4-221/5 | 4-221/5 |
19 MAART 2008
I. Inleiding
Voorliggend wetsvoorstel werd ingediend op 1 oktober 2007. Het werd op 10 oktober 2007 in overweging genomen en verzonden naar de Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden. De commissie heeft dit voorstel een eerste maal besproken in haar vergadering van 21 november 2007. Tijdens deze vergadering formuleren een aantal leden opmerkingen en vragen, waarna er beslist wordt om een hoorzitting te organiseren.
Op 16 januari 2008 vindt de hoorzitting plaats met de heer Loïc De Cannière, Managing Director van Incofin; de heer Hugo Couderé, directeur Alterfin; de heer Bert Van Thienen, coördinator Oikocredit-be cvso en de heer Bernard Bayot, directeur Réseau financement alternatif. Tijdens deze vergadering stellen de vertegenwoordigers van de ontwikkelingsfondsen elk hun eigen organisatie voor en formuleren ze een gemeenschappelijk standpunt over de voorgestelde bepalingen. De heer Bayot schetst, naast zijn mening over het voorstel, tevens de sector van de microfinanciering in België en in de buurlanden. Deze nota vindt u, ter info, als bijlage 1.
Tijdens de vergaderingen van 12 maart en 18 maart 2008 integreert de Commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden een aantal technische bemerkingen, geformuleerd door de dienst Wetsevaluatie van de Senaat en een aantal conclusies van de voorgaande vergaderingen in een nieuwe tekst.
II. Toelichting door de indiener van het voorstel, mevrouw de Bethune
Het wetsvoorstel heeft tot doel te voorzien in een ruimere financiering van ontwikkelingsfondsen die via leningen, kapitaalparticipatie of waarborgen investeren in microfinancieringsinstellingen in het Zuiden.
Mevrouw de Bethune herinnert eraan dat deze doelstelling één van de aanbevelingen behelsde van de resolutie over het beleid inzake microfinanciering (stuk Senaat, nr. 3-1582/3) zoals die in de Senaat in de vorige zittingsperiode werd gestemd. In die zin is de context van het voorstel niet incidenteel maar het gevolg van een grondig werk dat al in de vorige zittingsperiode is gebeurd.
De ruimere financiering wordt gerealiseerd door een incentive te creëren voor particulieren om te beleggen in deze ontwikkelingsfondsen. De incentive bestaat in het toekennen van een belastingsvermindering aan particulieren die aandelen nemen in deze ontwikkelingsfondsen.
Voor de verdere technische bepalingen en buitenlandse voorbeelden verwijst de spreekster naar de toelichting van haar voorstel. Ze licht nog even toe dat ze de technische bepalingen niet zelf heeft uitgevonden maar dat deze in feite werden gecreëerd voor het reeds bestaande Startersfonds, het bestaande Kringloopfonds en het Fonds ter reductie van de globale energiekost. Er werd in die zin gewoon geprobeerd om coherente voorwaarden op te stellen. Toch zijn er ook verschillen. Immers, alhoewel het de bedoeling is om de maatregelen te ondersteunen, gaat het hier niet over overheidsfondsen maar wel over fondsen die erkend zouden worden door de overheid. Bovendien behelzen de investeringen in de bestaande fondsen investeringen in obligaties. De nieuwe bepalingen echter hebben betrekking op een deelname in het aandelenkapitaal van de ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering. Momenteel zijn er in ons land reeds drie fondsen die hiervoor in aanmerking zouden kunnen komen zijnde Alterfin, Incofin, en Oikocredit-be. Deze instellingen werden betrokken bij de uitwerking van het voorstel en zouden zeer gelukkig zijn indien de voorliggende bepalingen zouden kunnen ingevoerd worden, alhoewel ze eigenlijk nog verder zouden willen gaan en alhoewel ze de administratieve last van de bepalingen zouden willen drukken.
III. Bespreking van het voorstel
De ontwikkelingsfondsen formuleren, nadat ze elk hun organisatie hebben voorgesteld, hun gemeenschappelijk standpunt ten opzichte van de voorgestelde bepalingen.
In eerste instantie wensen de vertegenwoordigers van de ontwikkelingsfondsen de administratieve rompslomp te beperken. Daartoe stellen ze volgende wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel voor :
— invoering van een minimum-investering om in aanmerking te komen voor fiscaal voordeel : ondergrens van 500 euro.
— documenten bij inschrijving worden enkel aan investeerder bezorgd, niet aan de belastingdienst waarvan hij afhangt (tenzij centraal bezorgd aan FOD Financiën). Investeerder voegt document bij zijn aangifte;
— jaarlijks wordt aan de FOD Financiën enkel de lijst van desinvesteringen bezorgd (van alle sinds 1 januari 2008 geïnvesteerde bedragen). Andere investeringen voldoen a contrario aan vereiste van behoud gedurende 60 maanden.
Eveneens belangrijk is dat fiscale recyclage wordt vermeden. Er moet immers worden vermeden dat investeerders na een belegging van 5 jaar hun investering opvragen en dan opnieuw herbeleggen om opnieuw van het fiscale voordeel te kunnen genieten (– cf. situatie in Nederland).
In dat kader stellen de sprekers voor dat de belastingvermindering enkel jaarlijks geldt voor investeringen door :
— Nieuwe aandeelhouders die toetreden tijdens het betrokken belastbare tijdperk;
— Bestaande investeerders voor zover hun investering in de loop van het betrokken belastbare tijdperk leidt tot een toename van hun totale investering (in het ontwikkelingsfonds) in vergelijking met de situatie per 31 december van het voorafgaande belastbare tijdperk.
Tot slot wordt voorgesteld dat de bovengrens van 210 euro wordt afgeschaft of anders gelegd op minstens 1 000 euro en dat het toepassingsveld wordt uitgebreid tot de vennootschappen.
Immers het wetsvoorstel houdt ernstige beperkingen in : de belastingvermindering wordt beperkt tot 5 % met maximum van 210 euro per jaar (per inschrijver) en per belastbaar tijdperk en is enkel geldig in de personenbelasting.
Ter illustratie geven de sprekers mee dat de totale kapitaalstoename van 3 ontwikkelingsfondsen 3 miljoen euro bedroeg in 2007. De budgettaire kost zou dus maximaal 3 000 000 × 5 % = 150 000 euro bedragen hebben.
Echter de effectieve kost zou véél beperkter zijn omdat vele aandeelhouders vennootschappen zijn (geen recht op vermindering) en veel kleine aandeelhouders hebben minder dan 500 euro geïnvesteerd.
De heer Bayot merkt op dat het wetsvoorstel de volgende essentiële vraag doet rijzen : waarom zou men de fiscale stimulans beperken tot de financiering van de ontwikkelingsfondsen die investeren in microfinancieringsinstellingen in het Zuiden ?
De wetgever voorziet reeds in soortgelijke stimulansen voor overheidsfondsen die in België microkredieten aanbieden of een duurzame en sociale economie financieren. Ontwikkelingsfondsen die niet tot de overheid behoren, zoals Crédal en Hefboom, verrichten een soortgelijke activiteit maar genieten deze steun niet.
In hun memorandum voor de jongste federale verkiezingen hebben Netwerk Vlaanderen en het Réseau Financement Alternatif een fiscaal voordeel gevraagd zoals dat bestaat voor investeringen in het Kringloopfonds, met name een vermindering van 5 % van het geplaatst kapitaal met een bovengrens van 250 euro voor :
— participaties in cvba's, vennootschappen met sociaal oogmerk en financiële producten die verenigbaar zijn met een solidaire economie (microkredieten inbegrepen);
— leningen aan en intekeningen op obligaties van bedrijven die verenigbaar zijn met een solidaire economie (microkredieten inbegrepen), op voorwaarde dat de opbrengst van deze producten (zeven dagen voor de uitgifte) het tarief van overheidsobligaties op vijf jaar niet overschrijdt (1) .
Een dergelijke uitbreiding van het toepassingsgebied van het voorliggende wetsvoorstel zou twee voordelen hebben :
— het kan worden toegepast op alle vormen van solidair sparen, zowel voor de financiering van microkredietinstellingen in het Zuiden als voor het microkrediet of de economie in België;
— het maakt een einde aan het onterechte verschil in behandeling tussen het Kringloopfonds of het Startersfonds en de ontwikkelingsfondsen die niet uitgaan van de overheid en in België actief zijn.
De heer Dallemagne is verheugd over de voorliggende bepalingen. Hij stelt vast dat deze een hefboomeffect voor de economische ontwikkeling kunnen vormen en dus moeten ondersteund worden. Toch wil hij twee juridische bemerkingen formuleren. In eerste instantie vraagt de spreker daarom naar de rechtsvorm die deze fondsen zullen aannemen. In tweede instantie is er dan de vraag welke organisatie de onwikkelingsfondsen als dusdanig zal erkennen en op basis van welke criteria. Verder merkt het lid nog op dat hij zich achter de technisch-juridische vragen van de dienst Wetsevaluatie kan scharen.
Mevrouw de Bethune verklaart geen problemen te hebben met de door de heer Bayot voorgestelde uitbreiding van het toepassingsveld, maar de intentie was toch wel om een maatregel te zoeken om de microfinanciering in het Zuiden een sterkere ondersteuning te bieden.
Spreekster vraagt in welke mate de verschillende organisaties moeilijkheden ondervinden met het werven van fondsen. Is een incentive noodzakelijk ? Welke is de algemene trend en de beschikbaarheid van dergelijk kapitaal op de internationale markten ?
Mevrouw de Bethune kan zich tevens achter de concrete voorstellen tot aanpassing stellen die de verschillende organisaties gemeenschappelijk hebben geformuleerd. Kan de regering hierover ook haar mening geven opdat een praktische en administratief eenvoudige werkwijze kan worden uitgewerkt ? Wat is de mening van de regering inzake de deplafonnering ?
Naar de erkenningscriteria van de organisaties die recht zouden hebben op dit fiscaal voordeel toe, vraagt de spreekster zich af welke rechtspersoonlijkheid deze organisaties moeten bezitten. Is het opportuun om hiervoor terug te grijpen naar het koninklijk besluit van 1962 dat bepaalt aan welke criteria erkende coöperatieve vennootschappen moeten voldoen ?
Mevrouw Vienne ondersteunt het voorstel. Echter, zoals de bepalingen nu zijn omschreven wordt er een beroep gedaan op gelden voor ethische beleggingen zonder dat er momenteel een organisme bestaat die deze ethische beleggingen definieert, classificeert en permanent evalueert. In dat verband verwijst de spreekster naar het wetsvoorstel tot instelling van een Raad voor maatschappelijk verantwoorde beleggingen bij de federale overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie (stuk Senaat, nr. 3-835/1) van de heer Mahoux. Zij zal daarom een amendement in die richting indienen om te vermijden dat er, als het ware snel, onechte ethische beleggingen op de markt zijn.
Mevrouw Vienne verwijst naar het « Verslag aan Koning Albert II over de hervorming van de instellingen in het kader van mijn informatie- en formatieopdracht. » van de heer Verhofstadt waarin wordt voorgesteld om de ontwikkelingssamenwerking te herfederaliseren en om tegelijkertijd de bevoegdheid betreffende de sociale economie naar de regio's over te hevelen. Wat is de mening van de sprekers hierover ? Is het niet opportuun om over het hele land dezelfde criteria te hanteren wat betreft de definiëring van een ethische of sociaal verantwoorde belegging ? Immers, de fiscale gevolgen die daaruit voortvloeien, gaan een invloed hebben op het ganse land. Wat denken de sprekers hierover ? Kan ook de vertegenwoordiger van de minister zijn mening geven ?
Mevrouw de Bethune vindt de door mevrouw Vienne geuite bezorgdheid terecht maar vraagt om die bepaling eerder apart te behandelen omdat het wetsvoorstel veel bescheidener is en waarbij de ethische toets gebeurt via de erkenning van het fonds zelf.
De heer Daras merkt op dat, naast het fiscale voordeel, de vennootschappen ook nog een dividend kunnen uitkeren dat bijdraagt tot het rendement. Welke is het bedrag van deze dividenden ?
De heer Collas vraagt enige verduidelijking aan de heer De Cannière met betrekking tot de herkomst van zijn werkingsmiddelen.
Verder wenst de spreker de indienster te vragen of zij enige uitleg kan verschaffen bij de volgende paragraaf uit de toelichting van het voorstel : « Dit voorstel houdt ook rekening met het decreet van 2 april 2004 van het Vlaams Parlement betreffende de microfinanciering in ontwikkelingslanden door middel van waarborgverlening aan ontwikkelingsfondsen. Het decreet voorziet dat het Vlaams Gewest onder bepaalde voorwaarden een waarborg kan verlenen aan erkende ontwikkelingsfondsen voor het dekken van risico's verbonden aan het verstrekken van middelen voor microfinancieringsinstellingen. » Hoe wordt dat boekhoudkundig verwerkt ?
Tot slot wenst de heer Collas te vernemen welke maatregelen naar ontwikkelingssamenwerking toe meetellen voor de berekening van de 0,7 % van het BNP, die aanbevolen is om te besteden aan ontwikkelingshulp. Is het totaal van de potentiële belastingvermindering ODA-aftrekbaar ?
In antwoord op de vraag van mevrouw de Bethune verklaart de heer De Cannière dat er momenteel een 70-tal fondsen gespecialiseerd in de microfinanciering bestaan. Samen hebben ze een beheerd vermogen van 2 miljard dollar. België is momenteel een zeer kleine speler in deze markt, zeker in vergelijking met Nederland en Luxemburg. Twee landen die juist via fiscale stimulansen de microfinanciering promoten. Gezien de context is het dus in België zeer moeilijk om dergelijke beleggers aan te trekken. Immers, deze beleggingen kennen een hoog commercieel en politiek risico terwijl de opbrengst laag is. Het is daarom belangrijk dat de overheid via een fiscale maatregel de investeerders een duwtje in de rug zou geven
Niettegenstaande het beperkte aanbod aan kapitaal is de vraag toch hoog. In die zin is de werving van het kapitaal de bottleneck in het systeem. Daarbij voorziet de sector zelf een verdere sterke toename van het aantal personen die toegang hebben tot de microfinanciering. Tien jaar geleden hadden bijvoorbeeld 7 miljoen mensen toegang, momenteel zijn dat er 130 miljoen en tegen 2015 voorziet men dat een 500 miljoen mensen toegang zullen hebben tot deze vorm van krediet.
De heer Van Thienen verwijst naar het enorme effect dat de fiscale vrijstelling in het verleden heeft gehad op de giftenpolitiek. Hij hoopt dat deze parallelle evolutie zich bij de investeringen kan voordoen. Spreker merkt wel op dat het, merkwaardig genoeg, veel moeilijker is om mensen ervan te overtuigen om te investeren dan om hen te overtuigen om te geven. Een fiscale stimulus is dus zeker niet overbodig.
De heer Van Thienen geeft aan dat de juridische vorm niets zegt over de inhoud van de sociale doelstelling. In die zin heeft de spreker bedenkingen bij het voorstel om zich te baseren op de criteria van de erkende coöperatieve.
In verband met de verwijzing naar het Vlaamse decreet uit de toelichting van het voorstel verduidelijkt mevrouw de Bethune dat zij enkel de juridische definitie van een ontwikkelingsfonds overneemt uit het Vlaamse decreet. Het was de bedoeling dat er niet vanaf nul moest worden vertrokken voor deze definiëring, maar er is echter geen enkele link met het Vlaamse beleid op zich.
Spreekster beaamt daarbij dat het belangrijk is om objectieve federale criteria vast te leggen waarop het beleid kan worden gebaseerd. Indien echter dit voorstel wordt gestemd dan creëert de federale wetgever net deze objectieve federale criteria. De vraag blijft daarbij wel of de wetgever zich beperkt tot de microfinancieringsorganisaties of daarentegen de ganse zaak wordt opengetrokken.
Mevrouw Vienne stelt dat naast het bepalen van de criteria, door de federale wetgever, zoals mevrouw de Bethune aangeeft, het ook belangrijk is dat deze criteria worden toegepast en dat deze toepassing wordt gecontroleerd. Deze evaluatie kan enkel door een controle-organisme worden uitgevoerd. Dit organisme garandeert dan aan de consument dat de financiële middelen die hij op ethische wijze wenst te investeren, ook werkelijk ethisch worden belegd. Spreekster pleit daarom voor de goedkeuring van de door haar voorgestelde oprichting van de Raad voor maatschappelijk verantwoorde beleggingen omdat op die manier de wetgeving meer globaal kan worden gestemd en nadien meer globaal kan worden toegepast op de verschillende sectoren.
De heer Bayot vat kort de belangrijke effecten van gelijkaardige maatregelen in onze buurlanden samen, zie bijlage. Wat de maatschappelijk verantwoorde beleggingen betreft, geeft de spreker aan dat, uit het jaarverslag, cijfergegevens van midden 2007, blijkt dat de Belgische markt hiervoor ongeveer 11,3 miljard euro bedraagt. Ongeveer 138 miljoen daarvan is solidair belegd. Daarvan zijn dan 21 miljoen investeringen voor het Zuiden en 44 miljoen in de sociale economie. Verder wijst de spreker erop dat de vorige regering van plan was om enkel het bestaande fiscaal voordeel nog toe te staan wanneer particulieren beleggen in pensioenfondsen die ook ethische fondsen zijn. Momenteel voldoen reeds 71 miljoen euro aan stortingen aan deze voorwaarde. Deze gelden zijn en solidair belegd en fiscaal aftrekbaar in het kader van de pensioenfondsen.
Echter de 21 miljoen geïnvesteerd voor de ontwikkeling van het Zuiden en de 44 miljoen voor de sociale economie genieten van geen enkele fiscaal voordeel en het lijkt hem belangrijk om dat element mee in het debat op te nemen.
Tot slot geeft de spreker aan voorstander te zijn van de oprichting van een Raad voor maatschappelijk verantwoorde beleggingen. Het is immers belangrijk dat er een controle gebeurt van de beleggingen opdat de kwaliteit van het beleggingsproduct voor de belegger kan worden gegarandeerd.
De heer Collas vraagt verdere verduidelijking betreffende de toelichting van het voorstel. Hij vraagt zich immers af of, wanneer het Vlaamse Gewest een waarborg verleent aan erkende ontwikkelingsfondsen, deze waarborgen meegerekend worden voor de boekhoudkundige schuldberekening van het gewest.
Verder vraagt de spreker of de sector momenteel reeds aan zelfcontrole doet en of er bijvoorbeeld een charter van de sector zelf bestaat.
Tot slot had de heer Collas graag geweten of het mogelijk is dat in de toekomst bijvoorbeeld bepaalde pensioenfondsen en van de bestaande fiscale aftrek en van de nieuwe fiscale maatregel zullen kunnen genieten.
De heer Bayot antwoordt op de laatste vraag dat het technisch zeer moeilijk is dat fondsen momenteel onder beide fiscale maatregelen zouden kunnen ressorteren.
Vervolgens wordt aangegeven dat de sector momenteel reeds aan zelfregulering doet via de creatie van het Ethibel-label voor de maatschappelijk verantwoorde beleggingen. Dat lijkt hem echter nog onvoldoende.
De heer Van Nieuwkerke vraagt enige uitleg betreffende het fiscaal voordeel in Nederland. Kan dat Nederlands model inspirerend werken voor ons land ?
De heer De Cannière verwijst in eerste instantie naar de toelichting bij het wetsvoorstel. Hij merkt daarbij op dat een belangrijk element van het succes het hoge plafond voor de fiscale aftrekbaarheid vormt. Bovendien hebben de Nederlandse fondsen een erkenning van de Bankcommissie waardoor ze openbaar kunnen worden gekocht en verkocht. Ze zijn daardoor ruim verspreid en onder andere terug te vinden in de portefeuilles van Nederlandse pensioenfondsen.
Op de vraag van de heer Collas betreffende de ODA-aftrekbaarheid antwoordt de vertegenwoordiger van de minister dat een belastingvermindering in principe niet aftrekbaar is. Zij wordt toegekend op de verschuldigde belastingen. Men kan ervan uitgaan dat er geen belastingvermindering mogelijk is wanneer er geen belasting verschuldigd is.
De kwestie werd echter rechtstreeks aan de OESO voorgelegd om zich ervan te vergewissen dat belastingverminderingen geboekt kunnen worden in de algemene ODA-begroting. Een uitgebreid antwoord zal binnenkort worden bekendgemaakt
Wat de vraag van de ontwikkelingsfondsen betreft om alleen een investering van minstens 500 euro in aanmerking te nemen voor een belastingvermindering, heeft de administratie van Fiscale Zaken daar geen probleem mee, aangezien het in dat geval een mogelijke belastingvermindering van slechts 25 euro betreft. Het is echter heel waarschijnlijk dat kleine investeerders het voordeel van deze aftrek zullen missen (het betreft een vermindering van de personenbelasting).
Als reactie op de vraag van de ontwikkelingsfondsen om artikel 4 te wijzigen zodat het ontwikkelingsfonds alleen aan de investeerder en niet aan de belastingdienst de documenten bij inschrijving moet bezorgen, legt spreker uit dat de belastingplichtigen in principe zelf in hun belastingsaangifte hun belastingvermindering moeten vragen op grond van hun inschrijvingsattest. Voor de controlemaatregelen is het wel nodig dat de ontwikkelingsfondsen deze gegevens op zijn minst in een gestandaardiseerde vorm verstrekken.
De vertegenwoordiger van de minister legt zijn standpunt uit over de vraag van de ontwikkelingsfondsen om artikel 4, § 3, te wijzigen zodat een ontwikkelingsfonds elk jaar een lijst van de investeringen stelt veeleer dan jaarlijks aan de investeerder en aan zijn belastingdienst een document te moeten bezorgen dat verklaart dat de aandelen op 31 december van het betreffende jaar nog steeds in handen zijn van de intekenaar. Dat zou ook een belangrijke administratieve vereenvoudiging met zich meebrengen.
Hij verklaart in dit verband dat de belastingplichtige het bewijs moet kunnen leveren dat hij nog steeds houder is van deze investeringen. Het is dus noodzakelijk dat de ontwikkelingsfondsen een ad hoc-bewijs bezorgen aan de belastingplichtige. De fondsen moeten deze gegevens ook op gecentraliseerde wijze aan de administratie bezorgen.
Wat de uitbreiding tot de vennootschappen betreft, wordt opgemerkt dat de bijhorende bepalingen eigenlijk een gans nieuw wetsvoorstel noodzaken aangezien men zich dan moet toespitsen op de vennootschapswetgeving.
Tot slot licht de vertegenwoordiger van de minister de berekende geschatte kostprijs van het voorstel toe. U vindt deze als bijlage 2.
De heer Duchatelet merkt op dat voorliggende bepalingen ook kunnen uitgebreid worden tot andere interessante doelgroepen. Echter, de suggestie van de vertegenwoordigers van de ontwikkelingsfondsen om de minimuminlage die in aanmerking komt voor een fiscale aftrek op 500 euro te leggen, is volgens hem nog te laag. Graag had hij die grens verhoogd gezien aangezien de administratieve kost van het aandeelhouderschap van 1 persoon toch wel aanzienlijk is. Zo zou de kostprijs immers meer in verhouding komen tot het investeringsbedrag en de economische rendabiliteit toenemen.
IV. Bespreking van de artikelen en stemmingen
Artikel 1
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 2
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 3
Mevrouw Vienne en de heer Mahoux dienen een amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 4-221/3) dat ertoe strekt een onafhankelijk en federaal orgaan namelijk de Raad voor maatschappelijk verantwoorde beleggingen, te belasten met het vaststellen van erkenningsvoorwaarden en van criteria waaraan de aan het publiek voorgestelde financiële producten moeten voldoen.
Mevrouw de Bethune c.s. dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 4-221/4) dat ertoe strekt in § 1 van dit artikel het punt 1º te vervangen opdat een versterkte zekerheid wordt ingebouwd opdat de ontwikkelingsfondsen die in aanmerking komen voor een erkenning, een sociaal doel zouden nastreven.
Spreekster merkt op dat dit amendement werd ingegeven door de vooraf geformuleerde bemerkingen van de heer Dallemagne. Daarbij werd geprobeerd om de begrippen zodanig te definiëren dat er rekening wordt gehouden met de bestaande fiscale wetgeving. Gezien de enge definiëring van de voorwaarden waaraan de vennootschappen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor fiscaal voordeel, denkt ze dat misbruiken naar oneigenlijke ethische beleggingen toe, uitgesloten zijn.
Mevrouw Vienne beslist hierop haar amendement in te trekken.
Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 4
Mevrouw de Bethune c.s. dient een amendement nummer 4 in (stuk Senaat, nr. 4-221/4) dat ertoe strekt een aantal technische wijzigingen aan te brengen in de aanhef van het artikel, « art. 145/30 » te vervangen door « art 145/32 » en om in § 1, 1º, van het nieuw ingevoerde artikel 145/32 het woord « erkend » in te voegen tussen de woorden « een » en « ontwikkelingsfonds ». Op die manier wordt immers rekening gehouden met een aantal opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie van de Senaat.
Mevrouw de Bethune c.s. dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 4-221/4) dat ertoe strekt een bijkomende voorwaarde voor het bekomen van een belastingvermindering in te voeren namelijk het gegeven dat de gestorte som minimaal 500 euro moet bedragen.
Spreekster geeft aan dat via bovenvermeld amendement wil worden tegemoetgekomen aan de vraag van de organisaties dat de kostprijs van de administratieve verwerking van de gestorte bedragen niet disproportioneel zou zijn met de hoogte van de investering. Spreekster merkt hierbij op dat voor veel particuliere beleggingen het minimumbedrag van de initiële investering vaak op 2 500 euro of meer ligt en dat ook de minister er voorstander was om een minimumlijn te voorzien.
De heer Martens heeft zijn bedenkingen bij het bepalen van een minimuminvesteringsbedrag van 500 euro. Immers, giften zijn reeds vanaf een veel lager bedrag fiscaal aftrekbaar en de administratieve rompslomp die daarmee gepaard gaat is toch wel vergelijkbaar met de hier beschreven situatie. Is bovendien het bedrag niet strijdig met de geest van de definitie van microkredieten waar het gaat om kleine bedragen ?
Nog in verband met het minimumbedrag geeft de spreker mee dat in een aantal andere coöperatieven een aandeel, fiscaal wel niet aftrekbaar, 250 euro kost. Kan men zich dus niet aligneren op dat bedrag ? Op die manier kunnen zo veel mogelijk burgers, ook diegene die het minder ruim hebben, overtuigd worden om in dergelijke fondsen te participeren.
Na de voorafgaande argumenten en rekening houdend met het gegeven dat momenteel een aantal particuliere aandeelhouders voor minder dan 500 euro participeren en hun gemiddelde investering rond de 400 euro bedraagt, dient mevrouw de Bethune c.s. amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 4-221/4), subamendement op het amendement nr. 5, dat ertoe strekt het minimuminvesteringsbedrag te veranderen naar 250 euro.
Mevrouw Vienne stelt dat het doelpubliek van de maatregel niet enkel de middenklasse is. Het is belangrijk dat de gehele bevolking zich aangesproken voelt. Daarom is ook zij eerder voorstander van een minimumbedrag van 250 euro.
De heer Martens dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 4-221/2) dat ertoe strekt in § 1 van het voorgestelde artikel 145/30 het voorlaatste lid te schrappen. Spreker stelt dat, als na de take off fase, er een budgettaire ontsporing mocht zijn er nadien nog remmen kunnen worden ingebouwd. Er moet echter niet te voorzichtig worden gehandeld van bij de aanvang.
Ook de heer Van Nieuwkerke wijst op het voordeel van een deplafonnering. Hij verwijst hierbij naar het Nederlandse voorbeeld waar een dergelijke deplafonnering wel werkbaar is. Bovendien is uit de hoorzitting gebleken dat de sector er zelf ook voorstander van is en gaat het niet over enorm hoge bedragen.
Mevrouw de Bethune repliceert geen fundamenteel bezwaar te hebben tegen de voorgestelde deplafonnering.
De heer Van Gaever merkt op dat, zelfs met de voorgestelde deplafonnering, de gebudgetteerde kostprijs van de bepalingen beperkt is tot 107 509 euro. Hij vraagt daarom ook dat het geheel, met deplafonnering, snel zou worden goedgekeurd.
De heer Van Nieuwkerke is van mening dat momenteel de forcing naar een deplafonnering kan worden gevoerd. Als na de invoering blijkt dat de kostprijs, in tegenstelling tot de berekening van het kabinet, te hoog uitvalt, kunnen er remmen worden ingevoerd.
De heer Duchatelet merkt op dat voorliggende bepalingen de vereenvoudiging van de aangiftes niet ten goede komen. Kan de bepaling daarom een zeer eenvoudige behandeling krijgen op de belastingaangifte ?
Mevrouw de Bethune repliceert dat zij in haar voorstel de bezorgdheid tot administratieve vereenvoudiging ondersteunt. Vandaar ook dat zij in haar amendement nummer 7 een voorstel doet tot vereenvoudiging van de procedure binnen het huidige fiscale kader.
Mevrouw de Bethune c.s. dient een amendement nummer 7 in (stuk Senaat, nr. 4-221/4) dat ertoe strekt een aanzet te geven tot de organisatie van de procedure voor het bekomen van de fiscale aftrek. Spreekster merkt daarbij op dat er gepoogd werd om deze procedure minimaal in de wet te regelen waarbij er voor het overige de Koning zal gevraagd worden om de nodige schikkingen te treffen.
De vertegenwoordiger van de minister legt uit dat de wijziging die aangebracht wordt door amendement nr. 7 inhoudt dat er drie soorten documenten aan de ontwikkelingsfondsen worden gevraagd.
a) Voor het jaar van verwerving moeten de ontwikkelingsfondsen een betalingsattest verstrekken aan de belastingplichtige die een aandeel verwerft onder de wettelijke voorwaarden om een belastingvermindering te verkrijgen. De belastingplichtige moet dit betalingsattest bij zijn belastingaangifte voegen.
b) Voor het jaar van de verwerving moeten de fondsen een lijst opstellen met opgave van de belastingplichtigen die in aanmerking komen voor belastingvermindering doordat zij een aandeel hebben verworven onder de voorwaarden van de wet. Deze lijst is bestemd voor de belastingdiensten.
c) Voor elk aanslagjaar moeten de fondsen een lijst opmaken met opgave van de belastingplichtigen die hun aandelen, die aanleiding gaven tot de belastingvermindering, hebben vervreemd binnen de termijn van vijf jaren en dus niet langer beantwoorden aan de wettelijke voorwaarden om belastingvermindering te genieten. Deze lijst is bestemd voor de belastingdiensten.
Spreker meent dat de administratie met deze wijziging over voldoende middelen beschikt om de follow-up van de wijzigingen te verzorgen.
Mevrouw de Bethune merkt tot slot nog op het toepassingsveld van de voorliggende bepalingen bewust te hebben beperkt tot de microfinanciering en niet te hebben uitgebreid tot alle andere sociale investeringsfondsen. Ze stelt immers dat een dergelijke uitbreiding de drempel verhoogt en dat de discussie daarmee ook veel fundamenteler wordt. Bovendien wordt het voordeel ook niet uitgebreid tot de vennootschappen maar beperkt tot de particulieren.
Amendement nummer 4 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Subamendement nr. 6 en amendement nr. 5 worden aangenomen bij 8 stemmen voor bij 1 onthouding. De amendementen nummers 1 en 7 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel 4 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
V. Eindstemming
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Vertrouwen wordt geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Berni COLLAS. | Wouter BEKE. |
Wetsvoorstel houdende de invoering van een belastingvermindering voor aandelen in ontwikkelingsfondsen voor microfinanciering in ontwikkelingslanden en houdende de vaststelling van voorwaarden voor de erkenning als ontwikkelingsfonds
Uiteenzetting van de heer Bayot
« Le Réseau Financement Alternatif est un réseau pluraliste de sensibilisation et de solidarité en matière d'éthique financière et sociale. Son but est de promouvoir, par un travail d'éducation permanente, l'éthique et la solidarité dans les rapports à l'argent afin de contribuer à une société plus juste et plus humaine.
Il ne peut donc que souscrire à l'objectif poursuivi ainsi qu'au moyen envisagé, sous la forme d'un incitant fiscal. Il souhaite toutefois apporter ici quelques observations complémentaires.
Les incitants fiscaux existants
Les auteurs de la proposition se réfèrent à juste titre à des incitants similaires qui existent tant en Belgique qu'à l'étranger. Il est sans doute opportun de compléter les informations fournies à cet égard.
En Belgique
Le Fonds Starters
La société Fonds Starters a pour objet de contribuer au financement des prêts réalisés par le Fonds de Participation en faveur de personnes physiques ou morales, y compris les demandeurs d'emploi inoccupés, désireuses de créer leur propre entreprise ou installées dans leur activité professionnelle depuis quatre ans au maximum (2) .
Le Fonds de Participation a notamment développé à cet effet la Business line « Microfinance » qui couvre les crédits octroyés aux demandeurs d'emploi et aux personnes n'ayant pas facilement accès au crédit bancaire classique pour le lancement de leur propre activité économique. Les partenaires du Fonds de Participation dans cette Business Line sont des structures d'appui, reconnues et agréées par le Fonds, qui assurent un accompagnement professionnel aux bénéficiaires de ces crédits.
Dans ce cadre, trois produits sont développés par le Fonds de Participation :
— le Prêt Lancement : il fournit aux demandeurs d'emploi inoccupés les moyens financiers afin de lancer leur propre affaire et un accompagnement professionnel est garanti pour la préparation de la demande de crédit, ainsi que pendant les 18 premiers mois de la phase de démarrage des activités;
— le Plan Jeunes Indépendants pour les moins de 30 ans : les structures d'appui aux starters, financièrement soutenues par le Fonds de Participation, offrent un accompagnement gratuit aux bénéficiaires pour une période de 3 à 6 mois, afin de les soutenir dans le lancement du projet;
— le Prêt Solidaire : créé par la Fondation Roi Baudouin, ce micro-crédit peut être accordé à une personne qui, vu sa situation financière personnelle, ne peut avoir accès aux crédits bancaires ou d'investissements classiques.
Le Fonds de l'économie sociale et durable
Le Fonds de l'économie sociale et durable, constitué par la Société Fédérale d'Investissement conformément à la loi-programme du 8 avril 2003 (3) , a pour objet toute forme d'intervention, notamment des prises de participation ou de prêts, au bénéfice d'activités relevant de l'économie sociale et durable. Au moins septante pour cent de ses moyens doivent être investis dans celle-ci.
Sont considérées comme relevant de l'économie sociale et durable les activités qui sont développées par une société commerciale ou par une association sans but lucratif et qui appliquent les principes de base suivants :
— la primauté du travail sur le capital,
— une autonomie de gestion,
— une finalité de service aux membres et à la collectivité plutôt que le profit,
— un processus décisionnel démocratique,
— un développement durable respectueux de l'environnement (4) .
L'incitant fiscal
Les deux Fonds décrits ci-dessus offrent le même avantage fiscal à l'épargnant.
En cas de souscription d'obligations nominatives à 60 mois, il est accordé aux personnes physiques une réduction d'impôt pour les sommes versées pendant la période imposable pour leur acquisition.
La réduction d'impôt est égale à 5 % des paiements réellement faits (soit un avantage fiscal à peu près équivalent à 1 % par an) et ne peut excéder 210 euros (actuellement 270 euros avec l'indexation) par période imposable. Chaque conjoint a droit à la réduction si les obligations sont émises à son nom propre.
En France
En France, l'épargne solidaire est favorisée par trois mesures sociales :
— les produits de partage solidaires bénéficient de la loi 2003-709 du 1er août 2003 sur le mécénat. Celle-ci porte la réduction d'impôt pour les particuliers à 60 % du montant des dons, avec effet rétroactif au 1er janvier 2003, dans la limite de 20 % du revenu imposable, et avec la possibilité de report sur 5 ans en cas de dépassement du plafond; pour les entreprises, la réduction d'impôt est de 60 % du montant des dons, dans la limite de 5 pour mille du chiffre d'affaires, avec possibilité du report sur les 5 exercices suivants en cas de dépassement du plafond ou d'exercice déficitaire.
— L'épargne solidaire investie dans des actions non cotées bénéficie de la loi 2003-721 du 1er août 2003 pour l'initiative économique qui porte la réduction d'impôt à 25 % de l'investissement réalisé, dans la limite annuelle de 20 000 euros pour un célibataire et de 40 000 euros pour un couple, avec effet rétroactif au 1er janvier 2003.
— L'épargne solidaire investie dans le cadre de l'épargne salariale dans des fonds communs de placement d'entreprise (FCPES) est exonérée d'impôt sur le revenu. Cette exonération s'applique dans une limite annuelle pouvant atteindre 43 000 euros calculée selon des modalités qui varient selon l'origine des sommes placées (participation, intéressement ou abondement) et les dispositifs servant de support.
L'épargne solidaire bénéficiaire de ces deux dernières mesures est celle qui est dirigée vers des entreprises solidaires au sens de l'article L.443-3-1 du code du travail.
Aux Pays-Bas
Les fonds verts d'épargne et d'investissement ainsi que les fonds socio-éthiques d'investissement doivent investir ou prêter au moins 70 % de leur capital dans des projets respectivement verts ou socio-éthiques, agréés par les autorités pour une durée maximale de 10 ans.
Par projets verts, on entend par exemple :
— projets naturels et paysagers;
— projets dans le domaine de l'agriculture biologique;
— projets relatifs à l'énergie renouvelable;
— projets dans le domaine de la construction durable;
— projets orientés vers la construction de pistes cyclables.
Par projets socio-éthiques, on entend des projets dans les pays en voie de développement qui, d'une manière significative, visent la sécurité et l'amélioration alimentaires, le développement social et culturel, le développement économique, l'emploi et le développement régional. Les projets ne peuvent avoir d'effet négatif sur le cadre social et environnemental et doivent être réalisés avec la participation des populations locales et l'aide des connaissances locales.
Depuis janvier 1995, la réglementation sur les fonds verts contient un incitant fiscal prévu dans la loi relative aux impôts sur les revenus. Depuis janvier 2002, un incitant identique a été créé pour les fonds socio-éthiques. Les épargnants de ces fonds ne doivent pas payer l'impôt sur le revenu mobilier (1,2 %) et leur impôt sur les revenus est réduit de 1,3 % du montant investi dans les fonds verts et socio-éthiques, soit au total un rendement complémentaire de 2,5 % par rapport au rendement habituel.
Au Royaume-Uni
Le Finance Act 2002 (5) a instauré un avantage fiscal, la « Community Investment Tax Relief » (CITR), qui vise à encourager l'investissement communautaire privé.
La CITR est une réduction d'impôt accordée aux citoyens à concurrence de 5 % du montant de leur investissement dans une Community Development Finance Institution (CDFI) agréée, et ce, chaque année pour une période de cinq ans.
Cette mesure, prise en faveur du développement local, vise à encourager les investissements privés dans les organisations, à but lucratif ou non, au sein des communautés défavorisées.
Pour être agréées, les CDFI doivent en effet avoir pour objectif principal de fournir (directement ou indirectement) des financements (prêts ou investissements), accompagnés ou non d'une activité de conseil, aux entreprises engagées dans les communautés défavorisées, c'est-à-dire :
— les entreprises situées dans des secteurs défavorisés ainsi que
— celles possédées ou dirigées par des membres des groupes défavorisés ou conçues pour les servir.
La procédure d'agrément vise à garantir que seuls les investissements des particuliers dans des organisations qui travaillent effectivement à la promotion des entreprises au sein des communautés défavorisées donnent droit à cet avantage fiscal. Parmi les programmes que cette mesure vise à soutenir, figurent l'installation de nouveaux équipements, la rénovation de bâtiments, la création de nouveaux services, ou tout autre programme visant à revigorer les secteurs faibles et à créer un capital social et économique.
L'épargne solidaire
On le voit, les incitants fiscaux existants en Belgique et dans les pays voisins visent à favoriser certaines formes d'épargne solidaire, qu'elles soient conçues pour satisfaire les besoins de financement dans le Sud ou dans nos pays.
Ils s'inscrivent dans une démarche de soutien public à cette forme d'épargne qui intéresse des citoyens toujours plus nombreux. C'est dans cet esprit que Finansol (France), le Réseau Financement Alternatif (Belgique) et FEBEA (Fédération Européenne des Banques Éthiques et Alternatives) se sont associés, fin 2005, pour mener, avec le soutien de la Commission européenne, un projet visant à favoriser le développement de la finance solidaire à une échelle internationale. D'autres institutions, qui financent l'économie sociale et solidaire, ont collaboré activement au projet et ont apporté leur expertise : Banca Popolare Etica (Italie), Bank für Sozialwirtschaft (Allemagne), Charity Bank (Royaume-Uni), Colonya-Caixa Pollença (Espagne), Crédal (Belgique), Crédit Coopératif (France), Merkur Bank (Danemark).
Après une année de travail, ces organisations ont pu établir les bases pour :
— un label européen des produits d'épargne solidaire qui permette de distinguer les produits d'épargne solidaire des produits d'épargne classique;
— des indicateurs européens qui favorisent une meilleure connaissance du secteur de l'épargne solidaire à l'échelle européenne.
Ce label européen de l'épargne solidaire sera lancé durant le premier semestre 2008. Il consacrera toute forme d'épargne et d'investissement socialement responsable qui vise à favoriser la cohésion sociale par le financement, grâce à un mécanisme de solidarité, d'activités de l'économie sociale et solidaire et ce, dans une transparence totale à l'égard des souscripteurs. »
En ce sens, les produits d'épargne labellisés financent des projets et des entreprises qui présentent une valeur ajoutée pour l'homme, la culture et/ou l'environnement (6) .
Kostenanalyse — Budgettaire impact en vragen tijdens de Hoorzitting van de Commissie van de Financiën en de Economische Aangelegenheden van de Senaat van 14 januari 2008
(vraag van 18/02/2008)
Vraag 1 : Een herberekening van de budgettaire kosten van het wetsvoorstel op basis van de huidige omvang en samenstelling van de portefeuilles van de drie betrokken ontwikkelingsfondsen
Twee soorten ramingen :
1. Hypothese 1 : De fiscale stimuli hebben geen impact op de kapitaalgroei in de drie bekende ontwikkelingsfondsen.
2. Hypothese 2 : De fiscale stimuli hebben een impact op de kapitaalgroei in de drie bekende ontwikkelingsfondsen. Die ondernemingen geven 50 % meer aandelen op naam uit voor particulieren.
3. Elke hypothese bestaat uit twee subhypothesen : met of zonder beperking.
Hypothese 1 : De fiscale stimuli hebben geen impact op de kapitaalgroei in de drie bekende ontwikkelingsfondsen.
Op basis van de kapitaalbedragen per ontwikkelingsfonds voor de jaren 2005, 2006 en 2007 en het kapitaalaandeel van de belastingplichtige zoals bedoeld in het wetsvoorstel, kan de aangroei van het « Particulier Kapitaal » en dus het aantal nieuwe « particuliere aandeelhouders » worden bepaald.
Op basis van die gegevens werden de kosten van het wetsvoorstel in deze hypothese, caeteris paribus, geraamd op :
Hypothese 1.a. (met een beperking van 280 euro per aandeel) : iets minder dan 45 000 euro (gemiddelde van de twee periodes)
Hypothese 1.b. (zonder beperking) : iets minder dan 70 000 euro (gemiddelde van de twee periodes)
Hypothese 2 : De fiscale stimuli hebben een impact op de kapitaalgroei in de drie bekende ontwikkelingsfondsen. Die ondernemingen geven 50 % meer aandelen op naam uit voor particulieren.
Op basis van dezelfde gegevens werden de kosten van het wetsvoorstel in deze hypothese, caeteris paribus, geraamd op :
Hypothese 2.a. (met een beperking van 280 euro per aandeel) : iets meer dan 71 000 euro (groeibasis 2006-2007)
Hypothese 2.b. (zonder beperking) : ongeveer 100 000 euro (groeibasis 2006-2007)
Conclusie
De maximale kosten van dit wetsvoorstel, zouden in de volgende hypothesen 100 000 euro kunnen bedragen.
Hypothese 1 : De fiscale stimuli hebben geen impact op de kapitaalgroei in de drie bekende ontwikkelingsfondsen
Basisbedrag 210 euro : 280
Huidige toestand
Jaar— Année | Kapitaal — Capital | Aandeelhouders — Actionnaires | Particulieren — Particuliers | Groei van het particulier kapitaal — Croissance du Capital particulier | Nieuwe particuliere aandeelhouders — Nouveaux actionnaires particuliers | Gemiddeld bedrag per aandeelhouder — Montant moyen par actionnaire | |
Icofin | 2005 | 5 200 000,00 | 230 | 16 % | |||
2006 | 6 700 000,00 | 260 | 16 % | 240 000,00 | 5 | 48 000,00 | |
2007 | 8 090 000,00 | 314 | 21 % | 291 900,00 | 11 | 26 536,00 | |
Alterfin | 2005 | 5 650 000,00 | 889 | 71 % | |||
2006 | 6 700 000,00 | 1 024 | 71 % | 745 500,00 | 96 | 7 766,00 | |
2007 | 7 640 500,00 | 1 168 | 73 % | 686 565,00 | 105 | 6 539,00 | |
Oikocredit | 2005 | 2 600 000,00 | 300 | 70 % (raming/estimation) | |||
2006 | 3 100 000,00 | 358 | 70 % (raming/estimation) | 350 000,00 | 41 | 8 537,00 | |
2007 | 3 750 000,00 | 433 | 70 % (raming/estimation) | 455 000,00 | 53 | 8 585,00 | |
5 % of bedrag (indien lager dan 280 €) — 5 % ou montant (si inf. à 280 €) | Totaal — Total | 5 % Totaal zonder beperking/pers — 5 % Total ss plafond/pers | Totaal — Total | 5 % of bedrag (indien lager dan 280 €) — 5 % ou montant (si inf. à 280 €) | Totaal — Total | 5 % Totaal zonder beperking/pers — 5 % Total ss plafond/pers | Totaal — Total |
280,00 | 3 080,00 | 1 326,80 | 14 594,80 | 280,00 | 1 400,00 | 2 400,00 | 12 000,00 |
280,00 | 29 400,00 | 326,95 | 34 329,75 | 280,00 | 26 880,00 | 388,30 | 37 276,80 |
280,00 | 14 840,00 | 429,25 | 22 750,25 | 280,00 | 11 480,00 | 426,85 | 17 500,85 |
Kosten indien de fiscale stimuli geen invloed hebben op de belastingplichtigen (basisjaar 2005-2006 en 2006-2007) : 47 320,00; 71 675,00; 39 760,00; 66 778,00.
Kosten indien de fiscale stimuli geen invloed hebben op de belastingplichtigen (gemiddelde van de twee periodes)
Met beperking : 43 540
Zonder beperking : 69 226,5
Hypothese 2 : Als gevolg van de fiscale stimuli, stijgt de kapitaalgroei met 50 % (basis : kapitaalgroei 2006-2007)
Particulier kapitaal — Capital particulier | Aandeelhouders — Actionnaires | Gemiddelde per — Moyen par | 5 % of 280 € Totaal — 5 % ou 280 € Total | 5 % beperking/pers Totaal — 5 % plafond/p Total |
437 850,00 | 17 | 25 756,00 | 280,00 4 760,00 | 1 287,80 21 892,60 |
1 029 848,00 | 158 | 6 518,00 | 280,00 44 240,00 | 325,90 51 492,20 |
682 500,00 | 79 | 8 639,00 | 280,00 22 120,00 | 431,95 34 124,05 |
Totale kosten met de hypothese van + 50 % : 71 120,00; 107 509,00
(1) Netwerk Vlaanderen, Réseau Financement Alternatif, De rol van de overheid inzake Maatschappelijk Verantwoord Investeren, mei 2007, http://www.netwerkvlaanderen.be/nl/index.php ?option=com_content&task=view&id=297&Itemid=248.
(2) Artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot vaststelling van de oprichtingsmodaliteiten van het financieringsfiliaal van het Participatiefonds genaamd « Startersfonds » bedoeld in artikel 74, § 4, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, Belgisch Staatsblad, 12 juni 2003.
(3) Artikelen 90 e.v., Belgisch Staatsblad, 17 april 2003, blz. 19 436 e.v.; zie ook het koninklijk besluit van 3 mei 2003 tot uitvoering van hoofdstuk 11 van titel IV van de programmawet van 8 april 2003 betreffende de oprichting van het « Kringloopfonds »., Belgisch Staatsblad, 9 mei 2003, 2e editie, blz. 25 328 e.v.
(4) Wet van 26 juni 2001 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 4 juli 2000 tussen de Federale Staat, de gewesten en de Duitstalige gemeenschap betreffende de sociale economie, Belgisch Staatsblad, 28 augustus 2001, 1e editie, blz. 28 684.
(5) Chapter 23, schedule 16, section 57, http://www.uk-legislation.hmso.gov.uk/acts/acts2002/20023-al.htm#sch36.
(6) www.fineurosol.org