4-119/5 | 4-119/5 |
14 MEI 2008
I. Inleiding
Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten werd, nadat het oorspronkelijk door de heer Monfils in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend (Doc 51 2216/001), heringediend in de Senaat op 26 juli 2007. Het werd op 9 oktober 2007 in overweging genomen en verzonden naar de Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden. De commissie heeft dit voorstel een eerste maal besproken in haar vergadering van 21 november 2007. Tijdens deze vergadering formuleren een aantal leden opmerkingen en vragen, waarna er beslist wordt om een hoorzitting te organiseren.
Het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde voor de auteursrechten en de naburige rechten een aparte belastingregeling in te voeren van de heer Martens c.s. werd ingediend op 22 november 2008 en op 29 november 2007 in overweging genomen en eveneens naar deze commissie verzonden.
Op 20 februari 2008 vindt de hoorzitting plaats met de betrokken actoren. De sprekers brengen tijdens deze vergadering hun standpunt naar voor en tegelijkertijd nemen de leden de gelegenheid te baat om een aantal vragen te formuleren. De weerslag hiervan vindt u als bijlage 1.
Tijdens de vergaderingen van 27 februari en 19 maart 2008 integreert de Commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden een aantal bemerkingen en beslist ze een technische werkgroep op te richten die zal proberen een gemeenschappelijk standpunt te bepalen. Als gevolg van deze vergadering worden de amendementen 19 tot 24 ingediend. De respectievelijke auteurs van de amendementen 1 tot 23 (St. Senaat, 4-119/2 en 3) beslissen vervolgens hun respectievelijke amendementen in te trekken.
II. Toelichting door de indieners
II.1. Inleidende uiteenzetting door de indiener, de heer Monfils
De indiener licht toe dat voorliggende bepalingen er enerzijds toe strekken om de auteurs gerust te stellen over het gehanteerde fiscale systeem voor de belasting op auteursrechten en naburige rechten, en anderzijds om het fiscale systeem zelf te vereenvoudigen. Wat het aspect van de spreiding van deze inkomsten over verschillende fiscale jaren betreft, merkt de spreker op dat dit, ook belangrijke, onderwerp geen voorwerp uitmaakt van de voorliggende bepalingen.
Spreker herinnert eraan dat het voorstel reeds, tijdens de vorige zittingsperiode, in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend en dat de bepalingen tot stand kwamen na ruim overleg met het kabinet van de minister van Financiën, en met de auteursverenigingen. Immers, momenteel is de fiscale behandeling van de auteursrechten bijzonder onzeker en kunnen auteurs, afhankelijk van de categorie waar ze toe behoren, op een andere manier worden belast. Het is daarom aanbevolen dat deze inkomsten steeds onder dezelfde belastingcategorie zouden ressorteren onafhankelijk van het hoofdberoep dat deze creatievelingen uitoefenen, te meer omdat het bedrag aan auteursrechten voor meer dan 98 % van de betrokkenen minder dan 10 000 euro per jaar bedraagt. Spreker stelt daarom voor om de auteursrechten steeds apart en bevrijdend te belasten. In die zin is het de bedoeling om een nieuwe categorie diverse inkomsten in het leven te roepen die worden onderworpen aan de uitzonderlijke heffing van 15 %. Bijkomende voordelen van deze werkwijze behelzen een culturele stimulans, naar analogie met de tax shelter, en het gegeven dat de beheersvennootschappen van rechten de feitelijke elementen voor het innen van de belastingen zullen kennen.
II.2. Inleidende uiteenzetting door de heer Martens, mede-indiener van het voorstel nr. 4-417
De heer Martens verklaart dat de hierboven voorgestelde werkwijze helder en eenvoudig is en ze tegemoet komt aan de problemen van de kleine en middelgrote kunstenaars. Hij merkt echter op dat echte professionals met het forfaitaire tarief van 15 % zeer goedkoop wegkomen. Daarom is hij voorstander van een progressieve tarifering zoals hij voorstelt in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde voor de auteursrechten en de naburige rechten een aparte belastingregeling in te voeren (St. Senaat, nr. 4-417/1). De indiener stelt dat het belangrijkste verschil tussen beide voorliggende wetsvoorstellen eruit bestaat dat hijzelf voorziet in een progressieve aanslagvoet. De voorgestelde progressiviteit strekt ertoe om de grote categorie van auteurs die vrij weinig inkomsten hebben wat meer te gaan ontzien, terwijl de « grotere vissen » proportioneel meer gaan bijdragen. De sterkste schouders moeten, wat de indieners betreft, de zwaarste lasten dragen. Het heeft dus geen zin om hen te belasten aan een tarief dat lager is dan de vennootschapsbelasting.
Spreker stelt tot slot bereid te zijn om mee te zoeken naar een consensusvoorstel opdat er een duidelijk en fiscaal rechtvaardig belastingregime kan worden ingesteld voor deze inkomsten.
III. Bespreking
De heer Dallemagne wil een onderscheid aanbevelen tussen het bijkomende en het professionele karakter van deze inkomsten. Vooral naar de professionele inkomsten toe merkt het lid op dat deze toch wel zeer laag zouden belast worden in vergelijking met de progressieve belasting van andere inkomenscategorieën en beroepen. In die zin raadt de spreker aan om het onderscheid tussen de inkomsten te maken en de professionele inkomsten progressief te belasten. De heer Dallemagne vraagt verder om het advies van het Rekenhof in te winnen en vindt hij het spijtig dat de mogelijkheid van spreiding van de inkomsten over verschillende aanslagjaren niet wordt ingebouwd. Bovendien moet er over gewaakt worden dat er geen discriminatie ontstaat tussen de verschillende groepen van kunstenaars.
De heer Van Gaever acht onze fiscale wetgeving reeds divers en ingewikkeld genoeg. Hij vindt het niet nuttig om nog een aparte inkomenscategorie bij te creëren. Immers spreker is geen voorstander van fractioneel legifereren aangezien andere beroepscategorieën dan net hetzelfde zullen willen.
De voorzitter merkt eveneens op dat er een groot verschil bestaat tussen de auteurs en dat de wetgeving daar rekening zou moeten mee houden.
De heer Monfils verduidelijkt dat, volgens cijfergegevens van de auteursvereniging SABAM, ongeveer 93 % van de auteurs minder de 5 000 euro verdient. Slechts 500 auteurs op een totaal van 8 000 verdienen meer dan 20 000 euro. Daarbij is het belangrijk om op te merken dat de beter verdienende auteurs hun activiteiten meestal onderbrengen in een onderneming. Ondanks deze kanttekening geeft de indiener aan een zekere progressiviteit te willen aanvaarden. Amendementen in die zin kunnen dus zeker worden ingediend.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën stelt dat de minister voorstander is van de voorliggende bepalingen. Immers, de huidige wetgeving kent als consequentie dat verschillende auteurs, boven een bepaalde inkomstencategorie, zich in het buitenland onder een gunstiger fiscaal regime laten betalen en dat er ook verschillende ondernemingen worden opgericht waardoor de Belgische Staat dus bepaalde inkomsten mist. Ter illustratie geeft de spreker weer dat SABAM, die 90 % van de auteursrechten uitbetaalt, van de ongeveer 165 miljoen euro die ze betaalt er meer dan 140 miljoen naar het buitenland transfereert.
Gezien de hierboven vermelde achtergrond berekent de spreker dat het budgettair interessanter is om 15 % te innen op 165 mio dan om gemiddeld 35 % te heffen op 25 mio euro. Vanuit dat oogpunt zal de Belgische Staat dus geen nadeel ondervinden. Wat wel een nadeel zou kunnen zijn, betreft het sociale aspect. Aangezien echter 90 % van de auteurs minder dan 10 000 euro auteursrechten per jaar verkrijgen, zullen ze hoogstwaarschijnlijk onder een ander sociaal statuut ressorteren waardoor ze in dat statuut reeds sociale bijdragen betalen en daar ook hun rechten zullen opnemen.
Spreker merkt vervolgens op dat het toepassingsgebied van de voorliggende bepalingen duidelijk is afgebakend tot de auteursrechten en de naburige rechten zoals deze worden gedefiniëerd door de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten. Gezien de merites dat de bepalingen zullen zorgen voor meer juridische zekerheid, dat de belastingen meer in België zullen worden geïnd en dat de Belgische Staat vlugger over de inkomsten zal kunnen beschikken dank zij een afhouding aan de bron, is de minister zeker voorstander van de voorgestelde wijziging. Echter bepaalde technische wijzigingen zullen, gezien de evolutie van de fiscale wetgeving sinds de indiening, zeker aan het voorstel moeten worden aangebracht.
Mevrouw de Bethune verklaart akkoord te gaan met de intentie tot oplossing van het probleem. Graag had ze echter gehad dat de administratie een aantal voorbeeldscenario's met hun consequenties uitwerkt. Het zou een duidelijkere positionering toelaten. Hierbij merkt de spreekster wel op dat de progressiviteit, volgens haar, onontbeerlijk is.
De vertegenwoordiger van de minister van Financiën verklaart dat de, door de administratie, geraamde budgettaire impact van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten (St. Senaat, 4-119/1), 2 932 000 euro bedraagt.
Het is meer dan waarschijnlijk dat die kostprijs in werkelijkheid tot nul zal worden herleid, aangezien er rekening moet worden gehouden met de afgeleide gevolgen en met andere gedragswijzigingen die te verwachten zijn, zoals :
— de « Belgische » begunstigden blijven in België, (aangezien er geen reden meer is om de Belgische belastingregeling te « ontvluchten » en de hoedanigheid van inwoner van het Rijk te verliezen);
— de terugkeer naar België van (om fiscale redenen) uitgeweken Belgische begunstigden wordt heel goed denkbaar (bekende kunstenaars die in Parijs in « ballingschap » leven, hebben in die zin verklaringen afgelegd);
— in de huidige situatie, zoals ze hiervoor is beschreven, houdt men er rekening mee dat de belasting (in de huidige situatie in de personenbelasting) voor 100 % zal worden geïnd, wat vanzelfsprekend een illusie is;
— in vergelijking daarmee garandeert een systeem van bronheffing (roerende voorheffing) een inning van 100 %, bovendien wordt de belasting vroeger geïnd en wordt elke mogelijkheid om de belasting te ontwijken teniet gedaan;
— de daling van de directe belasting brengt een terugverdieneffect met zich dat op 30 % kan worden geraamd (hoofdzakelijk via bijkomende indirecte belastingen, waarvan sommige gewestelijk zijn);
— de belangrijke afname van fiscale geschillen die men mag verwachten, vermindert de kostprijs om die geschillen te behandelen, zodat ambtenaren de facto vrijkomen om nuttige taken te verrichten, en draagt bij tot de vermindering van de gerechtelijke achterstand.
Wat het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde voor de auteursrechten en de naburige rechten een aparte belastingregeling in te voeren (St. Senaat, 4-417/1), betreft, geeft de spreker aan dat de administratie hier geen kostprijsberekening heeft uitgevoerd omdat ze de daarin voorgestelde methode momenteel niet werkbaar achten.
Mevrouw Vienne merkt op dat uit de hoorzittingen is gebleken dat de gemiddelde aanslagvoet bij het mede door haar ingediende voorstel nr. 4-417, voor praktisch alle belastingplichtigen, lager ligt dan de aanslagvoet uit het initiële voorstel Monfils. Ze stelt daarom dat de kostprijs voor de overheid in principe lager zal liggen dan bij het voorstel Monfils.
De heer Monfils verklaart dat de toepassing van de bepalingen uit het voorstel Martens, en dus van de verschillende inkomenscategorieën, onhoudbaar is voor de fiscale administratie, zeker gezien de kleine bedragen en zeker gezien het relatief kleine verschil in bedragen waarop de progressiviteit zal worden toegepast.
Toch wil de spreker tegemoet komen aan de hierboven vermelde verzuchtingen. Daarbij echter voor ogen houdend dat het geheel eenvoudig moet kunnen worden toegepast door de fiscale administratie. Hij wenst daarom twee alternatieven te formuleren. Ten eerste stelt hij voor het belastingstarief van 15 % te behouden maar om wel twee inkomenscategorieën in te voeren voor de toepassing van de forfaitaire onkosten. In de laagste schijf kunnen deze kosten voor 50 % worden afgetrokken. In de tweede schijf is het percentage voor de aftrek van forfaitaire onkosten lager, bedraagt het 25 %, en in de derde schijf kunnen er geen forfaitaire onkosten meer worden afgetrokken. Een alternatief voorstel bestaat eruit dat bijvoorbeeld op de eerste schijf van 5 000 euro inkomsten een fiscale vrijstelling wordt verleend en dat het saldo bevrijdend wordt belast aan 15 %. Reeds vooruitlopend op eventuele opmerkingen stelt de spreker dat, bij vaststelling van misbruik, de wetgevende bepalingen zullen worden aangepast.
De heer Monfils merkt verder nog op dat de sporters momenteel van, in het Parlement gestemd zonder voorafgaande opmerkingen, aanzienlijke fiscale voordelen genieten en dat deze meestal worden toegepast op hogere bedragen. Hij vraagt zich daarom af waarom er nu zoveel commotie is rond de voorgestelde aanpassing die een kleinere financiële impact heeft.
Wat tot slot het toepassingsveld van de voorgestelde bepalingen betreft, geeft de spreker aan zich te willen beperken tot het toepassingsveld dat werd voorzien door de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten. Aangezien deze wet de wetenschappelijke werken niet heeft uitgesloten, behoren ze dus ook tot het toepassingsveld.
De heer Dallemagne deelt de doelstelling van het voorstel en hij meent dat de fiscale druk redelijk moet zijn met betrekking tot de auteursrechten en de naburige rechten. Echter, spreker is van mening dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de auteursrechten en de artistieke uitvoering. Wat deze laatste betreft, is de spreker immers van mening dat ze moeten worden gecatalogiseerd onder beroepsinkomsten en moeten worden onderworpen aan een belastingschaal van 33 %. Indien immers geen rekening wordt gehouden met bovenvermeld onderscheid zijn er veel meer kunstenaars aan de lagere bevrijdende belastingsvoet van 15 % onderworpen en wordt het doelpubliek van de voorliggende bepalingen serieus uitgebreid.
Verder wenst de spreker nog te vernemen welke belastingscategorieën er worden geschrapt.
Mevrouw Vienne is eveneens van mening dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen auteursrechten en tussen de rechten die worden opgebouwd voor een artistieke uitvoering. Wat de eerste, de auteursrechten, betreft, kan er rekening houdend een consensus met de doelstellingen van het voorstel worden gevonden.
De heer Monfils begrijpt de commotie rond het toepassingsveld van het voorstel niet. De uitvoering van een bepaald werk maakt immers deel uit van de auteursrechten. In die zin wordt er in het voorstel geen nieuwe definitie van de auteursrechten en naburige rechten neergeschreven en toegepast.
De heer Roosen verduidelijkt dat het auteursrecht momenteel bestaat uit ofwel het recht tot publicatie ofwel het recht tot het mededelen aan een bepaald publiek ofwel het recht tot het uitvoeren van een bepaald werk. Zo is er het recht om bijvoorbeeld een melodie op CD op te nemen en te verspreiden onder het publiek. Het uitvoeren van een werk en het communiceren kan verschillende vormen aannemen. Zo zijn er tv- en andere soorten optredens, het opvoeren van een theaterstuk of het interpreteren van een bepaald muziekstuk.
Een operazangeres wordt in die zin op twee manieren betaald. Ten eerste als werkneemster voor haar technische interventie als operazangeres. In tweede instantie wordt haar werk en de manier waarop ze het uitvoert, dus eigenlijk de artistieke prestatie, ook beschermd door een naburig recht. Dit laatste zal ze met de operadirecteur of, desgevallend, de platenmaatschappij onderhandelen.
Een tweede voorbeeld heeft betrekking op een filmregisseur. Ook hij zal enerzijds een arbeidscontract afsluiten voor de technische uitvoering van zijn werk. Anderzijds zal ook hij een auteursrecht hebben, afgesloten via een contract, voor de artistieke creatie namelijk zijn film.
De heer Dallemagne verduidelijkt dat het een probleem stelt dat en de auteursrechten en de naburige rechten van het voordelige belastingstarief zullen kunnen genieten. Graag had hij daar een onderscheid gezien.
De heer Monfils stelt dat het moeilijk zou zijn om in de fiscale wetgeving een andere definiëring van auteursrechten te hanteren dan in de basiswetgeving.
De heer Van Den Driessche is van mening dat er een regeling moet getroffen worden. Alleen wenst hij een exacte berekening van de voorziene kostprijs en hij vraagt in die zin het advies van het Rekenhof.
De voorzitter vraagt in welke mate het opportuun is om de inkomsten te spreiden. Bovendien vraagt hij in welke mate er een risico bestaat op een cascade. In welke mate zullen andere, artistieke, beroepsgroepen vragen naar een uitbreiding van het systeem ? Zijn er exacte cijfergegevens over de spreiding van de verschillende inkomstengroepen bij de auteurs ?
De vertegenwoordiger van de minister is van mening dat voor het bepalen van het toepassingsveld van de voorgestelde bepalingen er het beste wordt verwezen naar de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.
Wat de vraag om advies aan het Rekenhof betreft, merkt de spreker op dat de cijfergegevens niet apart op de aangiften figureren. In die zin kan het Rekenhof dus geen exacte berekening of extrapolatie maken. Het meest aangewezen orgaan om dergelijke berekeningen te maken is dus de fiscale administratie die voor haar berekening een beroep heeft gedaan op de cijfergegevens van de sector zelf.
Wat het instellen van een zekere progressiviteit in de belastingtarieven betreft, merkt de vertegenwoordiger van de minister op dat hierdoor de link met de roerende inkomsten wordt verbroken. Indien men deze link echter wil behouden is het meest logische tarief 15 %, zoals bij andere roerende inkomsten. In die zin is de spreker dus eerder voorstander om het bedrag van de forfaitaire kosten kosten te laten variëren. Echter, er moet in die zin worden opgemerkt dat auteurs misschien verschillende keren van de eerste minst belaste schijf zullen willen genieten. Als men bovendien een eerste schijf wil invoeren die niet wordt belast, zou hiervoor kunnen gewerkt worden via forfaitaire kosten van 100 %. Een werkwijze die fiscaal niet echt coherent is. In die zin is het meer opportuun om een belastingvrije som in te voeren.
In verband met de spreiding van de inkomsten over de tijd, merkt de vertegenwoordiger van de minister op dat dergelijke werkwijze slechts nuttig is bij professionele inkomsten die progressief worden belast. Indien echter voor alle inkomsten eenzelfde belastingtarief wordt gehanteerd, heeft deze spreiding geen nut.
De heer Dallemagne stelt dat uit de hoorzittingen is gebleken dat momenteel zes onderscheiden belastingscategorieën worden gehanteerd en dat sommigen ervan tot nu tot werden gecatalogiseerd als professionele inkomsten. Indien ze betrekking hebben op de overdracht en de licentie dan behoren ze tot de categorie van de auteursrechten. Indien ze betrekking hebben op de uitvoering of exploitatie dan komt men in de categorie van de beroepsinkomsten.
Spreker stelt verder voor dat de indiener zich strikt zou beperken tot de categorie van de auteursrechten en ook zijn tekst in die zin zou aanpassen. Echter, dan wordt een groot deel van de problemen waarmee professionele artiesten vandaag worden geconfronteerd niet geregeld. Ze kennen niet, zoals de professionele sporters vanaf mei 2007, een belastingsplafond aan 33 % of andere voordelige bepalingen.
De heer Monfils is geen voorstander van een aanpassing van het toepassingsveld van de voorgestelde bepalingen omdat dit in de meeste gevallen ook een uitstel van de stemming inhoudt. Hij wil het daarom inperken tot de auteursrechten en de naburige rechten. Voor schilders, beeldhouwers en andere kunstenaars moet er een beroep gedaan worden op een andere regeling.
Tot slot merkt hij op dat hijzelf in zijn voorstel net de link van de inkomsten met het artikel 37 WIB wenst te verbreken terwijl het amendement van de heer Dallemagne deze link wenst te behouden.
De heer Roosen stelt dat momenteel de auteursrechten, afhankelijk van de professionele of privé-sfeer, afhankelijk of men een overdracht of licentie-overeenkomst heeft, kunnen belast worden aan drie verschillende tarieven. Deze classificering en de gevolgen ervan zorgt voor heel wat juridische onzekerheid en voor juridische geschillen, terwijl het toch om zeer geringe bedragen gaat. Spreker vraagt dat hieraan een einde wordt gemaakt en er nog slechts één categorie overblijft die kan onderhevig zijn aan een progressieve belasting via de kosten of de belastingvrije som. Het kan immers dat diegenen die meer inkomsten hebben ook proportioneel meer belastingen betalen maar dan liefst op een andere manier dan via het onderscheid tussen de professionele inkomsten en de auteursrechten.
De spreker stelt nog dat de uitvoering van bepaalde werken wordt begrepen onder het toepassingsgebied van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten. Het wordt beschouwd als een roerend inkomen. Daarom moet de discussie dus gaan over het al dan niet fiscale onderscheid tussen de auteursrechten en naburige rechten in de professionele en de privé-sfeer.
Verder merkt de spreker nog op dat veel auteurs smeken om een regulier arbeidscontract en dat de fiscale engineering dus beperkt zal blijven. Bovendien zijn auteurs meestal gelinkt aan één uitgeverij. Ze zullen dus in de praktijk slechts eenmaal genieten van de belastingvrije som.
De voorzitter besluit dat een informele werkgroep van medewerkers een gemeenschappelijk voorstel, rekening houdend met de juridische en inhoudelijke opmerkingen, zal uitwerken.
De heer Monfils vat samen dat de basisbeslissingen zich toespitsen op enerzijds het bepalen van de belastingpercentages en anderzijds op de bedragen en percentages van de forfaitaire kosten. Ook zijn er nog een aantal technische verbeteringen aan te brengen.
Mevrouw de Bethune is eveneens van mening dat er best nog een aantal elementen op voorhand worden uitgeklaard. Zo geeft ze aan dat momenteel een combinatie van bevrijdende roerende voorheffing en degressieve kostenforfait vandaag juridisch technisch onmogelijk zijn. Kan hiervoor een andere oplossing worden gezocht ?
De heer Monfils verwijst naar het regeerakkoord dat eveneens aangeeft een oplossing te willen bereiken en dat de regering hiertoe het parlement uitnodigt een initiatief te nemen. Hij gaat daarom akkoord met de technische werkvergadering.
De vertegenwoordiger van de minister wenst twee technische opmerkingen te maken : als er een inhouding aan de bron gebeurt onder de vorm van een roerende voorheffing kan deze niet variëren naargelang de hoogte van het bedrag van de inkomsten. Eventueel kan er wel met het systeem van aftrekbare kosten worden gewerkt. Technisch gezien vormt dat echter wel een probleem. Misschien moet er afgezien worden van de toepassing van artikel 313 van het WIB 1992 opdat de voorheffing kan worden geheven op het geheel van de inkomsten via de fiscale aangifte na aftrek van de kosten, ofwel blijft artikel 313 van toepassing, is de roerende voorheffing bevrijdend en is er achteraf geen mogelijkheid van een aftrekbaarheid van kosten.
IV. Artikelsgewijze bespreking
De heer Monfils verklaart dat de werkgroep die is opgericht bij de bespreking van die voorstellen op woensdag 29 maart tot een akkoord is gekomen. Hij is van mening dat hierbij rekening is gehouden met de volledige wensen van alle partijen, zonder dat daarom de filosofie van het wetsvoorstel op de helling werd gezet.
De amendementen die in Stuk nr. 4-119/4 staan, zijn eigenlijk slechts de weergave van de afspraken die zijn gemaakt met een aantal politieke fracties die om aanpassingen vroegen. Deze amendementen werden bekeken door het kabinet van de minister van Financiën, die het nog steeds eens is met het systeem dat daarin wordt voorgesteld.
Eerst was er een interventie van de cdH-fractie met betrekking tot de gebruikte techniek. Er is uiteindelijk besloten de techniek te wijzigen. Er wordt niet meer verwezen naar artikel 90 van het WIB92, maar er is overeengekomen om de bepalingen vast te leggen in artikel 17, § 1, van hetzelfde Wetboek. Dit brengt uiteraard wijzigingen mee in andere artikelen. Het verduidelijkt bovendien de situatie. Spreker verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij deze amendementen. Het gaat voortaan om roerende inkomsten en niet meer om diverse inkomsten van roerende aard.
De socialistische fractie heeft vervolgens aangedrongen op de invoering van een zekere graad van progressiviteit in de belasting van auteursrechten en naburige rechten. Amendement nr. 21 wil dan ook een aantal wijzigingen aanbrengen in Hoofdstuk I, Afdeling III, van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De heer Monfils merkt op dat de dienst Wetsevaluatie van de Senaat er zeer terecht op wijst dat het geen goed idee is voor de wetgever om zelf rechtstreeks de door de uitvoerende macht opgestelde regelgeving, te willen wijzigen. Dit neemt niet weg dat de wetgever, vanuit een zuiver juridisch oogpunt, het recht heeft om koninklijke besluiten te wijzigen. Amendement nr. 21 werd ingediend om het akkoord dat binnen de werkgroep is bereikt, na te komen. Indien het opnieuw wordt ingetrokken, dient de minister van Financiën eerst duidelijk, krachtig en definitief te beloven dat hij een nieuw koninklijk besluit zal uitvaardigen onmiddellijk na de inwerkingtreding van de wet.
Het derde probleem werd op tafel gelegd door de CD&V-N-VA-fractie. Deze fractie wenst dat de voordelen van de 15 % en de belastingvrije sommen op een gegeven moment ophouden te bestaan. Er moet weer een normaal aanslagsysteem worden ingevoerd vanaf een bepaalde inkomensgrens. Die grens is vastgesteld op het bedrag van 50 000 euro (na indexering). Om rekening te houden met de indexeringen vanaf 1992, werd deze som verlaagd tot 37 500 euro (niet geïndexeerd).
De heer Monfils zelf had liever het systeem van de roerende inkomsten willen behouden tot op het einde. Er zullen immers niet eens 100 aangiftes zijn die de grens van de 50 000 euro na indexering zullen overschrijden. Trouwens, indien de betrokken personen vinden dat zij hier zwaarder belast worden dan elders, gaan zij zich in het buitenland vestigen of een vennootschap oprichten.
Aangezien het in amendement nr. 19 voorgestelde systeem gebaseerd is op artikel 17 van het WIB92 en niet langer op artikel 90 van dit Wetboek, heeft het systeem geen last meer van de problemen in verband met dubbele belasting, enzovoort. Een aantal artikelen die hiermee verband houden, kunnen dus worden opgeheven.
Er werd kortom getracht om rekening te houden met eenieder die opmerkingen had over de inhoud, zonder daarbij te raken aan het basisidee, namelijk het bieden van een speciaal voordeel voor scheppende kunstenaars.
Wat amendement nr. 22 op artikel 4 betreft, benadrukt spreker dat de woorden « die roerende goederen en kapitalen » — die voortaan in het derde lid van artikel 37 van het WIB 92 staan (voordien in het tweede lid) — wel degelijk dezelfde roerende goederen en kapitalen zijn als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, en niet alleen de inkomsten bedoeld in het (nieuwe) tweede lid.
Zodra deze tekst van kracht is, wil de heer Monfils de toepassing ervan nagaan. Het is belangrijk te weten wat dit financieel oplevert. Als dan zou blijken dat er eventuele werkingsfouten gecorrigeerd moeten worden of als men vaststelt dat de wet omzeild wordt door een afwijkende interpretatie, zal de regering worden verzocht om het hier uitgewerkte systeem aan te passen.
De heer Van Nieuwkerke verklaart dat zijn fractie akkoord gaat met de amendementen voorgesteld in stuk nr. 4-119/4. Hij verheugt er zich over dat hierbij een progressiviteit in de belasting wordt voorzien.
De heer Van den Driessche van zijn kant onderstreept dat zijn fractie het met de meeste van de nieuwe amendementen eens is. Hij is vooral blij met het feit dat een doorbraak in dit dossier is gerealiseerd, dat er een forfait is afgesproken, dat er een vlaktaks van 15 % wordt toegepast, enz. Zijn fractie is wel niet gewonnen voor het feit dat naast die forfait ook nog eens de beroepskosten mogen worden afgetrokken. Hij kant zich dan ook tegen het amendement 20 dat een nieuw artikel 3 invoert teneinde een aanpassing van artikel 22, § 3, van het WIB92 door te voeren. Het toepassen van forfaitaire kosten leidt er immers toe dat de belastingplichtige de inkomsten opnieuw moet aangeven in de personenbelasting om zijn forfaitaire kosten te recupereren. Daardoor gaat het voordeel van het bevrijdend karakter van de roerende voorheffing volledig teniet en wordt de hier voorgestelde fiscale regeling onnodig ingewikkeld gemaakt.
Spreker wijst er bovendien op dat als amendement 20 zou worden verworpen zoals zijn fractie voorstelt, het amendement nr. 21 dat wijzigingen aanbrengt in het Koninklijk besluit tot uitvoering van het WIB92, inhoudsloos wordt. Het verwerpen van dit amendement biedt bovendien het voordeel dat dan de juridische bezwaren tegen een aanpassing van een koninklijk besluit door een wet eveneens komen te vervallen.
De heer Monfils antwoordt dat men er al heel lang aan denkt om een inspanning te leveren voor de heel kleine inkomsten uit auteursrechten. Daarom stelt men voor om gebruik te maken van de voorliggende regeling. Men heeft het begrip beroepskosten aanvaard om te komen tot minder dan 15 % in het begin. Dat was een eis van sommige fracties, waar de heer Monfils persoonlijk achter stond.
Aanvankelijk was het voorstel heel eenvoudig : 15 % van de bevrijdende roerende voorheffing voor alle betrokkenen.
Daarna is men beginnen onderhandelen. De enen wilden een begrenzing, de anderen wilden dat men de klemtoon legde op de kleine inkomsten. Geleidelijk aan is men gekomen tot een regeling met minder dan 15 % voor de kleine inkomsten met een limiet voor de inkomsten die onderworpen zijn aan de bevrijdende voorheffing. De heer Monfils stelt dus voor dat men blijft bij de consensus die in de werkgroep bereikt werd.
De heer Duchatelet meent dat het vooral belangrijk is tot een bruikbaar resultaat te komen. Hij kan zich zowel vinden in de argumenten van de heer Monfils als in die van de heer Van den Driessche. Ook hij is evenwel van oordeel dat de eerder bereikte akkoord zou moeten worden gerespecteerd.
Mevrouw Vienne acht het moeilijk zich achter de vraag tot verwerping van de amendementen nrs. 20 en 21 te scharen nadat eerder een akkoord was bereikt.
De heer Van den Driessche stelt dat er weliswaar over veel zaken een akkoord was, maar hij ontkent dat er eensgezindheid was over het aspect van de beroepskosten.
De heer Monfils repliceert dat het specifieke punt van de beroepskosten in de werkgroep niet aan bod is gekomen. Aan de vraag van de CD&V-N-VA om een maximale inkomensgrens voor te stellen waarop de bevrijdende voorheffing van toepassing kan zijn, is wel tegemoetgekomen. Andere groepen waren daar niet zo happig voor. Ze hebben zich evenwel bij die eis neergelegd teneinde een consensus te kunnen bereiken.
De minister verklaart dat hij achter de voorgestelde aanpassingen staat. Het toepassingsveld wordt daarbij beperkt tot de auteursrechten en de naburige rechten.
Tot slot wenst de minister nog op te merken dat de bepalingen om enerzijds een kostenforfait in te voeren en om anderzijds een plafond in te voeren waarboven de auteursrechten anders worden belast, problemen stellen. Wat het kostenforfait betreft, merkt de spreker op dat de bestaande belastingvrije som een alternatief biedt en dat hij vooral van deze bestaande techniek voor een vrijstelling van belasting tot 6 400 euro een voorstander is. Wat het plafond betreft, merkt de spreker op dat boven een bepaalde som auteursrechten hun definiëring van roerende inkomsten zullen verliezen. De minister vraagt zich daarbij of deze techniek de grondwettelijke toets zal kunnen doorstaan.
De minister verklaart nog op dat de voorgestelde bepalingen geen extra kost of minderinkomsten voor de federale staat zullen inhouden.
V. Stemmingen
Artikel 1
Dit artikel wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 2
De heer Monfils c.s. dient een amendement nr. 19 in (St. Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 2 te vervangen opdat er een nieuwe categorie van roerende inkomsten kan worden gecreëerd.
Het amendement wordt aangenomen met 14 stemmen voor bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt eveneens aangenomen met 14 stemmen voor bij 1 onthouding.
Artikel 3
De heer Monfils c.s. dient een amendement nr. 20 in (St. Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt een bepaling in te voeren opdat auteurs beroepskosten kunnen in rekening brengen.
Mevrouw Schelfhout betreurt dat er een vlaktaks van 15 % wordt ingevoerd waarna er nadien nog eens forfaitaire beroepskosten kunnen worden ingebracht. Ze merkt op dat het voordeel van het bevrijdende karakter van de roerende voorheffing daarmee wordt tenietgedaan.
Het amendement wordt aangenomen met 11 stemmen voor bij 4 tegen en 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt eveneens aangenomen met 11 stemmen voor bij 4 tegen en 1 onthouding.
Artikel 4
De heer Monfils c.s. dient een amendement nr. 22 in (St. Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 4 te vervangen opdat de inkomsten verkregen uit de cessie of de concessie van auteursrechten en naburige rechten en die beneden de schaal van 37 500 euro liggen, hun hoedanigheid van roerende inkomsten zouden behouden.
Het amendement wordt aangenomen met 15 stemmen voor bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 4 wordt eveneens aangenomen met 15 stemmen voor bij 1 onthouding.
Artikel 5
De heer Monfils c.s. dient een amendement nr. 23 in (St. Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5 te vervangen opdat de inwerkingtreding van de wet kan worden geregeld.
Het amendement wordt aangenomen met 15 stemmen voor bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 5 wordt eveneens aangenomen met 15 stemmen voor bij 1 onthouding.
Artikelen 6 tot 10
De heer Monfils c.s. dient een amendement nr. 24 in (St. Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt de voorgestelde artikel 6 tot 10 te doen vervallen.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 16 aanwezige leden.
Bijgevolg vervallen de artikelen 6 tot 10.
Artikel 11(nieuw)
De heer Monfils c.s. dient een amendement nr. 21 in (St. Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van inkomstenbelasting 1992 zodanig te wijzigen zodat het bedrag van de forfaitaire kosten op een degressieve manier kan worden vastgesteld volgens 2 inkomensschijven.
Mevrouw Schelfhout verwijst naar haar eerder vermelde opmerking bij artikel 3. Ze vindt het bovendien geen goed idee dat een koninklijk besluit wordt gewijzigd bij een wet.
Het amendement wordt aangenomen met 11 stemmen voor bij 4 tegen en 1 onthouding.
VI. Eindstemming
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 15 stemmen voor bij 1 onthouding.
Ingevolge de goedkeuring van het voorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten van de heer Monfils vervalt het voorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde voor de auteursrechten en de naburige rechten een aparte belastingregeling in te voeren (nr. 4-417/1).
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Berni COLLAS. | Wouter BEKE. |
Tekst aangenomen door de commissie (zie stuk nr. 4-119/6 - 2007/2008)
Financiën en Economische Aangelegenheden
Woensdag 20 februari 2008
vergadering om 10.25 uur — Zaal K
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en tot instelling van een forfaitaire belastingregeling inzake auteursrechten en naburige rechten (van de heer Philippe Monfils, stuk 4-119/1 en 2)
Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde voor de auteursrechten en de naburige rechten een aparte belastingregeling in te voeren (van de heer Bart Martens c.s., stuk 4-417)
Voorzitter : de heer Wouter Beke
Hoorzitting met
— meester Ariane Brohez, Loyens Advocaten;
— de heer Luc Van Oycke, directeur SABAM;
— de heer Tanguy Roosen, juridisch directeur SACD-SCAM;
— de heren Pierre-Martin Huts, juridisch directeur, en Pierre Burnotte, afgevaardigd bestuurder, SMART VZW;
— de heer Kurt Van Damme, jurist Boek.be en gedelegeerd bestuurder Ruit, beheersvennootschap van de Vlaamse Uitgevers;
— meester Sylvie Van Herreweghe, Advocatenassociatie Afschrift;
— de heer Luc Gulinck, vertegenwoordiger van URADEX;
— de heer Maarten Quaghebeur, voorzitter Music Managers Federation.
De heer Tanguy Roosen. — Ik wens allereerst de heer Monfils te danken. Hij heeft immers gesuggereerd om een hoorzitting over de belasting op auteursrechten en naburige rechten te houden. Verder gaat mijn dank ook naar de voorzitter van de commissie die op dat verzoek is ingegaan.
Ik zal eerst de drie Belgische maatschappijen voor het collectief beheer van auteursrechten, SACD, SCAM et SOFAM, kort voorstellen. Ze staan samen voor zowat 7 000 auteurs. De SACD beheert hoofdzakelijk het repertoire van audiovisuele en geluidswerken voor de fictiefilm en het repertoire van de poduimkunsten, SCAM beheert hoofdzakelijk de audiovisuele en geluidswerken voor de documentaire en het gebied van de uitgeverij, meer bepaald fictie en wetenschap en tekenverhalen. SOFAM, ten slotte, beheert hoofdzakelijk het repertoire van fotografie en grafische en plastische kunsten. Wij zijn dus gespecialiseerd in de verschillende sectoren waardoor we een goede kijk hebben op de economische situatie in die sector.
Sinds 1999 hebben de achtereenvolgende regeringen zich over het statuut van de kunstenaar gebogen. Er werd een aanzienlijke vooruitgang geboekt op dat vlak. Het fiscaal statuut kon echter slechts op matige interesse rekenen van vorige regeringen en van de verschillende parlementen; er werd alleen een wet goedgekeurd met betrekking tot de belasting van kleine vergoedingen. Die wet dekt enkel artistieke prestaties die matig bezoldigd worden.
Sinds 2001 hebben SACD en SCAM de regering verschillende voorstellen van belastingregeling inzake auteursrechten gedaan. Hoewel tijdens de vorige zittingsperiode in de Kamer voorstellen werden ingediend, met name door de heer Monfils, maar ook door vertegenwoordigers van de PS en van de SP.a, Valérie Déom en Anne-Marie Baeke, hoewel sommige parlementsleden zich ernstig over de belastingregeling inzake auteursrechten hebben gebogen, hoewel de programmawet een bepaling bevat krachtens welke het belastbare gedeelte van royalties van brevetten met 80 % kan worden beperkt, wat toch een zeer dynamische fiscale ingreep is, en hoewel beroepssportlui tijdens vorige zittingsperiode een sociaal en fiscaal statuut hebben gekregen, blijven de auteursrechten momenteel in de kou staan.
Waarom een belastingregeling inzake auteursrechten ? Om beleidsmatige redenen : in 1995 stelde de Europese Commissie vast dat een informatiemaatschappij in ontwikkeling steeds meer gebruik maakt van kunstwerken. Alle telecomoperatoren, televisiezenders, internetsites, kortom de hele technologishe keten van de informatiemaatschappij maakt steeds meer gebruik van kunstwerken en kunstzinnige prestaties : films, teksten, foto's, enzovoorts.
Ondanks het toenemend gebruik van kunstwerken blijft het wachten op een proportionele toename van de bezoldiging van auteurs en uitvoerende kunstenaars, in elk geval in België, maar ook over het algemeen in Europa. We stellen integendeel vast dat de bezoldiging van auteurs stagneert, of zelfs daalt, in elk geval in alle sectoren waar wij actief zijn : de audiovisuele sector, literatuur, podiumkunsten. Het is bijzonder moeilijk om de bezoldiging te handhaven, zelfs als men geen rekening houdt met de index.
Er moeten dus heel concrete maatregelen worden genomen om een sector, die in volle ontwikkeling is, te stimuleren. Om u daarvan te overtuigen, volstaat het te kijken naar de successen die werden geboekt in de filmwereld en in de literatuur. De Belgische auteurs en uitvoerend kunstenaars worden wereldwijd erkend. Spijtig genoeg is hun bezoldiging niet gestegen. U zult opwerpen dat cultuur een gemeenschapsbevoegdheid is. Dat klopt, maar elk beleidsniveau moet alle maatregelen nemen die onder zijn bevoegdheid vallen, om de ontwikkeling van scheppende kunst aan te moedigen door het nemen van concrete maatregelen.
De federale overheid kan sociale maatregelen nemen, wat ze ook heeft gedaan. Ze kan ook fiscale maatregelen nemen, wat ze nog moet doen. Ze moet streven naar fiscale vereenvoudiging. De aangifte van auteursrechten wordt immers bijzonder ingewikkeld. Bovendien moet een aangepaste aanslagvoet voor de inkomsten uit auteursrechten worden toegepast.
Er zijn ook juridische redenen om op te komen voor een wetswijziging. De rechten die auteurs ontvangen, zijn niet de vrucht van arbeid of van prestaties. Ze zijn de vrucht van het gebruik van werken en prestaties. Het Hof van Cassatie heeft de Belgische wet op de auteursrechten als volgt geïnterpreteerd : auteursrechten zijn vermogensinkomsten, roerende inkomsten.
Een auteur die auteursrechten ontvangt, kan die op vijf manieren in de personenbelasting aangeven. We laten hierbij het beperkt aantal auteurs die een vennootschap hebben opgericht, nog buiten beschouwing. Naargelang de scheppende activiteit beroepsmatig plaatsvindt dan wel in de privésfeer, occasioneel, als amateur, zijn er al twee manieren van aangifte. Het type contract dat met de medecontractant wordt gesloten, speelt eveneens een rol : gaat het om een cessiecontract, gelijkwaardig met een verkoop, of om een concessiecontract, gelijkwaardig met een verhuur ?
Er zijn dus verschillende manieren om auteursrechten aan te geven en evenveel mogelijkheden om met de fiscus in aanvaring te komen. Die conflicten zijn reëel. De eerste grote zorg van een auteur is dus de aangifte van de auteursrechten.
Men mag overigens niet vergeten dat auteurs en uitvoerend kunstenaars slechts zelden hun eigen werk exploiteren. Meestal zitten de economische schema's zo in elkaar dat de auteur, of het nu gaat om de audio-visuele sector, de literatuur, de journalistiek of een andere sector, zijn auteursrechten cedeert of concedeert aan zijn medecontractant die die rechten exploiteert. Die medecontractant kan een televisiezender zijn, een filmproducer, een uitgever, een verdeler. Een keten van medecontractanten exploiteert aldus auteursrechten terwijl de auteur zelf, zoals de meeste contracten bepalen, tussen 30 juni en 30 november de uitbetaling van zijn auteursrechten mag verwachten. De rechten uit het collectieve beheer worden op bepaalde tijdstippen in het jaar uitbetaald zonder dat ook hier het bedrag in het begin van het jaar kan worden berekend, aangezien dit van het gebruik van de werken afhangt, van de betaling van de rechten door de gebruikers en van de verdeling van de rechten.
Die werkwijze doet bijzonder complexe problemen rijzen in verband met de progressiviteit van de aanslag. De auteur weet niet wat hij uiteindelijk jaarlijks aan auteursrechten ontvangt. Dat bedrag kan immers van jaar tot jaar sterk schommelen. Zo zal hij in de scheppende fase weinig auteursrechten ontvangen. Het is ook mogelijk dat zijn werk maar één of twee jaar of zeer onregelmatig wordt gebruikt. De auteursrechten kunnen dus sterk schommelen met het succes dat het werk oogst, of met de beroepskwaliteiten van de tussenpersonen. De tweede zorg van auteurs is dus de variabele en onvoorspelbare belasting van de auteursrechten.
Wie het over een staatshervorming heeft, heeft het over geld. Is er in voorkomend geval werkelijk sprake van 200 à 300 miljoen euro auteursrechten per jaar ? De bedragen die hiermee in België gemoeid zijn, zijn een pak redelijker. Zo verdeelt SACD dat een Europees zakencijfer van 156 miljoen euro noteert, aan Belgische auteurs jaarlijks tussen de 3 en 4 miljoen euro voor podiumkunsten en audiovisuele prestaties. SCAM verdeelt aan Belgische auteurs jaarlijks tussen de 1 en 1,3 miljoen euro. SABAM zal u die cijfers straks meedelen. Een grote Belgische uitgever vertrouwde me toe dat hij jaarlijks aan zijn auteurs, naturlijke personen, 1 miljoen euro auteursrechten uitbetaalt. Het gaat dus niet om een uiterst belangrijke economische sector en een wijziging van het belastingstelsel zal dus geen grote weerslag hebben. Wie de opbrengst aan auteursrechten in de personenbelasting schat op 50 à 60 miljoen euro, overschat de werkelijkheid.
Ik geef enkele andere cijfers. U zult vaststellen dat ze overeenkomen met die van SABAM.
Tussen 97 % en 98 % van de auteurs van SACD en SACM ontvangen minder dan 20 000 euro per jaar. Tussen 93 % en 96 % van de auteurs van SACD en SACM ontvangen minder dan 10 000 euro per jaar. De meerderheid van de auteurs die een bezoldiging ontvangen via het collectieve beheer, krijgen dus minder dan 10 000 à 20 000 euro. Enkele auteurs vormen daarop een uitzondering en ontvangen tussen de 50 000 en de 100 000 euro, maar in dat geval richten ze net als andere zelfstandigen een vennootschap op om hun fiscale situatie te optimaliseren. De discussie gaat dus over de aangifte van personen die maximum 30 à 40 000 euro ontvangen. In België ontvangen slechts zeer weinig auteurs dergelijke bedragen.
Onze voorstellen zijn eenvoudig : een fiscaal vak voorbehouden aan de auteursrechten, zonder nog een onderscheid te maken tussen professionele en semi-professionele inkomsten, liefhebbers, licenties en concessies. Er zou dus slechts één vak voor auteursrechten zijn, een gemiddelde of vaste aanslagvoet van 15 %, één bevrijdende roerende voorheffing waarmee de Staat zo snel als mogelijk het bedrag kan ontvangen en de auteurs zo snel als mogelijk hun fiscale schuld kunnen kwijten, en een vrijstelling voor prijzen en subsidies. Op vandaag bestaan er gedeeltelijke vrijstellingen die evenwel moeilijk toepasbaar zijn.
Ik wil de verschillende wetsvoorstellen kort bespreken. Het wetsvoorstel van de heer Monfils voorziet in een vak voor auteursrechten, een aanslagvoet van 15 %, forfaitaire kosten en een bevrijdende roerende voorheffing. Dat systeem is het eenvoudigst, maar het bevat een subtiliteit : alleen voor de kosten voor audiovisueel gebruik zou een forfaitaire aftrek gelden. Die forfaitaire aftrek zou tot alle domeinen van het auteursrecht moeten worden uitgebreid.
Het voorstel dat werd ingediend door mevrouw Vienne en de heer Martens c.s. staat vrij dicht bij het MR-voorstel doordat het ook voorziet in één vak voor de auteursrechten. Het voorziet echter in een per schijf progressieve aanslagvoet, zowel voor de aanslag als voor de forfaitaire aftrek. Dat stelsel is dus complexer om toe te passen. Wel moet worden beklemtoond dat het voorstel niet voorziet in een bevrijdende roerende voorheffing.
Het voorstel van de heer Dallemagne is wellicht het meest ingewikkelde. Het schaft het onderscheid tussen inkomsten uit cessies en concessies af, wat een goede zaak is, maar het voert opnieuw een onderscheid in tussen beroeps- en niet — beroepsinkomsten, en dit aan de hand van criteria die zeer moeilijk toepasbaar zijn, onder andere voor de uitvoering, de reproductie en de promotie van een werk. Een wezenlijk kenmerk van een werk is precies dat het wordt gereproduceerd en uitgevoerd en ik zie maar weinig auteurs, amateurs of beroeps, die hun werk niet promoten. De criteria voor het onderscheid tussen inkomsten uit beroepsactiviteiten en inkomsten uit occasionele activiteiten, lijken ons zeer complex. De aanslagvoet bedraagt 15 % voor occasionele activiteiten en maximum 33 % voor beroepsactiviteiten.
Een belangrijk punt in dit voorstel is de vrijstelling voor subsidies en prijzen en volledige vrijstelling als de sommen door de overheid moeten worden betaald.
Wat de verschillende voorstellen bindt, is de erkenning van de specifieke kenmerken van het auteursrecht. Dat is heel belangrijk.
Dat er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen cessies en concessies van auteursrechten is een ander zeer belangrijk punt.
De inkomsten uit de exploitatie van werken en prestaties, zoals bedoeld in de wet op de auteursrechten van 30 juni 1994, staan op het spel. Dat is ook zeer belangrijk.
De commissie heeft de belangrijke opdracht de verschillende voorstellen tot elkaar te brengen en een redelijke aanslagvoet voor te stellen waarbij rekening wordt gehouden met het roerende karakter van de inkomsten.
Wij hebben daarover een dossier samengesteld. Het bevat onze verschillende voorstellen, een commentaar bij de wetten en een vergelijking tussen de verschillende voorstellen die momenteel op tafel liggen.
Mocht de commissie om nadere inlichtingen verzoeken, dan zullen we die graag verstrekken.
Mevrouw Ariane Brohez. — De vertegenwoordigers van de sector die hier vandaag het woord zullen nemen, zullen u, net zoals de heer Roosen dat al heeft gedaan, uitleggen welke fiscale moeilijkheden auteurs en artiesten momenteel ondervinden. Het doel is u een beeld te schetsen van de werkelijke toestand in de sector.
Als er in deze commissie een meerderheid gevonden wordt om het huidige fiscale regime te wijzigen en een specifieke regeling uit te werken voor auteurs, dan kunnen de commissieleden wijzigingen aanbrengen in de voorliggende wetsvoorstellen.
Er moet dan een antwoord gevonden worden op de belastingtechnische vraag hoe men een specifieke fiscale regeling gaat inpassen in het bestaande Wetboek van Inkomstenbelastingen.
Ik denk niet dat we het wiel moeten heruitvinden. Er bestaan al zeer duidelijke fiscale beginselen en het volstaat deze toe te passen op de auteurs.
Een eerste fiscaal beginsel is dat het burgerlijk recht, in dezen het boekhoudrecht, voorrang heeft op het fiscaal recht, behoudens wanneer dat laatste ervan afwijkt.
De wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten omschrijft het auteursrecht als een vermogensrecht met een roerend karakter. Daarom lijkt het mij niet nodig om een nieuwe fiscale definitie van het auteursrecht uit te werken vermits er al een duidelijke wettelijke omschrijving bestaat. In alle voorliggende fiscale voorstellen wordt gebruik gemaakt van deze definitie.
Deze aanvulling vanuit het burgerlijk recht is zeer belangrijk : het gaat om een roerend recht. Fiscaal is de eerste stap die moet worden gezet, wat trouwens in de voorliggende voorstellen ook gebeurt, de erkenning dat het auteursrecht een roerend recht is.
Zoals de heer Roosen al zei, zijn er verschillende fiscale kwalificaties mogelijk : hetzij als diverse inkomsten, als roerende inkomsten of als beroepsinkomsten. In de voorliggende voorstellen wordt een nieuwe fiscale categorie van « diverse inkomsten met een roerend karakter » geïntroduceerd. Zo wordt het roerend karakter van de bewuste inkomsten erkend en kunnen ze onderworpen worden aan een specifieke regime dat van toepassing is op de roerende inkomsten.
In onze belastingwetgeving is de normale regeling voor roerende inkomsten een bevrijdende roerende voorheffing.
De persoon die de inkomsten aan de auteur uitbetaalt, houdt de belasting af op het ogenblik van de betaling en stort ze meteen door aan de Belgische Staat. De auteur ontvangt een nettobedrag dat hij niet moet vermelden in zijn belastingaangifte. Dat is de regeling die op alle roerende inkomsten in België van toepassing is. Het is ook de meest eenvoudige regeling. Als u opteert voor de bevrijdende roerende voorheffing, zal u het tarief daarvan moeten vastleggen. Dat is de politieke keuze die u moet maken.
Het probleem met deze voorheffing is dat ze niet progressief kan worden toegepast. De redenering is vaak dat een progressieve belasting noodzakelijk is om de hogere inkomenstranches zwaarder te kunnen belasten. Zoals de heer Roosen al zei en de heer Van Oycke nog zal aantonen, gaat het inzake auteursrechten voor natuurlijke personen meestal om bedragen tussen 10 000 en 20 000 euro. Het zijn dus niet echt hoge bedragen. Het zou mogelijk zijn om enige progressiviteit in te bouwen door te werken met forfaitaire kosten, maar vanuit technisch en praktisch oogpunt kan een bevrijdende roerende voorheffing niet samengaan met een progressieve belastingheffing. Een auteur kan immers aangesloten zijn bij verschillende beheersmaatschappijen. Het samengaan van een voorheffing en een progressieve belasting zou hem ertoe verplichten, eens hij een bepaalde inkomstendrempel heeft overschreden, aan één van de maatschappijen te vragen een hogere voorheffing toe te passen. Dat is ondenkbaar.
Indien men de progressiviteit wil invoeren en afstappen van de bevrijdende roerende voorheffing, die nochtans de normale regeling is voor roerende inkomsten, bestaat het alternatief erin de artiesten te verplichten hun inkomsten te vermelden in hun belastingaangifte. Dat is een politieke keuze. U moet wel beseffen dat die keuze gevolgen heeft voor de Staat. In een systeem van bevrijdende roerende voorheffing wordt de controle uitgevoerd door de beheersmaatschappijen en wordt de belasting onmiddellijk geïnd. In een systeem met een belastingaangifte wordt de controle uitgevoerd door de Staat, die de correctheid van de aangifte moet nagaan en de inkomstenbelasting met ruim een jaar vertraging int. Technisch is het mogelijk om voor deze optie te kiezen, maar praktisch is deze regeling wellicht moeilijker voor de artiesten. U moet dus een politieke keuze maken. U zal ook moeten beslissen wie verantwoordelijk zal zijn voor de controle en of het aanvaardbaar is dat de Staat de belasting met ruim een jaar vertraging int.
Met de bevrijdende roerende voorheffing wordt de belasting onmiddellijk geïnd en neemt de verantwoordelijkheid van de beheersmaatschappijen toe aangezien ze de belasting innen en aan de Staat doorstorten. Louter technisch zullen de bepalingen van het uitvoeringsbesluit met betrekking tot de belastingvrijstellingen herzien moeten worden opdat vennootschappen die auteursrechten ontvangen, onder de toepassing blijven vallen van de vennootschapsbelasting. Voor die vennootschappen kan voorzien worden in een vrijstelling van roerende voorheffing.
Voor VZW's die inkomsten uit auteursrechten innen als eigen inkomsten zal men een roerende voorheffing moeten aanrekenen zoals de wetgeving bepaalt voor de natuurlijke personen. Met betrekking tot VZW's of andere maatschappijen, zoals SACD, die inkomsten innen die daarna herverdeeld moeten worden onder hun leden, is het duidelijk dat die inkomsten maar één keer dienen te worden belast. Er zal dus geen voorheffing gebeuren bij de overmaking aan SACD of aan de VZW, maar de voorheffing zal gebeuren op het ogenblik van de uitbetaling aan de leden.
Dat waren zowat de technische punten. Als er vragen zijn, willen we die graag beantwoorden.
De heer Pierre-Martin Huts (SMART ASBL). — Ik vertegenwoordig de VZW SMART, een beroepsvereniging van kunstenaars die vandaag 17 000 actieve leden telt uit alle kunstsectoren. Het zijn onder meer beeldende kunstenaars, vertolkende kunstenaars, kineasten, theatertechnici. Zij zijn betrokken bij het sociaal statuut van de kunstenaar en bij het fiscaal statuut dat voorligt.
We hebben met verschillende partijen een sociaal statuut uitgewerkt. De programmawet van 24 december 2002 heeft het sociaal statuut van de kunstenaars verduidelijkt en de kunstenaars in België rechtszekerheid gegeven.
Samen met SABAM, SACD, Sofam en de andere verenigingen die met kunstenaars werken, zijn we het eens over volgende vaststelling : er moet meer rekening worden gehouden met de fiscale draagkracht van de Belgische kunstenaars en de grote juridische onzekerheid op fiscaal gebied moet worden weggenomen. De heer Roosen heeft toelichting gegeven bij de verschillende mogelijkheden om de auteursrechten en naburige rechten te belasten. Alle dagen komen mensen bij ons met vragen over de wijze van belasting omdat ze een conflict hebben met de belastingadministratie of zelfs een geschil voor hoven of rechtbanken.
Als sociaal-professionele vereniging hebben wij, samen met SABAM en meester Brohez, gewerkt aan wat het voorstel-Monfils is geworden. Omdat wij streefden naar een eenvoudig en duidelijk systeem, hebben wij voorgesteld de belasting op de auteursrechten en naburige rechten onder te brengen in een aparte categorie. Op die manier kunnen we het fenomeen shopping, dat vandaag wordt vastgesteld, voorkomen. Die categorie moet een volledig nieuwe categorie worden bij de diverse inkomsten.
Aangezien we met kunstenaars werken, hebben we het toepassingsgebied afhankelijk gemaakt van dat van het sociaal statuut van de kunstenaars. Uit de discussies is gebleken dat een uitbreiding — zonder dat voor excessen moet worden gevreesd — tot alle inkomsten uit auteursrechten en naburige rechten mogelijk was omdat de kunstenaars niet de enigen zijn die dergelijke inkomsten hebben.
Wij hebben, met het oog op een eenvoudige regeling, gekozen voor de inhouding van een roerende voorheffing.
Die inhouding is in het voordeel van de kunstenaars omdat een debiteur die roerende voorheffing verschuldigd is, de belasting inhoudt en daarvoor uiteraard verantwoordelijk is. Het gaat meestal om collectieve beheersvennootschappen of om een uitbetalende instantie. De kunstenaar zelf hoeft zich niet te bekommeren om aangiften of latere formaliteiten. Voor een groot deel van de kunstenaars vormt die eenvoud het grootste voordeel. Juridische conflicten worden op die manier immers voorkomen en de Staat krijgt de inkomsten snel en zeker. Dat is het doel van het voorstel dat we hebben gesteund.
Gelet op uw interesse voor dit probleem, zijn wij blij met het compromis dat de belangen van alle partijen dient.
We moeten niet alleen het fiscaal statuut van de kunstenaars verbeteren, naar het voorbeeld van de sportbeoefenaars of andere beroepscategorieën, maar ook stilstaan bij individuele situaties. Het gaat in het algemeen, zoals de heer Roosens al beklemtoonde, om mensen die in grote mate afhangen van de exploitatie van hun kunstwerken door derden. De kunstenaar creëert eerst zonder betaling en nadien variëren zijn inkomsten naargelang hij zich wendt tot een groot huis van het type Dargaud of tot een kleine uitgeversfirma. Zijn inkomsten hangen af van het werk dat door derden wordt gepresteerd en van andere risicofactoren als succes, trends, enzovoort. We hebben hier dus te maken met een kwetsbare categorie, die geen enkele zekerheid heeft over haar inkomen. Dat is voor mij een belangrijk punt waar we nog alle dagen aan werken.
We stellen bovendien vast dat ook andere landen rekening houden met de specifieke kenmerken van deze categorie belastingplichtigen. Ik denk onder meer aan Frankrijk en Quebec.
Om te eindigen nog het volgende. Ik ben zelf belast met een reeks dossiers over klachten bij de belastingdirecteur of de rechtbank. De goedkeuring van dit wetsvoorstel, dat het belastingstelsel zou vereenvoudigen, is in het voordeel van de kunstenaars en de andere begunstigden van auteursrechten, maar ook van de administratie zelf en, meer in het algemeen, van de sector van de creatie en van de kennis.
De heer Luc Van Oycke. — De vereniging SABAM telt 30 000 leden, die ik vandaag vertegenwoordig. Het gaat niet alleen om bekende kunstenaars als Axelle Red of Arno, maar ook om vele anderen die minder bekend zijn, minder succes hebben, maar graag een bijkomend inkomen zouden verwerven dankzij een beter systeem voor de belasting van auteursrechten. In België leven vandaag slechts tien tot vijftien kunstenaars van auteursrechten.
SABAM is een multidisciplinaire vereniging. Dat betekent dat ze zich bezighoudt met muziek, media, podiumkunsten, toneel, litteratuur. Ze genereert een omzet van 232 miljoen euro.
Het totale zakencijfer van de sector van de auteurs- en naburige rechten bedraagt 339 000 000 euro.
Zonder Auvibel voor het privé-kopiëren en Reprobel voor de reprografie gaat het om 300 miljoen euro.
Ik zal het niet meer hebben over de kritiek op een fiscaal statuut dat niet bestaat. De kunstenaars vragen in de eerste plaats juridische zekerheid en een eenvoudiger fiscaal stelsel via een bevrijdende voorheffing.
We beleven een historisch moment. Ik werk vijfentwintig jaar in de sector en het is de eerste keer dat men erin geslaagd is een bijna unaniem akkoord te sluiten. Er zijn vijfentwintig verenigingen die door de FOD Economische Zaken erkend zijn. In bepaalde sectoren zijn we ook concurrenten van elkaar, maar vandaag bevinden we ons allemaal op dezelfde golflengte, ook de kunstenaars, die mij geregeld aanspreken over hun persoonlijke problemen.
Men moet weten dat het grootste deel van de auteursrechten die door Sabam worden geïnd, namelijk 75 % van onze omzet, naar het buitenland gaat. We moeten maar naar de radio luisteren om te weten dat het repertorium veeleer Angelsaksisch is dan Belgisch, maar dat is een ander probleem dat vandaag niet aan de orde is. Van die 75 % blijft dus 25 % over voor onze 30 000 leden.
Vorig jaar heeft SABAM ongeveer 60 miljoen euro uitbetaald aan de leden, maar daarvan werd 63 %, of ongeveer 37 miljoen euro, aan rechtspersonen betaald. De rechtspersonen strijken meestal de grootste bedragen op, maar daarnaast zijn er nog de uitgevers in onderaanneming — onder meer EMI en Universal — die een belangrijk repertorium vertegenwoordigen. Zij zijn uiteraard niet betrokken bij dit wetsvoorstel.
Uiteindelijk gaat het om een zeer sociaal plan. De cijfers leunen aan tegen die van SACD. Wij stellen effectief vast dat 37 % van de inkomsten naar de natuurlijke personen gaat en dat 73 % van onze Belgische leden minder dan duizend euro krijgen. Dit plan heeft uiteraard gevolgen voor de grote kunstenaars — ik heb er enkelen vermeld — maar het heeft in hoofdzaak betrekking op de kunstenaars voor wie het auteursrecht een bijkomend inkomen betekent.
Ik heb samen met de heer Roland Rosoux van de FOD Financiën ook een financiële simulatie van het project gemaakt. Ik kan u daar dadelijk meer over vertellen.
Om u nog meer te overtuigen van het dringende karakter van deze zaak vermeld ik nog dat de kunstenaars in december zowel zeer goed als zeer slecht nieuws hebben gekregen.
Veel vertolkende kunstenaars hebben van de vereniging URADEX auteursrechten gekregen. De kunstenaars waren daar uiteraard gelukkig mee, maar bij gebrek aan een specifiek fiscaal statuut dreigt het grootste deel van de leden in een veel hogere belastingcategorie terecht te komen en een deel van hun inkomen te verliezen. De rechten voor de jaren 1995 tot 2005 werden hun immers in één keer uitbetaald. Het resultaat is dat een kunstenaar die tien jaar op zijn geld moet wachten en het op 31 december in één keer uitbetaald krijgt in een hogere belastingschaal terecht komt. Al wat de fiscus daarop kan zeggen is : « het spijt ons ».
Sommige kunstenaars verliezen door die onverwachte inkomsten misschien zelfs hun werkloosheidsuitkering. Daar rijst dus een probleem.
URADEX heeft niet ontkend dat er problemen zijn, maar is van oordeel dat de overheid die problemen veroorzaakt. Daarom zijn wij hier vandaag bijeen.
De kunstenaars krijgen hier een vergiftigd geschenk. Als gevolg van de laattijdige betaling kunnen ze immers geen voorafbetalingen meer doen of aftrekbare kosten in rekening brengen.
Ik vertolk de mening van alle kunstenaars, vermits SABAM 75 tot 80 % van de sector vertegenwoordigt. We moeten niet alleen denken aan onze bekende kunstenaars, maar ook aan alle anderen, die de meerderheid vormen, het moeilijk hebben en niet kunnen leven van hun auteursrechten omdat ze te zwaar belast worden en het belastingsysteem veel te ingewikkeld is.
De heer Kurt Van Damme. — Ik spreek hier niet alleen als gedelegeerd bestuurder VUV/Ruit, de beheersvennootschap van de Vlaamse Uitgeversvereniging, maar tevens namens VEWA, de Vereniging van Vlaamse Educatieve en Wetenschappelijke Auteurs omdat professor Blanpain hier niet kon aanwezig zijn, en VAV. Ik verkondig aldus het standpunt van het merendeel van Vlaamse uitgevers en auteurs in de boekenwereld, wat toch een belangrijk onderdeel is van onze kenniseconomie. Onze bezorgdheid wordt ongetwijfeld ook gedeeld door onze Franstalige tegenhanger ADEB.
Wij dringen al enige tijd aan op een eenvoudige fiscale regeling die past in de filosofie van administratieve vereenvoudiging. We vragen een regeling die rechtszekerheid biedt voor de auteur en bij uitbreiding ook voor de uitgever. Uitgevers moeten immers met auteurs uitgeverscontracten onderhandelen. maar als een auteur niet weet hoe zijn inkomsten worden belast, bezwaart dat die onderhandelingen.
Het belang van het auteursrecht als een van de fundamenten van een moderne kenniseconomie kan niet genoeg worden onderstreept. De kunstenaar heeft intussen wel een sociaal statuut, maar zijn fiscaal statuut hinkt nog achterop. Het wordt hoog tijd om dat te regelen.
Ik wil hier onze belangrijkste bezorgdheden naar voren brengen.
De ingediende wetsvoorstellen hebben allemaal een bijzondere verdienste, maar één punt komt onvoldoende tot uiting, namelijk dat auteursrecht ruimer is dan artistieke prestaties. Er zijn veel soorten auteurs. Naast literaire auteurs, die inderdaad artistieke prestaties leveren, zijn er bijvoorbeeld ook leraars of universiteitsprofessoren die met een bijdrage aan leermiddelen, een verzamelwerk of een wetenschappelijk werk ook prestaties leveren die onder het auteursrecht vallen. De nieuwe regeling moet een algemeen toepassingsgebied hebben. Ze moet op alle werken slaan die onder de wet vallen van 30 juni 1994 op het auteursrecht.
Ik hoor bijna alleen spreken over auteursrechten en naburige rechten, maar er bestaat ook iets als inkomsten uit wettelijke licenties, zoals de reprografie of de thuiskopie. Al die inkomsten zouden het voorwerp van de regeling moeten uitmaken. U vindt een uitgewerkt tekstvoorstel in die zin in onze nota.
Samen met vele andere experts zijn we ook van mening dat een aparte categorie van diverse inkomsten wenselijk is. Het lijkt ons geen goed idee om die inkomsten als roerende inkomsten te belasten, omdat de fiscus in dat geval erg geneigd zal zijn die inkomsten via de toepassing van artikel 37 van het Wetboek op de inkomstenbelastingen toch weer onder het progressief tarief te brengen. Het wetsvoorstel-Monfils en dat van Vienne en Martens cs hebben de verdienste dat ze een aparte categorie van diverse inkomsten met een verlaagd belastingtarief invoeren.
Tegenover inkomsten staan uiteraard ook kosten. Ook daar bieden de wetsvoorstellen genoegdoening met een systeem van forfaitaire kostenaftrek. Als Vlaamse uitgevers en auteurs willen we daar alleen aan toevoegen dat een auteur vaak jaren werkt aan zijn artistieke of letterkundige creatie en dat er dus rekening moet worden gehouden met kosten die gemaakt zijn vóór de belastbare periode. De rechtspraak doet dat nu al, maar het lijkt ons nuttig dat ook in de wet zelf op te nemen.
Ik mis in de ingediende wetsvoorstellen nog een regeling voor inkomsten uit auteursrechten die in het buitenland zijn verworven. Een groot deel van de Belgische auteurs geven uit bij Nederlandse en Franse uitgeverijen.
Een regeling op dat punt is bijgevolg wenselijk. Een dubbele belasting moet in ieder geval worden vermeden. De Vlaamse uitgevers en de Vlaamse auteurs zijn niet gekant tegen een bronheffing, maar wij willen vooral een regeling die in de praktijk gemakkelijk kan worden toegepast. Een bronheffing is alleen mogelijk als er niet met een progressief tarief wordt gewerkt. Een uitgever weet immers niet wat een auteur bij andere uitgevers aan auteursrechten krijgt.
Ofwel wordt er gewerkt met een systeem van bronheffing en een flat tax van bijvoorbeeld vijftien procent, zoals in het voorstel Monfils, ofwel wordt er een progressief, maar geplafonneerd tarief gehanteerd, maar dan wordt een bronheffing moeilijk. Het enige wat de Vlaamse uitgevers en auteurs vragen, is een eenvoudige regeling die rechtszekerheid biedt.
De Vlaamse uitgevers en de auteurs hebben met belangstelling kennis genomen van het voorstel van senator Dallemagne om een veralgemeende vrijstelling van belasting op inkomsten uit literaire prijzen en subsidies in te voeren. Dat is wenselijk. We sluiten ons volkomen aan bij dit wetsvoorstel.
Samengevat : de auteurs bekleden op fiscaal vlak een kwetsbare positie in onze kenniseconomie. Ze doen lang over hun artistieke of letterkundige creatie. Ze investeren gedurende lange tijd en krijgen er pas later inkomsten van te zien. Het gebeurt frequent dat er plots een grote som wordt uitgekeerd door één of meerdere beheersvennootschappen. Dat bedrag wordt progressief belast, waardoor het grootste deel van de inkomsten wordt afgeroomd.
In het belang van de kenniseconomie en mede gelet op het feit dat het sociaal statuut van de kunstenaar sedert 2002 is geregeld, dringen we aan op een spoedige regeling van het fiscale statuut van inkomsten uit auteursrechten.
Mevrouw Sylvie Van Herreweghe. — Ik vertegenwoordig meester Rayet, die gespecialiseerd is in auteursrechten en fiscaliteit. Wij zijn beide werkzaam bij het advocatenkantoor Afschrift.
Het Wetboek der inkomstenbelasting omvat vier hoofdcategorieën van inkomsten : de onroerende inkomsten, de roerende inkomsten, de beroepsinkomsten en de diverse inkomsten. Normaal gezien worden inkomsten van personen belast onder één van deze vier categorieën. Inkomsten die niet onder één van deze vier categorieën vallen, worden normaal gezien niet belast. De auteursrechten en de naburige rechten zijn een zeer bijzondere categorie rechten die fiscaal nooit geregeld werden.
We moeten een onderscheid maken tussen de inkomsten die de kunstenaar uit arbeid verwerft, en de inkomsten die de kunstenaar achteraf, na exploitatie, meestal door een derde, verwerft.
De kunstenaar kan zelf een werk maken. Een schilder maakt een schilderij en verkoopt dat. De inkomsten die hij uit die verkoop krijgt, zijn beroepsinkomsten en worden in principe als dusdanig belast. Als er daarna van dat schilderij reproducties worden gemaakt en verkocht, vloeien daar ook inkomsten uit voort, maar die hebben een bijzonder karakter. Die inkomsten zijn in de eerste plaats bijkomstig, wat wil zeggen dat er vooraf een werk bestond op basis waarvan de reproductie werd gemaakt. Dat maakt die inkomsten bijzonder : ze volgen uit de arbeid, maar ze zijn er niet mee verbonden, want de auteur heeft er geen vat op.
Hij staat machteloos wat de rechten betreft die hij zal krijgen voor de exploitatie van zijn werk door een derde persoon. Krijgt hij veel inkomsten, dan is hij daar blij mee, maar als hij weinig inkomsten krijgt, kan hij daar in principe niets aan veranderen. Het gaat hier dus niet om inkomsten die effectief volgen uit zijn arbeid en het is bijgevolg fout om die als beroepsinkomsten te bestempelen. In het verleden gebeurde dat wel omdat er voor de auteursrechten en de naburige rechten geen apart fiscaal systeem bestond.
De auteursrechten en naburige rechten werden geregeld in de wet van 1994. Het lijkt me dan ook correct om artikel 90, 13º, specifiek te verbinden aan de wet op de auteursrechten.
Er bestaat tot op vandaag geen fiscale regeling. De belastingcontroleur gaat na welke inkomsten er zijn geweest. Hij beschikt over verschillende mogelijkheden om die inkomsten te belasten, afhankelijk van de overeenkomst die gesloten is, van zijn humeur, enzovoort. Kortom, de kunstenaar is overgeleverd aan de goodwill van die controleur, die beslist of het gaat om een beroepsinkomen, een roerend inkomen dan wel een ondefinieerbaar inkomen dat dan maar als « diverse inkomsten » wordt gekwalificeerd. De kunstenaar staat hier machteloos. Hij kan vaak niet veel anders doen dan naar de rechter stappen, met alle gevolgen van dien.
Daarom zijn de wetsvoorstellen, zoals ze nu voorliggen, een must voor de sector en is het inschakelen of het creëren van een bijzondere kwalificatie voor de inkomsten uit die rechten absoluut noodzakelijk.
De grootste verschillen in de voorliggende wetsvoorstellen liggen in de belastingtarieven. Het ene opteert voor een flat tax, het andere pleit voor toevoeging van de rechten aan de beroepsinkomsten van de kunstenaar op dat ogenblik en voor een globaal belastingtarief. Meester Rayet geeft onder meer volgende commentaar op het voorstel om de inkomsten toe te voegen aan het globaal inkomen van de kunstenaar :
« Terwijl het werk misschien gedurende maanden of jaren werd geleverd zonder dat het veel heeft opgebracht, kan de exploitatie door derden van het afgewerkte eindproduct plotseling gedurende een enkel jaar een grote hoeveelheid rechten genereren. Op dat bedrag een progressief tarief voor dat ene jaar toepassen, betekent dat men geen rekening houdt met het feit dat de scheppende of uitvoerende kunstenaar gedurende de voorgaande jaren misschien niets heeft verdiend en ook de volgende jaren misschien niets zal verdienen. Het is niet billijk in dat geval het gemeenrechtelijk tarief van de inkomstenbelasting toe te passen. »
Een progressief tarief toepassen op die auteursrechten is discriminatoir. De auteur heeft er jaren moeten op wachten, heeft jaren aan een stuk niets gezien, krijgt dan plots in één keer een grote som geld en wordt daar dan ook ineens op belast tegen een tarief dat hij nooit voor mogelijk heeft gehouden.
Voor hem zijn dat immers geen inkomsten uit arbeid, maar inkomsten uit de exploitatie van zijn werk door een andere persoon. Elke normaal werkende mens heeft beroepsinkomsten op reguliere basis, dus verspreid over verschillende jaren. Bij de kunstenaar komen die in zijn vermogen terecht op een tijdstip dat hij zelf niet bepaalt, maar hij wordt er wel zwaar op belast. Dat is een belangrijk element. Ik pleit ervoor nog eens ernstig na te denken vooraleer die inkomsten tegen een progressief tarief te belasten, vooral omdat reeds duidelijk is gemaakt dat het nieuwe belastingregime vooral belangrijk is voor de kleine verdieners en niet voor diegenen — per definitie de grotere verdieners — die ofwel in een vennootschap zijn gegaan — waarvoor deze wetgeving niet relevant is — of ervoor zorgen dat de Belgische fiscale wetgeving op hen niet meer van toepassing is.
Het gevolg is dat de mensen voor wie deze wetgeving van belang is, de mensen zijn die niet de grote inkomsten ontvangen en voor wie een flat tax een zeer goede oplossing zou zijn. Als de inkomsten op bijvoorbeeld 31 december van een bepaald inkomstenjaar binnenkomen, heeft dat tot gevolg dat er geen voorafbetalingen kunnen worden gedaan. Dat brengt een belastingverhoging met zich zodat die mensen nog eens worden bestraft.
Een flat tax is ook gemakkelijk. De uitgever moet de auteursrechten betalen aan de auteur. Die kan, na aftrek van forfaitaire kosten, een globale som in rekening brengen en betalen na inhouding van de bronbelasting, die de uitgever doorstort aan de staat. Dat systeem is gemakkelijk voor de artiest, die bij forfaitaire kosten geen aangifte meer moet doen, én voordelig voor de staat omdat de inkomsten worden gegarandeerd door de verplichting voor de uitgever om de roerende voorheffing in te houden. Een flat tax is dus efficiënt en voordelig voor de Staat, ook al levert dat niet de verhoopte 35 % op hoge inkomsten op.
De heer Luc Gulinck. — Ik vertegenwoordig niet SIMIM, de beheersvennootschap die de naburige rechten int voor de producenten van fonogrammen. Ik vertegenwoordig wel, als ondervoorzitter van de raad van bestuur, URADEX, de beheersvennootschap van de naburige rechten van uitvoerende kunstenaars. We staan dus in voor een billijke vergoeding en vergoeding voor privékopie en tellen ongeveer 6 500 aangesloten uitvoerende kunstenaars.
Er werden door vorige sprekers al heel wat argumenten voor een dringende regeling naar voren gebracht. We sluiten ons daar volledig bij aan. De rechtsonzekerheid moet zo snel mogelijk worden weggewerkt. We pleiten ook voor een eenvoudige taxatie en we scharen ons tevens achter de eisen inzake de categorie « diverse inkomsten ». De kommer en kwel ingevolge de rechtsonzekerheid is eind vorig jaar op rekening van URADEX gekomen toen in een keer een pakket gelden werd uitgekeerd, ook achterstallen. URADEX staat nu onder voorlopige bewindvoering. Er is een vonnis dat zegt dat zo snel mogelijk diende te worden betaald. Dat is ook gebeurd na toestemming, die er vrij laat is gekomen, van het departement van Economie. De ontvangers van die vergoedingen werden op dat ogenblik geconfronteerd met de problemen waarover we het nu hebben.
Er bestaat een politieke terughoudendheid voor afzonderlijke tarieven, los van de tariefstructuur voor beroepsinkomsten. Ik onderstreep in dit verband dat intellectuele eigendom niet eeuwig is. Er is een wettelijke beperking tot 70 jaar na de dood van de auteur en tot 50 jaar na de totstandkoming van de prestatie.
Dat is wel iets anders dan materiële eigendom en mag dan ook wel meespelen in de nieuwe tariefstructuur. De ervaring in andere landen, zoals Ierland en Frankrijk, toont aan dat duidelijkere, betere regelingen een stimulans kunnen betekenen voor het artistieke leven. Daarom pleiten we dan ook voor een betere regeling.
Het kunstenaarsstatuut is een goede zaak en het verheugt me dat de Senaat aandacht besteed aan het probleem van de fiscaliteit inzake auteursrechten en naburige rechten. Maar daarnaast zijn er nog andere problemen die moeten worden aangepakt om de artistieke gemeenschap in ons land volledige rechtszekerheid te bieden. Ik denk bijvoorbeeld aan de socialezekerheidsbetalingen op auteurs- en naburige rechten, de onduidelijkheden betreffende de BTW-tarieven, het statuut in geval van werkloosheid en de RVA-reglementering. Die problemen behoren niet tot het bestek van deze hoorzitting, maar verdienen evenzeer aandacht van de politieke wereld.
De heer Maarten Quaghebeur. — Onze vereniging vertegenwoordigt niet alleen de muziekmanagers zelf, maar ook de artiesten die door de managers vertegenwoordigd worden. Wij zijn vooral actief in het Vlaamse landsgedeelte. We vertegenwoordigen de managers van de meeste artiesten die thans op de radio te horen zijn, zoals Nathalia en Gabriel Rios. We vertegenwoordigen ook vele artiesten die bij SABAM en URADEX aangesloten zijn.
In onze hoedanigheid van manager zijn we zakelijk adviseur van onze artiesten en komen we vaak in aanraking met de problemen die artiesten ondervinden bij het invullen van hun belastingaangifte. Zo vragen ze zich dikwijls af of en waar ze auteursrechten en naburige rechten precies moeten aangeven. Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen rechten die verkregen worden op occasionele wijze, en rechten verkregen op eerder professionele wijze zorgt daarbij voor heel wat problemen. Het is soms heel moeilijk om dat onderscheid te maken.
Ik geef een voorbeeld uit de praktijk. Drie meisjes van achttien jaar zingen in een a-capellagroepje en scoren een grote hit. Wanneer ze het daaropvolgende jaar hun belastingaangifte moeten invullen, weten ze nog niet of ze op professionele wijze willen verdergaan. Wanneer de belastingcontroleur twee jaar later hun aangifte controleert, zijn ze misschien wel professioneel bezig, maar dat onderscheid kan dus pas achteraf worden gemaakt. Een controleur kan dus terugvallen op meer elementen, die nog niet bekend waren op het ogenblik van de belastingaangifte. Daarom vraag ik dat er meer duidelijkheid en transparantie komt en dat dit onderscheid niet behouden wordt.
De voorstellen bieden wel al een zekere transparantie. Wij hebben echter nog een aantal vragen. Het systeem van de bevrijdende roerende voorheffing lijkt ons het beste systeem. Het kan gemakkelijk geregeld worden om beheersvennootschappen zelf roerende voorheffing te laten inhouden. Artiesten krijgen echter niet alleen geld van de beheersvennootschappen. Er zijn ook de platencontracten. De voorschotten die daarbij betaald worden, dienen in principe voor de opnamekosten, eventueel de lonen van de muzikanten, de productiekosten van de groep of de muzikanten.
In vele gevallen wordt daarin ook een voorschot op auteursrechten uitbetaald. Met de regeling van de bevrijdende roerende voorheffing komen we dan in een situatie waarbij we in het contract zelf een onderscheid moeten maken tussen het gedeelte dat op de auteursrechten slaat, en het gedeelte dat een voorschot is op de inkomsten uit de platenverkoop. Ik kan mij voorstellen dat achteraf discussie kan ontstaan over de vraag welk gedeelte een voorschot op auteursrechten was.
Een ander probleem is dat in de contractuele praktijk in de muziekindustrie niet altijd een duidelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen vergoedingen voor creatie en vergoedingen voor prestaties. In een aantal gevallen zijn die met elkaar verweven. Sommige artiesten spelen gratis mee op een plaat en krijgen daarvoor een recht op vergoeding, dat hen door de exploitatie van het nummer geld opbrengt. In andere gevallen krijgen de artiesten een loon voor die prestatie en doen ze afstand van hun recht; ze tekenen niet mee op het aangifteformulier. Hoe moet dat worden geregeld, aangezien de vergoeding voor die dagprestatie ook gedeeltelijk een betaling voor rechten omvat ?
De voorliggende voorstellen houden ook rekening met de kosten die een componist of een uitvoerend kunstenaar maakt om de rechten te verwerven. Het is duidelijk dat een nummer maken of mee uitvoeren en het daarna exploiteren geen exacte wetenschap is : het componeren kan snel gaan of lang duren en ook de exploitatie kan meteen of pas vele jaren later gebeuren. Het lijkt dus logisch dat zowel rekening gehouden wordt met een forfaitaire kost als met de mogelijkheid om de werkelijke kosten te bewijzen.
Het door de heer Dallemagne voorgestelde spreidingsprincipe is belangrijk en dient te worden herbekeken bij de uitwerking van het uiteindelijke wetsvoorstel. Zoals eerder aangehaald, is de inkomstenstroom van muzikanten en kunstenaars in het algemeen niet constant; het gaat wellicht om de beroepscategorie waar de noodzaak om hiermee rekening te houden het grootst is.
Ten slotte is een duidelijk geregeld fiscaal statuut vandaag meer dan ooit aan de orde. We hebben nu een sociaal statuut dat effectief werkt en waarmee rechtszekerheid werd gecreëerd. Het is belangrijk om ook het fiscale aspect te regelen om de creatie en de exploitatie van muziek, en kunst in het algemeen, mogelijk te kunnen maken. Zoals de heer Van Oycke kan ook ik alleen maar bevestigen dat de uitbetaling door de inningsmaatschappij URADEX van eind december ons nog maar eens met de neus op de feiten heeft gedrukt.
Als er een mogelijkheid bestaat om dit politiek en/of administratief te regelen, moet daar nu werk van worden gemaakt.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). — Ik wil eerst in herinnering brengen waarom wij ons wetsvoorstel hebben ingediend. Onze partij en ikzelf zijn in principe voorstander van een progressief belastingtarief. Het gaat daarbij wel om progressiviteit in de algemene belastingstructuur. Mocht blijken dat de invoering van die progressiviteit niet tot een socialere belasting leidt, dan zijn we bereid ons standpunt te herzien.
Op basis van de uiteenzettingen die ik vandaag heb gehoord, besluit ik dat de invoering van een progressieve belasting op het forfait misschien niet de beste beslissing is. Dat betekent echter niet dat de kosten niet aan een progressieve belasting kunnen worden onderworpen. In het voorstel dat ik mede heb ondertekend, is er sprake van een progressieve belasting op het forfait, dat wil zeggen het ontvangen bedrag, en op de kosten.
We willen het leven van de kunstenaars vergemakkelijken en de belastingen begrijpelijker maken. Het kan niet dat de burger een fiscaal expert nodig heeft om zijn belastingaangifte in te vullen. Hij moet zijn belastingaangifte eenvoudig en begrijpelijk kunnen invullen. Ook moet duidelijk zijn hoeveel hij bijdraagt aan de financiering van de staat en hoe zijn bijdrage zich verhoudt tot zijn inkomsten. Met ons voorstel leken we die doelstelling te halen, ook al hebben de argumenten met betrekking tot de economische realiteit mij ervan overtuigd dat we moeten nadenken over een vlaktaks op de inkomsten uit auteursrechten.
Ons voorstel betreffende het mecenaat strekt ertoe prijzen en subsidies van belasting vrij te stellen.
Ik heb nog een vraag. Is het tegenstrijdig en technisch moeilijk om een vlaktaks in te stellen, met een bevrijdende roerende voorheffing, en tegelijkertijd toe te staan dat de inkomsten in de tijd worden gespreid, zoals collega Dallemagne voorstelt ?
De heer Philippe Monfils (MR). — Omdat mijn aanwezigheid vereist was in de Commissie voor de Institutionele Aangelegenheden, heb ik helaas niet alle deskundigen gehoord. Ik zal uiteraard het verslag van hun uiteenzettingen lezen.
De vaststelling is duidelijk : wetgevend optreden is noodzakelijk. Niet alle moeilijkheden van artiesten moeten opnieuw in ogenschouw genomen worden. Dat is de beste manier om helemaal niets te doen. Er bestaat nog geen echt statuut van kunstenaar, maar we moeten beginnen met enkele elementen. We kunnen daar later op voortbouwen. Tijdens de vorige legislatuur hebben sportlui fiscale voordelen gekregen, maar vele andere problemen in die sector zijn nog niet behandeld. We zijn er helaas nog niet in geslaagd om meer wetteksten daarover goed te keuren. Ook al verschilden de socialisten enigszins van mening met ons, toch hadden we wellicht een formule kunnen vinden. De werkzaamheden sleepten echter aan en uiteindelijk is er niets gebeurd.
Inzake auteursrechten moeten we afronden, ook al zullen we later moeten terugkomen op het sociaal, fiscaal en professioneel statuut van de kunstenaar.
Het probleem dat gerezen is bij URADEX is van een andere orde. Op een bepaald ogenblik worden de auteursrechten die voor sommige mensen bestemd zijn, massaal uitbetaald. Het volstaat dan om met de belastingadministratie een akkoord te sluiten over de spreiding. Dit bijzondere geval dient niet bij wet geregeld te worden.
Ik kom nu tot de progressiviteit. De vertegenwoordiger van SACD heeft cijfers genoemd. Ik herhaal dat we het hier niet hebben over astronomische bedragen waarmee artiesten zich Ferrari's aanschaffen die ze bij nachtelijke races in de prak rijden. Auteurs vergaren geen fortuinen : 97 tot 98 % van de auteurs verdient minder dan 20 000 euro auteursrechten per jaar en 93 tot 94 % minder dan 10 000 euro. Men moet redelijk blijven als het gaat om progressiviteit. Men kan één of twee categorieën in het leven roepen, maar het is verloren moeite als men daarmee hoge bezoldigingen wil afromen. Die mensen zijn trouwens professioneel bezig en richten vennootschappen op. Dat is een ander probleem. Ik ben bereid een inspanning te doen, in alle redelijkheid, en één of twee categorieën vast te leggen waarvoor een systeem van kostenaftrek in het vooruitzicht kan worden gesteld.
Er moet nagedacht worden over het probleem van de voorheffing en van de spreiding. In het geval van een bevrijdende voorheffing van 15 % is er geen nood aan spreiding, behalve in bijzondere gevallen zoals de URADEX-zaak. De spreiding is bedoeld voor andere situaties. Ik denk bijvoorbeeld aan een beeldhouwer die gedurende twee jaar niets verdient omdat hij een tentoonstelling voorbereidt, maar die dan zijn werken verkoopt en ineens 100 000 euro verdient. De belastingadministratie kan dan een systeem van spreiding overwegen, maar in een dergelijk geval gaat het om beroepsinkomsten van de kunstenaar en niet om auteursrechten. Dat is niet hetzelfde. Er kan eventueel wel een verband zijn, maar men moet toch het onderscheid maken. Ik vind wel dat een spreiding in sommige gevallen, namelijk voor kunstschilders of beeldhouwers, gerechtvaardigd is, omdat hun inkomsten en verkoopcijfers verschillend zijn.
We moeten niet alles aan elkaar koppelen, maar de spreiding mag niet a priori verworpen worden.
Dat waren mijn opmerkingen. Ik dank mijn collega's en de deskundigen voor hun belangstelling voor dit thema. Ik hoop dat we de komende weken een tekst zullen kunnen goedkeuren zodat we vooruitgang boeken met betrekking tot deze problematiek. Anders zal men denken dat auteurs aan hun lot worden overgelaten, terwijl iedereen hier ervan overtuigd is dat we moeten ingrijpen.
De voorzitter. — De heer Dallemagne stelt voor om de inkomsten over verschillende jaren te spreiden. Wat denken de experts van dat voorstel ?
Waarom wordt voor de auteursrechten en de naburige rechten niet het systeem toegepast dat geldt voor de belasting van achterstallen ? Of gebeurt dat toch in bepaalde gevallen ?
Van de vertegenwoordiger van de minister hadden we graag gehoord wat de budgettaire impact is van de voorstellen. Misschien kan hij die uitleg in een volgende vergadering geven.
Mevrouw Ariane Brohez. — De idee van de spreiding in de tijd moet niet onmiddellijk worden verworpen. Het maakt deel uit van de politieke keuzes.
Vanuit zuiver technisch oogpunt lijkt het mij niet mogelijk om een bevrijdende roerende voorheffing op een deel van de inkomsten te combineren met een spreiding van diezelfde inkomsten in de tijd. Een bevrijdende roerende voorheffing legt op een bepaald moment het bedrag van de te betalen belasting vast en dat is dan ook definitief betaald.
Het gaat niet op om op een gegeven ogenblik een forfaitaire belasting van bijvoorbeeld 15 % vast te leggen en te doen betalen en later te eisen dat op dat bedrag een supplement wordt betaald of dat een deel moet worden terugbetaald.
De spreiding in de tijd moet dus niet a priori of voor alle categorieën van inkomsten worden uitgesloten, maar het is niet mogelijk om voor eenzelfde categorie van inkomsten een spreiding in de tijd en een bevrijdende roerende voorheffing te combineren.
Het huidige wetboek voorziet reeds in de mogelijkheid dat vroegere voordelen of achterstallen van honoraria of van vergoedingen in de boekhouding worden opgenomen. De inkomsten uit auteursrechten moeten dus vallen onder de beroepsinkomsten en niet onder de diverse of roerende inkomsten. Het is altijd moeilijk om te bepalen tot welke categorie de auteursrechten behoren.
Het probleem van de achterstallige vergoedingen en honoraria is delicater en nog meer voor interpretatie vatbaar. Andere sprekers hebben al gezegd dat de kunstenaar auteursrechten ontvangt dankzij de exploitatie van zijn werk door een derde. Er moet dus kunnen worden aangetoond dat de kunstenaar in de voorafgaande jaren gewerkt heeft en bepaalde zaken heeft geëxploiteerd om de auteursrechten die hij vandaag ontvangt, aan een voorafgaand jaar te kunnen koppelen. Dat lijkt me technisch moeilijk, tenzij bij sommige categorieën van kunstenaars en van inkomsten daadwerkelijk kan worden aangetoond dat de inkomsten beroepsinkomsten zijn.
De heer Kurt Van Damme. — Het begrip auteur dekt in de uitgeefsector vele ladingen. Naast de schrijvers van bestsellers zijn er ook auteurs voor wie schrijven een bijverdienste is en die vaak een ander beroep hebben of werkloos zijn. Een mooi voorbeeld zijn de leraren in het middelbaar onderwijs of de docenten in het hoger onderwijs die meewerken aan een leermiddel. Ik leg de volgende casus voor : een assistent aan de universiteit werkt voor een wetenschappelijke uitgeverij mee aan een leermiddel. Hij krijgt hiervoor de op zich reeds bescheiden vergoeding van 1 000 euro. Als dat bedrag bij zijn andere inkomsten wordt gevoegd, kan hij daardoor in een hogere belastingschijf terechtkomen. Om die reden verkiest de uitgeefsector om de afsplitsing « diverse inkomsten » boven de spreiding van de inkomsten in de tijd. Die spreiding zet voor een grote groep auteurs weinig zoden aan de dijk.
De heer Tanguy Roosen. — Als ik de senatoren hoor, heb ik de indruk dat er kan worden onderhandeld.
Ik heb een kleine berekening gemaakt van de belastingen die de kunstenaars volgens hun inkomsten en volgens de verschillende wetsvoorstellen moeten betalen.
Nemen we eerst het geval van een auteur die 20 000 euro aan rechten verdient. Volgens het voorstel van de heer Monfils gaat de aanslagvoet op de inkomsten van die auteur van 15 % bij gebrek aan forfaitaire kosten naar 2,3 % als zulke kosten, met name voor film, worden afgetrokken. Bij het socialistische voorstel komen we tot een gemiddelde marginale aanslagvoet van 11,3 %; hierbij houden we rekening met de aftrekbare forfaitaire kosten en de forfaitaire aanslagvoet. We zijn dus niet ver van de 15 %. Bij het voorstel van cdH moeten we nagaan of de inkomsten als beroepsinkomsten worden beschouwd of niet. De aanslagvoet zal dan variëren tussen 15 % en 33 %, dit laatste als de auteur geen beroepskosten aftrekt.
Nemen we nu de schijf van 30 000 euro per jaar. De heer Monfils stelt een vaste aanslagvoet in; de aanslagvoet varieert dus tussen 2,3 % en 15 %. De marginale aanslagvoet in het voorstel van mevrouw Vienne en de heer Martens bedraagt 13,74 %, dus opnieuw dicht bij 15 %. In het voorstel van de cdH varieert de aanslagvoet tussen 15 % en 33 % naargelang de situatie van de kunstenaar. Ik herinner eraan dat 98 % van de Belgische auteurs en uitvoerende kunstenaars onder de tranche van 30 000 euro vallen.
Een discussie lijkt me dus mogelijk. Het gaat erom dat eenieder filosofisch en technisch de geest van zijn voorstel terugvindt. De aanslagvoeten liggen vrij dicht bij elkaar.
Ten slotte bedraagt de aanslagvoet voor de royalties op octrooien 6,6 %. Er is dus nog een marge als we de auteursrechten met die rechten gaan vergelijken.
Mevrouw Sylvie Van Herreweghe. — De vraag rijst of de progressiviteit wel kan worden toegepast op de categorie diverse inkomsten. Nagenoeg iedereen is het idee genegen van een nieuwe categorie diverse inkomsten. Tot nog toe wordt op de twaalf categorieën van diverse inkomsten een soort flat tax toegepast.
Aangezien het de bedoeling is de inkomsten uit auteursrechten niet bij de beroepsinkomsten te voegen, kan men zich inderdaad afvragen of een toepassing van de progressiviteit wel past in de filosofie waarop de categorie diverse inkomsten is gebaseerd. Als er dan toch weinig verschillen zijn na de berekening van de belasting, is een flat tax wellicht het meest aangewezen. Daarenboven is een bevrijdende voorheffing zowel voor uitgevers als voor kunstenaars gemakkelijk en efficiënt en ze geeft zekerheid. Voor de staat creëert ze directe inkomsten.
Waarom de inkomsten uit auteursrechten niet belasten als achterstallen ? Achterstallen zijn beroepsinkomsten en men is het er nagenoeg over eens dat auteursrechten niet als beroepsinkomsten mogen worden gekwalificeerd. Auteursrechten komen chronologisch wel na het realiseren van het werk, maar het zijn geen inkomsten uit arbeid. Juridisch-technisch kunnen auteursrechten dan ook niet als achterstallen worden gekwalificeerd.
De spreiding in de tijd lijkt mij moeilijk werkbaar en geeft meer complicaties dan het duidelijke wetsvoorstel dat voorligt.
Mevrouw Christiane Vienne (PS). — Ik heb als ondervoorzitter van de commissie nog een opmerking voor de leden. Deze opmerking is gericht tot de leden van de commissie en geldt dus niet voor de externe sprekers.
Zoals de heer Monfils al zei moet dit een parlementair initiatief blijven. Dat is ook de mening van onze partij. Een snel akkoord is mogelijk. Ik zou niet willen dat men ons zegt dat « het te duur is » en dat binnen enkele maanden de minister, de huidige of een andere, een initiatief neemt.
Het dossier zit in de laatste fase. De heer Monfils heeft onderstreept hoezeer iedereen bereid is snel vooruit te gaan.
Mevrouw Anne Delvaux (cdH). — Ik dank de sprekers voor hun uiteenzettingen.
Er is inderdaad een probleem, en dat moet worden opgelost. We moeten echter oppassen voor budgettaire ontsporingen. De huidige situatie is delicaat. We mogen ook geen systeem creëren dat te ver afwijkt van het gemeen recht.
De heer Dallemagne is in Congo en laat zich verontschuldigen. Ook hij is bereid de discussie in alle openheid voort te zetten.
Ook voor ons moet het initiatief parlementair blijven.
De heer Philippe Monfils (MR). — Ik wil mevrouw Vienne geruststellen.
In de talrijke debatten voor de verkiezingen heeft de minister van Financiën ingestemd met de budgettaire gevolgen van het voorstel. Er was geen probleem. Mocht dat trouwens wel het geval geweest zijn, dan had ik het voorstel niet ingediend. Als parlementslid weet ik dat het absurd is een voorstel in te dienen dat budgettaire gevolgen heeft. We hebben zelfs raad gekregen van een vertegenwoordiger van het kabinet met wie we over de haalbaarheid hebben gesproken.
Het enige probleem is dat nieuwe berekeningen zullen moeten worden gemaakt als het toepassingsgebied wordt uitgebreid tot de universiteitsprofessor die een syllabus schrijft, of tot anderen. Ik wil iedereen echter geruststellen. De vorige minister van Financiën is ook de huidige. Ik denk niet dat een soepeler belasting van de auteursrechten tot een kolosaal gat in de begroting zal leiden. We kunnen onze werkzaamheden zonder probleem voortzetten.
Wel moeten we op onze volgende bijeenkomst een vertegenwoordiger van het kabinet uitnodigen die ons officieel kan meedelen of het voorstel budgettair haalbaar is. Ik ben ter zake zeer optimistisch. Voor de verkiezingen was er geen probleem, nu kan het alleen maar beter zijn aangezien de staat in het voorliggende voorstel ook wint. Hij krijgt 15 % roerende voorheffing, terwijl dergelijke inkomsten vroeger tot discussies en eindeloze betwistingen leidden. Soms recupereerde men zelfs niets omdat de kosten zo hoog waren dat het niet de moeite loonde actie te ondernemen.
De heer Tanguy Roosen. — De wetsvoorstellen zijn zeer duidelijk. Ze hebben betrekking op de werken die beschermd zijn door de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten. Het gaat dus eerder om artistieke werken dan om werken die door universiteitsprofessoren of wetenschappers zijn geschreven.
Het grootste deel van de vergoedingen die aan wetenschappelijke auteurs worden betaald, komt voort uit de reprografie. De financiële bedragen die voortvloeien uit de exploitatie van die werken kunnen dus snel worden bepaald. Een wetenschappelijk auteur die een artikel schrijft voor een tijdschrift, wordt echter nooit vergoed, tenzij door middel van de reprografie. Hij ontvangt eventueel een vergoeding als hij een boek schrijft. Een wetenschappelijk werk waarvan in België 3 000 exemplaren worden verkocht, is echter uiterst zeldzaam.
De heer Luc Van Oycke. — Ik kan de woorden van de heer Monfils bevestigen. Ik heb op 25 januari jongstleden de omzet van alle verenigingen voor auteursrechten en naburige rechten in België meegedeeld aan de heer Rosoux, de expert van de minister van Financiën.
In de wetenschap dat wij 75 tot 80 % van de sector vertegenwoordigen, heeft de heer Rosoux een simulatie gemaakt voor 2004. Hij gaat zijn cijfers bijstellen. Ik ga niet op de resultaten vooruitlopen, maar ik kan nu al bevestigen dat de budgettaire impact bijna nihil is. De expert van de minister moet dat verder toelichten.
De voorzitter. — We zullen die informatie zeker opvragen.
De heer Kurt Van Damme. — Ik wil nog even kort repliceren op het punt van het toepassingsgebied van de regeling. In het uitstekende wetsvoorstel van senator Monfils wordt gewag gemaakt van « artistieke prestaties ». De wet van 1994 betreffende het auteursrecht is echter veel ruimer en de bescherming door het auteursrecht houdt zelfs geen rekening met het al dan niet artistieke karakter van de tekst in kwestie. De vraag daarbij is alleen of de tekst origineel is in de zin van het auteursrecht. Het toepassingsgebied van de nieuwe regeling moet dan ook inderdaad worden uitgebreid tot al die werken die beschermd zijn onder de auteurswet. De uitbreiding tot auteurs van educatief-wetenschappelijke werken is belangrijk en zal, zoals zojuist is gezegd, een marginale budgettaire impact hebben.
De voorzitter. — Omdat er verschillende belangrijke opmerkingen zijn gemaakt, stel ik voor in de commissie na te gaan of via amendementen bepaalde elementen aan de voorstellen moeten worden toegevoegd. De nota van de minister is blijkbaar klaar. Aangezien ze een belangrijk element in het debat is, verzoek ik zijn vertegenwoordiger ze ons op tijd te bezorgen.