medische wetenschap »
De woorden « de beste verzorging » lijken niet duidelijker dan « kwaliteitsvolle dienstverstrekking ». Overigens behandelt en kwalificeert de Code van geneeskundige plichtenleer (23) , waarnaar mevrouw Defraigne verwijst, het begrip « kwaliteit » met de bepaling dat de zorg aan de vooruitgang van de geneeskundige wetenschap moet beantwoorden. De kwaliteit geldt niet alleen voor de artsen, maar voor alle zorgverstrekkers.
Artikel 7, § 1 : de woorden « vermoedelijke evolutie » worden vervangen door « vermoedelijke evolutie en de voorgestelde medische behandeling ».
Het komt ons voor dat die toevoeging geen doel dient, omdat het begrip medische behandeling reeds aan bod komt in de vermelde wettelijke voorschriften.
Artikel 7, invoeging van een § 1bis : « De informatieplicht geldt voor alle beroepsbeoefenaars ».
Die nieuwe paragraaf lijkt geen nieuw licht te werpen op de plichten van de beroepsbeoefenaar, aangezien § 1 van artikel 7 al bepaalt : « De patiënt heeft tegenover de beroepsbeoefenaar recht op alle hem betreffende informatie ... ».
Artikel 7, § 2, eerste lid : « in een duidelijke taal » wordt vervangen door « in een begrijpelijke taal die is aangepast aan het begripsvermogen van de patiënt en indien mogelijk in een taal die hij beheerst » :
Semantisch verwijst het Franse woord « langage » naar het communicatievermogen door middel van spraak en bij uitbreiding door middel van schrift. In het Frans is « langue » de taal die wordt gebruikt door een taalgemeenschap.
Er is dus niets op tegen dat het woord « langage » in de tekst verschijnt. Wat de taal betreft, moet erop worden gewezen dat de bestuurstaal de taal van het grondgebied is. Dat betekent dat het ziekenhuis verplicht is de informatie in de taal van het grondgebied te geven. Aldus zijn de artsen in het Brusselse gewest verplicht zich in het Frans en in het Nederlands uit te drukken, net als in de faciliteitengemeenten (ziekenhuis van Moeskroen, ziekenhuis van Ronse). In het Waalse Gewest moeten ze zich in het Frans uitdrukken en in het Vlaamse Gewest in het Nederlands.
Het voorstel van mevrouw Defraigne kan dus het volgende zijn : « in een begrijpelijke taal, die is aangepast aan het begripsvermogen van de patiënt, in de bestuurstaal van het grondgebied en indien mogelijk in een taal die hij beheerst ». Het laatste deel van de zin « indien mogelijk in een taal die hij beheerst », impliceert dat indien de arts zich in de taal van de patiënt kan uitdrukken, hij verplicht is dat te doen. Hij mag met andere woorden geen blijk geven van slechte wil om de taal van de patiënt te gebruiken.
Momenteel wordt de patiënt die geen enkele van de drie landstalen beheerst meestal vergezeld door een naaste, met het oog op gesprekken met de beroepsbeoefenaars. Overigens hebben de ziekenhuisprojecten inzake interculturele bemiddeling de artsen bewust gemaakt van het probleem en worden de patiënten die dat wensen verscheidene alternatieven geboden.
De communicatie met slechthorende patiënten daarentegen is momenteel in hoge mate onvoldoende, ondanks het bestaan van verenigingen en van erkende vertalers.
Artikel 7, § 2, tweede lid, wordt als volgt aangevuld : « Bij gebreke van een dergelijk verzoek vanwege de patiënt, wordt hij geacht ingelicht te zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet. De patiënt wordt op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid en van het feit dat de bewijslast op hem rust indien hij vindt dat hij werd benadeeld. »
De wet van 13 december 2006 (24) vervangt in zijn artikel 62 het derde lid van artikel 7 door de bepaling dat de patiënt het recht heeft zich te laten bijstaan door een vertrouwenspersoon, dat de beroepsbeoefenaar de informatie die de patiënt werd meegedeeld in het patiëntendossier noteert, en dat de patiënt het recht heeft uitdrukkelijk te verzoeken dat de gegevens in zijn dossier worden opgenomen. De wet heeft de bepaling « Op schriftelijk verzoek van de patiënt kan de informatie worden meegedeeld aan een door hem aangewezen vertrouwenspersoon » doen vervallen.
Het tweede lid op die manier aanvullen kan de indruk wekken dat de informatieplicht een bijzondere verplichting is. In bredere zin dient het patiëntendossier precies om te bewijzen dat de informatie gegeven werd.
Santhea is geen voorstander van de tweede zin van het voorstel van mevrouw Defraigne waarin staat dat « de bewijslast op hem rust indien hij vindt dat hij werd benadeeld ». Dat bericht geeft een slecht signaal aan de patiënt en draagt ertoe bij dat er dadelijk wantrouwen ontstaat in een relatie die fundamenteel op wederzijds vertrouwen moet steunen.
Dat bericht overlapt trouwens het gemeen recht van de bewijslast inzake verbintenissen. De persoon die vindt dat hij benadeeld werd, moet het bewijs leveren van de fout, de schade en het oorzakelijk verband.
Artikel 8, § 1 : de woorden « in iedere tussenkomst » worden vervangen door de woorden « met iedere medische handeling of behandeling » die door de beroepsbeoefenaar wordt voorgesteld.
In het Frans kan het woord « intervention » verwijzen naar een heelkundige ingreep. De bewoordingen die mevrouw Defraigne voorstelt, lijken ons beter overeen te stemmen met de geneeskundige semantiek, ook al heeft het woord « intervention » tot op heden nog voor geen interpretatieprobleem gezorgd.
Artikel 8, § 1, eerste lid : men stelt voor na het woord « voorafgaandelijk », de woorden : « wat de voorzienbare gevolgen betreft bij de huidige stand van de wetenschap » in te voegen.
Die bepalingen worden reeds voorgesteld in de §§ 2 en 3. De toevoeging van die woorden kan dus als overbodig worden beschouwd.
Artikel 8, § 2 : het voorstel strekt om op het einde van de paragraaf een bepaling toe te voegen over het informeren van de patiënt over « nieuwe risico's » die kunnen ontstaan nadat de ingreep is uitgevoerd.
De informatieplicht betreffende de risico's valt onder de algemene informatieplicht. Die toevoeging lijkt ons bijgevolg overbodig.
Artikel 8, § 3 : de zin beginnen met : « Behalve in spoedgevallen ».
Spoedgevallen worden in § 5 geregeld, het voorstel dient dus geen doel.
Artikel 8, § 4 : vervanging van « kwaliteitsvolle dienstverstrekking » door « de beste verzorging ».
Dient geen doel : zie hoger.
Artikel 9, § 2, derde lid : het voorstel strekt om de persoonlijke notities te « definiëren » als de « notities die de beroepsbeoefenaar verborgen heeft voor derden, zelfs voor de andere leden van het verzorgend team, en die enkel toegankelijk zijn in de gevallen bedoeld in het vierde lid van dit artikel » (25) .
Het begrip « persoonlijke notities » werd behandeld in een advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van 22 augustus 2001, naar aanleiding van het voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt : « de persoonsgegevens dienen toereikend, terzake dienend en niet overmatig te zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verkregen of waarvoor zij verder worden verwerkt ». Volgens de commissie moeten de persoonlijke notities een belang hebben ten opzichte van het doel van de verwerking van de gegevens, anders worden ze beschouwd als niet proportioneel. Ze moeten steeds passen in de professionele doelstellingen van de relatie tussen patiënt en gezondheidswerker. De commissie heeft eraan toegevoegd dat het dus niet raadzaam is gegevens van persoonlijke aard aan de kennisname te onttrekken door ze persoonlijke notities te noemen of door ze afzonderlijk te registreren.
Mevrouw Defraigne verwijst naar de Franse en Nederlandse regeling, waarin de persoonlijke notities systematisch aan inzage door de patiënt worden onttrokken, omdat het om reflectienotities gaat, die dienen voor het opstellen van het dossier.
Het lijkt niet raadzaam de persoonlijke notities te definiëren zoals mevrouw Defraigne voorstelt. Het woord « verborgen » kan het wantrouwen van de patiënt wekken. Bovendien bevat de wet betreffende de rechten van de patiënt al een bescherming, met name de therapeutische exceptie, waarop de arts een beroep kan doen om geen inzage te geven in zijn notities.
Overigens raakt dit voorstel een belangrijke thematiek aan die te maken heeft met de inachtneming van de privacy van de arts. We menen immers dat de arts de mogelijkheid moet behouden om een aantal persoonlijke bedenkingen over de diagnose en de behandeling van de patiënten te noteren, zonder te moeten vrezen dat die notities voor het gerecht kunnen worden gebruikt. In dezelfde zin is het misschien raadzamer de weg te kiezen van het definiëren van het « objectief dossier » van de patiënt, dat gescheiden blijft van de persoonlijke notities. Dankzij die oplossing wordt het veel gemakkelijker de patiënt zijn dossier te overhandigen, zonder hem de indruk te geven dat het om een onvolledig dossier gaat omdat er een of andere bladzijde met persoonlijke notities uit is verwijderd.
Artikel 9, § 2, vierde lid, wordt vervangen :
Het voorstel strekt om ertoe te verplichten dat de patiënt het dossier alleen mag raadplegen in aanwezigheid van een beroepsbeoefenaar. Mevrouw Defraigne stelt ook voor dat de arts de patiënt over de persoonlijke notities informeert na overleg met de auteur ervan.
De bijstand door een beroepsbeoefenaar wordt dus verplicht, terwijl hij in de wet van 22 augustus facultatief is. In een advies van 26 juli 2003 wijst de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren erop dat het recht op inzage in het dossier in het verlengde van de informatieplicht ligt. In de memorie van toelichting van de wet van 22 augustus (26) , is de directe toegang een doelstelling van de wetgever als onderdeel van de uitoefening van de onafhankelijkheid van de patiënt.
De wet van 22 augustus is dus een doorbraak geweest. Overigens bepaalt paragraaf 2 van artikel 2 van de Code van geneeskundige plichtenleer : « De patiënt of zijn wettelijk vertegenwoordiger heeft recht om, door toedoen van een door hem gekozen geneesheer, kennis te krijgen van de hem betreffende gegevens in het medisch dossier. ». Die bepaling staat ook in het koninklijk besluit houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het medisch dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen (27) .
Santhea stelt voor de doelstelling van de wet van 22 augustus te bewaren, met het volgende voorbehoud. Indien de arts van de patiënt meent dat die laatste niet de psychologische draagkracht heeft om kennis te nemen van zijn dossier, kan hij eisen dat de patiënt begeleid wordt door een andere, door de patiënt gekozen arts.
De doelstelling en de doorbraak van de wet van 22 augustus in stand houden, is niet strijdig met het idee dat een arts de patiënt kan voorstellen zich bij het inkijken van zijn dossier te laten bijstaan, om ervoor te zorgen dat hij begrijpt wat hij leest en daarbij gesteund wordt, vooral wanneer het gaat om gegevens die hem kunnen schokken.
Artikel 9, § 3, tweede lid : afschaffen van de weigering een afschrift van het dossier te geven wanneer hij over duidelijke aanwijzingen beschikt dat de patiënt onder druk is gezet.
Santhea denkt dat dit lid een reden van bestaan heeft en begrijpt niet waarom het zou moeten worden opgeheven.
Artikel 10, § 1, eerste lid : aanvulling met de woorden : « De beroepsbeoefenaar is gebonden aan het beroepsgeheim »
Die bepaling staat reeds in artikel 458 van het Strafwetboek. Die aanvulling lijkt ons derhalve overbodig.
Artikel 11 : vervanging van § 1 : « Zowel de patiënt als de beroepsbeoefenaar hebben het recht om een klacht neer te leggen [...] bij de bevoegde ombudsfunctie en/of bij de Orde der Geneesheren ».
Aangezien het gaat om een tekst « betreffende de rechten van de patiënt », dient de bepaling over de beroepsbeoefenaar in een andere reglementering te worden opgenomen.
Overigens hebben de patiënten het recht een klacht in te dienen bij de Orde van Geneesheren, hoewel behalve artsen, uiteraard ook over andere beoefenaars een klacht kan worden geformuleerd.
In het licht van wat voorafgaat, lijkt het niet raadzaam paragraaf 1 van artikel 11 te wijzigen.
Artikel 11 : aanvulling met een § 4 over de onverenigbaarheid van de ombudsfunctie met verscheidene ziekenhuisfuncties.
Die bepaling staat al in het koninklijk besluit (28) houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen. Het is raadzaam de toepassing van de diverse reglementeringen niet door elkaar te halen.
Artikel 11bis : het voorstel strekt om elke verwijzing naar pijnbestrijding te doen vervallen.
Dat voorstel komt heel ongelegen, vooral gezien de ontwikkeling van de « wetenschap » waarover mevrouw Defraigne het zo vaak heeft.
Door het vervallen van die bepaling zal artikel 11bis er als volgt uitzien : « Elkeen behoort van de beroepsbeoefenaars in de zorgsector de meest aangepaste zorg te krijgen ». Die bepaling is een overlapping met de artikelen over « kwaliteitsvolle zorg ». Ze biedt geen enkele duidelijkheid over wat mevrouw Defraigne onderstreepte in verband met de woorden « kwaliteitsvolle dienstverstrekking », die ze wil vervangen door « beste verzorging ».
In de Franse tekst kan het begrip « professionnels de la santé » worden vervangen door « praticiens professionnels », om tot een homogene terminologie te komen.
Artikel 12, § 2 : het voorstel strekt om te bepalen dat alleen de beroepsbeoefenaar kan oordelen of de minderjarige bekwaam is om zijn belangen redelijk te beoordelen.
In de huidige wet is dat reeds het geval. Aangezien niet is bepaald wie daarover moet oordelen, kan het slechts om de arts gaan, omdat het over de relatie patiënt/arts gaat. Indien de ouders bijvoorbeeld aan de arts zeggen dat hun minderjarig kind bekwaam is, terwijl de arts hun standpunt niet deelt, dan zal die laatste de ouders blijven aanspreken om hun instemming te vragen voor een behandeling.
Santhea meent echter dat arts en ouders het eens moeten zijn over die bekwaamheid, mocht een bepaling in die zin aan het artikel worden toegevoegd.
Artikel 14, § 2, derde lid : het voorstel strekt om het woord « beroepsbeoefenaar » te vervangen door « behandelende arts », als persoon die zal toezien op de belangen van de patiënt bij afwezigheid van de vertegenwoordiger. Bij de woorden « multidisciplinair overleg » voegt het de woorden « met een jurist » in.
De patiënt heeft niet noodzakelijk een behandelende arts. Overigens is het misschien beter de geschikte persoon geval per geval aan te wijzen, en hoeft het niet systematisch om de behandelende arts van de patiënt te gaan.
We menen dat het niet noodzakelijk is dat een jurist aan het multidisciplinair overleg deelneemt. Die aanpak is noch een waarborg, noch een middel voor het begunstigen van de vertrouwensrelatie en de dialoog met de vertegenwoordiger van de patiënt. Bovendien is het voorstel niet heel duidelijk. Over welke jurist heeft men het ? De jurist van het ziekenhuis, een advocaat ?
Artikel 15 : § 2 wordt aangevuld met een tweede lid, dat bepaalt dat de beroepsbeoefenaar van alle aansprakelijkheid ontheven wordt wanneer hij het verzoek van de vertrouwenspersoon om inzage in of een afschrift van het patiëntendossier te krijgen, verwerpt.
Het voorstel strekt tot het instellen van een nieuwe grond van ontheffing van burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de arts. Dergelijk initiatief verdient een ietwat grondiger reflectie.
Artikel 16, § 2, 4 : het voorstel strekt om het woord « werking » te doen vervallen en om aan het einde van de zin de woorden « met toepassing van deze wet » toe te voegen.
De Federale Commissie « Rechten van de patiënt » krijgt bijgevolg als opdracht de ombudsfuncties te evalueren op grond van de toepassing van deze wet, terwijl het om een bevoegdheid van gewesten en gemeenschappen gaat.
In het licht van wat voorafgaat en bij gebrek aan een duidelijke bepaling van de wijze waarop de plaatselijke ombudsmannen geëvalueerd worden, denkt Santhea dat het niet raadzaam is dergelijk voorstel nu te formuleren.
Artikel 16, § 2, 5 : het voorstel strekt om de woorden « de werking van een ombudsfunctie » te vervangen door de woorden « de ombudsfunctie ».
Met het voorstel van mevrouw Defraigne krijgt de Federale Commissie « Rechten van de patiënt » dus als opdracht de klachten over de ombudsfuncties te behandelen.
Santhea wijst erop dat verscheidene sectoren niet onder het toepassingsgebied van de wet van 22 augustus vallen en bijgevolg niet door de ziekenhuisombudsfuncties worden behandeld. Het gaat met name om rusthuizen, artsenpraktijken, ... waarvoor de klachten worden behandeld door de ombudsfunctie van de Federale commissie. Santhea stelt dan ook voor in dit stadium geen wijzigingen aan te brengen aan de respectieve toepassingsgebieden van de lokale en federale ombudsfuncties.
Wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt — de heer Patrik Vankrunkelsven — nr. 4-395/1.
Er worden drie problemen behandeld : onafhankelijkheid van de ombudspersoon — onverenigbaarheid van taken van ombudspersonen — eenzelfde huishoudelijk reglement voor alle ziekenhuizen.
1) Onafhankelijkheid van de functie van ombudspersoon en onverenigbaarheid met een andere activiteit in hetzelfde ziekenhuis, met het zelfstandig uitoefenen van een ander gezondheidsberoep als zelfstandige, met een activiteit binnen een verzekeringsinstelling, met het lidmaatschap van de raad van bestuur of de algemene vergadering van een ziekenhuis of een andere gezondheidsvoorziening.
De onafhankelijkheid en de onverenigbaarheid van de ombudsfunctie met andere functies worden geregeld in de koninklijke besluiten van 6 en 19 maart 2007 (29) , die handelen over de ombudsfunctie in ziekenhuizen en psychiatrische instellingen.
« Onverenigbare » functies zijn kaderfuncties in een gezondheidsvoorziening, beroepsbeoefenaars in functie in een ziekenhuis en een functie in een vereniging die de belangen van de patiënten verdedigt. In het voorstel geldt de onverenigbaarheid alleen voor de zelfstandige.
Santhea stelt voor om eveneens de bezoldigde werknemer op te nemen, alsook een functie in een patiëntenvereniging, en meer in het algemeen, om zich te laten leiden door de voornoemde bepalingen.
Wat de onafhankelijkheid betreft, wordt de oprichting voorgesteld van een federale overheidsdienst Rechten van de Patiënt, die instaat voor de werving en de evaluatie van ombudspersonen die in ziekenhuizen worden gedetacheerd. De Koning regelt de wijze waarop de ombudspersonen worden toegewezen aan de ziekenhuizen, rekening houdend met het aantal ligdagen.
In een advies van 22 januari 2007 heeft de Federale Commissie « Rechten van de Patiënt » gewezen op het belang van een grotere onafhankelijkheid van de ombudspersoon, bijvoorbeeld door de plaats van de ombudspersoon in het ziekenhuis beter te bepalen, alsook zijn verhouding tot de ziekenhuisbeheerder, de directie en de hoofdarts. De voornoemde koninklijke besluiten voorzien in een aantal maatregelen betreffende de nodige administratieve en technische voorwaarden om de taak van ombudspersoon te kunnen vervullen. Zo kan een ombudspersoon niet van een klachtdossier worden ontheven, en kan hij alle informatie verzamelen die hij nuttig acht binnen het raam van zijn ombudsopdracht.
Santhea is het met de heer Vankrunkelsven, de Federale Commissie Rechten van de Patiënt, de Orde van Geneesheren, enzovoort, eens dat de onafhankelijkheid van de ombudspersoon moet worden bewaard.
De onafhankelijke bemiddelingspraktijk hangt grotendeels af van de persoonlijke ethiek van de ombudspersonen en hun werkgevers, wat inderdaad onvoldoende waarborgen biedt. Het inrichten van ombudsdiensten voor verschillende ziekenhuizen, onder meer dankzij een overdracht van financiële middelen aan ziekenhuisfederaties of andere verenigingen, schept een grotere afstand tussen de werkgevers in ziekenhuizen en de ombudspersonen. Bovendien bepaalt de wet van 22 augustus 2002 dat een van de opdrachten van de ombudsfunctie erin bestaat aanbevelingen te formuleren (30) , wat erop wijst dat de ombudsfunctie in ziekenhuizen een bijzondere aard heeft en dat een evenwichtsoefening vereist is om de ombudsdienst als een bondgenoot van de instelling in plaats van een controleur voor te stellen.
Santhea heeft voor deze oplossing gekozen omdat zij elk ziekenhuis een zekere mate van autonomie verleent door contacten en samenwerking tussen instellingen te bevorderen, en omdat zij een grotere afstand schept tussen de ombudspersoon, de beheerder en de beroepsbeoefenaars van deze instellingen. Om deze redenen heeft de federatie ervoor gekozen om een ombudsfunctie op te richten op grond van een samenwerkingsovereenkomst tussen ziekenhuizen. Deze oplossing beantwoordt immers op een professionele en onafhankelijke wijze aan de wil van de wetgever.
2) Één enkel huishoudelijk reglement
In de huidige stand van de wetgeving moeten de ombudsprocedures convergent zijn. De werking (31) van de ombudsfunctie, de bevoegdheden van de ombudspersoon (32) , de bemiddelingsprocedure (33) , de activiteitenverslagen en de informatie worden immers geregeld door de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënten en door de reglementering inzake de ombudsfunctie in ziekenhuizen.
Zodra de ombudsfunctie in ziekenhuizen verplicht werd, vanaf 1 november 2003, moest bovendien elke ombudspersoon een huishoudelijk reglement aan de Federale Commissie sturen. Een werkgroep binnen de Federale Commissie « Rechten van de Patiënt » heeft deze aangelegenheid onder meer op grond hiervan geanalyseerd. Een standaardreglement moet binnenkort aan de Commissie worden voorgelegd.
Santhea is het eens met het voorstel om een aantal basiselementen van een huishoudelijk reglement aan de ombudspersonen op te leggen, op voorwaarde dat rekening wordt gehouden met de adviezen van de ombudsfuncties en meer bepaald met de behandelingswijze van de dossiers. In dit verband wenst Santhea de aandacht te vestigen op de volgende opmerking. De bepaling volgens welke de ombudspersoon geen standpunt mag innemen, is ambigu. Als hiermee bedoeld wordt dat hij niet vooraf de kant mag kiezen van de patiënt of van het ziekenhuis, is zij natuurlijk terecht. Maar als de ombudspersoon geen concluderend advies mag geven over wat hij in het standpunt van elke partij als gegrond beschouwt, is niet duidelijk hoe een bemiddeling tot goede resultaten kan leiden, aangezien de ombudspersoon bijna altijd op het einde van een zorgverlening optreedt.
In de meeste gevallen is het een illusie te denken dat de partijen alleen tot een consensus kunnen komen, aangezien hun geschil uitsluitend handelt over de erkenning van voorbije feiten, en niet over het wijzigen van een bepaald gedrag in de toekomst. De ervaring op grond van reeds behandelde bemiddelingspogingen leert ons dat de grote meerderheid ervan zou falen. Daarmee dreigt de ombudsfunctie in ziekenhuizen te ontaarden in een verplichte tussenstap naar de klassieke gerechtelijke beroepsmogelijkheden.
Wetsvoorstel tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek — mevrouw Christine Defraigne — nr. 4-509/1
Santhea is het ermee eens dat men een grotere bekendheid zou moeten geven aan de wet betreffende de rechten van de patiënt, maar ook aan de ombudsfunctie in ziekenhuizen. Een recente peiling voor een eindwerk in een van de inrichtingen heeft aangetoond dat patiënten daar te weinig vertrouwd mee zijn.
Het gaat dus niet alleen om de wijze waarop de informatie bekendgemaakt moet worden, maar ook om het soort boodschap dat men wil overbrengen om de informatie zo goed mogelijk te verspreiden.
De wet in de wachtkamers aanplakken, zoals mevrouw Defraigne voorstelt, lijkt ons niet de juiste manier om dit resultaat te bereiken. Santhea stelt voor dat hierover met de betrokkenen wordt nagedacht vóór het lanceren van nieuwe informatiecampagnes.
Voorstel van resolutie met het oog op het verplicht aanbrengen van informatie om de patiënten te wijzen op hun rechten in artsenpraktijken, wachtzalen van ziekenhuizen, medische huizen en alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening — mevrouw Christiane Vienne — 4-769/1
Santhea is het eens met het voorstel van mevrouw Vienne omdat het mogelijk maakt om « potentiële » patiënten te informeren, in een stadium waar zij nog niet noodzakelijk te maken krijgen met een hospitalisatie. De informatie betreffende de rechten van de patiënt en de ombudsfunctie in ziekenhuizen zou op deze manier zichtbaar worden op andere plaatsen dan in het ziekenhuis, met name in de praktijken van huisartsen, medische huizen, en misschien zelfs in de kantoren van mutualiteiten.
H. Opmerkingen van professor Herman Nijs, Directeur, Centrum voor Biomedische Ethiek en Recht K.U.Leuven
De heer Nijs kon niet aanwezig zijn op de hoorzitting, maar stuurde de commissieleden een tekst met opmerkingen in verband met de voorliggende voorstellen. Hij wijst er op dat zijn bespreking, gelet op de beschikbare tijd voor de voorbereiding van deze hoorzitting, beperkt is tot een korte analyse die samen met het besproken wetsvoorstel en de wet rechten van de patiënt moet worden gelezen. Dit geldt in het bijzonder voor het wetsvoorstel 4-124/1.
Wetsvoorstel 4-124/1 tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (ingediend door mevrouw Christine Defraigne)
— Artikel 2 bevat een overbodige toevoeging. De wet gebruikt de term « patiëntendossier » hetgeen een ruimere inhoud impliceert dan enkel medische gegevens.
— Interdisciplinair betekent dat niet enkel de medische discipline wordt geraadpleegd. Indien enkel de medische discipline zou zijn bedoeld, had er in het Nederlands moeten staan : intradisciplinair. Wat de Nederlandstalige versie betreft,bevat artikel 3 een overbodige aanvulling.
— Anders dan de auteur meent, is de huidige formulering van artikel 5 van de wet patiëntenrechten niet subjectief. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat dit een referentie inhoudt naar de zorgvuldige dienstverlener in de huidige omstandigheden, hetgeen de objectieve maatstaf is van het aansprakelijkheidsrecht. « Beste verzorging » zoals wordt voorgesteld in artikel 4 van het voorstel is minder duidelijk als maatstaf en zou door patiënten verkeerd begrepen kunnen worden als « steeds het allerbeste ».
— Artikel 5 van het voorstel getuigt van een onjuist inzicht in de wet patiëntenrechten :
— Artikel 5 A ziet over het hoofd dat artikel 7 van de wet patiëntenrechten enkel betrekking heeft op informatie over de gezondheidstoestand. Dat was in 2002 een bewuste keuze van de wetgever, in de lijn met het Europees verdrag mensenrechten en biogeneeskunde van de Raad van Europa. De voorgestelde toevoeging « en de voorgestelde behandeling » is hiermee in strijd. Informeren over de voorgestelde behandeling is een verplichting die voortvloeit uit artikel 8 van de wet. Artikel 5A is dus in strijd met de opbouw van de wet, verwarrend en overbodig.
— Artikel 5B is eveneens overbodig. Artikel 4 van de wet patiëntenrechten bevat reeds de bepaling dat de beroepsbeoefenaars alle rechten van de patiënt — en dus niet enkel het recht op informatie — eerbiedigen conform hun wettelijke bevoegdheden. Artikel 5B voegt daar niets aan toe.
— Artikel 5C bevat niets nieuws ten aanzien van de huidige Nederlandstalige wettekst. Het heeft ook geen enkele zin in een wettekst te schrijven « indien mogelijk in een taal die hij beheerst ».
— Artikel 5D bevat eveneens een overbodige bepaling : het is vaste rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie (Cassatie, 14 december 2001; Cassatie, 28 februari 2002) dat de bewijslast dat geen informatie werd gegeven, op de patiënt rust en dit overeenkomstig de regel : « actori incumbat probatio » : wie iets beweert, moet dit bewijzen.
— Artikel 6A van het voorstel zal tot ongewenste resultaten kunnen leiden. In 2002 heeft de wetgever bewust gekozen voor het ruime begrip « tussenkomst ». Het stopzetten van een voor de patiënt nog zinvolle behandeling is eveneens een tussenkomst en vereist derhalve de toestemming van de patiënt. Indien het voorstel zou worden goedgekeurd verdwijnt dit zeer belangrijke patiëntenrecht en dit is niet wenselijk.
— Artikel 6B is overbodig. Het spreekt van zelf dat een arts enkel informatie kan en moet geven over de voorzienbare gevolgen van een behandeling. Het is onverantwoord de patiënt lastig te vallen met hypothetische risico's.
— Artikel 6C houdt een verplichting in die minder vanzelfsprekend is dan de auteur van het voorstel wel denkt. Het principe is verdedigbaar voor medische producten als prothesen, pacemakers maar dat is veel minder het geval voor medische diensten.
— Artikel 6D is overbodig in het licht van artikel 8 § 5 en tast de systematiek van de wet op de patiëntenrechten aan.
— Artikel 6E : zie opmerking bij het voorgestelde artikel 4.
— Artikel 7A : deze definitie van « persoonlijke notities » vult een leemte op in de wet patiëntenrechten.
— Artikel 7B : in de mate dat de patiënt geen rechtstreeks inzagerecht meer zal hebben in zijn dossier is het voorstel niet aanvaardbaar. Wat de persoonlijke notities betreft zou de wetgever er beter aan doen ieder recht op inzage, zelfs onrechtstreeks en na overleg met de betrokken beroepsbeoefenaar, te schrappen omdat dit inzagerecht in strijd is met de idee zelf van « persoonlijke » notities.
— Artikel 7C houdt een beleidskeuze in. Wel blijkt dat de auteur van het voorstel een afschrift (dat per definitie persoonlijk is) verward met een getuigschrift (dat per definitie bestemd is voor derden, zoals een verzekeraar). Beide vergen een aparte juridische benadering.
— Artikel 8 is overbodig. Deze bepaling vloeit reeds voort uit artikel 458 van het Strafwetboek.
— Artikel 9A is overbodig wat betreft het neerleggen van een klacht bij de orde der geneesheren omdat dit klachtrecht nu reeds bestaat op grond van het K.B. nr. 79 betreffende de orde der geneesheren. Wat betreft de uitbreiding van het klachtrecht bij de bevoegde ombudsfunctie tot de beroepsbeoefenaar, is de vraag waarop deze klachten betrekking kunnen hebben.
— Artikel 9B bevat weing nieuws ten aanzien van de huidige regeling bij Koninklijk Besluit en zal een wijziging ervan in de toekomst moeilijker maken.
— Wat artikel 10 van het wetsvoorstel betreft ware het beter artikel 11bis van de wet te schrappen eerder dan het te amenderen. Het recht op pijnbestrijding vloeit reeds voor uit artikel 5 van de patiëntenrechtenwet en er is geen enkele goede reden om dit recht voor concrete behandelingen te specifiëren.
— Artikel 11 kan een nuttige aanvulling betekenen.
— Artikel 12 : in de toelichting bij het voorstel is sprake van « huisarts » en in het voorstel zelf van behandelend arts. Dat de beroepsbeoefenaar een « huisarts » moet zijn is een politieke keuze. In de praktijk kan dit naar mijn mening vaak tot problemen leiden, bijvoorbeeld wanneer de patiënt in een ziekenhuis is opgenomen of hij geen gekende huisarts heeft.
— Artikel 12 : het argument dat het gaat om een mandaat, wat een juridisch begrip is, weegt te licht om de aanwezigheid van een jurist te rechtvaardigen. Ook toestemming is een juridisch begrip maar dat rechtvaardigt de aanwezigheid van een jurist bij het vragen van toestemming niet.
— Artikel 13 is een overbodige bepaling : het valt niet te begrijpen hoe iemand zou kunnen worden vervolgd, omdat hij overeenkomstig een wettelijke bepaling heeft gehandeld.
Wetsvoorstel nr. 4-395/1 tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt (ingediend door de heer Patrik Vankrunkelsven).
Dit wetsvoorstel roept geen medischrechtelijke vragen op. Het vult een belangrijke leemte op, namelijk het klachtrecht met betrekking tot de ambulante zorg. Het onderbrengen van de ombudspersonen in een federale overheidsdienst met het oog op de versterking van hun onafhankelijkheid is een beleidskeuze. Vertrouwdheid met de instelling waar men ombudspersoon is en met de beroepsbeoefenaars die daar werken is ook belangrijk voor een goede werking van ombudsdiensten.
Wetsvoorstel nr. 4-509/1 tot aanvulling van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, teneinde deze wet een grotere bekendheid te geven bij het publiek (ingediend door mevrouw Christine Defraigne).
Dit wetsvoorstel roept geen medischrechtelijke vragen op. Alles wat kan bijdragen tot een betere kennis van de wet patiëntenrechten bij de bevolking en de beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg is welkom. Alleen moet met geen wonderen verwachten van de aanplakking van de wet in wachtkamers. Diegenen die de wet daar lezen zijn reeds patiënt en hebben op dat ogenblik wellicht andere bekommernissen. Bovendien zal een heldere samenvatting van de wet met enige toelichting betere resultaten kunnen hebben dan de volledige wettekst afficheren.
Voorstel van resolutie nr. 4-769/1 met het oog op het verplicht aanbrengen van informatie om de patiënten te wijzen op hun rechten in artsenpraktijken, wachtzalen van ziekenhuizen, medische huizen en alle plaatsen die bestemd zijn voor medische zorgverlening (ingediend door mevrouw Christiane Vienne).
Dit wetsvoorstel roept geen medischrechtelijke vragen op.
VIII. HOORZITTING VAN 7 JULI 2009
Hoorzitting met :
— de heren Gerrit Rauws en Hervé Lisoir, Koning Boudewijnstichting;
— de heer Daniel Devos, Zorgnet Vlaanderen;
— de heer Piet Vanormelingen, Association des Médiateurs d'Institutions de Soins;
— de heer Luc Van Bauwel, Vlaamse Vereniging Ombudsfunctie van Alle Zorgvoorzieningen.
A. Uiteenzetting door de heer Hervé Lisoir, Koning Boudewijnstichting
Sedert 2006 heeft de Koning Boudewijnstichting willen bijdragen aan de discussie over de werking van de ombudsdiensten « patiëntenrechten ». Dit project van de Stichting ligt in de lijn van het thema « patiënten, verantwoordelijk voor de/hun gezondheid » en houdt meer bepaald verband met de wens om een betere relatie tussen patiënten en zorgverleners te bewerkstelligen, wat ook de kern vormt van de wet van 2002 betreffende de rechten van de patiënt.
Daarom heeft de Stichting een « panoramisch » overzicht uitgewerkt van de praktijksituatie in België. Het gaat om een publicatie waarin een aantal kwalitatieve en kwantitatieve gegevens zijn opgenomen en die gratis en ruim verspreid wordt onder de belanghebbenden. De nadruk lag vooral op de belangrijkste onderwerpen van de discussie, zoals de onafhankelijkheid van de lokale ombudspersonen, de informatie van de patiënten en de zorgverleners, de toegankelijkheid van de diensten, de professionalisering van het beroep van ombudspersoon, of nog de problemen bij de evaluatie van en de controle op de werking van de ombudsfunctie.
Eerder had de Stichting professor Jacquerye (ULB) gevraagd om een overzicht te geven van de andere systemen die bestaan in het buitenland en die als inspiratie konden dienen bij de zoektocht naar een verbetering van het Belgische systeem.
In 2008 heeft de Stichting ten slotte een werkgroep opgericht, die aanbevelingen moet doen voor de verbetering van de klachtenbehandeling en de ombudsfunctie in de gezondheidszorg. Jammer genoeg heeft deze groep zijn werkzaamheden nog niet afgerond. Wel kan er uiteraard worden gezegd welke krachtlijnen de werkgroep heeft gevolgd en wat de algemene aanbevelingen zijn voor een toekomstig, geïntegreerd systeem van klachtenbehandeling en ombudsfunctie in en buiten het ziekenhuis. De afgewerkte conclusies van de werkgroep worden in september 2009 beschikbaar gesteld in de vorm van een verslag en tijdens een reeks ontmoetingen met de belangrijkste betrokkenen (waaronder de betrokken parlementaire commissies).
Voorts heeft de Koning Boudewijnstichting recent ook een vragenlijst geadresseerd aan de beheerders van de ziekenhuizen. Meer dan 60 % van de geadresseerden heeft ook daadwerkelijk geantwoord, wat een zeer hoog percentage is voor deze sector. Daarbij is bijzondere aandacht gegaan naar de financiering van de ombudsfunctie in de ziekenhuizen, vermits dit toch een van de elementen is die aangeeft in welke mate de rechten van de patiënt worden geaccepteerd en geïmplementeerd. Het is gebleken dat de meeste ziekenhuizen meer investeerden in de ombudsfunctie dan ze hiervoor specufiek van de overheid ontvangen. Dit wijst erop dat de ziekenhuizen de ombudsfunctie als een belangrijk werkinstrument beschouwen om de kwaliteit van de dienstverlening te verbeteren en hierin ook wensen te investeren.
Uit het onderzoek is gebleken dat de twee derden van de ziekenhuizen minstens een halftijdse betrekking ter beschikking stellen voor de ombudsfunctie en deze veelal aan personen met een universitaire opleiding toevertrouwen. 23 % van de ziekenhuizen besteden zelfs een voltijdse betrekking of meer aan de ombudsfunctie. De « Association des Médiateurs d'Institutions de Soins » en de Vlaamse Vereniging Ombudsfunctie van Alle Zorgvoorzieningen werden overigens vaak geciteerd als belangrijke organisaties ter ondersteuning van de ombudsfunctie in de ziekenhuizen.
De werkgroep van de Koning Boudewijnstichting stelt niet enkel voor om de positieve elementen van de ombudsfunctie in de ziekenhuizen te versterken maar ook om de zwakkere punten meer te ontwikkelen. De werkgroep stelt ook voor om een meer globaal systeem te ontwikkelen dat coherent is met wat vandaag reeds bestaat voor de geestelijke gezondheidszorg en voor de ambulante gezondheidszorg, en dat meer rekening houdt met de verschillende wijze waarop de patiënten hun tevredenheid uitdrukken. Zo biedt de bestaande wetgeving reeds de mogelijkheid om officieel klacht neer te leggen, maar men zou reeds in een voorafgaande fase moeten kunnen rekening houden met sommige klachten, die overigens niet enkel gaan over de relatie tussen de patiënt en de zorgverstrekker maar ook over andere elementen.
De werkgroep stelt ook voor om meer rekening te houden met het « transmurale » karakter van de verstrekte zorg, zowel binnen als buiten het ziekenhuis. Het is bijvoorbeeld voor de patiënt niet altijd even duidelijk tegen welke zorgverstrekker men klacht moet indienen. Ook de problematiek van de medische aansprakelijkheid en de schade als gevolg van gezondheidszorg is vanzelfsprekend een aandachtspunt geweest voor de Koning Boudewijnstichting. In de mate dat een niet-gerechtelijke weg voor het verkrijgen van schadevergoeding mogelijk zou worden gemaakt, moet men het verband leggen met de ombudsfunctie die door de wet van 2002 werd gecreëerd.
De heer Lisoir verwijst eveneens naar het samenwerkingsinitatief inzake eerstelijnszorg dat in Vlaanderen in decretale vorm werd gegoten en dat een mogelijkheid biedt om ook andere structuren inzake klachtenbehandeling te steunen.
De werkgroep van de Koning Boudewijnstichting stelt als principe de responsabilisering van de zorgverstrekkers voorop om de dialoog tussen de patiënt en de zorgverstrekker te voeren. Dit essentieel in de reflectie van de werkgroep. Het accent moet worden gelegd op de informatie en op de oriëntatie van de patiënt. Uit studies blijkt dat de patiëntenrechten immers zeer slecht gekend zijn bij zowel de patiënt als de zorgverstrekker. Ook de statuten inzake de rol en de bevoegdheden van de ombudsman moeten worden uitgeklaard, bijvoorbeeld wat de benaming betreft. Het is immers niet duidelijk of dit wel de goede benaming is voor alle functies die de betrokkene uitoefent in de specifieke context van de zorgverstrekking.
De werkgroep stelt een « cascadesysteem » voor op 3 niveaus :
— een « niveau 0 » : een voorafgaand niveau, dat de dialoog moet versterken en moet wijzen op de verantwoordelijkheid van zowel de patiënt als de zorgverstrekker; dit niveau moet door middel van het verstrekken van informatie zoveel als mogelijk de spanningen wegnemen en verhinderen dat er daadwerkelijk klachten worden neergelegd;
— een « niveau 1 » : dit gaat om de ombudsfunctie zoals men die vandaag in de ziekenhuizen kent en die verbonden is aan het ziekenhus als instelling en de klachten die worden ingediend intern beheert, maar ook om een gedecentraliseerde organisatie van de overheid, een « zonebureau » dat de klachten beheert voor de transmurale en ambulante zorg, bijvoorbeeld op het niveau van de samenwerkingsinitatieven inzake eerstelijnszorg zoals ze vandaag bestaan in de Vlaamse Gemeenschap.
— een « niveau 2 » : dit is de ombudsdienst bij de Federale commissie voor de rechten van de patiënt, die evenwel op een gedecentraliseerde wijze dient te functioneren en die de ombudsfunctie in de strikte zin van het woord op zich moet nemen, dit wil zeggen wanneer een oplossing op het niveau van het ziekenhuis of van de « zonebureaus » niet mogelijk is gebleken.
Ten slotte erkent de heer Lisoir dat de voorstellen van de werkgroep van de Koning Boudewijnstichting enkele problemen stelt inzake bevoegdheidsverdeling tussen het federale niveau en de gemeenschappen en inzake financiering. Dit neemt niet weg dat de Stichting zich ter beschikking stelt om mee te werken aan experimenten in 2010 die dit voorgesteld model — of een deel ervan — zouden kunnen opgestart en geëvalueerd worden.
B. Uiteenzetting door de heer Daniel Devos, Zorgnet Vlaanderen
De wet op de patiëntenrechten van 22 augustus 2002 legt de rechten van de patiënt vast. Het gaat om het recht op kwaliteitsvolle gezondheidszorg, respect voor zijn menselijke waardigheid en zelfbeschikking, het recht op vrije keuze van zorgverlener, het recht op informatie met inbegrip van het recht op « niet weten », het recht op toestemming na geïnformeerd te zijn, het recht op inzage en afschrift van het patiëntendossier, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en intimiteit, het recht op pijnbestrijding en het recht op klachtenbemiddeling.
De commissie bespreekt wetsvoorstellen en een voorstel van resolutie om deze wet aan te vullen en te wijzigen, ondermeer met de bedoeling om de klachtenbemiddeling te hervormen : het wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 4-124/1) van senator Christine Defraigne dat zich vooral richt op een verduidelijking van de wet om de rechtszekerheid voor artsen te verbeteren; het voorstel van resolutie (stuk Senaat, nr. 4-769/1) van senator Christiane Vienne om informatie met betrekking tot patiëntenrechtenwet verplicht uit te hangen; een gelijkaardig wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 4-509/1) van senator Christine Defraigne om de patiëntenrechtenwet in zijn geheel in alle wachtzalen en consultatieruimtes uit te hangen; en ten slotte het wetsvoorstel van senator Patrik Vankrunkelsven om de ombudsfunctie aan te passen (stuk Senaat, nr. 4-395/1). Gezien het belang van de ombudsfunctie voor de ziekenhuizen gaat de aandacht van de heer Devos vooral naar dit laatste.
1. Voorkomen van vragen en klachten door verbeteren communicatie
De eerste opdracht van de ombudspersoon is de preventie van klachten door het bevorderen van de communicatie. Uiteraard vergt de voorkoming van klachten het vertrouwen van de patiënt en is meer dan communicatie alleen. Klachten moeten ook aanleiding kunnen geven tot structurele ingrepen ten aanzien van situaties die potentieel een gevaar zijn voor andere patiënten. Het verbeteren van de communicatie en voorstellen tot aanpassing van structuren en processen betekenen dat de ombudspersoon ook een vertrouwensfiguur moet zijn voor zorgverlener en instelling.
Voor patiënten is de precieze bevoegdheid van de ombudsfunctie wat raadselachtig en zij maken soms geen onderscheid tussen de klachten over beroepsbeoefenaars in en buiten het ziekenhuis (bijvoorbeeld huisartsen), klachten over de instelling en klachten over derden (bijvoorbeeld RVT, OCMW, mutualiteit, ...). Gezien de (psychologische) kwetsbaarheid van sommige patiënten balanceert de ombudspersoon soms tussen twee rollen : als bemiddelaar en als hulpverlener. Dit brengt met zich mee dat de ombudsfunctie (noodgedwongen) soms opdrachten vervult die zijn wettelijk takenpakket overschrijdt. Dit specifieke probleem (bijvoorbeeld inzake aansprakelijkheid) vraagt geen overhaaste bureaucratisering maar ernstige analyse, studie, overleg en reflectie.
2. Het bemiddelen tussen personen met het oog op het bereiken van een oplossing
Naast de evidente professionele en menselijke vaardigheden, vereist bemiddeling uiteraard de fysieke aanwezigheid van de ombudspersoon. Dit staat garant voor diens toegankelijkheid, voor een snelle aanpak en, samen met zijn onafhankelijkheid en neutrale opstelling ten opzichte van alle betrokkenen, voor de kwaliteit van de dienstverlening.
De toegankelijkheid is belangrijk, zoals ook blijkt uit de tekst van senator Vankrunkelsven (3e probleemstelling, pagina 3) : « voor de ambulante sector is het klachtrecht nog steeds niet van toepassing ..... De minister van Volksgezondheid stelde dat voor dergelijke patiënten een federale ombudsdienst bestaat. De indiener van dit voorstel vindt evenwel dat zulk een federale dienst te weinig toegankelijk is. »
3. Het inlichten inzake de mogelijkheden indien geen oplossing kon worden bereikt
Dit gebeurt eerder zelden (bijvoorbeeld in Geestelijke Gezondheidszorg wordt vooral doorverwezen naar een advocaat (37 %), het ziekenfonds (15 %) en de vrederechter (13 %)).
Patiënten willen zelf een snelle, laagdrempelige afhandeling zonder ingewikkelde procedures. Zij verwachten een minnelijke regeling en dikwijls ook een financiële compensatie. Zorgnet Vlaanderen kan vaststellen dat de aanwezigheid van de ombudsfunctie het aantal schadeclaims niet verhoogt, wat schijnt aan te tonen dat de patiënten de opvang van hun klachten als efficiënt en fair appreciëren.
4. Het verstrekken van informatie inzake organisatie, werking en procedures
Het pleidooi voor een coherente en eenvormige aanpak is verdedigbaar.
In dit verband wijst de heer Devos op de bestaande benchmarking tussen 49 ziekenhuizen (30 Vlaamse, 15 Waalse en 4 Brusselse) waarbij gebruikt gemaakt wordt van een uniform registratieformulier dat reeds voor de invoering van de wet op de patiëntenrechten tot stand kwam. Het totaal aantal klachten dat daar sinds 2001 geregistreerd werd bedraagt 56 852 ofwel 0,13 % van de 45 miljoen patiëntencontacten (34) .
5. Formuleren van aanbevelingen ter voorkoming van herhaling van tekortkomingen
Dit is een belangrijke rol van de ombudsfunctie als inspirator voor kwaliteitsverbetering in het ziekenhuis. Een ziekenhuis is een complexe organisatie. Het tijdig detecteren en remediëren van problemen is dan ook uiterst belangrijk voor een performant risicomanagement waarvoor, naast interne incidentmelding door de zorgverleners, de inbreng van de patiënt belangrijk is. De rol van de ombudspersoon als ontvanger van klachten en bemiddelaar overstijgt hiermee ook het belang van de patiënt in zijn individueel dossier. Een goede inbedding in het ziekenhuis is een belangrijke voorwaarde om dit te kunnen doen.
6. Wetsvoorstel van Senator Vankrunkelsven
Voor een gedetailleerde bespreking van de wetsvoorstellen heeft de heer Devos zich beperkt tot het wetsvoorstel nr. 4-395 van de heer Vankrunkelsven, omdat dit zich meer specifiek richt tot de functie van ombudspersoon in ziekenhuizen.
Een eerste vaststelling die gemaakt wordt is dat de heer Vankrunkelsven stelt dat « de onafhankelijkheid van de ombudsdiensten onvoldoende gewaarborgd wordt ».
De wettelijke vereiste van neutraliteit omvat een reeks onverenigbaarheden opgesomd in het koninklijk besluit van 8 juli 2003. In het koninklijk besluit zijn aldus reeds waarborgen voor onafhankelijkheid ingebouwd. De neutraliteit van de ombudsfunctie is echter niet alleen een wettelijke vereiste maar ook een morele opdracht en een gedrag. De heer Devos heeft de indruk dat er zich op dit gebied weinig problemen voordoen, met uitzondering misschien van enkele individuele gevallen.
De ervaring leert ons dat ombudspersonen hun opdracht op een meer dan behoorlijke wijze in alle onafhankelijkheid (kunnen) vervullen. Deze onafhankelijkheid en neutraliteit steeds weer in vraag stellen in de meest algemene bewoordingen doet geen recht aan de inzet, professionele ernst, verantwoordelijkheid en persoonlijke integriteit van de ombudspersonen. Het doet ook geen recht aan de instellingen die de ombudsfunctie op een even integere en aangepaste manier proberen uit te bouwen en gestalte te geven.
Een belangrijke opdracht van de ombudspersoon bestaat er in om de communicatie tussen klager en zorgverlener te verbeteren of te herstellen. Haar opdracht is niet, zoals door velen wordt verwacht, om steeds een oplossing aan te reiken. Deze verklaarbare maar onterechte verwachtingen leiden soms tot ontgoocheling of onvrede met het bereikt of niet bereikte resultaat. Hoewel de patiënt natuurlijk geen neutraliteitsplicht heeft mag dit niet leiden tot een overbelichting of verabsolutering van dit ongenoegen. De ontevredenheid van de patiënt is in de meeste gevallen niet veroorzaakt door de ombudspersoon. De relatie tussen patiënt en zorgverstrekker is niet gemakkelijk en de bemiddelaar heeft een heel delicate functie te vervullen. Deze functie is niet te vergelijken met die van een ombudspersoon bij een organisatie zoals de NMBS, waar een klant klaagt dat een trein niet op trein rijdt.
De mogelijkheid die de ombudspersoon heeft om het kwaliteitsbeleid van de instelling mee gestalte te geven is een zeer belangrijke meerwaarde. Indien hij de instelling goed kent zal hij gerichtere en efficiëntere oplossingen kunnen voorstellen dan iemand die de zaken slechts van op afstand beschouwt. Deze meerwaarde veronderstelt dat de ombudspersoon niet alleen aanvaard wordt door de patiënt maar ook door alle zorgverleners en door de instelling en haar medewerkers. Instellingen die een heus « klachtenmanagement » als onderdeel van een risicomanagement en kwaliteitsplan op poten zetten, benadrukken het belang van een onafhankelijke, mondige, moedige maar ook nauw betrokken ombudspersoon die zich engageert in en voor het ziekenhuis en zijn medewerkers. Het noodzakelijke vertrouwen hiervoor vraagt een nauwe verbondenheid. Een functionaris door Brussel « gestuurd », in alle betekenissen van het woord, beantwoordt hier niet aan. Het is overigens opvallend dat de Vlaamse Vereniging van Ombudsfunctie van algemene Ziekenhuizen (VVOVAZ) zelf geen voorstander is van een detachering vanuit de FOD.
Het moet ook duidelijk zijn dat, aangezien de FOD volksgezondheid naast de regelgever ook de financierder is van een deel van de ziekenhuiszorg, er bij een overheveling van de ombudsfunctie naar de FOD Volksgezondheid geen waarborg is op onpartijdigheid. De heer Devos verduyidelijkt dit door te verwijzen naar de personeelsnormen (aantal patiënten per verpleegkundige) en de financiering die in België allebei lager zijn dan in ons omliggende landen. Studies van Aiken (35) , van Kane (36) en van Van den Heede (37) tonen aan dat dit een negatieve impact heeft op de patiëntveiligheid. Het is dan ook niet duidelijk wat een overheidsfunctionaris zal doen met klachten die te wijten zijn onaangepast personeelsbestand en dus aan het federale beleid. De overheid speelt ook een rol bij de regeling inzake supplementen, terwijl ongeveer 1/3 van de klachten handelt over administratief-financiële aspecten van het ziekenhuisverblijf.
Senator Vankrunkelsven stelt overigens zelf in zijn inleiding : « Slechts een minderheid van de ziekenhuizen heeft ondertussen een volwaardige ombudsdienst. In tal van ziekenhuizen wordt de functie uitgeoefend door iemand die ook een andere opdracht heeft. ». Aangezien de heer Devos vermoedt dat de senator met « volwaardig » een voltijdse functie bedoelt, is vertrouwen in de overheid als neutrale en onafhankelijke instantie en kwaliteitsbewaker dan ook minstens niet evident; zeker indien spreker vaststelt dat juist diezelfde overheid onvoldoende middelen ter beschikking stelt van de ziekenhuizen om een voltijdse functie mogelijk te maken.
Men zal het Zorgnet Vlaanderen niet ten kwade duiden indien zij enige argwaan koesteren aangaande een neutrale en onafhankelijke benoeming en aansturing van deze functionarissen.
En misschien mag men er ook op wijzen dat de vooropgezette stelling van de neutraliteit en onafhankelijkheid van een functionaris ten aanzien van de burger (in tegenstelling met de net zo vooringenomen premisse dat de ombudspersonen afhankelijk zouden zijn van de ziekenhuizen) helemaal niet zo vanzelfsprekend is. Burgers die zich, als belastingbetaler, soms zien als de rechtstreekse werkgever van ambtenaren, verwachten dan een navenante dienstverlening, en het soms stuitend gebrek aan respect van patiënten voor zorgverleners wordt daarom dikwijls nog wat meer uitgesproken tegenover functionarissen van wie ze een onmiddellijke oplossing voor hun probleem verwachten.
Er moet ook worden opgemerkt dat de evaluatie waarvan sprake is in het wetsvoorstel betekent dat er een overleg in de vorm van « peer review » bestaat tussen de ombudsfuncties. Met de logistieke steun doch zonder inhoudelijke inmenging van of sturing door Zorgnet Vlaanderen, brengen ook in Vlaanderen ombudspersonen gegevens en aanbevelingen samen. Nu blijkt uit de toelichting van het wetsvoorstel van senator Vankrunkelsven dat de federale ombudsdienst die de klachten van de ambulante sector moet opvangen daarentegen niet aan de verwachtingen voldoet. De gebrekkige toegankelijkheid ten gevolge van te weinig personeel, de afstand naar het anonieme en verre Brussel, de strenge veiligheidsmaatregelen en een gebrek aan aangepaste infrastructuur (inzake privacy) zijn daarvan de oorzaak (38) . Enige omzichtigheid om de federale overheidsdiensten bijkomende opdrachten te geven lijkt dus zeker gewettigd.
Het lijkt de heer Devos derhalve aangewezen dat de overheid beter geen leidinggevende ombudsopdracht toebedeeld zou krijgen of zou opeisen, maar zich zou toeleggen op een versterking van de bestaande neutrale en onafhankelijke werking van de ombudsfunctie van de ziekenhuizen.
Een tweede vaststelling betreft de stelling van de heer Vankrunkelsven : « er is niet voorzien in enige vorm van coördinatie wat betreft rapportering en registratie ».
Deze informatieverzameling is weliswaar niet reglementair opgelegd maar zoals blijkt op de websites van de verenigingen van ombudsfuncties, www.ombudsfunctieggz.be en www.vvovaz.be, is dit op vrijwillige basis en met veel enthousiasme volop aan het groeien. Zorgnet Vlaanderen stimuleert dit overleg en steunt het principe dat uniforme registratieprocedures voor meer relevantie van de gegevens kunnen zorgen, mits deze procedures vanuit het werkveld groeien en in overleg met patiëntenorganisaties vastgelegd worden.
Een volgend probleem betreft het feit dat de ombudspersonen nog andere opdrachten hebben, waardoor ze zelf toch betrokken kunnen zijn. Kwaliteitsbeleid is meer dan het behandelen van individuele klachten.
De heer Devos stelde hierboven de ontoereikende financiering door de federale overheid aan de kaak. Een algemeen ziekenhuis kan maximaal 23 000 euro krijgen voor een ombudsfunctie. Wil men de ombudsfunctie in en van de ziekenhuizen van overheidswege echt ernstig nemen, dan is bijkomende financiering zeker vereist. De uitbouw van een federale ombudsfunctie zou overigens ook niet kosteloos kunnen gebeuren.
Een ander probleem stelt zich inzake klachten met meerdere aspecten die elk kunnen ressorteren onder verschillende bevoegdheden, en waarbij het niet in het belang is van de patiënt om deze klacht op te splitsen en maar gedeeltelijk te behandelen.
Deze vaststelling lijkt terecht.
Men moet opmerken dat, indien men de ombudsfunctie aan de ziekenhuizen onttrekt, de ontvankelijkheid van de klachten dan uiteraard niet wijzigt. Het voorwerp van de taken van de ombudsdienst blijft de patiëntenrechtenwet.
Daarom zal de rol van een « federale functionaris » als bemiddelaar nog moeilijker zijn. Eerstens moet hij desgevallend immers bevoegdheidsoverschrijdend gaan werken wat tot potsierlijke situaties aanleiding zou kunnen geven (klachten bij de Raad van State met de gekende « snelle » procedure); ten tweede kent hij de praktische werking en procedures van het ziekenhuis en de lokale situaties niet (meer); ten slotte zal de informatieve en de preventieve rol onmogelijk of minstens bijzonder moeilijk worden. Een federale functionaris veronderstelt ook het creëren van een efficiënte, transparante, laagdrempelige, goedkope en snelle mogelijkheid om patiënten, beroepsbeoefenaars en instellingen de mogelijkheid te geven om beroep aan te tekenen tegen een trage, inefficiënte of slechte behandeling van de klachten.
Het wetsvoorstel signaleert het ontbreken van de ombudsfunctie voor de ambulante zorg. Een toevoeging van deze bevoegdheid aan de ombudsfunctie van het ziekenhuis zal vervreemding en achterdocht veroorzaken tussen de verwijzers uit de eerste lijn en het ziekenhuis. Het vergt dan ook enig denkwerk en grondig overleg met onder andere de eerstelijnszorg en de patiëntenverenigingen om deze lacune weg te werken.
Conclusies :
1. De instellingen aangesloten bij Zorgnet Vlaanderen en MID proberen loyaal uitvoering te geven aan de wet betreffende de rechten van de patiënt van 22 augustus 2002 en aan het koninklijk besluit betreffende de ombudsfunctie van 8 juli 2003. Er rust op de schouders van de instellingen een belangrijke opdracht van informatie aan patiënten.
2. Ongetwijfeld bestaan er probleemsituaties, kunnen er ziekenhuizen verbeteringen aanbrengen of zijn er individuele gevallen waar patiënten tekort wordt gedaan. Onze ziekenhuizen zijn bereid om alle suggesties ernstig te nemen en te bespreken.
3. De problemen inzake bevoegdheid van de ombudsfuncties moeten samen met de betrokken overheden worden besproken.
4. De eenvormigheid van procedures en registraties vergt geen wetswijziging maar overleg tussen patiëntenverenigingen, ziekenhuizen, beroepsbeoefenaars en ombudspersonen.
5. De patiënten hebben de mogelijkheid om problemen met beroepsbeoefenaars aan te kaarten via de ombudsfunctie en om problemen met ombudsfuncties aan te klagen via de federale overheid.
Het baart Zorgnet Vlaanderen wat zorgen om vast te stellen dat enerzijds duidelijk gemaakt wordt dat de federale ombudsdienst niet werkt voor het opvangen van de klachten uit de ambulante sector en dat tegelijk gepleit wordt voor het oprichten van een « federale overheidsdienst rechten van de patiënt » die alle ombudspersonen van ziekenhuizen zou aanwerven, opleiden en evalueren. Momenteel heeft de federale overheid reeds de mogelijkheid om de ombudsfuncties in de ziekenhuizen te evalueren, maar slaagt ze daar niet in. Er is geen nood aan een politiek benoemde ombudspersoon, maar aan een medewerker die vertrouwd is met de interne werking van het ziekenhuis en het vertrouwen geniet van patiënten, zorgverleners en ziekenhuizen.
Zorgnet Vlaanderen stelt voor :
1. De « federale optie » wordt beter afgewezen vermits er enerzijds geen gegronde redenen zijn voor een overdracht van de ombudsfunctie naar de federale overheid maar anderzijds wel voldoende elementen zijn om het niet te doen. (Quand il n'est pas nécessaire de légiférer, il est nécessaire de ne pas légiférer.).
2. De ziekenhuizen behouden de ombudsfunctie wat moet toelaten een volwaardige en efficiënte klachtenbehandeling en modern risicomanagement te organiseren.
3. De federale overheid zal de personeelsnormen van de ziekenhuizen behoorlijk vergoeden. De ziekenhuizen zijn uiteraard bereid om hierover op een transparante manier te rapporteren.
4. Gezien het uitstekende werk dat verricht wordt door de beroepsverenigingen van de ombudspersonen is het zinvol om, naar analogie met de patiëntenverenigingen, ook voor deze organisaties in een aangepaste financiering te voorzien. Hun gedrevenheid en inzet overtuigen ons ervan dat dit goed besteed geld zal zijn.
5. In samenspraak met de Gemeenschappen, de patientenverenigingen, de eerstelijnszorg en de ziekenhuizen moet er worden nagedacht over de organisatie van een ombudsfunctie voor ambulante zorgverlening.
Zorgnet Vlaanderen en MID zijn bereid om met alle betrokkenen te overleggen om een nog betere dienstverlening te organiseren en de patiënten de kwaliteitsvolle zorg te geven waar zij recht op hebben.
C. Uiteenzetting door de heer Luc Van Bauwel, Vlaamse Vereniging Ombudsfunctie van Alle Zorgvoorzieningen, en de heer Piet Vanormelingen, Association des Médiateurs d'Institutions de Soins
De heer Van Bauwel deelt mee dat de verenigingen al 6 à 7 jaar bestaan en dus over de nodige ervaring beschikken om enkele vaststellingen te kunnen doen betreffende de eigen ontwikkelde visie en werking. Ook zullen enkele engagementen en doelstellingen voor de toekomst besproken worden.
AMIS en VVOVAZ groeperen een 100-tal leden, die zij trachten te ondersteunen door het aanbieden van vorming, het uitbrengen van publicaties en door het aanbieden van een eenvormige registratie. Zij wensen vooral de klemtoon te leggen op het steunen in de eigenwaarde en de onafhankelijke positie. Daarnaast willen zij spreekbuis en contactpunt zijn met de overheid en met de Federale commissie rechten van de patiënt. Doorheen de jaren organiseerden zij vele ledenvergaderingen op Vlaams en op provinciaal niveau.
Door vorige sprekers werden reeds een aantal punten naar voren gebracht die door de ombudspersonen ervaren worden. Zo is het duidelijk dat nog steeds vele ontevreden patiënten niet komen klagen. Slechts 5 % van de ontevreden patiënten komen klagen. Het bevorderen van de laagdrempeligheid is zeker zinvol.
Patiënten komen niet met één enkel aspect bij de bemiddelaar, maar met hun hele verhaal. Dit is ruimer dan de wet patiëntenrechten en de geschonden rechten.
De heer Van Bauwel benadrukt dat klagen niet hetzelfde is als zagen. Het is ook de taak van de bemiddelaar om de patiënt en zijn familie de mogelijkheid te geven hun onvrede te uiten. De ombudpersoon kan overwegen in functie van de complexiteit of ernst van de klacht, de patiënt te stimuleren de onvrede bespreekbaar te maken met de betrokken zorgverstrekker(s). Zorgverstrekkers nemen immers niet altijd de moeite om de klacht te aanhoren. De klacht wordt bij voorkeur afgehandeld daar waar ze ontstaat.
Alhoewel er reeds enkele ombudspersonen actief waren voor de totstandkoming van de wet, is de groepering actieve bemiddelaars er pas gekomen na de inwerkingtreding van de wet. Elke partij die in de commissie aan het woord is geweest (patiënten, zorgverstrekkers, organisaties, ...) heeft tal van elementen naar voren gebracht. De visietekst van VVOVAZ en AMIS, die meegegeven werd aan de leden van de commissie, werd ontwikkeld als antwoord op al deze actoren.
Een element uit de visietekst is de laagdrempelige tweedelijnsfunctie met een actieve wisselende betrokkenheid. De ombudspersoon is een schakel in het klachtenmanagement en van het kwaliteitsbeleid. Meer en meer hebben zij zich geprofileerd en gevormd als bemiddelaar.
Volgens de heer Piet Vanormelingen, voorzitter van AMIS, heeft zijn vereniging vooral bemerkingen bij het wetsvoorstel van de heer Vankrunkelsven, meer bepaald over het oprichten van een federale dienst « rechten van de patiënt », die zou instaan voor het recruteren, opleiden en evalueren van ombudspersonen.
Hij vreest vooral dat door een centralisatie van de functie van ombudspersoon, vele opmerkingen van patiënten, die nu bij de lokale bemiddelaar terechtkomen, niet meer bij de juiste persoon zullen terechtkomen of voor de patiënt niet meer beschikbaar zullen zijn.
Er bestaat wel degelijk een vraag van de patiënten om te beschikken over een lokaal aanspreekpunt en te weten dat die deur altijd open staat. Zij moeten weten dat ze daar welkom zijn, dat naar hun probleem wordt geluisterd en dat er een oplossing wordt gezocht.
Als illustratie verwijst hij naar de bij AMIS en VVOVAZ beschikbare cijfers over de registratie van de klachten.
Jaar | Aantal ziekenhuizen | Patiënten | Klachten | Ratio |
2001 | 5 | 2 930 190 | 2 646 | 0,09 % |
2002 | 10 | 3 734 110 | 4 428 | 0,12 % |
2003 | 13 | 3 788 602 | 5 467 | 0,14 % |
2004 | 16 | 3 489 250 | 5 788 | 0,17 % |
2005 | 19 | 5 081 187 | 6 517 | 0,13 % |
2006 | 31 | 6 511 804 | 9 553 | 0,15 % |
2007 | 49 | 10 260 392 | 11 007 | 0,11 % |
2008 | 40 | 8 776 720 | 11 446 | 0,13 % |
Totaal | 44 572 255 | 56 852 | 0,13 % | |
Sinds 2007 hebben sommige leden van de vereniging ervoor gekozen hun gegevens over klachten van patiënten in een benchmarking te vergelijken. Ze hebben zich aangesloten bij de benchmarking van klachten die reeds sinds 2001 bij de VVOVAZ bestond. Uit de cijfers van die benchmarking blijkt, gezien het aantal klachten dat die diverse ombudsmannen behandeld hebben, dat de functie in de zorginstellingen heel zichtbaar is. 40 ziekenhuizen hebben hun gegevens in 2008 samengebracht, de ombudsdiensten hebben 11 446 klachten geregistreerd, voor een totaal van 8 776 720 « institutionele contacten » met patiënten (39) , wat neerkomt op een klachtenpercentage van 0,13 %.
Uit een Australische studie bleek dat daar een klachtenpercentage van 0,14 % werd vastgesteld, wat een perfect vergelijkbaar percentage is.
Een analyse van de klachten toont aan dat 60 % betrekking heeft op de individuele relatie tussen een patiënt en een zorgverstrekker, wat past in de filosofie van de wet op de patiëntenrechten. In de overige 40 % worden vooral klachten genoteerd in verband met organisatie, administratie of financiën, kortom, problemen die niets te maken hebben met de wet patiëntenrechten.
De heer Vanormelingen vreest daarom dat, indien de ombudsfunctie wordt toevertrouwd aan ambtenaren benoemd door de FOD sociale zekerheid, die zich zullen moeten beperken tot de materie die geregeld wordt in de patiëntenrechtenwet, een hele reeks klachten niet meer zal kunnen worden behandeld. Het gaat echter om klachten die voor de patiënt wel degelijk belangrijk zijn en die ook belangrijk zijn voor het kwaliteitsmanagement van de instelling.
Een tweede probleem betreft de beschikbaarheid en nabijheid van de bemiddelaar. Dankzij de huidige situatie, waar de bemiddelaar in het ziekenhuis aanwezig is, kan hij veel kleine problemen oplossen. Het blijkt immers dat in 50 % van de geregistreerde klachten de afhandelingstermijn minder dan 48 uur bedraagt.
De heer Vanormelingen pleit er ook voor om aan de functie van ombudsman, die relatief nieuw is, de gelegenheid te geven te groeien, en niet onmiddellijk het systeem volledig om te gooien. Het is perfect mogelijk om te evolueren met de middelen die nu ter beschikking staan. AMIS voorziet trouwens opleidingen voor bemiddelaars en ondersteunt hen. Sommige zaken, bijvoorbeeld de incompatibiliteit van de functie van ombudsman met ander functies binnen het ziekenhuis, die in het wetsvoorstel van de heer Vankrunkelsven worden opgeworpen, werden ondertussen trouwens geregeld via koninklijk besluit.
De heer Van Bauwel verwijst vervolgens naar een patiëntenenquête die in 2006 werd uitgevoerd door Karen De Cocker. (bachelor in sociaal werk, richting maatschappelijke advisering) om te peilen naar de tevredenheid en de bekendheid van de interne ombudsdienst van het fusieziekenhuis Sint-Vincentius Antwerpen. Aan 300 patiënten (150 die in 2005 de ombudsdienst bezochten en 150 patiënten die in het ziekenhuis verbleven maar geen beroep deden op de ombudsdienst) werd gevraagd om een vragenlijst in te vullen. Na dit onderzoek werden onder andere volgende overwegingen gemaakt :
— De rol van de eerste lijn wordt nog te weinig benut. Slechts 58 % van patienten die de ombudsman hebben geconsulteerd en 67 % van de patiënten die in het ziekenhuis verbleven bespraken hun onvrede in eerste instantie rechtstreeks met de zorgverstrekkers.
— De ombudsdienst is nog onvoldoende bekend. Volgens de enquête wist circa 50 % van de patiënten die uiteindelijk contact opnamen met de ombudsman, aanvankelijk niet van het bestaan van de ombudsdienst af. Bij de patiëntensteekproef van de opgenomen patiënten kende 40 % de ombudsdienst niet.
— Bij 20 % van de ondervraagden leeft echter nog de perceptie dat de ombudspersoon de advocaat is van de patiënt en/of de onderzoeker is van de klacht.
— 80 % van de patiënten die de ombudsman bezochten waren tevreden over de afhandeling. Bij de overige 20 % is het uitblijven van herstel of compromis niet het gevolg van het gebrek aan onafhankelijkheidsgaranties of van de weigering tot communicatie tussen patiënt en zorgverstrekker, maar eerder een blijvend conflict over de verwachtingen (bijvoorbeeld correctie ziekenhuisfactuur en vraag naar gegrondheid).
— Ook het aanslepen of uitblijven van een oplossing of miscommunicatie bij het bemiddelingsproces kan een vergelijk in de weg staan en kan de oorspronkelijke onvrede opnieuw doen escaleren.
De heer Van Bauwel legt er de nadruk op dat een betere financiering van de ombudsdiensten nodig is. Tot hiertoe zijn veel collega's genoodzaakt halftijds te werken of een aantal ombudsfuncties te combineren indien zij voltijds willen werken.
Daarnaast willen zij wettelijke garanties voor de onafhankelijke positie van de interne ombudspersoon.
Een wettelijke uitbreiding van de bevoegdheid voor organisatorisch gebonden klachten en klachten uit de ambulante sector is tevens nodig. De VVOVAZ is voorstander van het installeren van een provinciale ombudsdienst, die laagdrempeliger zou zijn, voor klachten van zorgverstrekkers of RVT, eventueel aangevuld met een klachtencommissie.
Er zeker nood aan verdere vorming om te komen tot ene erkende bemiddeling. Een statuut zou welkom zijn.
Ten slotte is de verdere uitwerking van de wet op de foutloze vergoeding van de abnormale schade nodig.
D. GEDACHTEWISSELING
Mevrouw Temmerman heeft een aantal vragen. Kunnen de sprekers zeggen of er momenteel in elk ziekenhuis een ombudsfunctie bestaat ? Is dat gegarandeerd ? Uit de cijfers blijkt dat het cijfer van 0,13 % klachten vergelijkbaar is met cijfers uit het buitenland. Mevrouw Temmerman zou graag wat meer informatie krijgen over de verdeling van de klachten. Sommige zijn voornamelijk administratief van aard (bijvoorbeeld over de facturen). Zijn de andere klachten eerder in het algemeen tegen het ziekenhuis gericht, of eerder tegen individuele artsen of zorgverleners ? Een volgende vraag betreft een belangrijke doelstelling van de ombudsfunctie, namelijk de verbetering van de kwaliteit in het ziekenhuis. Bestaan er gegevens over de mate waarin ombudsdiensten hebben bijgedragen tot het verbeteren van de kwaliteit van de verzorging in ziekenhuizen ? Ten slotte sluit mevrouw Temmerman zich aan bij enkele aanbevelingen die vandaag werden gemaakt inzake de onafhankelijkheid van de ombudsfunctie. Zij werkt zelf in een groot ziekenhuis en kan getuigen dat de onafhankelijkheid van de ombudspersoon ten opzichte van de directie, samen met kwaliteit en opleiding, cruciaal is.
De informatie die vandaag door de gasten werd meegedeeld is, aldus mevrouw Zrihen, zeer belangrijk omdat de ombudsman in het ziekenhuis dé persoon is die de kloof moet dichten tussen de medische wereld en de wereld van de patiënt. Is het mogelijk om te beschikken over een meer statistisch onderbouwde studie betreffende de verdeling man-vrouw in het aantal gestelde vragen ? De multiculturaliteit van onze bevolking kan ook communicatieproblemen veroorzaken. Wat in de ene cultuur een niemendalletje lijkt, kan in een andere cultuur problematisch zijn. Bestaat er voor dit soort problemen een persoon in het ziekenhuis, naast de ombudsfunctie ?
Mevrouw Vienne zou graag enkele zaken verduidelijkt zien. Uit de uiteenzetting van de heren Van Bauwel en Vanormelingen heeft zij begrepen dat slechts 5 % van de ontevreden patiënten klacht indienen. Dit lijkt haar heel erg weinig. Hoe kan dit worden verklaard ? Sprekers hebben gesteld dat de functie niet noodzakelijk de nodige bekendheid geniet in het ziekenhuis, waardoor de patiënten soms niet op de hoogte zijn van het bestaan ervan. In hun uiteenzetting hebben de vertegenwoordigers van de ombudsmannen ook gezegd dat patiënten het conflict vaak eerst met de arts proberen te regelen, maar daar niet steeds in slagen. Zijn er cijfers over het aantal patiënten die hun probleem eerst met de arts hebben trachten te regelen en daarna een beroep doen op de ombudsdienst ? Achten de vertegenwoordigers van de ombudspersonen het niet mogelijk dat sommige patiënten niet meer de moed hebben om, nadat ze zijn afgewezen door hun arts, toch nog naar de ombudspersoon te stappen ?
Inzake het aantal ombudspersonen in ziekenhuizen antwoordt de heer Vanormelingen dat de cijfers die zij vandaag in de commissie ter beschikking hebben gesteld, aantonen dat 40 ombudspersonen op vrijwillige wijze deelgenomen hebben aan de benchmarking. De FOD beschikt over de cijfers van alle ombudspersonen in alle Belgische ziekenhuizen. De heer Vanormelingen kent de precieze cijfers niet, maar in Wallonië zouden er iets minder dan 65 zijn. Sommige van hen zijn ombudspersoon in meer dan één ziekenhuis. In Vlaanderen zouden er een 100-tal ombudspersonen zijn. Dit toont aan dat de meeste ziekenhuizen een ombudspersoon hebben, wat trouwens een goedkeuringsvoorwaarde is voor een ziekenhuis. Het is de taak van de controle-arts om na te gaan of de ziekenhuizen voldoen aan de goedkeuringsvoorwaarden.
De inhoud van de klachten werd in detail geanalyseerd bij de benchmarking in 2008 in de 40 deelnemende ziekenhuizen. Indien wordt gekeken naar de door de patiënten in hun klacht vermelde aspecten, en enkel naar deze aspecten (het gaat dus niet over het al dan niet gefundeerd zijn van deze klacht), dan kan worden vastgesteld dat patiënten in 40 % van de gevallen een medisch probleem signaleren. Dit kan gaan over de medische behandeling, maar ook een probleem zijn op persoonlijk gebied of over de informatie die de patiënt heeft gekregen. In 20 % van de gevallen wordt geklaagd over het paramedisch personeel. 60 % van de klachten betreft dus de « core business » van het ziekenhuis. In 30 tot 40 % van de gevallen worden echter ook administratieve, structurele of organisatorische problemen gesignaleerd. Dit kan bijvoorbeeld gaan over een gebrek aan coördinatie tussen verschillende diensten, of over het gebrek aan personeel op een bepaalde afdeling. Dergelijke opmerkingen worden jaarlijks overgemaakt aan de Federale commissie rechten van de patiënt.
Het is een van de doelstellingen van de ombudsdiensten om dankzij de opmerkingen van de patiënten te kunnen bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van de zorg. De ombudspersoon formuleert adviezen in die zin voor de ziekenhuisbeheerder. De heer Vanormelingen is er van overtuigd dat veel adviezen leiden tot een concrete maatregel ter verbetering van de zorg. Dankzij de goede relatie en de nabijheid tussen de ombudspersoon en het ziekenhuis en de artsen, dient er vaak niet te worden gewacht op een jaarlijks formeel advies, maar kan er dankzij constant overleg zeer snel actie worden ondernomen.
Wat betreft het intercultureel probleem dat zich soms voordoet, deelt de heer Vanormelingen mee dat hiervoor een oplossing wordt gezocht via de aanwezigheid van interculturele bemiddelaars. Ziekenhuizen kunnen een beroep doen op een budgettaire enveloppe om dergelijke bemiddelaar in te schakelen. Spreker wijst er op dat er niet enkel interculturele verschillen bestaan tussen patiënten onderling : ook artsen en patiënten bevinden zich elk in een andere wereld, waar andere normen heersen. Het in een heldere taal formuleren van de boodschap die de arts wil geven, kan ook worden beschouwd als het bemiddelen tussen culturen.
De heer Devos wenst de aandacht te vestigen op het feit dat in vele antwoorden de betrokkenheid van de bemiddelaar in de instelling essentieel is. Indien de bemiddelaar resultaten wil boeken, moet hij in de instelling aanwezig zijn, en niet enkel fysiek. Participatie in de instelling is een voorwaarde om zaken te kunnen bewerkstelligen. Daardoor kan het soms inderdaad gebeuren dat zijn positie niet steeds duidelijk is. Wat ook niet mag worden vergeten is het informeren van de patiënt. Veel patiënten zijn inderdaad niet op de hoogte, maar het uitdelen van folders in zesvoud is geen garantie dat iedereen zal weten dat er een ombudsfunctie bestaat in het ziekenhuis. Een ziekenhuis heeft absoluut de opdracht haar patiënten hierover te informeren, maar hoeveel middelen hiervoor ook worden ingezet, er zullen steeds patiënten niet op de hoogte zijn.
De heer Van Bauwel wijst erop dat de patiëntenenquête werd afgenomen in 2006. Als drie jaar de klachten stijgen, betekent dit vooral dat de patiënten de weg naar de ombudsdienst vinden. Een andere opmerking betreft de sterke verbondenheid van de ombudsfunctie binnen het ziekenhuis, die ervoor zorgt dat 50 % van de klachten binnen 48 uur worden afgehandeld. Dit toont de grote slagkracht van de bemiddelaar aan.
Mevrouw Onkelinx, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, heeft de FOD Sociale Zaken gevraagd een budgettaire impactanalyse te maken van het wetsvoorstel van de heer Vankrunkelsven.
Om over een vergelijkingspunt te beschikken, werd er eerst gekeken naar het budget dat momenteel ter beschikking staat van de ombudsfunctie. Dit bedraagt 4 300 000 euro.
In verband met het voorstel van de heer Vankrunkelsven moet rekening worden gehouden met een terminologische precisie. Het voorstel beoogt de oprichting van een federale openbare dienst. Dit zou inhouden dat een administratie wordt opgericht zoals bijvoorbeeld de administratie van justitie of volksgezondheid. De minister is er in de berekening echter van uitgegaan dat in feite wordt bedoeld dat een specifieke dienst dient te worden opgericht binnen de FOD Sociale Zaken. Uiteraard is het verschil in budgettaire impact van beide versies zeer groot.
De berekening bevat drie grote posten : de personeelskosten voor het personeel dat zich specifiek zal bezighouden met de bemiddeling; de kosten voor het omkaderingspersoneel, en ten slotte de functionerings- en opleidingskosten van de dienst.
De eerste post is de belangrijkste. Er zijn vandaag ongeveer 150 bemiddelaars actief in België maar een niet onbelangrijk deel van hen oefent hun baan niet voltijds uit. Dat maakt het moeilijk een precieze schatting te maken van het aantal voltijdsen dat op de nieuwe dienst zou werken. De administratie gaat uit van de veronderstelling dat een equivalent van 100 voltijdsen redelijk is en de berekening is dus op basis van dit aantal gebeurd.
Ook de vraag hoe de bemiddelaars worden vergoed moest beantwoord worden. Worden zij op niveau B vergoed (niet-universitair hoger onderwijs van het korte type) of op niveau A (universitair onderwijs) ? De huidige reglementering bepaalt dat een bemiddelaar minimum niveau B moet zijn, maar veel van de huidige ombudspersonen zijn niveau A. Het budgettaire scenario zal dus steeds uit twee versies bestaan : een versie met 100 voltijdsen van niveau B, en een versie met 100 voltijdsen van niveau A. In het eerste geval bedraagt het budget 3 000 000 euro, in het tweede 4 200 000 euro.
Wat de tweede post betreft, het ondersteunend personeel, moet uiteraard voorzien worden in algemene coördinatoren, vermits het om een dienst gaat met minstens 100 personeelsleden. De FOD voorziet in ongeveer 10 algemene coördinatoren. Er zijn ook personen nodig belast met de organisatie van de opleiding van de ombudspersonen, vermits dit een van de doelstellingen van het voorstel is. Ook juristen zullen nodig zijn, aangezien er juridische vragen zullen gesteld worden en dit ook deel uitmaakt van de ondersteunende functie van de dienst. Ten slotte zijn er de « gewone » ondersteunende functies, zoals boekhouding, informatica en secretariaat. Op basis hiervan bereikt men in het eerste scenario (niveau B) een budget van 4 150 000 euro. Dit stijgt tot 5 300 000 euro in het tweede scenario (niveau A).
De laatste post betreft de functionerings- en opleidingskosten. De administratie werkt hier met forfaits, waarbij zij ervan uitgaat dat de opleidingskosten 2 % van de loonmassa bedragen, en de functioneringskosten (uitrusting, bureaumateriaal, informaticamateriaal, ...) 20 % van de loonmassa.
Alles samen wordt aldus een totale kostprijs bereikt van ongeveer 5 100 000 euro (niveau B) of 6 500 000 euro (niveau A). Dit houdt in dat er in het goedkoopste scenario meerkosten zijn ten opzichte van het huidige budget van ongeveer 800 000 euro, en in het duurste scenario van ongeveer 2 200 000 euro.
De FOD heeft het ook nog nuttig geacht enkele adviezen van praktische aard mee te delen. Zij wijst erop dat, indien een administratie wordt opgericht en de ombudspersonen dus ambtenaren worden, het niet zeker is dat de personen die vandaag als bemiddelaar werken en over veel ervaring beschikken, in dienst kunnen worden genomen. De administratie is er immers niet zeker van dat het verloningsniveau (niveau A of niveau B) concurrentieel zal zijn met hun huidige verloningsniveau. Bovendien zal de administratie beslissen in welke inrichting een bemiddelaar zal werken, en niet de bemiddelaar zelf. Ten slotte is het niet zeker dat de huidige ombudspersonen die deze functie combineren met een andere functie, zullen aanvaarden om te stoppen met het uitoefenen van hun andere functie om voltijds bemiddelaar/ambtenaar te worden. Dit alles houdt in dat er rekening moet worden gehouden met een groot verlies aan ervaring.
De FOD wijst er ook op dat Selor de procedures leidt voor de aanwerving van ambtenaren en dat tussen het ogenblik waarop de vraag aan Selor wordt gesteld om over te gaan tot aanwerving, en de werkelijke indiensttreding van het personeel, minstens een periode van anderhalf jaar ligt.
De FOD stelt daarom de vraag of de oprichting van een nieuwe dienst de beste manier is om rekening te houden met de vragen die in het voorstel werden gesteld, en die vooral de onafhankelijkheid van de omdudspersoon betroffen.
Zoals bleek uit de hoorzitting, stelt de minister vast dat er inderdaad op sommige momenten problemen zijn, met name inzake de onafhankelijkheid van de bemiddelaars. Sinds de wet van 2002 werd er echter al vooruitgang geboekt, bijvoorbeeld dankzij enkele adviezen van de federale commissie rechten van de patiënt die hun weg gevonden hebben naar een koninklijk besluit. De FOD stelt voor om op deze weg verder te gaan en de voorkeur te geven aan een oplossing die de continuïteit van het systeem garandeert, in tegenstelling tot een radicale verandering van model die aanleiding zou geven tot een overgangsperiode van ongeveer 2 jaar en waarvan niet zeker is dat het eindresultaat een fundamentele verbetering zou inhouden tegenover een geleidelijke verbetering van het systeem.
De minister deelt ten slotte nog mee dat, wat er ook beslist wordt, de huidige budgettaire toestand noopt tot grote voorzichtigheid bij het vastleggen van projecten. De minister is niet zeker te kunnen garanderen dat zij op korte termijn de nodige fondsen zal kunnen vrijmaken voor het realiseren van een project dat duurder is dan de huidige situatie.
De heer Devos meent dat de schatting, zowel wat het aantal personen als wat de kostprijs betreft, bijzonder optimistisch is. Het is algemeen geweten dat de ziekenhuizen per personeelslid enkele 100-den euro ondergefinancierd worden. Hij waarschuwt om deze piste te bewandelen.
De heer Van Bauwel pleit voor een bijkomende financiering van de ombudspersonen in de ziekenhuizen. Hij stelt vast dat heel wat collega's na verloop van tijd afhaken. Om de kennis en competentie te behouden zou een betere financiering welkom zijn.
Volgens de heer Vanormelingen bevinden de ombudspersonen zich nu vaak in een frustrerende situatie omdat patiënten bij hen komen aankloppen met een reëel probleem en echte schade, die echter geen vergoeding ontvangen van de verzekering omdat er geen medische fout is gebeurd. Ook de beoefenaars van het medisch beroep stellen ditzelfde probleem soms vast. Er is een echte en dringende vraag op het terrein naar de verdere uitwerking van de wet op de foutloze vergoeding.
Bijlage : Nota van de FOD Sociale Zaken
1. Gemeenschappelijke basisstructuur van een FOD
Elke FOD heeft een gemeenschappelijke basisstructuur, bestaande uit, ten minste :
— een voorzitter van het directiecomité (salarisband 7; 198 000 euro)
— een stafdirecteur ICT (raming salarisband 3; 108 000 euro)
— een stafdirecteur B&B (raming salarisband 2; 95 000 euro)
— een stafdirecteur P&O (raming salarisband 2; 95 000 euro)
— een stafdirecteur Interne Audit (nog niet geoperationaliseerd; niet geraamd)
— een functionele directeur-generaal (raming salarisband 3; 108 000 euro).
Wanneer een FOD gecreëerd wordt, moet bovendien, los van de functionele bezetting, ook geïnvesteerd worden in de uitbouw van een eigen informaticadienst, financiële dienst en personeelsdienst. Minimaal moet dan ook budget gepland worden voor :
I. 1 informaticus A2 : 49 000 euro
J. 1 vertaler A1 : 42 000 euro
K. 1 attaché B&B A1 : 42 000 euro
L. 1 attaché P&O : 42 000 euro.
De totale kostprijs voor de creatie van een beheerstructuur van een FOD bedraagt 779 000 euro per jaar.
1. Functionele bezetting
Los van het feit of een aparte FOD wordt gecreëerd of de wettelijke opdracht door een bestaande FOD wordt uitgebouwd, is er een functionele bezetting nodig. Indien wordt geopteerd voor de creatie van een FOD, zal de kostprijs hoger uitvallen omdat dan geen gebruik kan worden gemaakt van de bestaande informaticadienst, financiële dienst en personeelsdienst. De functionele bezetting bestaat minimaal uit :
— Ombudspersonen;
Op dit ogenblik zijn 150 personen werkzaam als ombudspersoon, meestal maar voor een gedeelte van hun tijd. In de berekening van de kostprijs is uitgegaan van 100 voltijdse equivalenten.
Scenario 1 : 3 000 000 euro (niveau B)
Scenario 2 : 4 200 000 euro (niveau A)
— 10 coördinatoren A2 (voor het aansturen, coachen, begeleiden, ontwikkelen, motiveren en evalueren van de ombudspersonen : 490 000 euro
— 8 juristen (voor juridische ondersteuning van ombudspersonen; 4 juristen A1 en 4 juristen A2 : 364 000
— 2 opleidingscoördinatoren A1 voor de organisatie van vorming en opvolging van de accreditatie van de ombudspersonen; 84 000 euro
— 4 medewerkers voor administratieve ondersteuning CA : 108 000 euro
— 1 programmeur — helpdesk BI1 33 000 euro
— 1 boekhouder BF1 32 000 euro
— 2 personen voor de schoonmaak — cafetaria DT1 46 000 euro
De raming op basis van een totale statutaire invulling in scenario 1 bedraagt 4 157 000 euro aan loonkosten.
De raming op basis van een totale statutaire invulling in scenario 2 bedraagt 5 357 000 euro aan loonkosten.
1. Functioneringskosten
— Organisatie van 2 algemene studiedagen voor ombudspersonen : 30 000 euro per jaar
— Werkingsuitgaven : geraamd op 20 % van de salariskosten
Optie FOD scenario 1 : 987 200 euro
Optie FOD scenario 2 : 1 227 200 euro
Optie geen aparte FOD scenario 1 : 831 400 euro
Optie geen aparte FOD scenario 2 : 1 071 400 euro
— Vorming en training : streefdoel 2 % salariskosten :
Optie FOD scenario 1 : 98 720 euro
Optie FOD scenario 2 : 122 720 euro
Optie geen aparte FOD scenario 1 : 83 140 euro
Optie geen aparte FOD scenario 2 : 107 140 euro
— Rekrutering en selectie : 10 000 euro per jaar op voorwaarde dat Selor de selecties zonder extra kosten verricht
Afhankelijk van het scenario en de optie om al dan niet een FOD te creëren, variëren de functioneringskosten van 954 540 euro tot 1 389 920 euro.
1. Totale kostprijs : synthese-tabel
Met scenario 1 : 100 VTE ombudspersonen op niveau B
Met scenario 2 : 100 VTE ombudspersonen op niveau A1
FOD structuur — Structure SPF | FOD structuur — Structure SPF | Integratie in FOD — Intégration dans un SPF | Integratie in FOD — Intégration dans un SPF | |
Scenario 1 — Scénario 1 | Scenario 2 — Scénario 2 | Scenario 1 — Scénario 1 | Scenario 2 — Scénario 2 | |
Loonkosten algemeen beheer . — Coût salarial gestion générale | 779 000 | 779 000 | 0 | 0 |
Loonkosten functionele bezetting. — Coût salarial cadre fonctionnel | 4 157 000 | 5 357 000 | 4 157 000 | 5 357 000 |
Functioneringskosten. — Frais de fonctionnement | 1 125 920 | 1 389 920 | 954 540 | 1 218 540 |
TOTALE KOSTEN. — COÛT TOTAL | 6 061 920 | 7 525 920 | 5 111 540 | 6 575 540 |
(1) Jaarverslag 2007. Federale ombudsdienst « Rechten van de patiënt » door Sylvie Gryson, Marie-Noëlle Verhaegen met medewerking van Vanessa Debreyne en Guido Schmitz. Uitgegeven door Federale overheidsdienst Volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu.
(2) Memorie van toelichting van de wet betreffende de rechten van de patiënt, 1642/001, blz. 26.
(3) Memorie van toelichting van de wet betreffende de rechten van de patiënt, 1642/001, blz. 28
(4) Memorie van toelichting van de wet betreffende de rechten van de patiënt, 1642/001, blz. 11
(5) Memorie van toelichting van de wet betreffende de rechten van de patiënt, 1642/001, blz. 40.
(6) Memorie van toelichting van de wet betreffende de rechten van de patiënt, 1642/001, blz. 45.
(7) De Federale commissie « rechten van de patiënt » heeft de wetsvoorstellen en het voorstel van resolutie eveneens besproken tijdens de zitting van 29 april 2009.
(8) Zie hierover M.-N. Verhaegen, « La gestion de plaintes de patients auprès des services de médiation », in G. SCHAMPS (Ed.), Évolution des droits du patient, indemnisation sans faute des dommages liés aux soins de santé : le droit médical en mouvement, Brussel, Parijs, Bruylant, L.G.D.J., 2008, blz. 286 e.v.
(9) Zie de verslagen van de federale ombudsdienst op www.patientrights.be.
(10) Wetsontwerp van 19 februari 2002 betreffende de rechten van de patiënt, Memorie van toelichting, stuk Kamer, zitting 2001-2002, nr. 50-1642/001, blz. 20 (zie infra Memorie van toelichting); over de informatie en de toestemming zie « L'information et le consentement du patient au regard de la loi du 22 août 2002 relative aux droits du patient », in Droits du patient et responsabilité médicale, Diegem, Kluwer, 2003, blz. 41-68.
(11) Memorie van toelichting, blz. 17.
(12) Verslag van 8 juli 2002 in naam van de commissie voor de Volksgezondheid, het Leefmilieu en de Maatschappelijke Hernieuwing, door M. Gilkinet en H. Brouns, artikelsgewijze bespreking en stemmingen, stuk Kamer, zitting 2001-2002, nr. 50-1642/012, blz. 72 (geciteerd infra Verslag 8 juli 2002).
(13) Memorie van toelichting, blz. 24.
(14) Memorie van toelichting, Kamer DOC 50- 1642/001, op. cit., blz. 33; zie ook G. Schamps, « Le secret médical et l'assureur : Commentaire du nouvel article 95 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre », T. Gez./Rev. Dr. Santé, 2003-2004, blz. 131-150.
(15) Zie ook het Advies van 22 augustus 2001 van de commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer « Voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt », op. cit., nr. 23, dat onderstreept dat de gegevens van persoonlijke aard aangepast, relevant en niet excessief dienen te zijn in het licht van de doelstellingen waarvoor ze verkregen worden en waarvoor ze achteraf worden verwerkt. Volgens de Commissie moeten de persoonlijke notities bijgevolg een belang hebben ten opzichte van het doel van de verwerking van de gegevens, anders worden ze beschouwd als niet proportioneel. Er wordt op gewezen dat ze steeds moeten passen in de professionele doelstellingen van de relatie tussen patiënt en gezondheidswerker. De Commissie voegt eraan toe dat het dus niet raadzaam is gegevens van persoonlijke aard aan de kennisname te onttrekken door ze persoonlijke notities te noemen of door ze afzonderlijk te registreren.
(16) Memorie van toelichting, blz. 29 en 30.
(17) Zie ook het Advies van 26 juli 2003 van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren : « [...] ligt het recht op inzage in het verlengde van de informatieplicht ». Het woord « directe » staat er echter niet meer in.
(18) « Les droits du patient : humains, trop humains » (A. Hoffman, Santé Conjuguée, april 2003).
(19) « Les droits du patient : humains, trop humains » (A. Hoffman — Santé Conjuguée april 2003).
(20) Koninklijk besluit van 3 mei 1999 (Belgisch Staatsblad van 30 juli 1999) houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het medisch dossier, bedoeld in artikel 15 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen.
(21) Koninklijk besluit van 28 december 2006 (Belgisch Staatsblad 30 januari 2007) houdende bepaling van de algemene minimumvoorwaarden waaraan het verpleegkundig dossier, bedoeld in artikel 17quater van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, moet voldoen.
(22) Oandasan en Reeves, 2005 — Lindsay, Dumont, Bouchard en Auger, 1999 — D'Amour, Ferrada-Videla, Rodrigez en Beaulieu, 2005
(23) Code van geneeskundige plichtenleer : artikelen 22, § 2, tweede lid, 34, 37, 100, 126, § 1 en 174.
(24) Wet houdende diverse bepalingen betreffende gezondheid (Belgisch Staatsblad van 22 december 2006), hoofdstuk X, artikel 62.
(25) Memorie van toelichting nr. 50-1642/001, blz. 33.
(26) Memorie van toelichting, blz. 29 en 30.
(27) Koninklijk besluit van 3 mei 1999, op.cit., artikel 6.
(28) Koninklijk besluit van 8 juli 2003.
(29) Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten — Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen.
(30) Art. 11, § 2, 5 : « het formuleren van aanbevelingen ter voorkoming van herhaling van tekortkomingen die aanleiding kunnen geven tot een in § 1 bedoelde klacht ».
(31) Het beroepsgeheim, de onafhankelijkheid, neutraliteit en onpartijdigheid van de ombudspersoon, de contacten met de betrokken beroepsbeoefenaars, de rechten van de patiënten, de behandeling van een klacht volgens de datum van de feiten waarop zij betrekking heeft.
(32) Het toepassingsgebied van de wet van 22 augustus 2002.
(33) Nadere regels voor het indienen van een klacht, ontvangstbevestiging, coderen van de patiënt- en klachtgegevens, ontmoeting met de betrokken beroepsbeoefenaars, behandelingstermijn van dossiers, bemiddelingsvergaderingen, aanbevelingen, resultaten van de bemiddeling, rol en verantwoordelijkheden van de partijen.
(34) Gegevens Vlaamse Vereniging Ombudsfunctie van algemene Ziekenhuizen (VVOVAZ).
(35) Linda H Aiken, « Hospital nurse staffing and patient mortality, nurse burnout, and job dissatisfaction », JAMA, 2002; 288 :1987-1993.
(36) Kane RL Nurse staffing and quality of patient care. Evid. Rep. Technol Assess 2007 mar; (151) :1-115.
(37) KUL — Centrum voor Ziekenhuiswetenschappen.
(38) Standpunt met betrekking tot ombudsfunctie Vlaams Patiëntenplatform, blz. 3.
(39) Dit is het aantal klassieke ziekenhuisopnames, waaraan het aantal opnames in dagkliniek en het aantal consultaties wordt toegevoegd.