4-943/1 | 4-943/1 |
3 OKTOBER 2008
De regering heeft de eer u het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, opgemaakt te Straatsburg op 8 november 2001, ter goedkeuring voor te leggen.
1. Inleiding
Het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, dat binnen de Raad van Europa is opgesteld door het Comité van deskundigen inzake de werking van de Europese verdragen in strafzaken (PC-OC), onder leiding van het Europees Comité voor Strafrechtelijke Vraagstukken (CDPC), werd op 8 november 2001 te Straatsburg opengesteld voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa, ter gelegenheid van de 109e vergadering van het Comité van ministers van de Raad van Europa.
Het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken werd ondertekend op 20 april 1959. Het werd bekrachtigd door België op 13 augustus 1975 en is in werking getreden op 11 november 1975. Het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken werd ondertekend op 17 maart 1978. Het werd bekrachtigd door België op 28 februari 2002 en is in werking getreden op 29 mei 2002.
Dit Tweede Protocol strekt ertoe het reactievermogen van de Staten ten aanzien van de grensoverschrijdende criminaliteit op te voeren, rekening houdend met de politieke en sociale evolutie in Europa en de technologische ontwikkelingen in de gehele wereld. Het beoogt bijgevolg het Verdrag van 1959 en het Aanvullend Protocol van 1978 te verbeteren en aan te vullen door inzonderheid het aantal gevallen waarin om wederzijdse rechtshulp kan worden verzocht te diversifiëren en de wederzijdse rechtshulp te vergemakkelijken, te bespoedigen en te versoepelen. Voor het overige wordt rekening gehouden met de noodzaak de individuele rechten te beschermen in het kader van de verwerking van persoonsgegevens.
Op 1 december 2006 hadden 12 Staten het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken bekrachtigd. 22 Staten, waaronder België, hebben dit Tweede Protocol ondertekend maar moeten het nog bekrachtigen.
2. Bespreking van de inhoud van het Protocol
Met betrekking tot de bespreking van het Protocol wordt verwezen naar het toelichtend verslag bij het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, goedgekeurd op 19 september 2001.
3. Artikelsgewijze bespreking
Het Tweede Protocol bevat 35 artikelen.
De bepalingen van dit Protocol zijn onderverdeeld in drie hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat bepalingen tot wijziging van de artikelen van het basisverdrag. Hoofdstuk II bevat alle andere artikelen van het Protocol. Hoofdstuk III bevat de nadere bepalingen betreffende de inwerkingtreding van de tekst.
De volgende opmerkingen beogen enkel een eventuele aanvulling op de opmerkingen in het toelichtend verslag, alsook een verduidelijking van de draagwijdte van het nieuwe internationale instrument in de interne rechtsorde.
De inovereenstemmingbrenging van de wetgeving met het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken is in grote mate reeds verwezenlijkt door de goedkeuring van de wet van 9 december 2004, waarin de verbintenissen zijn opgenomen die België heeft aangegaan bij de ondertekening van de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie.
In dezelfde opmerkingen wordt ten slotte aangegeven wat de regering ertoe brengt voorbehouden te maken bij en verklaringen af te leggen over bepaalde bepalingen van het Protocol.
Hoofdstuk I
Artikel 1
Toepassingsgebied
Krachtens dit artikel wordt artikel 1 van het Verdrag op drieërlei wijze gewijzigd :
— op grond van het eerste lid moet spoedig een gevolg worden gegeven aan de verzoeken om wederzijdse rechtshulp;
— in het tweede lid worden de uitleveringsprocedures en de procedures die enkel betrekking hebben op overtredingen van het Militair Strafwetboek (desertie, insubordinatie) uitdrukkelijk uitgesloten uit het toepassingsgebied van het Verdrag;
— overeenkomstig het derde lid wordt het toepassingsgebied van het Verdrag uitgebreid tot het volledige « administratief strafrecht ». Dit derde lid breidt de mogelijkheden tot wederzijdse rechtshulp uit tot wat vaak administratieve misdrijven worden genoemd doordat de bestraffing ervan in eerste instantie wordt opgedragen aan administratieve of bestuurlijke autoriteiten, op voorwaarde evenwel dat een later beroep kan worden ingesteld bij een rechtscollege. Het waarschijnlijk bekendste voorbeeld van dergelijke misdrijven is de in de BRD toegekende bevoegdheid aan de bestuurlijke autoriteiten om kennis te nemen van de meeste verkeersovertredingen. In het relevante toelichtend verslag van de Raad van Europa (1) wordt overigens als voorbeeld van wederzijdse rechtshulp op grond van de nieuwe bepaling gewag gemaakt van ernstige vervuiling door nalatigheid of verkeersovertredingen.
Voorts wordt erop gewezen dat België de laatste jaren geleidelijk de weg van de administratieve bestraffing van bepaalde strafrechtelijke misdrijven is ingeslagen. Zo kan worden verwezen naar de wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet om het mogelijk te maken dat de gemeentelijke autoriteiten gewone diefstallen, opzettelijke slagen, bedreiging, beledigingen en beschadigingen van goederen strafbaar stellen en bestraffen.
De toepassing van deze bepaling van het Protocol zou dan ook geen problemen mogen opleveren. Dezelfde bepaling wordt trouwens door België sinds 1993 toegepast ten aanzien van de andere Staten die Partij zijn bij het akkoord van Schengen (2) ;
— krachtens het vierde lid is het Verdrag van toepassing op de vervolging ingesteld tegen rechtspersonen of wegens feiten waarvoor rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld; het betreft een eis waaraan reeds is tegemoet gekomen door de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van het Strafwetboek.
Artikel 2
Aanwezigheid van autoriteiten van de verzoekende Partij
In het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp was uitdrukkelijk bepaald dat de aanwezigheid van autoriteiten van de verzoekende Staat bij de tenuitvoerlegging van een rogatoire commissie afhankelijk was van de uitdrukkelijke instemming van de aangezochte Staat. In het Protocol wordt deze maatregel versoepeld door te stellen dat de voorgenomen aanwezigheid normaal moet worden aanvaard wanneer daardoor wordt bijgedragen aan de doeltreffendheid van de betrokken maatregel inzake rechtshulp.
Deze bepaling lijkt in overeenstemming te zijn met het beginsel in artikel 6 van de Belgische wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken, waarin wordt bepaald dat de verzoeken om rechtshulp in de regel in België ten uitvoer worden gelegd volgens de door de buitenlandse autoriteiten uitdrukkelijk aangegeven procedureregels.
Er wordt benadrukt dat de aanwezigheid van de buitenlandse autoriteiten louter passief is en geenszins het recht verleent een onderzoekshandeling te doen stellen op Belgisch grondgebied, dan wel actief eraan mee te werken.
Artikel 3
Tijdelijke overbrenging van gedetineerden naar het grondgebied van de verzoekende Partij
De hier aangebrachte wijziging in het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp is vrij beperkt en heeft een terminologische draagwijdte.
Artikel 11 van het Verdrag wordt immers alleen gewijzigd om de tijdelijke overbrenging van gedetineerden niet langer uitsluitend te doen slaan op de verschijning als getuige of voor een confrontatie, maar ook op de verschijning ten behoeve van een onderzoek, met uitzondering van [de] verschijning om te worden berecht.
Het is de bedoeling dat zo geen beroep kan worden gedaan op deze bepaling om een uitleveringsprocedure te organiseren.
Doordat deze nieuwe formulering van de tijdelijke overbrenging van gedetineerden zich duidelijk onderscheidt van de uitleveringsprocedure, waarbij de overlevering van eigen onderdanen is uitgesloten, kan een Staat de tijdelijke overbrenging wel toepassen op de eigen onderdanen. Een gedetineerde die ten behoeve van een onderzoek tijdelijk is overgebracht naar het grondgebied van een Staat waarvan hij de nationaliteit heeft, moet worden teruggezonden naar de Staat die hem heeft « uitgeleend » zodra de onderzoeksmaatregelen zijn verricht.
Ter herinnering, de beslissing van de Belgische rechtelijke autoriteit om het verzoek tot overbrenging van de buitenlandse autoriteit te aanvaarden, geldt als titel van voorlopige hechtenis (3) .
Op 13 augustus 1975 had België bij de neerlegging van de akten van bekrachtiging van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp een voorbehoud gemaakt bij voornoemd artikel 11, dat luidde : « de regering van het Koninkrijk België zal de in het artikel 11 bedoelde tijdelijke overbrenging slechts toestaan wanneer het gaat om een persoon die op haar grondgebied een straf uitzit en indien bijzondere overwegingen zich hiertegen niet verzetten »; het was de bedoeling dat niemand tijdelijk naar het buitenland werd overgebracht op grond van een aanhoudingsbevel.
Het lijkt wenselijk dat de regering hier hetzelfde voorbehoud overneemt in de volgende bewoordingen : « Wat artikel 3 van het Protocol betreft, zal de regering van het Koninkrijk België de in dit artikel bepaalde tijdelijke overbrenging slecht toestaan wanneer sprake is van personen die op haar grondgebied een definitieve straf uitzitten, met uitsluiting van personen in voorlopige hechtenis. »
Artikel 4
Communicatiemiddelen
Deze bepaling vervangt het huidige artikel 15 van het Verdrag en regelt de wijze van overzending van de stukken betreffende de maatregelen inzake rechtshulp tussen de autoriteiten van de verzoekende Staat en de Staat die deze maatregelen uitvoert.
In hoofdzaak worden de communicatiemiddelen als volgt geregeld in de nieuwe bepaling :
— normaal worden de verzoeken overgezonden ofwel via de ministeries van Justitie, ofwel rechtstreeks tussen de betrokken rechterlijke autoriteiten;
— er moet verplicht een beroep worden gedaan op de ministeries voor alle communicatie in verband met verzoeken om tijdelijke overbrenging van gedetineerden (artikel 11 van het Verdrag en 13 van het Protocol);
— verzoeken met betrekking tot administratieve misdrijven kunnen rechtstreeks worden overgezonden tussen de bevoegde rechterlijke en/of bestuurlijke autoriteiten.
In dezelfde bepaling wordt het beginsel van de schriftelijke verzoeken gehuldigd, maar wordt voorzien in de mogelijkheid om nieuwe telecommunicatiemiddelen te gebruiken — met name elektronische — mits de verzoekende Staat steeds een schriftelijk spoor van de toezending kan laten zien.
In spoedeisende gevallen blijft het overigens mogelijk te communiceren via Interpol.
Het achtste lid van artikel 4 verleent ten slotte alle Staten de mogelijkheid de secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis te stellen van de nadere regels voor de toezending van de verzoeken om rechtshulp die zij zullen goedkeuren in het kader van de in de tekst geboden opties.
Zodra het Protocol is bekrachtigd, zou aan de Raad van Europa moeten worden meegedeeld dat België voornemens is voor alle Staten die Partij zijn en geen lid zijn van de Europese Unie, behalve in spoedeisende gevallen, de voorkeur te geven aan de toezending via het departement Justitie (als centrale autoriteit voor wederzijdse rechtshulp in strafzaken) van alle verzoeken om rechtshulp en stukken met betrekking tot de tenuitvoerlegging ervan, ongeacht of het verzoek uitgaat van België of bestemd is voor België.
Deze wijze van toezending is volledig in overeenstemming met artikel 873 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7, § 5, van voornoemde wet van 9 december 2004, dat de voorafgaande toestemming van de minister van Justitie vereist voor de tenuitvoerlegging van een verzoek om rechtshulp van een niet-lidstaat van de Europese Unie.
De regering stelt voor een verklaring te formuleren die luidt als volgt : « Met toepassing van het achtste lid van artikel 4 van het Protocol deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa om verplicht te stellen dat de verzoeken om rechtshulp worden toegezonden aan de centrale autoriteit voor wederzijdse rechtshulp van de Federale Overheidsdienst Justitie, tenzij sprake is van dringende noodzakelijkheid. »
Artikel 5
Kosten
Deze bepaling voorziet in een nieuwe formulering van artikel 20 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp over de verdeling van de aan de maatregelen inzake rechtshulp verbonden kosten.
In de formulering van het Protocol wordt de algemene regel gehandhaafd dat de maatregel inzake rechtshulp gratis is (elke Staat draagt de kosten die hijzelf maakt). Ook de twee klassieke uitzonderingen in verband met de kosten verbonden aan deskundigenonderzoeken en de tijdelijke overbrenging van gedetineerden blijven behouden. In beide gevallen kan de aangezochte Staat de verzoekende Staat vragen de gemaakte kosten terug te betalen.
In de nieuwe tekst worden deze twee uitzonderingen uitgebreid tot het geval van aanzienlijke en buitengewone kosten; het hier aangehaalde voorbeeld betreft de kosten voor het opslaan, beschermen of vervoeren van verbeurdverklaarde goederen (4) .
De tekst regelt tevens de verdeling onder de Staten van de specifieke kosten die voortvloeien uit twee nieuwe maatregelen inzake rechtshulp waarin het Protocol in de artikelen 9 en 10 voorziet, te weten het verhoor per videoconferentie en het verhoor per teleconferentie. Tenzij de Staten een andere regeling treffen, worden de technische kosten van deze maatregelen en de tolkkosten, kosten voor getuigen en reiskosten gedragen door de Staat die heeft gevraagd daarvan gebruik te maken.
Deze bepalingen zijn reeds op grote schaal overgenomen in verschillende door België gesloten of te sluiten bilaterale instrumenten met betrekking tot wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De toepassing ervan zou dan ook geen probleem mogen zijn.
Artikel 6
Rechterlijke autoriteiten
Dit artikel vervangt artikel 24 van het Verdrag zodat in wezen :
— de Staten worden verplicht aan te geven welke autoriteiten in de zin van het Verdrag rechterlijke autoriteiten zijn, want zulks vergemakkelijkt de toepassing van de tekst;
— de Partijen hun oorspronkelijke verklaring kunnen wijzigen ingeval het recht of de omstandigheden zijn veranderd.
België is deze nieuwe verplichting reeds nagekomen. Bij de neerlegging van de akte van bekrachtiging van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp op 13 augustus 1975 werd een verklaring afgelegd.
Hoofdstuk II
Artikel 7
Uitgestelde tenuitvoerlegging van verzoeken
Deze bepaling vult artikel 19 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp aan, waarin op kernachtige wijze wordt bepaald dat elke weigering van rechtshulp met redenen [wordt] omkleed.
Het Protocol voorziet hier in een alternatief voor de weigering door de aangezochte Staat de mogelijkheid te bieden de rechtshulp uit te stellen wanneer het onmiddellijk gevolg geven aan het verzoek een op zijn grondgebied lopende procedure zou kunnen verstoren. Een tweede voorgesteld alternatief bestaat erin de gevraagde maatregel slechts gedeeltelijk uit te voeren, dan wel de tenuitvoerlegging ervan afhankelijk te stellen van nieuwe voorwaarden.
De beslissing moet steeds met redenen worden omkleed en bij aanzienlijke vertraging van de tenuitvoerlegging moet steeds informatie worden verstrekt.
Deze handelwijze, waarnaar vaak wordt verwezen als « good practices », verandert niets aan de nadere regels voor wederzijdse rechtshulp in België aangezien deze regels uitdrukkelijk zijn bepaald in § 4 van artikel 6 van voornoemde wet van 9 december 2004.
Artikel 8
Procedure
Krachtens deze bepaling moet de aangezochte Staat het verzoek van de verzoekende Staat inwilligen wanneer wordt verzocht om tenuitvoerlegging van maatregelen inzake rechtshulp volgens de procedure en op de wijze van de verzoekende Staat, mits aldus geen fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte Staat worden aangetast.
In deze nieuwe bepaling wordt opnieuw alleen maar een dwingend voorschrift uit artikel 6, § 2, van de Belgische wet betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken overgenomen.
Artikel 9
Verhoor per videoconferentie
In deze bepaling wordt de tekst van artikel 10 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000, zoals aangenomen door België bij wet van 11 mei 2005, vrijwel volledig overgenomen.
Reeds toen werd erop gewezen (5) dat het verhoor per videoconferentie is geregeld in artikel 112bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002 betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media (6) , en dat bijgevolg de nieuwe internationale bepaling geen wijziging van het Belgische recht vereiste.
Voor het overige werd benadrukt dat de instemming van de te horen persoon was vereist volgens voornoemd artikel 112bis, doch niet volgens de Overeenkomst. Het Belgische standpunt ter zake was duidelijk kenbaar gemaakt in de volgende bewoordingen :
De instemming van de persoon maakt ongetwijfeld deel uit van de fundamentele beginselen van het Belgische recht dat de videoconferentie regelt. België kan de tenuitvoerlegging van een verzoek om rechtshulp waarbij een verhoor per videoconferentie wordt beoogd van een getuige die zich in België bevindt dus steeds van de instemming van de betrokken persoon doen afhangen (7) .
Deze verklaring behoeft hier niet te worden herhaald aangezien in artikel 9, achtste lid, uitdrukkelijk wordt gesteld dat de persoon van wie een verhoor per videoconferentie wordt afgenomen, daarin moet toestemmen.
Artikel 10
Verhoor per teleconferentie
In dit artikel wordt artikel 11 van de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000 vrijwel volledig overgenomen.
Anders dan in artikel 11 van de EU-Overeenkomst, wordt in dit artikel geen gewag gemaakt van de kosten.
Het verhoor per teleconferentie wordt uitdrukkelijk afhankelijk gesteld van de toestemming van de betrokken persoon.
Artikel 11
Overzending van gegevens op eigen initiatief
Deze bepaling biedt Staten die Partij zijn, de mogelijkheid zonder verzoek vooraf elkaar informatie mee te delen over een lopend onderzoek. Het betreft informatie die aanleiding kan geven tot het instellen van een onderzoek in de Staat die de informatie ontvangt, of zelfs kan resulteren in een maatregel inzake internationale rechtshulp.
Deze wederzijdse informatieverstrekking is facultatief en niet verplicht. Uit de voorbereidende werkzaamheden van het Protocol (8) blijkt dat de bevoegde autoriteiten om daartoe het initiatief te nemen, in de verzendende Partij de autoriteiten zijn die belast zijn met de zaak in het kader waarvan de informatie is opgedoken, te weten in de praktijk voor België de rechterlijke autoriteiten.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het gebruik van de met toepassing van dit artikel versterkte informatie afhankelijk worden gesteld van bepaalde voorwaarden. Volgens het derde lid moet de ontvangende Partij in dat geval deze voorwaarden in acht nemen. In feite is de ontvangende Partij slechts gebonden door de voorwaarden van de verzendende Partij zo deze ontvangende Partij de spontaan verstrekte informatie aanvaardt. Het aanvaarden van de informatie betekent meteen ook dat de ontvanger aanvaardt de aan de toezending verbonden voorwaarden in acht te nemen.
Het is dus alles of niets, wat tot problemen zou kunnen leiden wanneer bijvoorbeeld aan een Belgisch parket informatie waarin aangifte wordt gedaan van bepaalde in België gepleegde wanbedrijven of misdaden, wordt toegezonden op voorwaarde dat de informatie niet wordt gebruikt voor strafrechtelijke doeleinden.
In tegenstelling tot de reeds genoemde EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken voorziet het Protocol hier in een alternatief : elke Staat kan bij de goedkeuring van het Protocol aangeven dat de spontaan onder voorwaarden te verstrekken informatie pas in ontvangst wordt genomen nadat hij over de aard van de informatie is ingelicht en hij vooraf heeft ingestemd met de ontvangst ervan.
Gelet op het voorgaande is het wenselijk dat België bij de bekrachtiging van het Protocol een verklaring aflegt en daarin erop wijst dat België van deze laatste mogelijkheid gebruik zal maken.
Deze verklaring zou als volgt kunnen luiden : « Met toepassing van het vierde lid van artikel 11 van dit Protocol deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa om zich het recht voor te behouden geen gevolg te geven aan de op grond van het tweede lid van hetzelfde artikel door de informatieverstrekkende Partij gestelde voorwaarden, tenzij zij vooraf is ingelicht over de aard van de te verstrekken informatie en de toezending ervan heeft aanvaard. ».
Artikel 12
Teruggave
Met deze bepaling wordt beoogd een mechanisme in te stellen waardoor verzoeken om rechtshulp kunnen worden ingediend teneinde onrechtmatig verkregen voorwerpen — bijvoorbeeld gestolen voorwerpen — ter beschikking te stellen van de verzoekende Partij, met het oog op de teruggave ervan aan de rechtmatige eigenaar.
Het betreft een facultatief mechanisme : de aangezochte Partij kan immers steeds deze vorm van rechtshulp weigeren om een voor haar specifieke reden, bijvoorbeeld wanneer de goederen reeds in beslag zijn genomen op haar grondgebied om aldaar te worden gebruikt als bewijsmateriaal in een andere procedure.
Aan de rechten van derden te goeder trouw op de betrokken voorwerpen wordt uitdrukkelijk geen afbreuk gedaan. This ensures that legitimate claims involving the property will be fully preserved (9) .
De tekst heeft algemene draagwijdte en is bedoeld om te worden toegepast op alle soorten goederen, ongeacht of het om lichamelijk of onlichamelijke goederen, voorwerpen of geld gaat (10) .
Het hier bedoelde geval wordt bestreken door een recente wijziging van de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen.
In deze wet zijn de procedures geregeld aan de hand waarvan op Belgisch grondgebied ten behoeve van een buitenlandse procedure gevraagde inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen kunnen worden georganiseerd.
Artikel 2 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen heeft voornoemde wet van 1997 aangevuld en de Belgische feitenrechter de bevoegdheid verleent om te bevelen dat een verbeurdverklaard goed geheel of gedeeltelijk wordt overgedragen aan een verzoekende Staat.
Artikel 13
Tijdelijke overbrenging van gedetineerden naar het grondgebied van de aangezochte Partij
Deze bepaling behandelt hetzelfde onderwerp als artikel 11 van het Verdrag. Het verschil is dat de overbrenging waarvan hier sprake is, in omgekeerde richting plaatsvindt.
Bedoeld wordt het geval waarin de om een maatregel inzake rechtshulp verzoekende Partij van oordeel is dat de maatregel slechts kan worden uitgevoerd indien de gedetineerde wordt overgebracht naar het grondgebied van de aangezochte Partij. Als voorbeeld kan worden verwezen naar een verzoek om over te gaan tot een reconstructie van de feiten of een confrontatie tussen een persoon die in de aangezochte Partij verblijft en een gedetineerde in de verzoekende Partij.
De nieuwe bepaling regelt in dat geval de voorwaarden en mechanismen voor dergelijke tijdelijke overbrengingen door mutatis mutandis de bepalingen van artikel 11 van het Verdrag over te nemen, waarin wordt uitgegaan van de instemming van beide betrokken Staten.
Met betrekking tot dit nieuwe artikel is het wenselijk het voorbehoud te herhalen dat België bij voornoemd artikel 11 maakte op 13 augustus 1975 : De regering van het Koninkrijk België zal de in het artikel 11 bedoelde tijdelijke overbrenging slechts toestaan wanneer het gaat om een persoon die op haar grondgebied een straf uitzit en indien bijzondere overwegingen zich hiertegen niet verzetten.
Ten slotte wordt benadrukt dat artikel 11 van het Verdrag (overbrenging naar het grondgebied van de aangezochte Partij) uitdrukkelijk voorziet in de verplichte toestemming van de gedetineerde (11) . In de nieuwe bepaling van het Protocol (overbrenging naar het grondgebied van de aangezochte Partij) daarentegen is de toestemming slechts een mogelijkheid. Volgens dezelfde tekst kan elke Protocolsluitende Staat evenwel een verklaring afleggen waarin zijn standpunt ter zake wordt bepaald (12) .
België zal gebruik maken van deze mogelijkheid en aan de Raad van Europa een verklaring richten waarin wordt bepaald dat de voorgenomen tijdelijke overbrenging slechts kan plaatsvinden met instemming van de gedetineerde.
Deze verklaring zou als volgt kunnen luiden : « Met toepassing van het zevende lid van artikel 13 van het Protocol deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa volgens welke zij de in dit artikel bedoelde tijdelijke overbrenging slechts zal toestaan wanneer de gedetineerde daarin toestemt en het gaat om een persoon die op haar grondgebied een definitieve straf uitzit, met uitsluiting van personen in voorlopige hechtenis. ».
De Raad van State heeft zich vragen gesteld bij de relevantie van de verklaring.
Het geval waarin « een Belgische onderzoeksrechter (...) in het buitenland een reconstructie wenst te laten maken waaraan de (in België) gedetineerde persoon zal deelnemen tegen wie het onderzoek loopt » ligt aan de basis van de vragen.
De verklaring die de regering voornemens is te formuleren, heeft, zoals hiervoor reeds aangegeven, betrekking op de tijdelijke overbrenging die andersom plaatsvindt, i.e. de overbrenging van een Belgische gedetineerde naar het buitenland ten behoeve van een lopende strafprocedure in de om deze terbeschikkingstelling op een bepaald tijdstip verzoekende Staat.
In een dergelijk geval lijkt het logisch het door België bij artikel 11 van het Verdrag geformuleerde voorbehoud te herhalen, te weten dat dergelijke tijdelijke overbrengingen slechts kunnen plaatsvinden met instemming van de gedetineerde (met name om kritiek te voorkomen dat sprake is van vermomde uitlevering) en voor zover dat die persoon zich niet in voorlopige hechtenis bevindt. Zo niet kan afbreuk worden gedaan aan de noodwendigheden van het in België lopende gerechtelijk onderzoek.
De Raad van State benadrukt in dat verband overigens dat artikel 13 van het Tweede Protocol « geen deel uitmaakt van de artikelen waarvoor een voorbehoud gemaakt kan worden ».
Hoewel dat inderdaad zo is, is in het zevende lid van artikel 13 niettemin bepaald dat « enige Verdragsluitende Staat te allen tijde door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa [kan] verklaren dat (...) de toestemming bedoeld in het derde lid van dit artikel vereist is of onder bepaalde in de verklaring bedoelde voorwaarden vereist is ».
Het is juist van die in het Protocol specifiek geboden mogelijkheid dat de regering voornemens is hier gebruik te maken.
Artikel 14
Persoonlijke verschijning van veroordeelde en overgebrachte personen
Deze bepaling is bedoeld voor het specifieke geval van gevonniste personen die zijn overgebracht tussen Staten teneinde hun straf uit te zitten in de Staat van herkomst (13) .
Indien een overgebrachte veroordeelde vervolgens een verzoek tot herziening van het vonnis indient, kan de (verzoekende) Staat waar de veroordeling is uitgesproken, de (aangezochte) Staat waar de veroordeelde in detentie zit, vragen toe te stemmen in diens persoonlijke verschijning voor de instantie die uitspraak zal doen over het verzoek tot herziening.
In dergelijke gevallen voorziet het Protocol erin dat de in de artikelen 11 en 12 van het Verdrag bepaalde procedure van tijdelijke overbrenging naar analogie wordt toegepast op de specifieke overdracht voor de herziening.
Het Belgische recht moet niet worden aangepast voor deze bijzondere vorm van tijdelijke overdracht, die niet in strijd is met de bepalingen van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen.
Artikel 15
Taal van de procedurestukken en van de mee te delen rechterlijke beslissingen
Deze bepaling vult artikel 16 van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken aan, waarin als algemeen beginsel is bepaald dat, behoudens uitdrukkelijke verklaring van een Staat die Partij is, geen vertaling van de verzoeken en de daarbij behorende stukken [wordt] geëist. België heeft geen verklaring afgelegd om te eisen dat de voor België bestemde verzoeken om rechtshulp en bijbehorende stukken geheel of gedeeltelijk worden vertaald in een van de landstalen.
Artikel 15 van het Protocol voorziet in twee preciseringen van het algemeen beginsel die uitsluitend betrekking hebben op de bij de verzoeken om rechtshulp gevoegde stukken en niet op de verzoeken zelf.
Het betreft ten eerste een voortaan verplichte vertaling — eventueel enkel van de belangrijkste delen van de toegezonden stukken —, wanneer in een bepaald geval de verzoekende Partij weet of mag aannemen dat de ontvanger van de stukken de taal waarin zij zijn opgesteld, niet kent. Deze maatregel is vooral genomen om rekening te houden met internationale kennisgevingen van stukken aan particulieren, teneinde het voorschrift van artikel 6.3.a) van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden in acht te nemen, op grond waarvan eenieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd, het recht heeft (...) in een taal welke hij verstaat (...) op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging (14) .
Ten tweede moet er, zo geen vertaling bestaat, van de processtukken en rechterlijke beslissingen waarvan de verzoeken om rechtshulp vergezeld gaan, op zijn minst een kort overzicht van de inhoud ervan, vertaald in de taal van de aangezochte Partij worden gemaakt.
Artikel 16
Mededeling over de post
Deze bepaling maakt het mogelijk dat processtukken en rechterlijke beslissingen die betrekking hebben op in een andere Staat verblijvende particulieren rechtstreeks over de post aan hen worden toegezonden. Deze verzending moet vergezeld gaan van een nota waarin de mogelijkheden worden vermeld om nuttige aanvullende informatie te verkrijgen bij de verzendende Staat. Ook hier is de zopas met betrekking tot artikel 15 van het Protocol beschreven beperkte vertaling vereist.
Vanuit praktisch oogpunt wordt benadrukt dat de hier voorgenomen maatregel beantwoordt aan een reële behoefte waarmee men in het kader van de wederzijdse rechtshulp tussen de Staten van de Raad van Europa dagelijks wordt geconfronteerd. Als voorbeeld wordt verwezen naar het departement Justitie en bijgevolg de rechterlijke en politiële autoriteiten in België, die alleen al van de Zwitserse autoriteiten jaarlijks ongeveer tienduizend verzoeken ontvangen om Belgische particulieren in kennis te stellen van op Zwitsers grondgebied vastgestelde verkeersovertredingen.
Artikel 17
Grensoverschrijdende observatie
In deze bepaling wordt onder vorm van twee amendementen de volledige tekst van artikel 40 van de Schengen-Overeenkomst overgenomen. Het is dus de bedoeling deze bijzondere vorm van rechtshulp die erin bestaat een observatie van de bewegingen van een persoon op wie een verdenking rust, voort te zetten over de landsgrenzen heen.
Het Protocol voorziet in dezelfde voorwaarden die reeds enkele jaren van kracht zijn in de Schengen-ruimte, waaronder met name :
— een voorafgaand formeel verzoek om rechtshulp (tenzij sprake is van spoedeisendheid);
— de eerbiediging van het recht van het grondgebied waarop de observatie wordt voortgezet en de ondergeschiktheid van de observerende buitenlandse ambtenaren ten aanzien van de plaatselijk bevoegde autoriteiten;
— de beperking van een dergelijk optreden tot zware criminaliteit. Er wordt op gewezen dat in het Protocol vreemdelingensmokkel en seksueel misbruik van kinderen worden toegevoegd aan de lijst van de Schengen-Overeenkomst;
— het optreden moet betrekking hebben op de personen die ervan worden verdacht ernstige feiten te hebben gepleegd (die aanleiding kunnen geven tot uitlevering). In het Protocol wordt het geval toegevoegd van een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat hij kan leiden tot de identificatie of tot de lokalisatie van de daders van de ernstige feiten. Het is de bedoeling dat dergelijke observaties mogelijk worden voor cases of kidnapping where a member of the family, or a bank employee, is carrying across a border the money to pay the ransom with (15) .
Gelet op het uitzonderlijke karakter van deze maatregel inzake rechtshulp is in het Protocol evenwel uitdrukkelijk bepaald dat artikel 17 aanleiding kan geven tot voorbehoud vanwege elke Staat die Partij is (16) .
België zal gedeeltelijk gebruik maken van deze mogelijkheid door in een formeel voorbehoud aan te geven dat gelet op het nationale recht enig verzoek tot grensoverschrijdende observatie op Belgisch grondgebied moet worden toevertrouwd aan de eigen ambtenaren overeenkomstig artikel 17, eerste lid, tweede alinea, van het Protocol. Krachtens dit voorbehoud is de mogelijkheid tot grensoverschrijdende observatie verder beperkt tot de zwaarste vormen van criminaliteit, te weten wapen- en drugssmokkel, mensenhandel, pedofilie en terrorisme.
Teneinde te voldoen aan het voorschrift van het vierde lid van hetzelfde artikel, zal ten slotte in dezelfde Belgische verklaring de federale procureur worden aangewezen als de bevoegde nationale gerechtelijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp betreffende de voorgenomen opsporingsmethode.
Er zou kunnen worden geopteerd voor een enkele formulering voor de artikelen 17, 18, 19 en 20 :
« Met betrekking tot de artikelen 17, 18, 19 en 20 van het Protocol is de regering van het Koninkrijk België voornemens gebruik te maken van de in artikel 33, tweede lid, geboden mogelijkheid om het beroep op grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, infiltratie en gemeenschappelijke onderzoeksteams alleen te aanvaarden voor de volgende strafbare feiten : wapen- en drugshandel, mensenhandel, pedofilie en terrorisme.
Het beroep op deze drie bijzondere opsporingsmethoden op Belgisch grondgebied moet overigens uitsluitend door de bevoegde Belgische ambtenaren ten uitvoer worden gelegd.
Met toepassing van het vierde lid van dezelfde artikelen 17, 18, 19 en 20 deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, waarin de federale procureur wordt aangewezen als bevoegde Belgische rechterlijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp waarbij sprake is van een beroep op dergelijke bijzondere opsporingsmethoden. ».
Artikel 18
Gecontroleerde afleveringen
In deze bepaling wordt integraal de tekst van artikel 12 van de EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 29 mei 2000 overgenomen. Het is de bedoeling dat deze specifieke vorm van rechtshulp wordt uitgebreid tot alle (andere) lidstaten van de Raad van Europa, allowing illicit or suspect consignments of goods or money, or items substituted for them, to pass out of, through or into the territory of one or more States, (...) under the supervision of their competent authorities, with a view to identifying persons involved in the commission of offences (17) .
In het Protocol worden de in de Europese ruimte voor de tenuitvoerlegging van deze vorm van rechtshulp gestelde voorwaarden overgenomen, te weten :
— de eerbiediging van het recht van het grondgebied waarop de observatie wordt voortgezet en de leiding van het optreden door de plaatselijk bevoegde autoriteiten;
— de beperking van een dergelijk optreden tot zware criminaliteit, die aanleiding kan geven tot uitlevering.
Op Belgisch grondgebied kunnen enkel Belgische politie-eenheden overgaan tot een gecontroleerde aflevering. Deze specifieke techniek is geregeld in artikel 40bis van het Wetboek van strafvordering onder de benaming uitgesteld optreden. Deze bepaling op zich maakt het evenwel niet mogelijk dat buitenlandse ambtenaren deelnemen aan een voorgenomen optreden (18) . Daarvoor is een wetswijziging vereist, naar analogie van hoofdstuk III van voornoemde wet van 9 december 2004, waarin de voorwaarden worden geregeld waaronder buitenlandse onderzoekers in België kunnen optreden in het kader van gemeenschappelijke onderzoeksteams.
De in het kader van deze bepaling van het Protocol aan te gane verbintenis is beperkt. Voor de Partijen komt het erop aan to make, in law or in practice, controled deliveries possible in their respective territories. Once that obligation met, Parties are free to accept or to refuse requests to carry out controlled deliveries. (...) These decisions must be taken on a case-by-case basis (...) (19) .
Gelet op het uitzonderlijke karakter van deze maatregel inzake rechtshulp is in het Protocol evenwel uitdrukkelijk bepaald dat artikel 18 aanleiding kan geven tot voorbehoud vanwege elke Staat die Partij is (20) .
België is voornemens gedeeltelijk van deze mogelijkheid gebruik te maken door in een formeel voorbehoud aan te geven dat gelet op het Belgische recht aan België gevraagde gecontroleerde afleveringen op Belgisch grondgebied moeten worden verricht door de eigen politiediensten.
Teneinde te voldoen aan het voorschrift van het vierde lid van hetzelfde artikel, zal in dezelfde Belgische verklaring de federale procureur worden aangewezen als bevoegde nationale gerechtelijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp betreffende de voorgenomen opsporingsmethode.
Er zou kunnen worden geopteerd voor een enkele formulering voor de artikelen 17, 18, 19 en 20 :
« Met betrekking tot de artikelen 17, 18, 19 en 20 van het Protocol is de regering van het Koninkrijk België voornemens gebruik te maken van de in artikel 33, tweede lid, geboden mogelijkheid om het beroep op grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, infiltratie en gemeenschappelijke onderzoeksteams alleen te aanvaarden voor de volgende strafbare feiten : wapen- en drugshandel, mensenhandel, pedofilie en terrorisme.
Het beroep op deze drie bijzondere opsporingsmethoden op Belgisch grondgebied moet overigens uitsluitend door de bevoegde Belgische ambtenaren ten uitvoer worden gelegd.
Met toepassing van het vierde lid van dezelfde artikelen 17, 18, 19 en 20 deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, waarin de federale procureur wordt aangewezen als bevoegde Belgische rechterlijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp waarbij sprake is van een beroep op dergelijke bijzondere opsporingsmethoden. ».
Artikel 19
Infiltratie
Ook in deze bepaling wordt de tekst van een artikel van de EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp van 29 mei 2000 volledig overgenomen, te weten artikel 14.
Het is bijgevolg de bedoeling deze specifieke vorm van rechtshulp uit te breiden tot alle (andere) Staten van de Raad van Europa. Concreet is hier sprake van strafonderzoeken die voor rekening van een andere lidstaat worden gevoerd door ambtenaren met een valse of een fictieve identiteit.
Deze bijzondere opsporingstechniek komt overeen met de infiltratie, die in het Belgische recht beter wordt omschreven in artikel 47octies van het Wetboek van strafvordering.
In het Protocol wordt de voornaamste voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van deze vorm van rechtshulp in de EU-ruimte overgenomen, te weten de eerbiediging van het recht van het grondgebied waarop de infiltratie wordt georganiseerd en de leiding van het optreden door de plaatselijk bevoegde autoriteiten.
Ook tot een infiltratie kan enkel worden overgegaan door Belgische politie-eenheden. Deze specifieke techniek wordt geregeld in voornoemd artikel 47octies van het Wetboek van strafvordering. Om de in de bespreking van artikel 17 van het Protocol (grensoverschrijdende observatie) genoemde redenen maakt deze bepaling op zich het evenwel niet mogelijk dat buitenlandse ambtenaren deelnemen aan een voorgenomen optreden.
De in het kader van deze bepaling van het Protocol aan te gane verbintenis is beperkt.
Net als bij de gecontroleerde afleveringen bestaat het erin principieel te aanvaarden dat « to make, in law or in practice, controled deliveries possible in their respective territories. Once that obligation met, Parties are free to accept or to refuse requests to carry out controlled deliveries. (...) These decisions must be taken on a cas-by-case basis (...). » (21)
Volgens de opstellers van het Protocol moet deze onderzoeksmaatregel uitzonderlijk en gericht zijn : in the mind of the drafters the requesting Party should not make a request (...) unless it would be impossible or very difficult to investigate the facts without resorting to covert investigations. Covert investigations should be limited to precise mission of a precise duration.
Gelet op het uitzonderlijke karakter van deze maatregel inzake rechtshulp is in het Protocol evenwel uitdrukkelijk bepaald dat artikel 19 aanleiding kan geven tot voorbehoud vanwege elke Staat die Partij is (22) .
België is voornemens gedeeltelijk van deze mogelijkheid gebruik te maken door in een formeel voorbehoud aan te geven dat gelet op het Belgische recht verzoeken om infiltratie op Belgisch grondgebied moeten worden toevertrouwd aan de eigen ambtenaren. Krachtens dit voorbehoud is de mogelijkheid tot infiltratie verder beperkt tot de zwaarste vormen van criminaliteit, te weten wapen- en drugssmokkel, mensenhandel, pedofilie en terrorisme.
Teneinde te voldoen aan het voorschrift van het vierde lid van hetzelfde artikel, zal in dezelfde Belgische verklaring de federale procureur worden aangewezen als bevoegde nationale gerechtelijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp betreffende de voorgenomen opsporingsmethode.
Er zou kunnen worden geopteerd voor een enkele formulering voor de artikelen 17, 18, 19 en 20 :
« Met betrekking tot de artikelen 17, 18, 19 en 20 van het Protocol is de regering van het Koninkrijk België voornemens gebruik te maken van de in artikel 33, tweede lid, geboden mogelijkheid om het beroep op grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, infiltratie en gemeenschappelijke onderzoeksteams alleen te aanvaarden voor de volgende strafbare feiten : wapen- en drugshandel, mensenhandel, pedofilie en terrorisme.
Het beroep op deze drie bijzondere opsporingsmethoden op Belgisch grondgebied moet overigens uitsluitend door de bevoegde Belgische ambtenaren ten uitvoer worden gelegd.
Met toepassing van het vierde lid van dezelfde artikelen 17, 18, 19 en 20 deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, waarin de federale procureur wordt aangewezen als bevoegde Belgische rechterlijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp waarbij sprake is van een beroep op dergelijke bijzondere opsporingsmethoden. ».
Artikel 20
Gemeenschappelijke onderzoeksteams
In deze bepaling wordt de tekst van een artikel van de EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 29 mei 2000 volledig overgenomen, te weten artikel 13, dat is omgezet in Belgisch recht in de vorm van hoofdstuk III van de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken.
Met deze bepaling wordt beoogd dat in de gehele ruimte van de Raad van Europa gemengde eenheden met onderzoekers (zowel politieagenten als magistraten) uit twee of meer lidstaten van de Raad van Europa kunnen optreden.
Worden hier bedoeld de gevallen waarin a State is investigating an offence with a cross-border dimension, particularly in relation to organised crime, en the investigation can benefit from the participation of authorities from other States in which there are links to the offences in question, or where co-ordination is otherwise useful (23) .
De algemene draagwijdte van deze bepaling kan per lid worden samengevat op de hiernavolgende wijze.
In de eerste twee leden wordt geen enkele beperking opgelegd wat het aantal Partijen die kunnen worden vertegenwoordigd in een gemeenschappelijk onderzoeksteam betreft. Deze teams functioneren voor een bepaalde tijd die met instemming van alle Partijen kan worden verlengd. De samenstelling van het team moet in de overeenkomst worden vermeld. Naargelang van de betrokken Staten en de aard van de feiten waarnaar een onderzoek wordt ingesteld, kan het team bestaan uit procureurs, rechters, politieagenten en deskundigen.
Wanneer een overeenkomst wordt gesloten met het oog op een gemeenschappelijk onderzoeksteam, wordt dit team meestal ingesteld in de Staat waar het voornaamste deel van het onderzoek moet worden gevoerd. De betrokken Staten dienen rekening te houden met de kosten, met name met de aan de teamleden te storten dagvergoedingen.
Krachtens het derde lid treedt een gemeenschappelijk onderzoeksteam op mits de leider ervan een vertegenwoordiger is van de aan het strafonderzoek deelnemende bevoegde autoriteit van de Partij op het grondgebied waarvan het team optreedt. Zulks houdt in dat de leider van het team verandert, voor de bepaalde specifieke doelstellingen, indien het team het onderzoek voert in verschillende Staten. De teamleider handelt met inachtneming van de verplichtingen die het nationale recht hem oplegt. Het team moet bovendien optreden in volledige overeenstemming met het recht van de Staat waarin het optreedt.
In vergelijking tot de tekst van de EU-Overeenkomst breidt het vierde lid de voorwaarden voor het optreden van de teamleden uit tot de gedetacheerde leden, te weten de leden die niet in hun eigen Staat optreden.
Overeenkomstig het vijfde lid kunnen deze gedetacheerde leden aanwezig zijn bij onderzoeksmaatregelen in de Staat waarin wordt opgetreden. De teamleider kan om bijzondere redenen evenwel anders beslissen met inachtneming van het recht van de Staat op het grondgebied waarvan het team optreedt.
Het zesde lid biedt de gedetacheerde leden de mogelijkheid onderzoeksmaatregelen te nemen in de Staat waarin wordt opgetreden, overeenkomstig het nationale recht van deze Staat. Zij worden daarmee belast door de teamleider en kunnen daartoe alleen overgaan met instemming van de bevoegde autoriteiten van de Staat waarin wordt opgetreden en van de detacherende Staat. Deze instemming kan worden vermeld in de overeenkomst tot instelling van het gemeenschappelijk onderzoeksteam, dan wel later worden verleend. Zij kan een algemene draagwijdte hebben of beperkt zijn tot bepaalde aangelegenheden of specifieke omstandigheden.
Krachtens het zevende lid van het artikel kan een gedetacheerd lid de nationale autoriteiten van zijn land vragen voor het gemeenschappelijk onderzoeksteam benodigde maatregelen te nemen. In dat geval is het niet nodig dat de Staat waarin wordt opgetreden, een verzoek om rechtshulp indient en worden deze maatregelen in de betrokken Staat in overweging genomen onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn zo erom was verzocht in het kader van een nationaal onderzoek.
Het achtste lid heeft betrekking op de gevallen waarin een beroep moet worden gedaan op de hulp van een andere Staat dan de Staten die het team hebben ingesteld, of van een derde Staat. Het verzoek om rechtshulp wordt dan overeenkomstig de normaal toepasselijke regels ingediend door de Staat waarin wordt opgetreden.
In het negende lid wordt getracht het werk van de gemeenschappelijke onderzoeksteams te vergemakkelijken door toe te staan dat een gedetacheerd lid zijn team voorziet van in zijn land beschikbare informatie die nuttig kan zijn voor het door het team gevoerde onderzoek. Hij dient daarbij wel het nationaal recht van zijn land en de grenzen van zijn bevoegdheden in acht te nemen.
Het tiende lid heeft betrekking op de voorwaarden voor het gebruik van de op regelmatige wijze door een lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam of een gedetacheerd lid verkregen informatie wanneer deze informatie niet op een andere wijze door de bevoegde autoriteiten van de betrokken Staten kan worden verkregen.
Het elfde lid voorziet in de mogelijkheid aanvullende regelingen inzake de instelling en het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams te treffen.
Het twaalfde lid biedt de Staten die een gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben ingesteld, de mogelijkheid toe te staan dat andere personen dan vertegenwoordigers van hun bevoegde autoriteiten deelnemen aan de activiteiten van het team. De personen die aldus mogen deelnemen aan de activiteiten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam, treden voornamelijk op om steun of advies te verlenen en mogen niet de functies vervullen die de teamleden of gedetacheerde teamleden vervullen, noch de in het tiende lid bedoelde informatie gebruiken, tenzij in de tussen de betrokken Staten gesloten overeenkomst anders is overeengekomen.
Zoals reeds aangegeven, zijn al deze in een EU-instrument vastgestelde bepalingen omgezet in Belgisch recht in de vorm van hoofdstuk III van de wet van 9 december 2004.
Deze omzetting is op algemene wijze verlopen, zonder de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams tussen EU-lidstaten te beperken. Volgens de Belgische wet kunnen dergelijke teams immers worden ingesteld om strafrechtelijke onderzoeken te verrichten volgens de bepalingen van de internationale rechtsinstrumenten die van toepassing zijn (24) . De regering zal dan ook de aanvaarding van deze opsporingsmethode aan voorwaarden verbinden door een formele verklaring die ertoe strekt de voorschriften van de Belgische wetgeving in acht te doen nemen, op grond waarvan de federale procureur op Belgisch grondgebied met name het kader voor de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke onderzoeken kan bepalen.
Er zou kunnen worden geopteerd voor een enkele formulering voor de artikelen 17, 18, 19 en 20 :
« Met betrekking tot de artikelen 17, 18, 19 en 20 van het Protocol is de regering van het Koninkrijk België voornemens gebruik te maken van de in artikel 33, tweede lid, geboden mogelijkheid om het beroep op grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, infiltratie en gemeenschappelijke onderzoeksteams alleen te aanvaarden voor de volgende strafbare feiten : wapen- en drugshandel, mensenhandel, pedofilie en terrorisme.
Het beroep op deze drie bijzondere opsporingsmethoden op Belgisch grondgebied moet overigens uitsluitend door de bevoegde Belgische ambtenaren ten uitvoer worden gelegd.
Met toepassing van het vierde lid van dezelfde artikelen 17, 18, 19 en 20 deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa, waarin de federale procureur wordt aangewezen als bevoegde Belgische rechterlijke autoriteit voor de tenuitvoerlegging van de verzoeken om rechtshulp waarbij sprake is van een beroep op dergelijke bijzondere opsporingsmethoden. »
Artikel 21
Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren
Deze bepaling, waarin de tekst van artikel 15 van de EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp van 29 mei 2000 wordt overgenomen, voorziet in het beginsel dat de buitenlandse ambtenaren die op het grondgebied van een lidstaat optreden in het kader van in het Protocol bedoelde specifieke maatregelen inzake rechtshulp (grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, infiltratie en gemeenschappelijke onderzoeksteams) vallen onder het stelsel van strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat waarin zij optreden.
Gelet op de voorbehouden die de Belgische regering zal maken bij de artikelen 17, 18 en 19 van het Protocol is deze aangelegenheid niet relevant bij de tenuitvoerlegging in België van grensoverschrijdende observaties, gecontroleerde afleveringen en infiltraties. Wat het inzetten van gemeenschappelijke onderzoeksteams betreft, wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de onderzoekers in overeenstemming met het Protocol geregeld in artikel 12, eerste lid, van de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken.
Artikel 22
Burgerrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren
Deze bepaling, waarin de tekst van artikel 16 van de EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp van 29 mei 2000 wordt overgenomen, voorziet in het beginsel dat elke Staat algemeen aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door de eigen ambtenaren tijdens een optreden op buitenlands grondgebied in het kader van de in het Protocol bedoelde specifieke maatregelen inzake rechtshulp (grensoverschrijdende observatie, gecontroleerde aflevering, infiltratie en gemeenschappelijke onderzoeksteams).
Er is voorzien in een afwijking van dit beginsel doordat de lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is veroorzaakt, in eerste instantie deze schade dient te herstellen op dezelfde wijze als wanneer de schade zou zijn veroorzaakt door de eigen ambtenaren.
In de praktijk zal deze bepaling niet worden toegepast op een in de artikelen 17, 18 en 19 van het Protocol bedoeld optreden gelet op de door de regering bij deze artikelen gemaakte voorbehouden. De burgerrechtelijke aansprakelijkheid van buitenlandse onderzoekers in gemeenschappelijke teams die in België optreden, wordt in overeenstemming met het Protocol geregeld in artikel 12, eerste en tweede lid, van voornoemde wet van 9 december 2004.
Artikel 23
Getuigenbescherming
Deze bepaling strekt ertoe de lidstaten ertoe te verplichten dat zij gevolg kunnen geven aan een verzoek om rechtshulp dat erin bestaat op hun respectieve grondgebied de bescherming van een bedreigde getuige te garanderen.
Uit de formulering van de tekst en de voorbereidende werkzaamheden blijkt duidelijk dat hier sprake is van een inspannings- en niet van een resultaatsverbintenis.
Volgens artikel 23 wordt van de betrokken Staten immers verwacht dat zij alles in het werk [stellen] om de maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van de betrokken persoon, zulks overeenkomstig hun nationaal recht.
Er is op gewezen dat the obligation deriving from the article is not one to act with practical effects, but rather one to endeavour to agree en dat thus in no way does this article imply any obligation for Parties to take legislative or other measures of a general nature in the field of witness protection (25) .
In de geschetste beperkte context is België in staat deze verplichting na te komen. In de wet van 7 juli 2002 wordt de bescherming van bedreigde getuigen specifiek geregeld. Artikel 102 van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij deze wet, voorziet uitdrukkelijk in de toepassing van het beschermingsmechanisme op een bedreigde getuige in het buitenland op voorwaarde van wederkerigheid.
Artikel 24
Voorlopige maatregelen
Deze in zeer algemene bewoordingen opgestelde bepaling biedt de aangezochte Partij de mogelijkheid voorlopige maatregelen te nemen op uitdrukkelijk verzoek van de verzoekende Partij.
Voor het verzoek tot het nemen van dergelijke voorlopige maatregelen wordt hetzelfde kanaal voor toezending gebruikt als voor alle verzoeken om rechtshulp. De tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen blijft overigens afhankelijk van de voorwaarde dat deze tenuitvoerlegging verenigbaar is met het nationale recht van de aangezochte Partij.
Het Belgische recht moet dan ook niet worden aangepast. Het meest waarschijnlijke toepassingsgeval van deze bepaling, te weten de inbeslagneming van goederen op verzoek van een buitenlandse autoriteit, wordt specifiek geregeld in de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen.
Artikel 25
Vertrouwelijkheid
Overeenkomstig deze bepaling kan de verzoekende Partij de aangezochte Partij vragen een verzoek om rechtshulp vertrouwelijk te behandelen.
De aangezochte Partij heeft echter de mogelijkheid niet in te gaan op dat verzoek, op voorwaarde dat zij de andere Partij daarvan onmiddellijk op de hoogte brengt.
Het Belgische recht moet niet worden aangepast. In de artikelen 28quinquies, § 1, en 57, § 1, van het Wetboek van strafvordering wordt het geheim van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek gehuldigd als basisbeginsel van de voorbereidende fase van het strafproces.
Artikel 26
Gegevensbescherming
Deze bepaling is grotendeels ontleend aan artikel 23 van de EU-Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 29 mei 2000.
Zij heeft betrekking op alle persoonsgegevens die een Partij verzendt naar een andere als gevolg van de tenuitvoerlegging van een verzoek om rechtshulp in het kader van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de Raad van Europa of een van de protocollen. De term « persoonsgegevens » moet in de zeer ruime context worden opgevat die eraan wordt gegeven in het relevante Europese Verdrag uit 1981 (26) , te weten iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon, inzonderheid by reference to an identification number or to one or more factors specific to his or her physical, mental, economic, cultural or social identity (27) .
In het geschetste algemene kader wordt met artikel 26 van het Protocol voornamelijk beoogd de gevallen te bepalen waarin de tussen lidstaten overgezonden gegevens vrij kunnen worden gebruikt door de Staat waaraan de verzending is gericht.
Drie specifieke gevallen worden hier bedoeld. Buiten deze gevallen is enig gebruik van de betrokken gegevens afhankelijk van de voorafgaande toestemming van de Staat die ze heeft meegedeeld of van de betrokken persoon. De drie gevallen zijn :
a) de procedures waarvoor de maatregel inzake rechtshulp is vereist;
b) andere procedures die rechtstreeks verband houden met de vorige procedures (procedure tot ontneming van het ouderlijke gezag in verband met een strafprocedure wegens kindermishandeling);
c) het voorkomen van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de openbare veiligheid.
Met het oog op de nodige controle kan elke Staat die gegevens verzendt, de ontvangende Staat vragen mee te delen welk gebruik ervan is gemaakt.
Het Protocol biedt de lidstaten overigens de mogelijkheid de mededeling van gegevens te weigeren gelet op de voorschriften van hun nationale recht of het feit dat de ontvangende Staat geen Partij is bij voornoemd Verdrag van 28 januari 1981.
Erop gelet dat sommige Staten die Partij zijn bij het Protocol niet dezelfde garanties bieden als de in België van kracht zijnde wetgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, is de regering voornemens een formele verklaring af te leggen waarin het gebruik in het buitenland van de door België meegedeelde gegevens wordt beperkt tot enkel de doeleinden waarvoor toestemming is gegeven om ze te gebruiken.
Deze verklaring zou de volgende vorm kunnen aannemen : « Met toepassing van het vijfde lid van artikel 26 van het Protocol deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa om te eisen dat, in het kader van procedures waarvoor België de mededeling of het gebruik van persoonsgegevens had kunnen weigeren of beperken overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag of de protocollen, de persoonsgegevens die zij aan een andere Partij meedeelt, door laatstgenoemde Partij enkel voor de in het eerste lid van artikel 26 van het Protocol bedoelde doeleinden kunnen worden gebruikt met haar voorafgaande toestemming. ».
Artikel 27
Administratieve autoriteiten
Overeenkomstig deze bepaling kunnen de Staten officieel meedelen welke autoriteiten moeten worden beschouwd als bestuurlijke autoriteiten in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Protocol (zie de bespreking van deze bepaling).
In de huidige stand van zaken lijkt het voor België niet noodzakelijk over te gaan tot een dergelijke mededeling. Gelet op het geleidelijk toenemende aantal nationale autoriteiten die deze functies vervullen voor allerlei vormen van criminaliteit zou zulks leiden tot een onzeker resultaat.
Artikel 28
Band met andere verdragen
Dit artikel regelt de band tussen dit Protocol en de multilaterale of bilaterale verdragen.
Het behoeft geen verder commentaar.
Artikel 29
Minnelijke regeling
Dit artikel belast het Europees Comité voor Strafrechtelijke Vraagstukken met het volgen van de uitlegging en de toepassing van het Verdrag en van de protocollen.
Het behoeft geen verder commentaar.
Hoofdstuk III
Artikel 30
Ondertekening en inwerkingtreding
Dit artikel bevat de praktische regels inzake de ondertekening van dit Protocol en inzake zijn inwerkingtreding, die gepland is op 1 februari 2004.
Dit artikel behoeft geen commentaar.
Artikel 31
Toetreding
Dit artikel bevat de nadere regels voor de toetreding.
Het behoeft geen commentaar.
Artikel 32
Territoriale toepassing
Dit artikel bepaalt het territoriaal toepassingsgebied van dit Verdrag.
Het behoeft geen commentaar.
Artikel 33
Voorbehoud
Dit artikel bevat de nadere regels voor het uitbrengen van voorbehoud.
Het behoeft geen commentaar.
Artikel 34
Opzegging
Dit artikel heeft betrekking op de opzegging.
Het behoeft geen commentaar.
Artikel 35
Kennisgevingen
Dit artikel heeft betrekking op de kennisgevingen aan de Protocolsluitende Staten.
Het behoeft geen commentaar.
Dit zijn, dames en heren, de toelichtingen bij dit ontwerp van wet.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Justitie,
Jo VANDEURZEN.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gedaan te Straatsburg op 8 november 2001, zal volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 29 september 2008.
ALBERT
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Justitie,
Jo VANDEURZEN.
Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken
De lidstaten van de Raad van Europa die dit Protocol hebben ondertekend,
Gelet op hun verplichtingen ingevolge het statuut van de Raad van Europa;
Verlangende meer bij te dragen tot de bescherming van de rechten van de mens, tot de verdediging van de rechtsstaat en tot de ondersteuning van het democratische weefsel van de maatschappij;
Overwegende dat het daartoe wenselijk is hun individuele en gezamenlijke capaciteit tegen de criminaliteit te reageren, te versterken;
Vastbesloten het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, opgemaakt te Straatsburg op 20 april 1959 (hierna te noemen « het Verdrag »), alsook het aanvullend Protocol bij dit Verdrag, opgemaakt te Straatsburg op 17 maart 1978, in bepaalde opzichten te verbeteren en aan te vullen;
Rekening houdend met het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, opgemaakt te Rome op 4 november 1950, alsook met het Verdrag tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, opgemaakt te Straatsburg op 28 januari 1981,
Zijn als volgt overeengekomen :
Hoofdstuk I
Artikel 1
Toepassingsgebied
Artikel 1 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« 1. De Partijen verbinden zich ertoe om, overeenkomstig de regels van dit Verdrag en zo spoedig mogelijk, elkaar in zo ruim mogelijke mate wederzijdse rechtshulp te verlenen in enige procedure die betrekking heeft op strafbare feiten waarvan de bestraffing, op het tijdstip waarop de rechtshulp wordt gevraagd, tot de bevoegdheid behoort van de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Partij.
2. Dit Verdrag is niet van toepassing op de tenuitvoerlegging van beslissingen tot vrijheidsbeneming of van veroordelingen, noch op militaire delicten die niet tevens strafbare feiten naar de gewone strafwet zijn.
3. Rechtshulp kan eveneens worden verleend in procedures wegens feiten die volgens het nationaal recht van de verzoekende Partij of de aangezochte Partij strafbaar zijn als inbreuken op voorschriften vervolgd door de bestuurlijke autoriteiten, waarvan de beslissing aanleiding kan geven tot verhaal voor een bevoegd gerecht, inzonderheid in strafzaken.
4. Rechtshulp wordt niet geweigerd louter omdat een rechtspersoon in de verzoekende Partij aansprakelijk kan worden gesteld voor de betrokken feiten. ».
Artikel 2
Aanwezigheid van autoriteiten van de verzoekende Partij
Artikel 4 van het Verdrag wordt aangevuld met de volgende tekst, zodat het oorspronkelijke artikel 4 het eerste lid vormt en de onderstaande bepalingen het tweede lid :
« 2. Verzoeken die strekken tot de aanwezigheid van deze autoriteiten of betrokkenen mogen niet worden geweigerd ingeval deze aanwezigheid beoogt dat de tenuitvoerlegging van het verzoek om rechtshulp beter beantwoordt aan de noden van de verzoekende Partij, zodat bijkomende verzoeken om rechtshulp kunnen worden voorkomen. ».
Artikel 3
Tijdelijke overbrenging van gedetineerden naar het grondgebied van de verzoekende Partij
Artikel 11 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« 1. Ingeval de verzoekende Partij om de verschijning in persoon verzoekt van een persoon die van zijn vrijheid is beroofd ten behoeve van een onderzoek, met uitzondering van zijn verschijning om te worden berecht, wordt de betrokkene tijdelijk overgebracht naar het grondgebied van deze Partij, op voorwaarde dat hij binnen de door de aangezochte Partij vastgestelde termijn wordt teruggezonden en onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 12 van dit Verdrag, voor zover dit toepassing kan vinden.
De overbrenging kan worden geweigerd :
a) indien de gedetineerde niet erin toestemt;
b) indien zijn aanwezigheid vereist is in een strafprocedure op het grondgebied van de aangezochte Partij;
c) indien zijn overbrenging de duur van zijn detentie zou kunnen verlengen, of
d) indien andere dwingende overwegingen zich tegen zijn overbrenging naar het grondgebied van de verzoekende Partij verzetten.
2. Onverminderd het bepaalde in artikel 2 van dit Verdrag wordt in het geval bedoeld in het eerste lid, doortocht van een gedetineerde door het grondgebied van een derde Staat toegestaan. Het daartoe strekkende verzoek van het ministerie van Justitie van de verzoekende Partij aan het ministerie van Justitie van de Partij waaraan toestemming om doortocht wordt verzocht, moet vergezeld gaan van de daarvoor van belang zijnde stukken. Enige Partij kan weigeren doortocht van zijn onderdanen toe te staan.
3. De overgebrachte persoon blijft in hechtenis op het grondgebied van de verzoekende Partij en, in voorkomend geval, op het grondgebied van de Partij waaraan toestemming tot doortocht is verzocht, tenzij de Partij die instemt met de overbrenging van de gedetineerde om zijn invrijheidstelling verzoekt. ».
Artikel 4
Communicatiemiddelen
Artikel 15 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« 1. Verzoeken om rechtshulp, alsook enige spontane informatie worden door het ministerie van Justitie van de verzoekende Partij schriftelijk gericht aan het ministerie van Justitie van de aangezochte Partij en op dezelfde wijze teruggezonden. Zij kunnen evenwel rechtstreeks door de rechterlijke autoriteit van de verzoekende Partij worden gericht aan de rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij en op dezelfde wijze teruggezonden.
2. De verzoeken bedoeld in artikel 11 van dit Verdrag en in artikel 13 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag worden in alle gevallen door het ministerie van Justitie van de verzoekende Partij gericht aan het ministerie van Justitie van de aangezochte Partij en op dezelfde wijze teruggezonden.
3. Verzoeken om rechtshulp met betrekking tot procedures bedoeld in artikel 1, derde lid, van dit Verdrag kunnen eveneens rechtstreeks door de bestuurlijke of rechterlijke autoriteit van de verzoekende Partij worden gericht aan de bestuurlijke of rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij, naar gelang van het geval, en op dezelfde wijze worden teruggezonden.
4. Verzoeken om rechtshulp krachtens de artikelen 18 of 19 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag kunnen eveneens rechtstreeks door de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij worden gericht.
5. De verzoeken bedoeld in artikel 13, eerste lid, van dit Verdrag kunnen rechtstreeks door de betrokken rechterlijke autoriteiten aan de bevoegde dienst van aangezochte Partij worden gericht, de antwoorden kunnen rechtstreeks door deze dienst worden teruggezonden. De verzoeken bedoeld in artikel 13, tweede lid, van dit Verdrag worden door het ministerie van Justitie van de verzoekende Partij gericht aan het ministerie van Justitie van de aangezochte Partij.
6. De verzoeken om een afschrift van de vonnissen en maatregelen bedoeld in artikel 4 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag kunnen rechtstreeks aan de bevoegde autoriteiten worden gericht. Enige Verdragsluitende Partij kan te allen tijde, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, de autoriteiten aangeven die hij bevoegd acht voor de toepassing van dit lid.
7. In spoedeisende gevallen en ingeval dit Verdrag rechtstreekse toezending toestaat, kan zulks geschieden door toedoen van de Internationale Politieorganisatie (Interpol).
8. Enige Partij kan te allen tijde door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa zich het recht voorbehouden de tenuitvoerlegging van verzoeken om rechtshulp of van sommige ervan aan een of meer van de volgende voorwaarden te onderwerpen :
a) een afschrift van het verzoek moet naar de erin aangewezen centrale autoriteit worden gestuurd;
b) het verzoek moet worden gericht tot de centrale autoriteit die erin wordt aangewezen, behalve in geval van dringende noodzakelijkheid;
c) in geval van een rechtstreekse toezending wegens dringende noodzakelijkheid, moet tegelijkertijd een afschrift aan bedoeld ministerie van Justitie worden bezorgd;
d) sommige of alle verzoeken om rechtshulp moeten aan dit ministerie worden gericht op een andere wijze dan die bedoeld in dit artikel.
9. Verzoeken om rechtshulp of enige andere mededeling krachtens dit Verdrag of de aanvullende protocollen kunnen worden gedaan door middel van elektronische communicatiemiddelen of door middel van enig ander telecommunicatiemiddel, op voorwaarde dat de verzoekende Partij bereid is op enig tijdstip, op verzoek, een schriftelijk bewijs van de toezending, alsook het origineel voor te leggen. Niettemin kan enige Verdragsluitende Staat te allen tijde door een verklaring aan de Secretaris-generaal de voorwaarden aangeven waaronder hij bereid is per e-mail of enig ander telecommunicatiemiddel ontvangen verzoeken te aanvaarden en ten uitvoer te leggen.
10. Dit artikel laat de bepalingen van bilaterale overeenkomsten of regelingen welke tussen de Verdragsluitende Partijen van kracht zijn en volgens welke is voorzien in de rechtstreekse toezending van verzoeken om rechtshulp tussen autoriteiten van de Partijen, onverlet. ».
Artikel 5
Kosten
Artikel 20 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« 1. De Partijen eisen geen wederzijdse terugbetaling van de kosten die voortvloeien uit de toepassing van het Verdrag of de aanvullende protocollen, met uitzondering van :
a) kosten veroorzaakt door het optreden van deskundigen op het grondgebied van de aangezochte Staat;
b) kosten veroorzaakt door de overbrenging van gedetineerden overeenkomstig de artikelen 13 en 14 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag of artikel 11 van het Verdrag;
c) aanzienlijke of buitengewone kosten.
2. De kosten voor het aanleggen van de video- of telefoonverbinding, de kosten in verband met het ter beschikking stellen van de video- of telefoonverbinding in de aangezochte Partij, de vergoeding van de tolken waarvoor zij zorgt en de aan de getuigen betaalde vergoedingen alsook hun verplaatsingsonkosten in de aangezochte Partij worden door de verzoekende Partij evenwel terugbetaald aan de aangezochte Partij, tenzij de Partijen anders overeenkomen.
3. De Partijen plegen overleg teneinde de voorwaarden te bepalen voor de betaling van de kosten die krachtens de bepalingen van het eerste lid, c), van dit artikel kunnen worden geëist.
4. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing onverminderd de toepassing van de bepalingen van artikel 10, derde lid, van dit Verdrag. ».
Artikel 6
Rechterlijke autoriteiten
Artikel 24 van het Verdrag wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« Enige Staat geeft bij de ondertekening of bij de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, aan welke autoriteiten hij beschouwt als rechterlijke autoriteiten in de zin van dit Verdrag. Daarna kan hij op enig tijdstip en op dezelfde wijze de bewoordingen van zijn verklaring wijzigen. ».
Hoofdstuk II
Artikel 7
Uitgestelde tenuitvoerlegging van verzoeken
1. De aangezochte Partij kan de inwilliging van een verzoek uitstellen ingeval gevolg eraan geven een negatieve weerslag kan hebben op een onderzoek, op vervolging of op enige andere aanverwante procedure gevoerd door haar autoriteiten.
2. Alvorens rechtshulp te weigeren of uit te stellen onderzoekt de aangezochte Partij, desgevallend na de verzoekende Partij te hebben geraadpleegd, of gedeeltelijk of onder voorbehoud van de voorwaarden die zij noodzakelijk acht erop kan worden ingegaan.
3. Enige beslissing om de rechtshulp uit te stellen wordt met redenen omkleed. De aangezochte Partij brengt de verzoekende Partij eveneens op de hoogte van de redenen die de rechtshulp onmogelijk maken of aanzienlijk kunnen vertragen.
Artikel 8
Procedure
Ongeacht het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag, voldoet de aangezochte Partij aan een verzoek ingeval het een bepaalde door de wetgeving van de verzoekende Partij opgelegde formaliteit of procedure voorschrijft, zelfs indien zij niet vertrouwd is met de gevraagde formaliteit of procedure, voor zover zulks niet strijdig is met haar fundamentele rechtsbeginselen, tenzij in dit Protocol anders is bepaald.
Artikel 9
Verhoor per videoconferentie
1. Ingeval een persoon die zich op het grondgebied van een Partij bevindt door de rechterlijke autoriteiten van een andere Partij als getuige of deskundige moet worden verhoord en het niet wenselijk of onmogelijk is dat de te verhoren persoon in persoon verschijnt op haar grondgebied, kan laatstgenoemde Partij vragen dat het verhoor per videoconferentie wordt afgenomen overeenkomstig het 2e tot het 7e lid.
2. De aangezochte Partij stemt in met het verhoor per videoconferentie voor zover het gebruik van deze methode niet strijdig is met haar fundamentele rechtsbeginselen en zij beschikt over de technische middelen die het verhoor mogelijk maken. Ingeval de aangezochte Partij niet beschikt over de nodige technische middelen voor een videoconferentie, kunnen deze door de verzoekende Partij ter beschikking worden gesteld, met de instemming van de aangezochte Partij.
3. Verzoeken om verhoor per videoconferentie bevatten naast de gegevens bedoeld in artikel 14 van het Verdrag, de reden waarom het niet wenselijk of mogelijk is dat de getuige of deskundige in persoon verschijnt op het verhoor, de naam van de rechterlijke autoriteit en van de personen die het verhoor afnemen.
4. De rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij dagvaardt de betrokkene volgens de in haar wetgeving bepaalde vorm.
5. De volgende regels zijn van toepassing op het verhoor per videoconferentie :
a) het verhoor vindt plaats in aanwezigheid van een rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij, indien nodig met bijstand van een tolk. Deze autoriteit is eveneens verantwoordelijk voor de identificatie van de verhoorde persoon en voor de naleving van de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte Partij. Ingeval de rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij van oordeel is dat de fundamentele rechtsbeginselen van de aangezochte Partij niet worden nageleefd tijdens het verhoor, treft zij onverwijld de nodige maatregelen opdat het verhoor overeenkomstig voornoemde beginselen wordt voortgezet;
b) de bevoegde autoriteiten van de verzoekende en de aangezochte Partij treffen desgevallend maatregelen inzake de bescherming van de te verhoren persoon;
c) het verhoor wordt rechtstreeks door of onder leiding van de rechterlijke autoriteit van de verzoekende Partij afgenomen, overeenkomstig haar nationaal recht;
d) op verzoek van de verzoekende Partij of de te verhoren persoon zorgt de aangezochte Partij ervoor dat de persoon indien nodig wordt bijgestaan door een tolk;
e) de te verhoren persoon kan een beroep doen op de verschoningsrechten die hem door de wet van de aangezochte Partij of door die van de verzoekende Partij worden toegekend.
6. Onverminderd alle maatregelen die overeengekomen zijn ter bescherming van personen, stelt de rechterlijke autoriteit van de aangezochte Partij na afloop van het verhoor een proces-verbaal op met vermelding van de datum en de plaats van het verhoor, de identiteit van de verhoorde persoon, de identiteit en de hoedanigheid van alle andere personen van de aangezochte Partij die aan het verhoor hebben deelgenomen, alle eventuele eedafleggingen en de technische omstandigheden waarin het verhoor heeft plaatsgevonden. De bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij zendt dit document over aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij.
7. Enige Partij treft de nodige maatregelen opdat, ingeval getuigen of deskundigen op haar grondgebied worden verhoord overeenkomstig dit artikel en weigeren te getuigen hoewel zij daartoe verplicht zijn, of valse verklaringen afleggen, haar nationaal recht wordt toegepast zoals in geval van een verhoor in het kader van een nationale procedure.
8. Ingeval de Partijen dit wensen kunnen zij, indien nodig en met de instemming van hun bevoegde rechterlijke autoriteiten, de bepalingen van dit artikel eveneens toepassen op verhoren per videoconferentie waarbij de strafrechtelijk vervolgde persoon of de verdachte betrokken is. In dat geval moeten de betrokken Partijen een regeling bereiken over de beslissing de videoconferentie te houden en de wijze waarop zij verloopt, in overeenstemming met hun nationaal recht en met de internationale instrumenten ter zake. Verhoren waarbij de strafrechtelijk vervolgde persoon of de verdachte betrokken is, kunnen worden afgenomen als zij daarin toestemmen.
9. Enige Verdragsluitende Staat kan te allen tijde, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, verklaren dat hij geen beroep wenst te doen op de in het achtste lid van dit artikel bedoelde mogelijkheid om de bepalingen van dit artikel eveneens toe te passen op de verhoren per videoconferentie waarbij de strafrechtelijk vervolgde persoon of de verdachte is betrokken.
Artikel 10
Verhoor per teleconferentie
1. Ingeval een persoon die zich op het grondgebied van een Partij bevindt door de rechterlijke autoriteiten van een andere Partij als getuige of deskundige moet worden verhoord, kan laatstgenoemde partij ingeval zijn nationaal recht daarin voorziet om bijstand van de eerstgenoemde Partij verzoeken opdat het verhoor per videoconferentie af te nemen overeenkomstig het 2e tot het 7e lid.
2. Een verhoor kan alleen per teleconferentie worden afgenomen ingeval de getuige of de deskundige daarin toestemt.
3. De aangezochte Partij stemt in met het verhoor per teleconferentie op voorwaarde dat deze methode niet strijdig is met haar fundamentele rechtsbeginselen.
4. Verzoeken om verhoor per teleconferentie bevatten naast de gegevens bedoeld in artikel 14 van het Verdrag, de naam van de rechterlijke autoriteit en van de personen die het verhoor afnemen alsook een vermelding dat de getuige of de deskundige bereid is deel te nemen aan een verhoor per teleconferentie.
5. De praktische afspraken inzake het verhoor worden overeengekomen door de betrokken Partijen. Ingeval de aangezochte Partij deze nadere regels aanvaardt, verbindt zij zich ertoe :
a) de betrokken getuige of deskundige in kennis te stellen van het tijdstip en de plaats van het verhoor;
b) te zorgen voor de identificatie van de getuige of van de deskundige;
c) vast te stellen dat de getuige of de deskundige instemt met het verhoor per teleconferentie.
6. De aangezochte Staat kan zijn instemming verlenen onder voorbehoud van de volledige of de gedeeltelijke toepassing van de relevante bepalingen van artikel 9, vijfde en zevende lid.
Artikel 11
Overzending van gegevens op eigen initiatief
1. Onverminderd hun eigen onderzoeken of procedures, kunnen de bevoegde autoriteiten van een Partij zonder voorafgaand verzoek de gegevens verzameld in het kader van hun eigen onderzoek overzenden aan de bevoegde autoriteiten van een andere Partij, ingeval zij van oordeel zijn dat de mededeling van deze gegevens de Partij waarvoor zij bestemd zijn kan helpen onderzoeken of procedures in te stellen of tot een goed einde te brengen, of ingeval deze inlichtingen ertoe kunnen leiden dat deze Partij een verzoek indient krachtens het Verdrag of de aanvullende protocollen.
2. De Partij die de inlichtingen verstrekt, kan overeenkomstig haar nationaal recht bepaalde voorwaarden stellen inzake de aanwending door de Partij waarvoor zij bestemd zijn.
3. De Partij waarvoor de gegevens bestemd zijn, is verplicht deze voorwaarden na te leven.
4. Enige Verdragsluitende Staat kan te allen tijde door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt zich niet te onderwerpen aan de voorwaarden opgelegd krachtens het tweede lid van dit artikel door de Partij die de gegevens verschaft, tenzij hij vooraf op de hoogte is gebracht van de aard van de te verschaffen informatie en hij aanvaardt dat deze hem wordt overgezonden.
Artikel 12
Teruggave
1. Op verzoek van de verzoekende Partij en onverminderd de rechten van derden te goeder trouw kan de aangezochte Partij voorwerpen die door een strafbaar feit zijn verkregen ter beschikking stellen van de verzoekende Partij met het oog op de teruggave ervan aan hun rechtmatige eigenaar.
2. In het kader van de toepassing van de artikelen 3 en 6 van het Verdrag kan de aangezochte Partij, voor of na de overhandiging van de voorwerpen aan de verzoekende Partij, afstand doen van de voorwerpen ingeval zulks de teruggave van deze voorwerpen aan hun rechtmatige eigenaar kan bevorderen. De rechten van derden te goeder trouw blijven onverlet.
3. Ingeval de aangezochte partij afstand doet van de voorwerpen voor hun terugzending aan de verzoekende Partij, maakt zij geen aanspraak op enige waarborg of op enig ander verhaal dat voortvloeit uit de belasting- of douanewetgeving op deze voorwerpen.
4. Een afstand overeenkomstig het tweede lid laat het recht van de aangezochte Partij om belastingen of douanerechten te eisen van de rechtmatige eigenaar, onverlet.
Artikel 13
Tijdelijke overbrenging van gedetineerden naar het grondgebied van de aangezochte Partij
1. Ingeval de bevoegde autoriteiten van de betrokken Partijen daarover overeenstemming hebben bereikt, kan een Partij die heeft verzocht om een onderzoeksmaatregel waarvoor de aanwezigheid van een op haar grondgebied gedetineerde persoon vereist is, deze persoon tijdelijk overbrengen naar het grondgebied van de Partij waar het onderzoek moet plaatsvinden.
2. De regeling voorziet in de nadere regels voor de tijdelijke overbrenging van de persoon en in de termijn binnen welke hij moet worden teruggezonden naar het grondgebied van de verzoekende Partij.
3. Ingeval voor de overbrenging de instemming van de betrokkene vereist is, wordt aan de aangezochte Partij onverwijld een verklaring van instemming of een afschrift ervan bezorgd.
4. De overgebrachte persoon moet in hechtenis blijven op het grondgebied van de aangezochte Partij en, in voorkomend geval op het grondgebied van de Partij van doortocht, tenzij de Partij die de overbrenging van de gedetineerde toestaat, om zijn invrijheidstelling verzoekt.
5. De periode van hechtenis op het grondgebied van de aangezochte Partij wordt in mindering gebracht op de duur van de hechtenis die de betrokkene op het grondgebied van de verzoekende Partij moet ondergaan.
6. Artikel 11, tweede lid, en artikel 12 van het Verdrag zijn van overeenkomstige toepassing.
7. Enige Verdragsluitende Staat kan te allen tijde door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa verklaren dat voor de verwezenlijking van de regeling bedoeld in het eerste lid van dit artikel, de toestemming bedoeld in het derde lid van dit artikel vereist is of onder bepaalde in de verklaring bedoelde voorwaarden vereist is.
Artikel 14
Persoonlijke verschijning van veroordeelde en overgebrachte personen
Het bepaalde in de artikelen 11 en 12 van het Verdrag is eveneens van overeenkomstige toepassing op personen gedetineerd op het grondgebied van de aangezochte Partij, naar aanleiding van hun overbrenging voor het volbrengen van een op het grondgebied van de verzoekende Partij uitgesproken straf, ingeval hun persoonlijke verschijning door de verzoekende Partij wordt gevraagd met het oog op de herziening van het vonnis.
Artikel 15
Taal van de processtukken en van de mee te delen rechterlijke beslissingen
1. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op enig verzoek om mededeling gedaan krachtens artikel 7 van het Verdrag of artikel 3 van het Aanvullend Protocol.
2. De processtukken en de rechterlijke beslissingen worden steeds meegedeeld in de taal of de talen waarin zij werden overgelegd.
3. Ingeval de autoriteit die aan de stukken ten grondslag ligt weet, of redenen heeft om aan te nemen dat de geadresseerde enkel een andere taal kent, moeten de stukken of ten minste de belangrijkste delen ervan, vergezeld gaan van een vertaling in die taal, zulks onverminderd de bepalingen van artikel 16 van het Verdrag.
4. De processtukken en de rechterlijke beslissingen moeten ten behoeve van de autoriteiten van de aangezochte Partij vergezeld gaan van een kort overzicht van de inhoud ervan, vertaald in de taal of de talen van die Partij, zulks onverminderd de bepalingen van artikel 16 van het Verdrag.
Artikel 16
Mededeling over de post
1. De bevoegde rechterlijke autoriteiten van enige Partij kunnen rechtstreeks, over de post, de processtukken en de rechterlijke beslissingen meedelen aan de personen die zich op het grondgebied van enige andere Partij bevinden.
2. De processtukken en de rechterlijke beslissingen gaan vergezeld van een nota waarin wordt aangegeven dat de geadresseerde bij de in de nota vermelde autoriteit informatie kan inwinnen over zijn rechten en verplichtingen met betrekking tot de mededeling van de stukken. De bepalingen van artikel 15, derde lid, van dit Protocol zijn van toepassing op deze nota.
3. De bepalingen van de artikelen 8, 9 en 12 van het Verdrag zijn naar analogie van toepassing op de mededeling over de post.
4. De bepalingen van artikel 15, eerste, tweede en derde lid, van dit Protocol zijn eveneens van toepassing op de mededeling over de post.
Artikel 17
Grensoverschrijdende observatie
1. De ambtenaren van een van de Partijen die, in het kader van een gerechtelijk onderzoek, in hun land een persoon observeren van wie wordt vermoed dat hij heeft deelgenomen aan een strafbaar feit dat aanleiding kan geven tot uitlevering, of een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om aan te nemen dat hij kan leiden tot de identificatie of tot de lokalisatie van de supra bedoelde persoon, zijn gemachtigd deze observatie voort te zetten op het grondgebied van een andere Partij, ingeval deze Partij met de grensoverschrijdende observatie heeft ingestemd op grond van een vooraf gedaan verzoek om wederzijdse rechtshulp. De machtiging kan aan voorwaarden worden onderworpen.
Op verzoek wordt de observatie toevertrouwd aan ambtenaren van de Partij op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt.
Het in het eerste lid bedoelde verzoek om rechtshulp moet worden gericht aan een autoriteit aangewezen door elke van beide Partijen, die bevoegd is om de machtiging waarom is verzocht te verlenen of over te zenden.
2. Ingeval om bijzonder spoedeisende redenen niet om de voorafgaande machtiging van een andere Partij kan worden verzocht, worden de observerende ambtenaren die optreden in het kader van een gerechtelijk onderzoek, gemachtigd om de observatie van een persoon van wie wordt vermoed dat hij de in het zesde lid bedoelde strafbare feiten heeft gepleegd, voort te zetten over de grens, onder de onderstaande voorwaarden :
a) het overschrijden van de grens wordt tijdens de observatie onmiddellijk meegedeeld aan de autoriteit van de Partij aangewezen in het vierde lid, op het grondgebied waarvan de observatie wordt voortgezet;
b) een verzoek om rechtshulp gedaan overeenkomstig het eerste lid, waarin de redenen ter verantwoording van de grensoverschrijding zonder voorafgaande toestemming worden uiteengezet, wordt onverwijld overgezonden.
De observatie wordt beëindigd zodra de Partij op het grondgebied waarvan zij plaatsvindt, daarom verzoekt ten gevolge van de mededeling bedoeld in punt a, van het verzoek bedoeld in punt b, of ingeval de machtiging niet is verkregen binnen vijf uur na het overschrijden van de grens.
3. De observatie bedoeld in het eerste en het tweede lid kan enkel worden uitgeoefend onder de volgende algemene voorwaarden :
a) de observerende ambtenaren moeten het bepaalde in dit artikel en in het recht van de Partij op het grondgebied waarvan zij optreden in acht nemen; zij moeten de aanwijzingen van de plaatselijk bevoegde autoriteiten volgen;
b) onder voorbehoud van de situaties bedoeld in het tweede lid, zijn de ambtenaren tijdens de observatie in het bezit van een document waaruit blijkt dat machtiging werd verleend;
c) de observerende ambtenaren moeten te allen tijde hun officiële hoedanigheid kunnen bewijzen;
d) de observerende ambtenaren kunnen tijdens de observatie hun dienstwapen dragen, behoudens uitdrukkelijke andere beslissing van de aangezochte Partij; het mag enkel worden aangewend in geval van wettige zelfverdediging;
e) het binnendringen in woningen en het betreden van niet voor het publiek toegankelijke plaatsen is niet toegestaan;
f) de observerende ambtenaar kunnen de geobserveerde persoon noch staande houden, noch aanhouden;
g) van enig optreden wordt verslag uitgebracht bij de autoriteiten van de Partij op het grondgebied waarvan het heeft plaatsgevonden; de persoonlijke verschijning van de observerende ambtenaren kan vereist zijn;
h) de autoriteiten van de Partij van herkomst van de observerende ambtenaren verlenen hun medewerking aan het onderzoek dat volgt op het optreden waaraan zij hebben deelgenomen, daaronder begrepen gerechtelijke procedures, ingeval de autoriteiten van de Partij op het grondgebied waarvan de observatie heeft plaatsgevonden daarom verzoeken.
4. Enige Partij kan op het tijdstip van ondertekening of bij de neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, aangeven welke ambtenaren en autoriteiten zij aanwijst met betrekking tot het eerste en het tweede lid van dit artikel. Vervolgens kan enige Partij te allen tijde en op dezelfde wijze, de bewoordingen van haar verklaring wijzigen.
5. De Partijen kunnen op bilateraal vlak het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden en ter uitvoering van dit artikel bijkomende bepalingen goedkeuren.
6. De observatie zoals bedoeld in het tweede lid kan enkel plaatsvinden in geval van een van de volgende strafbare feiten :
— moord;
— doodslag;
— brandstichting,
— verkrachting,
— valsmunterij;
— diefstal en heling met verzwarende omstandigheden;
— oplichting;
— schaking en ontvoering;
— mensensmokkel;
— illegale handel in verdovende middelen en in psychotrope stoffen;
— inbreuken op de wettelijke bepalingen inzake wapens en explosieven;
— vernieling door middel van explosieven;
— illegaal vervoer van toxische en schadelijk afvalstoffen;
— smokkel van vreemdelingen,
— seksueel misbruik van kinderen.
Artikel 18
Gecontroleerde afleveringen
1. Enige Partij verbindt zich ertoe ervoor te zorgen dat op verzoek van een andere Partij, op haar grondgebied gecontroleerde afleveringen in het kader van strafonderzoeken naar strafbare feiten die aanleiding kunnen geven tot uitlevering, worden toegestaan.
2. De beslissing een beroep te doen op gecontroleerde afleveringen wordt in ieder geval afzonderlijk genomen door de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij, met inachtneming van het nationaal recht van die Partij.
3. De gecontroleerde afleveringen worden uitgevoerd volgens de procedures omschreven in de aangezochte Partij. Het recht om te handelen en om het optreden te leiden en te controleren berust bij de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij.
4. Enige Partij kan op het tijdstip van ondertekening of bij de neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, aangeven welke ambtenaren en autoriteiten zij aanwijst met betrekking tot dit artikel. Vervolgens kan enige Partij te allen tijde en op dezelfde wijze, de bewoordingen van haar verklaring wijzigen.
Artikel 19
Infiltratie
1. De verzoekende Partij en de aangezochte Partij kunnen overeenkomen elkaar onderlinge bijstand te verlenen ten behoeve van de strafonderzoeken gevoerd door ambtenaren die optreden onder een valse of een fictieve identiteit (infiltratie).
2. De bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij beslissen in ieder geval afzonderlijk over het antwoord dat wordt gegeven op het verzoek, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met het nationaal recht en de nationale procedures. Beide Partijen bepalen, met inachtneming van hun nationaal recht en hun nationale procedures, de duur van de infiltratie en de wijze waarop zij wordt uitgevoerd, alsmede het juridische statuut van de betrokken ambtenaren.
3. De infiltratie vindt plaats overeenkomstig het nationaal recht en de nationale procedures van de Partij op het grondgebied waarvan zij wordt uitgevoerd. De betrokken Partijen werken samen met het oog op de voorbereiding en de leiding ervan, alsmede met het oog op het nemen van maatregelen voor de veiligheid van ambtenaren die optreden onder een valse of een fictieve identiteit.
4. Enige Partij kan op het tijdstip van ondertekening of bij de neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, aangeven welke ambtenaren en autoriteiten zij aanwijst met betrekking tot dit artikel. Vervolgens kan enige Partij te allen tijde en op dezelfde wijze, de bewoordingen van haar verklaring wijzigen.
Artikel 20
Gemeenschappelijke onderzoeksteams
1. De bevoegde autoriteiten van ten minste twee Partijen kunnen in onderlinge overeenstemming een gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen met nauwkeurig omschreven doelstellingen en voor een beperkte periode, die kan worden verlengd met de instemming van alle Partijen, teneinde strafonderzoeken te voeren in een of meer van de Partijen die het team instellen. De samenstelling van het team wordt in de overeenkomst vermeld.
Een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan inzonderheid worden ingesteld ingeval :
a) in het kader van een door een Partij gevoerde onderzoeksprocedure om strafbare feiten op te sporen, moeilijke onderzoeken moeten worden gevoerd die de inzet vergen van aanzienlijke middelen die eveneens betrekking hebben op andere Partijen;
b) diverse Partijen onderzoeken voeren naar strafbare feiten die, gelet op de feiten die eraan ten grondslag liggen, een gezamenlijk en gecoördineerd optreden in de betrokken Partijen vergen.
Enige betrokken Partij kan verzoeken een gemeenschappelijk onderzoeksteam in te stellen. Het team wordt ingesteld in een van de Partijen waarin het onderzoek moet worden gevoerd.
2. Naast de gegevens bedoeld in de relevante bepalingen van artikel 14 van het Verdrag, bevatten de verzoeken tot instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam voorstellen inzake de samenstelling ervan.
3. Het gemeenschappelijk onderzoeksteam is onder de volgende algemene voorwaarden actief op het grondgebied van de Partijen die het instellen :
a) de leider van het team is een vertegenwoordiger van de aan het strafonderzoek deelnemende bevoegde autoriteit van de Partij op het grondgebied waarvan het team optreedt. De leider van het team handelt binnen de perken van zijn bevoegdheid overeenkomstig het nationaal recht;
b) het team treedt op overeenkomstig het recht van de Partij waarin het optreedt. De leden van het team en de gedetacheerde leden van het team verrichten hun taken onder de verantwoordelijkheid van de persoon bedoeld in punt a, rekening houdend met de voorwaarden bepaald door hun eigen autoriteiten in de overeenkomst houdende instelling van het team;
c) de Partij op het grondgebied waarvan het team optreedt, treft de voor het functioneren noodzakelijke organisatorische voorzieningen.
4. In dit artikel worden de leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam uit de Partij op het grondgebied waarvan het team optreedt omschreven als « leden », de leden uit andere Partijen dan de Partij op het grondgebied waarvan wordt opgetreden worden omschreven als « gedetacheerde leden ».
5. De gedetacheerde leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam hebben het recht aanwezig te zijn bij onderzoeksmaatregelen in de Partij waarin wordt opgetreden. De leider van het team kan om bijzondere redenen evenwel anders beslissen met inachtneming van het recht van de Partij op het grondgebied waarvan het team optreedt.
6. De gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam kunnen, overeenkomstig het recht van de Partij waarin zij optreden, door de leider van het team worden belast met bepaalde onderzoeksmaatregelen voor zover de bevoegde autoriteiten van de Partij waarin zij optreden en van de Partij die tot de detachering is overgegaan, daarmee instemmen.
7. Ingeval het gemeenschappelijk onderzoeksteam het noodzakelijk acht dat in een van de Partijen die het team heeft ingesteld onderzoeksmaatregelen worden genomen, kunnen de door die Partij bij het team gedetacheerde leden hun bevoegde autoriteiten verzoeken die maatregelen te nemen. De betrokken Partij neemt die maatregelen in overweging onder de voorwaarden die van toepassing zouden zijn ingeval erom zou zijn verzocht in het kader van een nationaal onderzoek.
8. Ingeval het gemeenschappelijk onderzoeksteam bijstand nodig heeft van een andere Partij dan die welke het hebben opgericht, of van een derde Staat, kan het verzoek om rechtshulp door de bevoegde autoriteiten van de Partij waarin het team optreedt worden gericht aan de bevoegde autoriteiten in de andere betrokken Staat, overeenkomst de relevante instrumenten of regelingen.
9. Een gedetacheerd lid bij een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan, overeenkomstig zijn nationaal recht en binnen de perken van zijn bevoegdheden, aan het team de gegevens verstrekken die beschikbaar zijn in de Partij die hem heeft gedetacheerd, zulks met het oog op de strafonderzoeken die door het team worden gevoerd.
10. De gegevens die een lid of een gedetacheerd lid op regelmatige wijze verkrijgt terwijl hij deel uitmaakt van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en die door de bevoegde autoriteiten van de betrokken Partijen niet op andere wijze kunnen worden verkregen, kunnen worden aangewend :
a) voor het doel waarvoor het team is ingesteld;
b) voor de opsporing van, het onderzoek naar en de vervolging van andere strafbare feiten, met de voorafgaande instemming van de Partij waarin de gegevens zijn verkregen. Die instemming kan enkel worden geweigerd in de gevallen waarin dergelijke aanwending strafonderzoeken in de betrokken Partij in gevaar brengt, of ten aanzien waarvan een Partij wederzijdse rechtshulp kan weigeren;
c) ter voorkoming van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de openbare veiligheid, onverminderd de bepalingen van punt b), ingeval nadien een strafonderzoek wordt ingesteld;
d) voor andere doeleinden voor zover daarover overeenstemming is bereikt tussen de Partijen die het team hebben ingesteld.
11. De bepalingen van dit artikel laten bestaande bepalingen of regelingen inzake de instelling of het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams onverlet.
12. Voor zover zulks mogelijk is krachtens het recht van de betrokken Partijen of de bepalingen van een tussen hen toepasbaar juridisch instrument, kunnen regelingen worden gesloten zodat andere personen dan vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten van de Partijen die het gemeenschappelijk onderzoeksteam instellen, deelnemen aan de werkzaamheden van het team. De rechten die krachtens dit artikel zijn verleend aan de leden en aan de bij het team gedetacheerde leden zijn niet van toepassing op die personen, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen.
Artikel 21
Strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren
Tijdens een optreden bedoeld in de artikelen 17, 18, 19 en 20, worden de ambtenaren van een andere Partij dan de Partij waarin het optreden plaatsvindt, met ambtenaren van die Partij gelijkgesteld, wat betreft de strafbare feiten die tegen of door hen zou kunnen worden begaan, tenzij de betrokken Partijen daarover anders zijn overeengekomen.
Artikel 22
Burgerrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren
1. Ingeval ambtenaren van een Partij overeenkomstig de artikelen 17, 18, 19 en 20 optreden op het grondgebied van een andere Partij, is eerstgenoemde Partij overeenkomstig het recht van de Partij op het grondgebied waarvan zij optreden, aansprakelijk voor de schade die zij aldaar veroorzaken tijdens hun optreden.
2. De Partij op het grondgebied waarvan de in het eerste lid bedoelde schade wordt veroorzaakt, neemt op zich deze schade te vergoeden op de wijze waarop hij zulks zou hebben gedaan ingeval de schade door haar eigen ambtenaren zou zijn toegebracht.
3. De Partij waarvan de ambtenaren op het grondgebied van een andere Partij enige schade hebben veroorzaakt, betaalt deze laatste het volledige bedrag terug dat aan de slachtoffers of aan hun rechthebbenden is uitgekeerd.
4. Onder voorbehoud van de uitoefening van haar rechten ten aanzien van derden en met uitzondering van het bepaalde in het vijfde lid, ziet elke Partij, in het geval bedoeld in het eerste lid, ervan af het bedrag van de door haar geleden schade op een andere Partij te verhalen.
5. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing voor zover de Partijen niet anders zijn overeengekomen.
Artikel 23
Getuigenbescherming
Ingeval een Partij overeenkomstig het Verdrag of een van de Protocollen een verzoek om wederzijdse rechtshulp doet betreffende een getuige die het risico loopt te worden geïntimideerd of moet worden beschermd, stellen de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Partij en van de aangezochte Partij alles in het werk om de maatregelen te nemen die strekken tot de bescherming van de betrokken persoon, zulks overeenkomstig hun nationaal recht.
Artikel 24
Voorlopige maatregelen
1. Op verzoek van de verzoekende Partij, kan de aangezochte Partij overeenkomstig haar nationaal recht, voorlopige maatregelen nemen om de bewijsmiddelen te vrijwaren, een bestaande toestand te handhaven of bedreigde juridische belangen te beschermen.
2. De aangezochte Partij kan het verzoek gedeeltelijk of onder voorbehoud van voorwaarden inwilligen, inzonderheid door de tijdsduur van de genomen maatregelen te beperken.
Artikel 25
Vertrouwelijkheid
De verzoekende Partij kan de aangezochte Partij erom verzoeken erop toe te zien dat het verzoekschrift en de inhoud ervan vertrouwelijk blijven, tenzij zulks niet verenigbaar is met de tenuitvoerlegging van dat verzoekschrift. Ingeval de aangezochte Partij de voorschriften inzake vertrouwelijkheid niet kan naleven, stelt zij de verzoekende Partij daarvan onverwijld in kennis.
Artikel 26
Gegevensbescherming
1. De persoonsgegevens die een Partij meedeelt aan een andere Partij uit hoofde van de tenuitvoerlegging van een verzoek gedaan krachtens het Verdrag of een van de protocollen, kunnen worden gebruikt door de Partij waaraan zij zijn verstrekt :
a) ten behoeve van de procedures waarop het Verdrag of een van de protocollen van toepassing is,
b) voor andere gerechtelijke of administratieve procedures die rechtstreeks verband houden met de procedures bedoeld onder a.;
c) ter voorkoming van een onmiddellijk en ernstig gevaar voor de openbare veiligheid.
2. Dergelijke gegevens kunnen anderszins worden gebruikt, na voorafgaande toestemming van de Partij die de gegevens heeft meegedeeld of van de betrokken persoon.
3. Enige Partij kan de mededeling van gegevens verkregen uit hoofde van de tenuitvoerlegging van een verzoek krachtens het Verdrag of een van de protocollen weigeren ingeval :
— dergelijke gegevens krachtens haar nationaal recht worden beschermd; en
— de Partij waaraan de gegevens zouden moeten worden meegedeeld niet is gebonden door het Verdrag inzake de bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, opgemaakt te Straatsburg op 28 januari 1981, tenzij laatstgenoemde Partij zich ertoe verbindt die gegevens dezelfde bescherming te bieden als eerstgenoemde Partij.
4. Enige Partij die gegevens meedeelt verkregen uit hoofde van de tenuitvoerlegging van een verzoek gedaan krachtens het Verdrag of een van de protocollen, kan eisen dat de Partij waaraan de gegevens worden meegedeeld haar op de hoogte brengt van het gebruik dat ervan is gemaakt.
5. Enige Partij kan door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa eisen dat, in het kader van procedures waarvoor zij de mededeling of het gebruik van persoonsgegevens had kunnen weigeren of beperken overeenkomstig het bepaalde in het Verdrag of in de protocollen, de persoonsgegevens die zij aan een andere Partij meedeelt door laatstgenoemde Partij ten behoeve van de procedures bedoeld in het eerste lid, enkel kunnen worden gebruikt met haar voorafgaande toestemming.
Artikel 27
Administratieve autoriteiten
Enige Partij kan te allen tijde door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, aangeven welke autoriteiten zij beschouwt als administratieve autoriteiten in de zin van artikel 1, derde lid, van het Verdrag.
Artikel 28
Band met andere verdragen
De bepalingen van dit Protocol vormen geen beletsel voor meer gedetailleerde regels in bilaterale of multilaterale overeenkomsten gesloten tussen de Partijen met toepassing van artikel 26, derde lid, van het Verdrag.
Artikel 29
Minnelijke regeling
Het Europees Comité voor Strafrechtelijke Vraagstukken zal de uitlegging en de toepassing van het Verdrag en van de protocollen volgen en indien nodig de minnelijke regeling van enige moeilijkheid inzake de toepassing ervan vergemakkelijken.
Hoofdstuk III
Artikel 30
Ondertekening en inwerkingtreding
1. Dit Protocol staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa die Partij zijn bij het Verdrag of het hebben ondertekend. Het moet worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. Een ondertekenaar kan dit Protocol niet bekrachtigen, aanvaarden of goedkeuren zonder vooraf of tegelijkertijd het Verdrag te hebben bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring moeten worden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.
2. Dit Protocol treedt in werking de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de neerlegging van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
3. Ten aanzien van enige ondertekende Staat die zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring later neerlegt, treedt het Protocol in werking de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van neerlegging.
Artikel 31
Toetreding
1. Enige Staat die geen lidstaat is, maar is toegetreden tot het Verdrag, kan toetreden tot het Protocol na de inwerkingtreding ervan.
2. Die toetreding geschiedt door de neerlegging van de akte van toetreding bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.
3. Voor enige toetredende Staat, treedt het Protocol in werking de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de neerlegging van de akte van toetreding.
Artikel 32
Territoriale toepassing
1. Enige Staat kan op het tijdstip van de ondertekening van dit Protocol of van de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, het grondgebied of de grondgebieden aangeven waarop bedoeld Protocol van toepassing is.
2. Enige Staat kan op enige latere datum, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, de toepassing van dit Protocol uitbreiden tot enige ander grondgebied omschreven in deze verklaring. Ten aanzien van dit grondgebied treedt het Protocol in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van de verklaring door de Secretaris-generaal.
3. Enige verklaring gedaan uit hoofde van de twee voorgaande leden kan, met betrekking tot enig grondgebied aangegeven in de verklaring, worden ingetrokken door een aan de Secretaris-generaal gerichte kennisgeving. De intrekking wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-generaal.
Artikel 33
Voorbehoud
1. Enig voorbehoud van een Partij ten opzichte van een bepaling van het Verdrag of van het Protocol is tevens van toepassing op dit Protocol, tenzij deze Partij op het tijdstip van de ondertekening of bij de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding een tegenovergesteld voornemen kenbaar maakt. Zulks geldt eveneens voor enige verklaring gedaan ten aanzien van of krachtens een bepaling van het Verdrag of van het Protocol.
2. Enige Staat kan op het tijdstip van de ondertekening of bij de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt een of meer bepalingen van de artikelen 16, 17, 18, 19, 20, geheel of gedeeltelijk, niet te aanvaarden. Geen enkel ander voorbehoud is toegestaan.
3. Enige Staat kan het voorbehoud dat het heeft gemaakt overeenkomstig de voorgaande leden geheel of gedeeltelijk intrekken, door een verklaring aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa, die ingaat op het tijdstip van de ontvangst.
4. Een Partij die voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot een van de artikelen bedoeld in het tweede lid van dit artikel, kan de naleving van die bepaling door een andere Partij niet verlangen. Ingeval het voorbehoud gedeeltelijk of voorwaardelijk is, kan zij de toepassing van die bepaling verlangen voor zover zij die bepaling zelf heeft aanvaard.
Artikel 34
Opzegging
1. Enige Partij kan, voor zover zij betrokken Partij is, dit Protocol opzeggen door een kennisgeving gericht aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.
2. Deze opzegging wordt van kracht de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop de Secretaris-generaal de opzegging heeft ontvangen.
3. De opzegging van de Overeenkomst leidt automatisch tot de opzegging van dit Protocol.
Artikel 35
Kennisgevingen
De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt de lidstaten van de Raad van Europa en enige Staat die is toegetreden tot dit Protocol in kennis van :
a) enige ondertekening;
b) de neerlegging van enige akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;
c) enige datum van inwerkingtreding van dit protocol, overeenkomstig de artikelen 30 en 31;
d) enige andere akte, verklaring, kennisgeving of mededeling die verband houdt met dit Protocol.
Ten blijke waarvan de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.
Gedaan te Straatsburg op 08 november 2001 in de Engelse en Franse taal, zijn de beide teksten gelijkelijk authentiek, in één enkel exemplaar, dat zal worden neergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa doet hiervan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift toekomen aan elke lidstaat van de Raad van Europa, alsmede aan elke Staat die geen lid is, maar tot het Verdrag is toegetreden.
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gedaan te Straatsburg op 8 november 2001
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gedaan te Straatsburg op 8 november 2001, zal volkomen gevolg hebben.
De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 25 juli 2008 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Tweede aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gedaan te Straatsburg op 8 november 2001 », heeft het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het vervangen is bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het voorontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Artikel 13 van het Protocol
1. Het onderzochte artikel 13 van het Protocol heeft betrekking op het geval dat de verzoekende partij vraagt dat een onderzoeksmaatregel wordt uitgevoerd op het grondgebied van de aangezochte partij en dat een op het grondgebied van de verzoekende partij gedetineerde persoon deelneemt aan deze onderzoeksmaatregel. Het kan in dat geval bijvoorbeeld gaan om een Belgische onderzoeksrechter die in het buitenland een reconstructie wenst te laten maken waaraan de (in België) gedetineerde persoon zal deelnemen tegen wie het onderzoek loopt. De aangezochte partij is dus die naar het grondgebied waarvan de gedetineerde overgebracht moet worden met het oog op de onderzoeksmaatregel.
De afdeling wetgeving vraagt zich af wat voor zin het heeft dat België het voorbehoud hetwelk het indertijd over het onderscheiden geval van artikel 11 van het Verdrag gemaakt heeft, herhaalt in de volgende bewoordingen, die, volgens de bespreking van artikel 13 van het Protocol in de memorie van toelichting, de regering van plan is te « herhalen » :
« De regering van het Koninkrijk België zal de in het artikel 11 bedoelde tijdelijke overbrenging slechts toestaan wanneer het gaat om een persoon die op haar grondgebied een straf uitzit en indien bijzondere overwegingen zich hiertegen niet verzetten. »
Immers, enerzijds, gaat het niet om artikel 11 van het Verdrag, maar wel om artikel 13 van het Tweede Protocol, dat overigens geen deel uitmaakt van de artikelen waarvoor een voorbehoud gemaakt kan worden, en anderzijds geldt dat wanneer België de aangezochte partij is en haar instemming met de overbrenging vereist is, hetgeen blijkbaar het enige geval is waarvoor het voorbehoud relevant is, de over te brengen persoon noodzakelijkerwijs gedetineerd moet zijn in een ander land.
De afdeling wetgeving stelt zich ook vragen bij de relevantie van het voorbehoud omtrent de uitvoering van een straf uit het oogpunt van de uiteindelijke doelstelling van de overbrenging, die voortvloeit uit de noodzaak om een onderzoeksmaatregel uit te voeren.
2. België is eveneens voornemens om de volgende verklaring af te leggen :
« Met toepassing van het zevende lid van artikel 13 van het Protocol deelt de regering van het Koninkrijk België mee dat zij een verklaring zal richten aan de secretaris-generaal van de Raad van Europa volgens welke zij de in dit artikel bedoelde tijdelijke overbrenging slechts zal toestaan wanneer de gedetineerde daarin toestemt en het gaat om een persoon die op haar grondgebied een definitieve straf uitzit, met uitsluiting van personen in voorlopige hechtenis. »
De passage in de verklaring « en het gaat om een persoon die op haar grondgebied een definitieve straf uitzit, met uitsluiting van personen in voorlopige hechtenis » zou moeten vervallen om soortgelijke redenen als die welke hiervoren zijn genoemd.
De kamer was samengesteld uit
De heer R. ANDERSEN, eerste voorzitter van de Raad van State,
De heren P. LEWALLE en P. VANDERNOOT, staatsraden,
Mevrouw C.GIGOT, griffier
Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. VANDERNOOT.
De griffier, | De eerste voorzitter, |
C. GIGOT. | R. ANDERSEN. |
(1) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 22.
(2) Artikel 49, a), van de Overeenkomst van 19 juni 1990 ter uitvoering van het akkoord van Schengen (Belgisch Staatsblad van 15 oktober 1993).
(3) Inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie voor de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen betreffende het wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000; Gedr. St. Kamer, 1523/002, 2004/2005, blz. 6.
(4) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 50.
(5) Memorie van toelichting bij het wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000; Gedr. St. Senaat 3-852/1, zitting 2004/2005, blz. 8.
(6) Belgische Staatsblad van 12 september 2002.
(7) Inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie voor de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen betreffende het wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lidstaten van de Europese Unie van 29 mei 2000; Gedr. St. Kamer, 51-1523/002, 2004/2005, blz. 6.
(8) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 95.
(9) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 106.
(10) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 101.
(11) Artikel 11, eerste lid, (a).
(12) Artikel 13, derde en zevende lid, van het Protocol.
(13) Verdrag van de Raad van Europa van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen en het Aanvullend Protocol van 18 december 1997.
(14) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 123.
(15) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 134.
(16) Artikel 33, tweede lid, van het Protocol.
(17) Volgens de begripsomschrijving opgenomen in artikel 1, g), van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen (Wenen, 1988), waarnaar in de voorbereidende werkzaamheden van het Protocol uitdrukkelijk wordt verwezen (Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 145).
(18) Zie in deze zin het advies van de Raad van State.
(19) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), §§ 147 en 149.
(20) Artikel 33, tweede lid, van het Protocol.
(21) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 155 en 156.
(22) Artikel 33, tweede lid, van het Protocol.
(23) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 160.
(24) Artikel 8, § 1, van de wet van 9 december 2004
(25) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 186 en 187.
(26) Artikel 2, a), van het Verdrag tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van 28 januari 1981
(27) Toelichtend verslag aangenomen op 19 september 2001 (ETS nr. 182), 198