3-2121/4

3-2121/4

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

10 APRIL 2007


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (IV)


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER WILLEMS EN MEVROUW ZRIHEN


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers op 29 januari 2007 ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-2879/1).

Het werd door de Kamer aangenomen op 15 maart 2007 en op diezelfde dag overgezonden aan de Senaat, die het wetsontwerp op 20 maart 2007 heeft geëvoceerd.

De commissie voor de Justitie, die bevoegd was voor de artikelen 1 tot 3, 84 tot 103 en 216 tot 219, heeft ze besproken tijdens haar vergaderingen van 21, 27 en 28 maart en 10 april 2007, in aanwezigheid van de minister van Justitie en van de staatssecretaris voor administratieve vereenvoudiging.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Inleidende uiteenzetting door de Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging

Titel II

Administratieve Vereenvoudiging

Hoofdstuk 1

Wijziging van de Hypotheekwet van 16 december 1851 (art. 2 en 3)

Algemeen

De handlichting betreft een notariële akte waarbij de bank akkoord gaat om de hypotheek die ingeschreven is op een bepaald vastgoed als waarborg voor de schulden van de betrokkenen, te schrappen (of te verminderen). Deze procedure is zeer omslachtig en vergt meestal meerdere maanden. In heel wat gevallen is de handlichting nochtans slechts een formaliteit aangezien het bijvoorbeeld over schulden gaat die reeds lang afbetaald zijn. Bijgevolg is het opportuun een vereenvoudigde procedure te creëren die een vlotte afhandeling mogelijk maakt. De notaris is best geplaatst om te oordelen in welke gevallen hij/zij de eenvoudige handlichting mogelijk acht en in welke gevallen hij/zij toch wenst terug te vallen op de oude procedure.

De Staatssecretaris herinnert aan de stappen die volgens de huidige procedure dienen te worden gezet.

De bank informeert (per email, fax, brief, of telefoon) de notaris over de openstaande schuld.

De verkoopakte wordt verleden.

De notaris houdt het geld in en waarborgt de nieuwe schuldeiser de eerste rang.

De bank wordt betaald door de notaris.

De opheffingsprocedure start.

De instrumenterende notaris (1) zendt het dossier naar zijn collega-notaris (2), die zijn kantoor heeft in het kanton waar zich ook de hoofdzetel van de bank bevindt.

In de meeste gevallen zijn er één of meerdere vaste notarissen per bank, die zich met alle opheffingsprocedures bezighouden.

Eens het dossier is aangekomen, maakt de notaris (2) een akte van opheffing op (meestal zijn er meerdere opheffingen gegroepeerd in één akte).

De notaris (2) maakt een afspraak op het hoofdkantoor met de gemachtigde van de bank.

Het dossier en de machtigingen worden tijdens die afspraak gecontroleerd en de akte wordt door de bank en de notaris ondertekend. De notaris (2) zendt het dossier opnieuw naar de notaris (1), die het vervolgens kan afronden.

De notaris (2) zendt het dossier naar het hypotheekkantoor.

De hypotheekbewaarder controleert het dossier opnieuw (zoals de notaris reeds gedaan heeft) (historiek van het goed, van de schuld, van de gemachtigden, ...) vooraleer hij de hypotheek schrapt.

Met de nieuwe procedure beslist de notaris autonoom. Hij zal de volgende stappen in acht nemen.

De bank informeert (per email, fax, brief, of telefoon) de notaris over de openstaande schuld en bevestigt dat de hypotheek mag geschrapt worden.

De verkoopakte wordt verleden

De notaris houdt het geld in en garandeert aan de nieuwe schuldeiser de eerste rang.

De bank wordt betaald door de notaris.

Alternatieve procedure handlichting start.

De notaris stelt een « éénzijdige akte » op waarin hij attesteert dat de bank akkoord gaat om hypotheek te schrappen.

De notaris maakt de akte over aan het hypotheekkantoor.

De hypotheekbewaarder doet enkel formele vaststelling en schrapt hypotheek.

Dit betekent dus een enorme tijdsbesparing voor notaris, bank en hypotheekbewaarder. Bovendien : sneller afronden dossier voor burger : oude handlichting duurde al snel enkele maanden. Nu kan het in enkele dagen.

B. Inleidende uiteenzetting door de minister van Justitie

B1. Titel VI

« Titel VI Justitie telt drie hoofdstukken.

Hoofdstuk 1

Wijziging van de wet van 25 februari 2003 houdende inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen (art. 84)

Teneinde de rechten van de burgers te garanderen en met de bedoeling om meer coherentie te scheppen, aangezien de leden van het veiligheidskorps samen met de politie reeds zorgen voor de overbrenging van gevangenen en voor de politie van hoven en rechtbanken, voorzag de wet op het veiligheidskorps reeds in de oorspronkelijke versie ervan een verwijzing naar artikel 37 van de wet op het politieambt, dat het gebruik van dwangmaatregelen regelt.

Men is momenteel bezig met de wet op het politieambt aan te passen, onder meer om een wettelijke basis te geven aan het gebruik van handboeien.

De wijziging van de voorliggende tekst spruit rechtstreeks voort uit deze aanpassing van de wet op het politieambt.

Wij beogen hiermee dus enerzijds de wettelijke overeenstemming, maar eveneens de coherentie bij het respecteren van eenieders rechten. Want alhoewel de veiligheidsbeambten geen politiemensen zijn, voeren zij in het zeer precieze kader van de wet politie-opdrachten uit en moeten ze soms dwangmaatregelen nemen.

Hoofdstuk II

Wijziging van de wet van 14 december 2005 houdende afschaffing van de effecten aan toonder en tot wijziging van het Wetboek van Vennootschappen (art. 85 tot 96)

Dit hoofdstuk wil allereerst enkele aanpassingen aanbrengen aan de wettekst van 14 december 2005, houdende afschaffing van de effecten aan toonder. Deze aanpassingen sluiten aan bij de wet en zijn slechts technische verbeteringen. Ze berusten vóór alles op operationele overwegingen.

Sedert de wet houdende de afschaffing van de effecten aan toonder van kracht werd, werd door de sector reeds heel wat aanpassingswerk verricht, zodat het dematerialisatieproces van de effecten succesvol kan verlopen.

De sector heeft hiertoe een werkgroep opgericht, « Task Force Demat » genoemd, die belast is met het coördineren van de werkzaamheden en die enkele problemen identificeerde waaraan moet worden verholpen, vooraleer de aanwending van de dematerialisatie van de effecten van start gaat op 1 januari 2008.

Deze wijzigingen vertalen de twee voornaamste bekommernissen van de regering in het kader van de aan de gang zijnde modernisering : de efficiëntie van het in werking gestelde proces garanderen en de eruit vloeiende formaliteiten maximaal vergemakkelijken.

In wezen betreft het :

— het preciezer definiëren van het toepassingsveld van de hervorming;

— het uitbreiden van het principe van de dematerialisatie van rechtswege en het aanpassen van de toepassing ervan aan de realiteiten van de betrokken uitgevers;

— het versmelten van de twee omzettingsperiodes in één enkele periode;

— en, indien nodig, het kunnen oprichten van een gecentraliseerde gegevensbank om het goede verloop van de hervorming te garanderen en na te gaan.

Verder is, in de mate dat de aanwending van de wet een wijziging noodzakelijk maakt van de statuten van de betrokken ondernemingen, met het oog op het verminderen van de administratieve last voorzien in een vereenvoudigde procedure van de wijziging van de statuten van de ondernemingen, naar het voorbeeld van hetgeen werd ingesteld bij de invoering van de euro.

Hoofdstuk III

Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de huurovereenkomsten (art. 97 tot 103)

In haar beleidsverklaring van 17 oktober 2006 voorziet de regering de goedkeuring van nieuwe maatregelen inzake huisvesting, zowel op het vlak van het burgerlijk recht (hervorming van de wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur) als inzake fiscaal recht.

Het fiscale luik werd reeds goedgekeurd in het kader van de programmawet die eind 2006 werd gestemd. Nu betreft het de bepalingen betreffende de contractuele verhoudingen tussen eigenaar en huurder.

De bepalingen inzake de huurovereenkomsten uit dit ontwerp, dienen samen bekeken te worden met het wetsontwerp houdende bepalingen inzake de woninghuur (stuk Senaat, nr. 3-2122), dat volgens de verplicht bicamerale procedure moet worden behandeld.

Aangezien de twee ontwerpen met elkaar in verband staan, wordt hiernahet plan van de federale regering inzake de woninghuur in zijn geheel voor te voorgesteld.

Het regeerakkoord voorziet dat de wet op de huurovereenkomsten zal geëvalueerd worden « door een nieuw evenwicht te zoeken inzake rechten en verplichtingen tussen huurders en verhuurders ». Het regeerakkoord stelde verder vast dat de toegang tot de huisvesting « moeilijker en moeilijker wordt voor families zonder of met een laag inkomen of voor grote gezinnen ».

De regering heeft derhalve alle bepalingen van de wet van 20 februari 1991 en van het Burgerlijk Wetboek met het oog hierop overlopen.

De werkzaamheden van de laatste twee jaar, zowel van de Interministeriële Conferentie Huisvesting (er moet niet meer worden aan herinnerd dat inzake huisvesting in de eerste plaats de gewesten bevoegd zijn) als van de federale « Task Force » hebben het mogelijk gemaakt de artikelen van de wet van 1991 die aan een wijziging toe waren te inventariseren.

Deze wijzigingen zijn dus het resultaat van een lang rijpingsproces en weerspiegelen twee vereisten die alle partijen zich hadden gesteld :

— een beter evenwicht tussen de rechten van verhuurders en huurders;

— de toegang tot de huisvesting makkelijker maken.

In de eerste categorie maatregelen kunnen we de volgende bepalingen aanhalen die hernomen zijn in het wetsontwerp dat we vandaag gaan onderzoeken :

— verplichting van een schriftelijke huurovereenkomst;

— verplichting om een plaatsbeschrijving op te stellen;

— introductie van een verwijzing naar de gewestelijke gezondheidsnormen, zodat elk in het kader van de wet van 1991 te huur gesteld goed verplichtend overeenstemt met deze gewestelijke normen (uiteraard in functie van het gewest waar het goed gelegen is);

— invoering van een standaardbijlage bij elke huurovereenkomst, met daarin een uitleg over de voornaamste bepalingen van de wet van 1991;

— in het vervolg zullen de bepalingen betreffende de « verdeling » van de werken tussen eigenaar en huurder verplichtend zijn.

Inzake de problematiek van de toegang tot de huisvesting, besloot de regering om de wet van 1991 op twee punten te wijzigen :

— de transparantie verzekeren van de huurbedragen door de publicatie ervan te verplichten;

— het hervormen van het systeem van de huurwaarborgen.

Al deze maatregelen worden vandaag voorgelegd.

Allereerst de verplichting om een schriftelijke huurovereenkomst op te stellen (ontwerp nr. 3-2122).

De verplichting om de huurovereenkomst schriftelijk op te stellen maakt het enerzijds mogelijk de partijen beter te beschermen, maar anderzijds wordt de verhuurmarkt er transparanter door. Het parlement heeft inderdaad in het kader van de programmawet een bepaling goedgekeurd die de registratie van de huurovereenkomst verplichtend en gratis maakt. Die registratie kan uiteraard alleen gebeuren wanneer de overeenkomst op schrift staat.

Maar men kan er natuurlijk van uitgaan dat zolang niet alle huurovereenkomsten geregistreerd zijn, het ook onmogelijk zal zijn om de relevante elementen te verzamelen. De verplichting van een schriftelijke huurovereenkomst betekent dus een voorafgaande voorwaarde voor de veralgemening van de registratie en de regering maakt dat makkelijker door die enerzijds gratis te maken en door anderzijds groen licht te geven voor de registratie via de elektronische weg.

In deze huurovereenkomst zal verplichtend, naast alle andere modaliteiten, de identiteit moeten staan van de contracterende personen, de aanvangsdatum, de omschrijving van het beoogde goed of delen ervan en het bedrag van de huur.

Het is voorzien dat, indien één van beide partijen de huurovereenkomst niet ondertekent, de andere partij deze daartoe kan dwingen, door een ingebrekestelling via aangetekend schrijven of deurwaardersexploot of, in voorkomend geval, om een vonnis kan verzoeken dat de waarde van een geschreven huurovereenkomst heeft.

Deze maatregel beoogt alle huurovereenkomsten van de hoofdverblijfplaatsen en strekt zich uit tot de studentenkoten.

Vervolgens de bekendmaking van het bedrag van de huurprijs (art. 99)

Die maatregel heeft betrekking op alle bekendmakingen (raamaffiche, aankondigingen in de geschreven pers en op het web ...).

Dit heeft enerzijds tot doel om iedere vorm van discriminatie tegenover de kandidaat-huurder tegen te gaan. Tegen die achtergrond is het niet bekendmaken van de huurprijs, zowel op affiches als in aankondigingen, een element waardoor sommige eigenaars mogelijk discriminerend gedrag vertonen door de hoogte van de gevraagde huurprijs in functie te stellen van de huidskleur bijvoorbeeld.

Anderzijds kan deze maatregel in ruimere zin gezien worden in het kader van de bescherming van consumenten. Als de potentiële huurder de prijs kent van het te huur gestelde pand alvorens hij dit gezien heeft, kan hij immers nagaan of het binnen zijn bereik ligt (tijdsbesparing en mogelijkheid om aan de verleiding te weerstaan).

Bijgevolg dringt zich een wijziging op van het Burgerlijk Wetboek via de invoering van een artikel 1716. Dit artikel voorziet erin dat elke openbare en officiële mededeling omtrent het te huur stellen van een pand, bij wijze van inlichting, het bedrag van de gevraagde huurprijs moet bevatten samen met het bedrag van de gemeenschappelijke lasten zoals ze op dat eigenste ogenblik zijn bepaald, met uitzondering van de lasten die te maken hebben met het persoonlijk verbruik (verwarming, elektriciteit, water ...). De niet-naleving van die vermelding zal bestraft worden met een administratieve boete die, naar keuze van de gemeenten, zal vastgesteld worden tussen 50 euro en 200 euro.

De gemeenten zullen inderdaad de mogelijkheid hebben deze beschikking al dan niet in hun politieverordeningen op te nemen.

Verplichting tot het opstellen van een plaatsbeschrijving, hygiënenormen, bijlagen bij de huurovereenkomst en werkzaamheden (art. 100)

Door het verplicht maken van een plaatsbeschrijving op tegenspraak bij het betrekken en verlaten van een pand, behoedt men de partijen voor eventuele geschillen die verband houden met materiële schade. Het is aan de partijen om de manier overeen te komen waarop deze zal worden opgesteld.

In de huidige stand van zaken bepaalt het koninklijk besluit van 1997 de minimumnormen voor hygiëne, veiligheid en bewoonbaarheid waaraan een woning als hoofdverblijfplaats moet voldoen, maar het houdt geen rekening met de bevoegdheidsoverdracht van « huisvesting » aan de gewesten terwijl deze laatste elk een gewestelijke huisvestingscode hebben uitgevaardigd met de minimumnormen voor hygiëne, veiligheid en bewoonbaarheid.

Deze beschikking is slechts helemaal zinvol als de minimumnormen voor hygiëne, veiligheid en bewoonbaarheid vermeld worden in de bijlagen van iedere huurovereenkomst.

Deze wijzigingen geven aan dat een te huur gesteld pand — zonder de gewestbevoegdheden te overschrijden — moet beantwoorden aan de minimumnormen voor hygiëne, veiligheid en bewoonbaarheid zoals deze zijn ingesteld bij het koninklijk besluit van 8 juli 1997.

Bovendien kunnen deze normen niet tegenstrijdig zijn met de normen die in de drie gewesten van kracht zijn en kunnen ze deze ook niet opschorten. Bijgevolg zullen de wetteksten die in voornoemde gewesten van kracht zijn verplicht moeten worden opgenomen in de huurovereenkomst, door middel van een standaardbijlage die bij koninklijk besluit zal worden opgesteld.

Deze maatregel strekt tot een beter evenwicht tussen de rechten van verhuurders en huurders door hen beter te informeren over hun rechten en plichten. Zo zullen in de bijlage van iedere huurovereenkomst de basisregels moeten vermeld worden van de wet van 1991.

Overigens krijgen de artikelen 1720, 1754 en 1755 van het Burgerlijk Wetboek een dwingend karakter met het oog op een betere omkadering maar geenszins om de rechten en plichten van eigenaar en verhuurder inzake werkzaamheden in een gehuurd pand te herdefiniëren.

De huurovereenkomst kan dus niet meer afwijken van de wet en regelgeving inzake het ten laste nemen van werken in een verhuurd goed.

Ten slotte, de beschikkingen omtrent de huurwaarborgen (art. 103).

Deze maatregel is verantwoord door het feit dat het instellen van een huurwaarborg een onoverkomelijke hinderpaal kan betekenen voor de kandidaat-huurder bij het zoeken van een woning en dit ongeacht of deze zich al dan niet in een precaire situatie bevindt. In sommige gevallen kan het OCMW uiteraard tussenkomen maar met het nadeel dat de huurder hierdoor wordt gestigmatiseerd in de ogen van de verhuurder.

Het is bijgevolg noodzakelijk mechanismen in te voeren die deze hinderpaal opheffen.

In het kader hiervan is het noodzakelijk om artikel 10 van de wet van 21 februari 1991 te wijzigen. Voortaan zal het mogelijk zijn om de huurwaarborg op drie manieren samen te stellen :

— ofwel wordt de huurwaarborg in één keer op een rekening gestort : deze zal het equivalent zijn van maximaal twee maanden huurprijs;

— ofwel wordt de huurwaarborg volledig samengesteld met permanente maandelijkse afbetalingen bij een financiële instelling van minimaal 12 maanden (voor een huurovereenkomst van 1 jaar) en maximaal 36 maanden (voor elke huurovereenkomst van meer dan drie jaar), zonder interesten : in dit geval bedraagt de waarborg altijd drie maanden huurgeld en de verhuurder krijgt rechtstreeks een huurwaarborg;

— ofwel sluit het OCMW een overeenkomst af met de bank die de huurwaarborg aan de eigenaar verstrekt : in dit geval bedraagt de waarborg eveneens drie maanden maar zijn er geen financiële uitwisselingen aangezien het OCMW zich borg stelt voor de huurder. Het stigmatiserend effect wordt opgeheven door het feit dat de verhuurder niet weet dat het OCMW tussenbeide komt.

In alle gevallen krijgt de verhuurder de waarborg voor het volledige bedrag bij het afsluiten van het contract.

Het ingevoerde systeem is complex vermits de materie zelf ook complex is. Ik zal deze maatregelen toelichten bij de artikelsgewijze bespreking in kwestie.

Het biedt de huurder de mogelijkheid de waarborg gemakkelijker samen te stellen zonder de rechten van de eigenaars te schaden.

De verlaging van het waarborgbedrag indien het contant wordt betaald, is verantwoord gelet op de uiteenlopende evolutie van respectievelijk de huurprijzen en de prijzen van de huurherstellingen.

De tien jaar geleden met drie maanden huur gefinancierde herstellingen kunnen vandaag worden gedekt met een waarborg die overeenstemt met twee maanden huur.

Er wordt een nieuwe mogelijkheid ingevoerd om de huurwaarborg samen te stellen : de toekenning van een bankwaarborg die door de huurder moet worden afbetaald tijdens de huurovereenkomst, met een maximumlooptijd van drie jaar.

De eigenaar is dus onmiddellijk gedekt door een opvraagbare waarborg.

De bankinstelling is verplicht die waarborg aan elk van haar klanten toe te kennen, op voorwaarde dat zij er hun geregelde inkomsten laten domiciliëren.

De gestorte bedragen leveren de huurder geen intrest op totdat het gewaarborgde bedrag opnieuw samengesteld is. Daarmee zou de bank haar risico moeten kunnen dekken.

Wel is bepaald dat de regeling na één jaar werking wordt geëvalueerd. Daarna kan de regering dan eventueel beslissen de banken een tegenwaarborg te bieden wat bepaalde huurderscategorieën betreft.

De federale regering blijft dus — binnen het kader van haar bevoegdheden — niet met gekruiste armen zitten tegenover de huisvestingscrisis. Zij stelt een belangrijke waaier maatregelen voor. »


B2. Titel XI

Hoofdstuk II

Milieuaansprakelijkehdi (art. 216 tot 219)

Titel XI « Diverse bepalingen », hoofdstuk II « Milieuaansprakelijkheid », van het voorliggende ontwerp omvat een afdeling die behoort tot de bevoegdheid van Justitie.

Het betreft afdeling 1 « De invoering van bijzondere verjaringstermijnen ingesteld door publieke overheden tot vergoeding van de kosten van preventie- en herstelmaatregelen bij milieuschade » (art. 216 tot 219).

Deze afdeling heeft de omzetting tot doel van de artikelen 10 en 17, 3e streepje, uit richtlijn 2004/35 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade.

Richtlijn 2004/35 legt de Europese lidstaten de plicht om een juridisch kader te scheppen opdat zij in de toekomst snelle en efficiënte preventie- en herstellingsmaatregelen zouden kunnen nemen ingeval er zich milieuschade voordoet of dreigt voor te doen op hun grondgebied. In dat verband legt de richtlijn aan de nationale overheden ook de plicht op om de kosten die aan deze preventie -of herstelmaatregelen verbonden zijn terug te vorderen van de (rechts)persoon die voor de milieuschade verantwoordelijk is. De vorderingen die de overheid in dit kader kan instellen zijn door de richtlijn onderworpen aan twee verjaringstermijnen. Dit wetsontwerp heeft tot doel om deze termijnen in het Belgisch recht om te zetten.

Enerzijds stipuleert artikel 10 van de richtlijn dat de bevoegde overheidsinstantie dergelijke vorderingen dient in te stellen binnen een termijn van 5 jaar te rekenen vanaf de datum waarop de maatregelen geheel zijn voltooid of de datum waarop de aansprakelijke exploitant of derde is geïdentificeerd (indien deze datum later is).

Anderzijds is in artikel 17, derde streepje, van de richtlijn een algemene vervaltermijn voorzien, die de facto de uitwerking heeft van een absolute verjaringstermijn van 30 jaar te rekenen vanaf de datum van het schadeverwekkend feit.

Deze verjaringstermijnen worden ingeschreven in een nieuw artikel 2277ter van het Burgerlijk Wetboek (art. 216 van het ontwerp).

Deze nieuwe verjaringstermijn dient ook te gelden :

1. wanneer de milieuschade voortvloeit uit een brand of een ontploffing die onder het toepassingsgebied van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechterlijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen valt of

2. wanneer de milieuschade voortvloeit uit een schadegeval dat onder het toepassingsgebied valt van de wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken.

Dat is het doel van de artikelen 217 en 218 van het ontwerp.

Ten slotte wordt in artikel 212 van het ontwerp voorzien in een overgangsbepaling voor de milieuschadegevallen die zijn ontstaan voor de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringstermijn.

III. BESPREKING

Artikel 1

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

1. Hypotheekwet (art. 2 en 3)

a) Inleidende uiteenzetting door de Staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging

Zie II. A.

b) Bespreking

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de memorie van toelichting, waarin staat vermeld dat het advies van de Raad van State grotendeels werd gevolgd (zie stuk Kamer- 51/2873-001).

« Opmerking twee werd gedeeltelijk gevolgd. Het toepassingsgebied werd beperkt tot de bedongen hypotheken. Het wettelijk bepalen van andere specifieke criteria met een algemene draagkracht lijkt niet opportuun gelet op de specificiteit van elke individuele doorhaling of vermindering.

Opmerking drie van de Raad van State werd niet gevolgd : het woord « eenzijdig » werd in de tekst behouden aangezien dit een duidelijke interpretatie ten goede komt.

Opmerking vier werd gedeeltelijk gevolgd. Het oorspronkelijke derde lid van vermeld artikel 92 is echter niet van toepassing op de nieuwe mogelijkheid.

Opmerking vijf werd niet gevolgd : er wordt niet expliciet een geschreven akkoord gevraagd, dit om het gebruik van andere mogelijkheden van gegevensuitwisseling niet uit te sluiten. »

De Staatssecretaris stipt aan dat de opmerkingen van de Raad van State in de mate van het mogelijke werden gevolgd.

De criteria die de notaris moet hanteren bij de keuze tussen de eenvoudige of de zwaardere vorm van handlichting werden niet expliciet in de wet ingeschreven, aangezien de staatssecretaris van oordeel is dat deze onmogelijk te vatten zijn in een wettekst. Het komt aan de notaris zelf toe, in overleg met zijn kliënt, te opteren hetzij voor de zwaardere procedure, bijvoorbeeld in een ingewikkeld dossier waarbij meerdere hypotheken dienen te worden gelicht, hetzij voor de eenvoudige procedure.

Wat betreft het woord « eenzijdig » is de vermelding ervan inderdaad niet absoluut noodzakelijk. Het woord eenzijdig is dus enkel opgenomen ter verduidelijking van de tekst.

Het gebruik van de volmacht werd in het tweede lid geschrapt, aangezien hiervan geen gebruik wordt gemaakt in de eenvoudige procedure.

Ten slotte werd er inderdaad voorzien in het mogelijk gebruik van elektronische middelen, zoals fax en e-mail, in plaats van de fysieke overhandiging van dossiers, en dit ter vereenvoudiging van de procedure.

2. Wet van 25 februari 2003 houdende de inrichting van de functie van veiligheidsbeambte (art. 84)

a) Inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie

Zie II. B.

b) Bespreking

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

3. Effecten aan toonder (art. 85 tot 96)

a) Inleidende uiteenzetting door de minister van Justitie

Zie II. B.

b) Bespreking

De dienst Wetsevaluatie maakt volgende opmerkingen :

« Artikel 87

— In artikel 6, vierde lid : « choisis » ≠ « aangewezen » (zelfde opmerking bij artikel 7, § 3, vierde lid).

— In het vijfde lid van hetzelfde artikel : « L'avis » ≠ « Die kennisgeving » (zelfde opmerking bij artikel 7, § 3, vierde lid (art. 88 van het ontwerp)).

— In de Nederlandse tekst van het vijfde lid, het woord « of » invoegen tussen de woorden « de vennootschap » en de woorden « de instelling ».

Artikel 88

— In het § 3, vijfde lid, zijn de woorden « die hij ontvangt » niet vertaald naar het Frans (hetzelfde voor het zevende lid (« die zij ontvangt »)).

— In § 5 moet worden verduidelijkt dat het gaat om artikel 17 van koninklijk besluit nr. 62 van 10 november 1967 ter bevordering van de omloop van de financiële instrumenten.

Artikel 90

In artikel 9, eerste lid, wordt bepaald dat na het verstrijken van de in artikel 7 vermelde termijn de effecten aan toonder die niet overeenkomstig artikel 5 of artikel 7, § 2 of 3, zijn omgezet, van rechtswege worden omgezet in gedematerialiseerde effecten. Gaat het om de termijn bedoeld in artikel 7, § 1 ? Indien ja, moet dit worden vermeld.

Artikel 91

Tekstcorrectie : In de Nederlandse tekst van de inleidende zin moet het woord « wijziginge » worden vervangen door het woord « wijzigingen » (zelfde opmerking bij artikel 92).

Artikel 92

In artikel 469, eerste lid, 2º : « de ce teneur de comptes agréé » ≠ « van de erkende rekeninghouder ». »

De minister vindt de tekst duidelijk genoeg

Artikel 88

Amendement nr. 5

De heer Steverlynck dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-2121-2) dat ertoe strekt § 1 van het ontworpen artikel 7 te vervangen als volgt :

« § 1. De effecten aan toonder die niet overeenkomstig artikel 5 zijn omgezet, moeten uiterlijk op 31 december 2013 worden omgezet naar keuze van de rechthebbende in effecten op naam of in gedematerialiseerde effecten, binnen de beperkingen van de statutaire bepalingen en binnen de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de uitgifte. »

Dit amendement voorziet in een sluitende overgangsregeling.

Het amendement wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem.

4. Huur (art. 97 tot 103)

a) Inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie

Zie II. B.

b) Algemene bespreking

Mevrouw Nyssens zegt dat er absoluut iets moest gebeuren inzake de huur. Dit initiatief komt erg laat, terwijl er toch bij het begin van de legislatuur maatregelen werden aangekondigd. Spreekster betreurt dat deze belangrijke materie moet worden behandeld aan het einde van een legislatuur.

Hier moet bovendien een evenwicht worden gevonden tussen eigenaars en huurders. In deze bepalingen is het evenwicht zoek : alle maatregelen zijn ten gunste van de huurder. Uiteraard moeten huurders worden geholpen om betaalbare huisvesting te vinden, maar dat is niet zo makkelijk.

Volgens spreekster zullen deze maatregelen negatieve gevolgen hebben. De sancties bij de niet-naleving van de bepalingen verbazen haar. Gemeenten zullen voor de verhuur van een particulier goed de verhuurder kunnen verplichten de huurprijs en de details van het contract te vermelden. Zij zullen een lijst van goederen moeten bijhouden en administratieve boetes kunnen opleggen in deze burgerrechtelijke materie. Dat gaat te ver. Om te beginnen zijn de gemeenten al overbelast. Bovendien moet de gemeente het gemeentelijk belang verdedigen. Dat zij zich moet bezighouden met huur tussen particulieren lijkt geen goede aanpak van het probleem.

Het verheugt spreekster dat er bepalingen komen inzake de huurwaarborg, aangezien het voor heel wat huurders moeilijk is een dergelijk bedrag voor te schieten. Het gekozen systeem is echter niet geschikt.

Spreekster verwijst naar haar wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 3-1732) dat een solidariteitsstelsel wilde instellen met de oprichting van een huurwaarborgfonds om mensen te helpen die zelf de waarborg niet kunnen betalen.

Spreekster begrijpt niet waarom in het ene geval de waarborg niet meer mag bedragen dan een bedrag gelijk aan twee maanden huur, en in een ander geval drie maanden huur.

Het lijkt alsof het eerste geval geldt wanneer iemand meteen betaalt. Als hij echter geen twee maanden huur kan betalen — en dus wellicht armer is dan iemand die geen drie maanden huur kan betalen — moet er drie maanden huur worden betaald. Het omgekeerde was toch logischer geweest.

Bovendien beschikt de huurder — die toch reeds alle informatie heeft gekregen — over een bijkomende bedenktijd van tien werkdagen. Dat lijkt erg onevenwichtig.

Deze bepalingen zullen zeker negatieve gevolgen hebben voor de huurmarkt.

Spreekster verwijst naar haar ervaringen in een ander land, waar de huurmarkt erg strikt gereglementeerd is en waar de gevolgen snel voelbaar waren.

Ten slotte beweert men dat het hier gaat om een wetsontwerp inzake de huurcontracten uit het Burgerlijk Wetboek, terwijl vanaf het eerste artikel de werkingssfeer van de wet van 20 februari 1991 wordt gewijzigd, die niet meer de hoofdverblijfplaats betreft maar de bewoning. Zo neemt men niet alleen afstand van het begrip dat in 1991 werd uitgewerkt, maar ook van alle rechtspraak ter zake.

Waarom is het begrip hoofdverblijfplaats vervangen door het begrip bewoning in de ruime zin ? Spreekster besluit dat men hier bijvoorbeeld ook studentenkoten bij wil betrekken. Als die aan alle vereisten uit het ontwerp zullen moeten voldoen, zullen er nog maar weinig te vinden zijn.

Mevrouw De Roeck kan begrijpen dat vorige spreekster betreurt dat voorliggend ontwerp pas op het einde van de legislatuur wordt behandeld.

Spreekster is er zich van bewust dat men inderdaad verder had kunnen gaan, maar men mag niet vergeten dat er enigszins dient te worden gestreefd naar een evenwicht tussen de « zwakke » huurder, de verhuurder, en de banken. Spreekster weet dat voorliggend wetsontwerp het resultaat is van onderhandelingen, en dat de vierde wereld bij deze was betrokken en een inbreng heeft gehad.

Spreekster is ervan overtuigd dat voorliggend ontwerp zo ver gaat als momenteel mogelijk is en ongetwijfeld een eerste stap in de goede richting vormt. Voorliggend ontwerp lost niet alle problemen op, maar betekent in heel wat zaken een stap voorwaarts voor de zwakke huurder.

Spreekster heeft wel een aantal vragen.

Er zijn heel wat bezwaren tegen het feit dat de huurprijs moet worden uitgehangen. Spreekster vindt het persoonlijk een goede zaak, des te meer daar zij afkomstig is van een streek waar huisjesmelkerij bijna de regel is. Krotten worden er verhuurd tegen veel te hoge prijzen. Het wetsontwerp bepaalt op dat vlak dat de gemeente de inbreuken en verplichtingen kan vaststellen. Hoever gaat deze bepaling ? Kan zij niet leiden tot een opsplitsing in huurdersvriendelijke en huurdersonvriendelijke gemeenten ? In sommige gemeenten ondernemen de burgemeesters nu al actie tegen huisjesmelkerij. Gaat de ingeschreven bepaling ertoe leiden dat de affichering wel degelijk zal plaatsvinden ?

Andere bedenkingen betreffen de huurwaarborg.

Spreekster vindt het heel positief dat personen met precaire financiële middelen slechts twee maanden huurwaarborg dienen te betalen. Wat echter als deze waarborg de tot stand gekomen gebreken niet dekt ?

Wat betreft de mogelijkheid te betalen in termijnen, vraagt spreekster of er middelen zijn ingebouwd opdat dit niet kenbaar zou worden gemaakt.

Momenteel hebben zwakke huurders de mogelijkheid om een beroep te doen op het OCMW voor de betaling van de huurwaarborg, maar de verhuurders worden daar maar al te graag van op de hoogte gebracht. Aldus komen deze zwakke huurders op een soort zwakke lijst terecht, en geraken zij niet meer aan een huurwoning.

Verder wordt de mogelijkheid voorzien voor personen die leven van een vervangingsinkomen of het leefloon om de huurwaarborg te laten betalen door het OCMW. Deze piste bestaat ook reeds vandaag. Maar in welke mate is de thans ingeschreven mogelijkheid een betere garantie voor de zwakke huurder dat dit niet alom bekend wordt gemaakt en dat hij aldus toch aan een huis zal geraken ?

De heer Mahoux stelt dat heel wat huisvestingsproblemen worden geregeld tussen de verhuurder en de huurder via een contract en in goede omstandigheden.

Voor heel wat andere is dat echter niet het geval.

Het ontwerp is bedoeld om bepalingen aan te nemen die dwingend zijn voor wie de verhouding tussen verhuurder en huurder niet respecteert. Alle maatregelen die deze verhouding verduidelijken, moeten worden gesteund.

De schaarste en het gebrek aan geschikte woningen voor mensen met een laag inkomen zijn grote problemen, in het bijzonder dan de hoge huurprijzen, en die moeten vroeg of laat ook bij wet worden geregeld.

Vervolgens haalt spreker het discriminatieprobleem aan. Niet alleen de hoge huurprijzen zijn de oorzaak van een gebrekkige toegang tot de huurmarkt. Sommige verhuurders nemen een discriminerende houding aan tegenover mogelijke huurders. Daarom moeten de geplande wijzigingen aan de wet van 2003 zo snel mogelijk worden goedgekeurd.

Veel gemeenten zijn trouwens vragende partij voor de bijkomende rol, omdat zij met een grote woningschaarste kampen en problemen hebben om iedereen toegang tot huisvesting te bieden.

Voor het overige wordt er niemand iets opgelegd.

De bepalingen zijn bedoeld om huisvesting toegankelijker te maken en om de relaties tussen huurder en verhuurder doorzichtiger te maken.

Spreker is verbaasd over de bezwaren van mevrouw Nyssens, aangezien een mandataris van haar partij recent nog zij dat het ontwerp alleen onbeduidende maatregelen bevatte.

Volgens spreker zijn het in ieder geval stappen in de goede richting, die nog moeten worden versterkt.

Inzake de hygiëne bestaat er een wettelijke bepaling, los van bestaande gewestelijke bepalingen, zodat geen ruimtes worden verhuurd die niet geschikt zijn voor bewoning, en zodat huisjesmelkerij wordt bestreden.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de vraag rijst naar de bevoegdheid van de federale wetgever om verplichtingen op te leggen aan de gemeenten. De grondwet bepaalt immers dat gemeentelijke en provinciale materies geregionaliseerd zijn.

Antwoorden van de minister

De verplichting om de huurprijs aan te plakken is volgens de minister ingegeven door een streven naar non-discriminatie en informatieverstrekking.

De gemeentelijke autonomie wordt niet aangetast.

De gemeenten worden nergens toe verplicht. De verplichting bestaat, ongeacht het standpunt van de gemeente. De gemeente krijgt de mogelijkheid sancties toe te passen via de reeds bestaande administratieve boetes. Het is niet omdat de gemeenten geen sancties zouden treffen, dat de verplichting niet meer bestaat.

Een aantal opmerkingen van mevrouw Nyssens hebben betrekking op een stuk tekst dat in de Kamer werd geschrapt. Oorspronkelijk bepaalde de tekst immers dat alle huuraanbiedingen vooraf aan de gemeente moesten worden meegedeeld, en dat de huurders anders over 10 dagen bedenktijd beschikten. Deze bepaling is verdwenen uit de door de Kamer goedgekeurde tekst.

Voor de huurwaarborg bestaan er geen twee, maar drie mogelijkheden.

De meest behoeftigen kunnen nog steeds gebruik maken van de derde mogelijkheid, die zelfs gesystematiseerd wordt : het OCMW is de tussenpersoon tussen de bank en de huurder, en zorgt voor de huurwaarborg. De waarborg bedraagt dan drie maanden huur, maar de terugbetalingsverplichting geldt niet automatisch. Dat hangt af van de praktijk van het OCMW. Het OCMW vormt de waarborg voor de bank en krijgt zelfs een vergoeding van 25 euro om het dossier samen te stellen.

De verplichting om de prijs uit te hangen heeft inderdaad niet alleen betrekking op de hoofdverblijfplaats en is een verplichting van de verhuurder. Hoe kan een eigenaar die een studio van 40m² verhuurt in Brussel, weten of de studio zal gehuurd worden door iemand als hoofdverblijfplaats, of door een student, of door een werknemer die aan de andere kant van het land gedomicilieerd is en een pied-à-terre in Brussel zoekt ?

De verplichting is niet overdreven. Zij is daarom van toepassing zodra het goed te huur wordt geplaatst en bestemd is voor bewoning.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom de commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet werd geconsulteerd bij het opleggen van de verplichting om de prijs uit te hangen bij iedere verhuur van ruimten in een woning. De prijs die in de huurovereenkomst wordt bedongen is immers een private afspraak. Als men deze dient uit te hangen wordt men aldus verplicht privé-gegevens aan iedereen kenbaar te maken. Het betreft dus niet enkel de kandidaat-huurders, maar ook alle mogelijke derden. Wordt het evenredigheidsbeginsel hier voldoende gerespecteerd ?

De minister antwoordt dat alles inderdaad een kwestie van evenredigheid is. Het principe wordt absoluut gerespecteerd, aangezien de verplichting zeker niet overdreven is.

Heel wat verhuurders vermelden trouwens reeds voor de inwerkingtreding van de wet de huurprijs en de kosten, zeker op websites. De eigenaar is trouwens niet altijd bekend. Dat de huurprijs gekend is, betekent dus nog niet dat men in de rekeningen van de eigenaar kan gaan snuffelen. De consument moet worden ingelicht en discriminatie moet worden voorkomen, er is niet meer sprake van een inbreuk in de persoonlijke levenssfeer dan in andere gevallen waarbij een prijs wordt vermeld (de verkoop van een auto bijvoorbeeld).

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de vraag naar de proportionaliteit ook de vraag is naar de gerichtheid van het effect. Is de maatregel doelmatig en is de omvang ervan in verhouding tot het te beogen doel ? Een ruimer debat dringt zich in ieder geval op. Het valt te betreuren dat dergelijke maatregel zich bevindt in een wetsontwerp houdende diverse bepalingen. Bovendien worden de maatregelen in verband met huur versnipperd in de diverse ontwerpen die thans voorliggen, in totaal vier verschillende rechtsbronnen; bovendien wordt nog bevoegdheid aan de Koning verleend om materieelrechtelijke normen uit te vaardigen betreffende de voorwaarden van de verhuur.

De heer Mahoux vindt het vreemd dat sommigen de vermelding van een huurprijs zo revolutionair vinden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat deze maatregel ook geldt voor niet-handelaars.

Vorige spreker antwoordt dat het recht op huisvesting in de Grondwet is ingeschreven en bijgevolg dus ook transparantie geboden is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het debat over het evenredigheidsbeginsel in elk geval grondiger zou moeten worden gevoerd. Gelukkig is in Vlaanderen 75pct van de burgers eigenaar van zijn woning. Uiteraard volstaan de middelen die ter beschikking zijn voor de sociale woningbouw niet en dient aldus beroep te worden gedaan op de privésector. De vraag rijst hoe alle factoren in een globaal evenwicht kunnen worden gebracht ? Er is enerzijds de vraag naar transparantie, maar anderzijds is er ook de bescherming van het privé-leven. Het is geen democratische eis om de persoonlijke levenssfeer transparant te maken en zijn keuzes te verantwoorden. Een kenmerk van het privé leven is keuzes te maken die men niet publiek dient te verantwoorden. Er is een verschil tussen de handelaar in onroerende goederen en een persoon die een goed wil verhuren dat vrijkomt in een nalatenschap. De prijzen uithangen zal ongetwijfeld leiden tot het maken van de rekening van een ander.

Spreker herhaalt zijn vraag naar de bevoegdheid van de federale wetgever om verplichtingen op te leggen aan de gemeente.

De minister antwoordt dat het geen verplichting maar een mogelijkheid is. De tekst bepaalt immers dat de gemeenten in de hoedanigheid van gedecentraliseerde overheden, de inbreuken op de verplichtingen van dit artikel kunnen vaststellen, vervolgen en bestraffen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het argument dat het om een mogelijkheid gaat niet pertinent is. Kan de federale wetgever überhaupt een maatregel opleggen aan de gemeente ? De bevoegdheid over de gemeenten is immers overgedragen aan de gewesten. Op welke bepaling van de grondwet of de bijzondere wet op de hervorming der instellingen steunt men zich hiervoor ?

De minister antwoordt dat de wet inzake overlast de gemeenten reeds de mogelijkheid biedt bepaalde inbreuken op federale bepalingen te bestraffen. Hier gaat het om de federale bepaling inzake huurcontracten.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat voorliggende bepalingen burgerlijk recht betreffen en niet het strafrecht.

Spreker krijgt geen precies antwoord op zijn vraag krachtens welke bepaling de federale wetgever plichten kan opleggen aan de gemeente.

De minister antwoordt dat het feit dat de federale overheid in haar bevoegdheidsdomeinen gemeenten de mogelijkheid kan bieden of zelfs kan verplichten om als gedecentraliseerde overheid bepaalde taken uit te voeren ook op andere domeinen bestaat (elektronische identiteitskaarten, organisatie van de brandweer, ...).

c) Opmerkingen van de dienst Wetsevaluatie

« A. Algemene opmerkingen

Dat deel van het wetsontwerp is slecht opgesteld, zowel wetgevingstechnisch als redactioneel, alsook inzake de coherentie tussen de nieuwe bepalingen en de bestaande bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Het ontwerp doet twee specifieke problemen rijzen :

1) Het lot van de huurovereenkomst met renovatie

2) Het nieuwe huurwaarborgsysteem

1) Huurovereenkomst met renovatie

De nieuwe bepalingen leggen alle herstellingen die geen huurherstellingen zijn bij een huurovereenkomst met betrekking tot de hoofdverblijfplaats op dwingende wijze ten laste van de verhuurder; zie artikel 101, 3º, dat in artikel 2 van de wet betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats een § 2 invoegt.

Op die manier maken ze het onmogelijk in de toekomst nog een huurovereenkomst met renovatie af te sluiten, een rechtsfiguur die werd ingesteld bij de wet van 13 april 1997 en die geregeld werd in artikel 8 van de specifieke wetgeving betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, waarvan de eerste zin luidt :

« De partijen kunnen te allen tijde schriftelijk overeenkomen dat de huurder zich ertoe verbindt op zijn kosten in het gehuurde goed bepaalde werken uit te voeren, die door de verhuurder moeten worden verricht. »

De huurovereenkomst met renovatie steunt op een evenwicht dat nader wordt beschreven in artikel 8, waarbij het dragen van de kosten voor de werkzaamheden gepaard gaat met een waarborg voor de huurder in verband met de looptijd van de huurovereenkomst of de huurprijs.

Het is noodzakelijk dat artikel 8 van de wet betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats wordt opgeheven, aangezien het behoud van die bepaling niet te verzoenen is met de tekst van het ontwerp. « Dat een bepaling opgeheven wordt, mag niet uitsluitend af te leiden zijn uit de vaststelling dat zij in strijd is met de nieuwe regeling, maar moet worden vermeld. » (1) .

2) Huurwaarborg

Het nieuwe artikel 10 betreffende de huurwaarborg, dat vervangen wordt door artikel 103 van het ontwerp, moet volledig worden herwerkt.

Het ontbreekt de tekst aan structuur, hij is te lang en hij is niet bepaald leesbaar.

Een fundamenteel probleem wordt veroorzaakt door het feit dat in eenzelfde tekst over de problematiek van de waarborg, zaken in verband met de verhouding tussen verhuurder en huurder en de verhouding tussen huurder en derde-borg door elkaar gehaald worden.

Voor de gedetailleerde commentaar, zie de opmerkingen bij artikel 103.

B. Opmerkingen per artikel

Artikel 97

Na de wijziging aangebracht door dit artikel, zal artikel 1714 van het Burgerlijk Wetboek luiden als volgt :

« Behalve tegenstrijdige wettelijke bepalingen, men kan huren bij geschrift of mondeling. »

Dat is uiteraard een heel ongelukkige zinsconstructie. Artikel 97 zou moeten luiden als volgt :

« In artikel 1714 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 februari 1991, worden de woorden « Men kan » vervangen door de woorden « Behalve tegenstrijdige wettelijke bepalingen, kan men ».

Artikel 99

Het herstelt artikel 1716 van het Burgerlijke Wetboek in de volgende lezing :

« Art. 1716. — Elke verhuring van een goed dat bestemd is voor bewoning in de ruime betekenis houdt in dat in elke officiële of publieke mededeling onder meer het bedrag van de gevraagde huurprijs en van de gemeenschappelijke lasten wordt bepaald.

Elk niet naleven van deze verplichting door de verhuurder of diens gevolmachtigde zal de betaling kunnen rechtvaardigen van een administratieve boete die vastgelegd is tussen 50 euro en 200 euro.

De gemeenten, in de hoedanigheid van gedecentraliseerde overheden, kunnen de inbreuken op de verplichtingen van dit artikel vaststellen, vervolgen en bestraffen. De bevoegde gemeente is die waar het goed zich bevindt ... »

Opmerkingen :

Eerste zin : « ...goed dat bestemd is voor bewoning in de ruime betekenis » :

Wat betekent dit ? Het lijkt dus duidelijk dat niet alleen de huurovereenkomsten betreffende de hoofdverblijfplaats, maar ook die betreffende de tweede verblijfplaats worden bedoeld.

Wat met de huurovereenkomsten met een gemengde bestemming (voor beroeps- of commerciële doeleinden en voor privé-gebruik) ?

Meestal gaat men er vanuit dat men, om te weten welke reglementering geldt, moet bepalen welke bestemming de hoofdbestemming is en welke de bijkomende. Is dat hier ook zo ?

Of geldt de verplichting van het nieuwe artikel 1716 zodra het goed gedeeltelijk voor bewoning bestemd is, los van de vraag of dit een bijkomende bestemming is of niet ?

Hoe kan men in dat laatste geval aan de vereisten van artikel 1716 voldoen ? Nemen we het voorbeeld van een handelshuurovereenkomst met bijkomende bestemming voor bewoning door de handelaar en zijn gezin. Wanneer de verhuurder dergelijk goed te huur stelt, maakt hij in de praktijk één enkel huurbedrag bekend voor het verhuurde goed in zijn geheel in het raam van een handelshuurovereenkomst.

Moet hij het handelsgedeelte en het privé-gedeelte voortaan van elkaar scheiden, alleen maar om te voldoen aan het voorschrift van artikel 1716, met alle problemen van dien bij het maken van de verdeling, terwijl er uiteindelijk maar een huurovereenkomst wordt gesloten, met één huurprijs en één bedrag voor de lasten ?

Laatste lid :

« De gemeenten, in de hoedanigheid van gedecentraliseerde overheden, kunnen de inbreuken op de verplichtingen van dit artikel vastellen, vervolgen en bestraffen ... »

Commentaar

De vaststelling en bestraffing van inbreuken is, aldus het ontwerp, een mogelijkheid die aan het oordeel van de gemeenten wordt overgelaten, waardoor er ongelijkheid dreigt voor de verhuurders die allen aan dezelfde vereisten moeten voldoen bij de publieke mededeling van de verhuring van een woning, waarbij de enen bestraffing riskeren bij een inbreuk wanneer de gemeente daartoe een systeem heeft ingesteld, en de anderen niet.

Artikel 100

Dit artikel vervangt artikel 1730, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.

In de Nederlandse tekst moeten de woorden « gedetailleerde inventaris » en « deze inventaris » worden vervangen door de woorden « omstandige plaatsbeschrijving » en « deze plaatsbeschrijving » (cf. de artikelen 1730 en 1731 van het Burgerlijk Wetboek).

Artikel 101

Dit artikel wijzigt artikel 2 van de wet betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats.

1) De verwijzingen naar de leden zijn niet correct.

Het eerste lid eindigt met de woorden « ... elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. »

De zin die begint met « Deze voorwaarde wordt beoordeeld door te verwijzen naar de staat van het verhuurde goed ... » is een nieuw lid, het tweede lid (het is van de context gescheiden door witruimte en een insprong in de tekst) (2) .

Aangezien de tekst van dat tweede lid niet helemaal dezelfde is als de tekst van het bestaande tweede lid van de wet van 1991, moet de volgende inleidende zin worden toegevoegd :

2º het tweede lid wordt als volgt gewijzigd :

« Deze voorwaarde wordt beoordeeld door te verwijzen ... » (tekst ongewijzigd).

Door die toevoeging moet de daaropvolgende nummering van artikel 101 worden aangepast :

3º het volgende lid wordt ingevoegd tussen het derde en vierde lid :

4º er wordt een § 2 ingevoegd, luidende ... »

2) Volgens de voorgestelde § 2 zullen deze bepalingen uitwerking hebben voor de huurovereenkomsten die ondertekend worden na de inwerkingtreding van dit artikel. Dat is onmogelijk. « Dit artikel » is artikel 2 van de wet op de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats en is in 1991 in werking getreden.

Men moet dus schrijven « ...voor de huurovereenkomsten die ondertekend worden na de inwerkingtreding van artikel 101 van de wet houdende diverse bepalingen (IV) ».

Artikel 102

De indeling in paragrafen van het nieuwe artikel 11bis moet worden geschrapt. Een indeling in paragrafen is niet verantwoord als elke paragraaf uit slechts één lid bestaat (3) .

Artikel 103

Dit artikel vervangt artikel 10 van de wet op de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder.

Formele opmerkingen

Franse tekst, § 3, 1e volzin, « ... tant en principale qu'en intérêts », de « e » van principal(e) schrappen.

Nederlandse tekst, § 1, vijfde lid : « de wet op het statuut en het besluit op de kredietinstellingen van 22 maart 1993 » vervangen door « de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen »

Gebrek aan overeenstemming tussen beide versies : in de Franse tekst is er afwisselend sprake van « reconstitution » en van « constitution » van de bankwaarborg (§§ 1 en 3), terwijl in de Nederlandse tekst consequent de termen « samenstellen » of « samenstelling » worden gebruikt.

De indeling in paragrafen van dit artikel is niet logisch : in § 1 komen de verschillende vormen van waarborg aan bod, in § 2 gaat het enkel over de waarborg in geld terwijl § 3 opnieuw betrekking heeft op alle vormen van waarborg; het zou logischer zijn om de paragrafen in te delen al naargelang de inhoud typisch is voor of gemeenschappelijk voor een of meerdere vormen van waarborg; zie de tekst die wordt voorgesteld in fine.

Opmerkingen over de tekst

Om de leesbaarheid te verhogen en de logische opbouw te behouden, zou het ontwerp beperkt moeten blijven tot de vaststelling van de verschillende vormen van huurwaarborg die betrekking hebben op de verhoudingen tussen verhuurder en huurder. De nadere regels betreffende de bankwaarborgen, die betrekking hebben op de verhoudingen tussen huurder en derde-borg moeten niet in de wettekst zelf staan maar in een koninklijk besluit worden uitgewerkt.

De tekst over de verschillende vormen van waarborg klopt niet (§ 1, tweede lid) :

« De in het vorige lid vermelde waarborgen kunnen naar keuze van de huurder drie vormen aannemen : ofwel een geïndividualiseerde rekening van de huurder bij een financiële instelling, ofwel een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt de waarborg progressief samen te stellen, ofwel een bankwaarborg ten gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW en een financiële instelling ».

In het ontwerp is dus sprake van « drie vormen » van huurwaarborg, terwijl er in feite maar twee bestaan :

— ofwel de waarborg die rechtstreeks door de huurder wordt samengesteld : dat is de waarborg in geld dat wordt gestort op een geïndivualiseerde rekening,

— ofwel een « bankwaarborg ».

De tekst gebruikt het concept « bankwaarborg » zonder er een definitie van te geven om vervolgens te verdwalen in een uiterst gedetailleerde regeling van de betrekkingen tussen de huurder en de financiële instelling.

Het betreft evenwel een mechanisme dat, al is het niet wettelijk geregeld, in de praktijk vaste kenmerken vertoont.

Het betreft een borgstelling van de bank. De bank geeft de verhuurder een brief waarin zij verklaart dat zij ten opzichte van hem, ten belope van een in de huurovereenkomst vastgesteld bedrag, borg staat voor de betaling van de sommen die de huurder eventueel nog verschuldigd is aan het einde van de huurovereenkomst.

Het voordeel van deze formule voor de huurder is dat hij geen omvangrijke som moet vastleggen.

Die dienst is evenwel niet gratis, aangezien de banken kosten aanrekenen voor de opening van het dossier, alsook een jaarlijks percentage van het gewaarborgde bedrag.

Hoe zit dat hier ? Kunnen de banken ook hier een percentage van de toegekende borgstelling eisen ?

Het is verkeerd om te spreken van een bankwaarborg « die het de huurder mogelijk maakt de waarborg progressief samen te stellen ».

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de relatie verhuurder- huurder en de relatie huurder-financiële instelling.

Eventueel kan men spreken van een bankwaarborg waarvan het door de bank ten voordele van de verhuurder gedekte bedrag ten aanzien van de financiële instelling wordt gewaarborgd door maandelijkse stortingen van de huurder aan de financiële instelling, gedurende een termijn en volgens nadere regels die worden vastgesteld in een overeenkomst tussen de huurder en de financiële instelling.

Volgens de memorie van toelichting « bestaat de tweede formule : (NB : de « bankwaarborg die progressief wordt samengesteld door de huurder ») in het spreiden van het bedrag van de huurwaarborg bij een financiële instelling, die zal verplicht zijn automatisch het totale bedrag van de waarborg te garanderen van bij het afsluiten van de huurovereenkomst ».

Het ontwerp bepaalt dat de huurder vrij kiest voor een vorm van huurwaarborg. Uit de tekst kan echter geenszins worden opgemaakt dat de financiële instelling verplicht is om in te gaan op elk verzoek om een bankwaarborg van een kandidaat-huurder.

Wel wordt vermeld dat « de financiële instelling in geen geval deze bankwaarborg kan weigeren om redenen in verband met de solvabiliteit van de huurder ».

Dergelijke formulering volstaat echter niet om de bank er onvoorwaardelijk toe te verplichten een bankwaarborg toe te staan, noch ten aanzien van de verhuurder, noch ten aanzien van de huurder. Momenteel is geen enkele bank verplicht om een bankwaarborg toe te staan aan een huurder die erom vraagt en de voorgestelde tekst is ons inziens in die zin niet dwingend. De bank kan nog altijd weigeren om de bankwaarborg toe te staan, niet om redenen van solvabiliteit, maar bijvoorbeeld omdat dit soort van dienst niet in haar handelsbeleid past, of omdat dit soort uitstaande bedragen een bepaalde grens niet mag overschrijden ...

Als het de bedoeling is dat banken niet kunnen weigeren om een bankwaarborg toe te kennen in het kader van een huurovereenkomst met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, moet de tekst van het ontwerp anders worden geformuleerd.

Het artikel bulkt van gecompliceerde formuleringen en machtigingen aan de Koning :

Uittreksel uit het vierde lid van § 1 :

« ... Indien de huurder stopt met het storten van zijn beroeps- of vervangingsinkomens bij de desbetreffende instelling, is die gerechtigd om de integrale en onmiddellijke samenstelling van de waarborg te eisen, onverminderd de mogelijkheid om die over te brengen naar een andere financiële instelling ... »

De logica van het systeem is niet duidelijk : Waarom zou men de integrale en onmiddellijke samenstelling van de waarborg eisen, tenzij opdat de bank borg blijft staan ten aanzien van de verhuurder ? Maar waarom wordt in dat geval voorzien in de mogelijkheid om de waarborg over te brengen naar een andere financiële instelling ?

Uittreksel uit het vierde lid van § 1 :

« ...De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels bepalen inzake de verplichting voor de financiële instelling om een huurwaarborg samen te stellen in het geval dat een kandidaat-huurder, op het moment van zijn aanvraag, gebonden is door meer dan één andere samenstellingsverplichting voor huurwaarborgen die voorheen toegekend werden ... »

Deze zin doet meerdere vragen en bezwaren rijzen :

— zoals reeds gezegd, bevat de tekst geen algemene verplichting ten aanzien van de bank;

— de bank « stelt » de waarborg niet samen maar kent hem toe;

— als de huurder gebonden is « door meer dan één andere samenstellingsverplichting voor huurwaarborgen die voorheen toegekend werden », betekent dat dat hij een einde heeft gemaakt aan eerdere huurovereenkomsten, wat logischerwijze een beroep op de waarborg tot gevolg heeft. In deze fase is er dus niet zozeer sprake van een verplichting tot « wedersamenstelling », maar van een verplichting tot terugbetaling aan de bank van de sommen die aan de verhuurder zijn gestort.

Gelet op de hierboven gemaakte opmerkingen, zou § 1 van het nieuwe artikel 10 kunnen luiden als volgt :

« Art. 10. — § 1. Indien de huurder, ongeacht de in artikel 1752 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde zekerheid, ter nakoming van zijn verbintenissen een van de in het volgende lid bepaalde vormen van waarborgen verstrekt, mag die niet meer bedragen dan het bedrag dat gelijk is aan 2 of 3 maanden huur, afhankelijk van de vorm van de huurwaarborg.

De in het vorig lid vermelde waarborgen kunnen naar keuze van de huurder twee vormen aannemen : ofwel een waarborg in geld, waarbij die geldsom wordt geplaatst op een geïndividualiseerde rekening op naam van de huurder bij een financiële instelling, ofwel een bankwaarborg bestaande uit een borgstelling door de bank waarbij deze zich er ten voordele van de verhuurder toe verbindt die laatste de sommen te betalen die de huurder nog verschuldigd is aan het einde van de huurovereenkomst.

Ongeacht de vorm van de huurwaarborg die de huurder voorlegt, mag er slechts over worden beschikt ten bate van de ene of de andere partij, dan op voorlegging of van een schriftelijk akkoord, opgemaakt ten vroegste na beëindiging van de huurovereenkomst, of van een afschrift van een rechterlijke beslissing. Die beslissing is uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of beroep en zonder borgtocht, noch kantonnement.

§ 2. Wanneer de huurder kiest voor een waarborg die bestaat uit een op een geïndividualiseerde rekening geplaatste som geld, dan mag de huurwaarborg niet meer bedragen dan een bedrag gelijk aan 2 maanden huur. De opgebrachte rente wordt gekapitaliseerd ten bate van de huurder en de verhuurder verwerft voorrecht op de activa van de rekening voor elke schuldvordering tengevolge van het volledig of gedeeltelijk niet nakomen van de verplichtingen van de huurder.

Wanneer de verhuurder in het bezit is van de waarborg en nalaat die te plaatsen op de manier bepaald in § 1, tweede lid, is hij ertoe gehouden om aan de huurder rente te betalen tegen de gemiddelde rentevoet van de financiële markt op het bedrag van de waarborg, vanaf het moment dat die overhandigd wordt. Deze rente wordt gekapitaliseerd. Vanaf de dag dat de huurder de verhuurder in gebreke stelt om te voldoen aan de verplichting hem opgelegd door § 1, tweede lid, is de verschuldigde rente echter gelijk aan de wettelijke interesten op het bedrag van de waarborg.

§ 3. De waarborg die bestaat uit een borgstelling door de bank bedraagt maximaal drie maanden huur. De Koning stelt de nadere regels vast met betrekking tot dergelijke bankwaarborg, met name inzake de respectieve rechten en verplichtingen van de huurder en de financiële instelling. »

d) Artikelsgewijze bespreking

Artikel 97

Amendement nr. 6

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 6 (stuk Senaat, nr. 3-2122/2) in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel hoort niet thuis in een wet houdende diverse bepalingen (welke door de Raad van State met een programmawet wordt gelijkgesteld, cf. DOC 51 2760/002, p. 565), doch dient het voorwerp uit te maken van een afzonderlijk wetsvoorstel.

De opname van dit artikel in huidig ontwerp is onaanvaardbaar en heeft voor gevolg dat de parlementaire behandeling ervan gebeurt op voorwaarden die noch met de letter, noch met de geest van de Grondwet overeenstemmen.

De Raad van State heeft reeds bij herhaling gesteld dat een programmawet enkel tot doel heeft alle economische, financiële en sociale maatregelen te groeperen die door de budgettaire toestand worden gevraagd, en dat de (beweerde) noodzaak om bepalingen over andere aangelegenheden snel te doen aannemen in principe niet kan worden aanvaard ter rechtvaardiging van het werken met programmawetten (zo inter alia K 93-94, 1551/8, N; S 94-95, 1218/1, N; K 95-96, 207/1 G, geciteerd door VELAERS, J., De Grondwet en de Raad van State Afdeling Wetgeving, Maklu 1999, blz. 154, randnr. 4).

Sedert het laatse jaar heeft de regering de kritiek van de Raad van State dat de programmawet enkel bedoeld is voor begrotingsbepalingen te kwader trouw trachten te ontduiken door de programmawet op te delen in een deel « programmawet » en een deel « diverse bepalingen ». Deze opdeling gebeurde evenwel louter formalistisch want het resultaat is hetzelfde : honderden artikelen die in de verste verte niets te maken hebben met begrotingsaangelegenheden, doch wel essentiële maatschappelijke kwesties regelen worden nu door het parlement gejaagd zonder dat enige ernstige parlementaire controle of debat mogelijk is.

De Raad van State stelt dan ook uitdrukkelijk de ontwerpen diverse bepalingen gelijk met programmawetten (cf. DOC 51 2760/002, blz. 565)

Hetzelfde geldt bij uitbreiding voor het werken met wetsontwerpen houdende diverse bepalingen, temeer wanneer zulks, zoals in deze, gebeurt met de bedoeling de hogervernoemde kritiek van de Raad van State te omzeilen.

Ook in haar adviezen met betrekking tot huidig ontwerp, herhaalt de Raad van State haar ondubbelzinnige kritiek op deze werkwijze en betreurt uitdrukkelijk dat haar over ontwerpen betreffende dermate gevoelige en complexe materies advies wordt gevraagd binnen een termijn van ten hoogste vijf dagen, waardoor elk grondig onderzoek van het ontwerp onmogelijk is, waar nog bijkomt dat de beoogde wijzigingen zijn opgenomen in een programmawet (de Raad van State noemt de ontwerpen houdende diverse bepalingen ook uitdrukkelijk zo) van meerdere honderden artikelen.

Daar komt bij dat het verzoek om spoedbehandeling van deze ontwerpen slechts zeer algemeen is opgesteld en een motivering ontbreekt die uitsluitend betrokken is op elk bijzonder aspect van de ontwerpen. Voor sommige aspecten ziet de Raad zelfs niet in waarom om spoedbehandeling zou worden verzocht.

Zoals is opgemerkt, is de Raad van State overeenkomstig artikel 84, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State verplicht zijn advies te beperken tot de meest essentiële punten. Sommige bepalingen van het voorontwerp hebben te maken met fundamentele rechten en vrijheden waarvan de naleving, krachtens de Grondwet in het bijzonder door de wetgever dient te worden gewaarborgd, of bevatten soms verregaande innovaties. Zowel de ene als de andere zouden aan een grondig onderzoek moeten worden onderworpen, zowel door de wetgevende kamers als door de afdeling wetgeving en zouden bijgevolg niet in een programmawet mogen worden opgenomen. De snelheid waarmee wordt gewerkt heeft nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de wetgeving, wat trouwens naderhand vaak reparatiewetgeving noodzakelijk maakt.

Dat dit in casu het geval is blijkt uit de vele opmerkingen die de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat formuleerde betreffende het voorliggende ontwerp, en waarbij met zoveel woorden werd gesteld dat dit deel van het wetsontwerp slecht opgesteld werd, zowel wetgevingstechnisch als redactioneel, alsook inzake de coherentie tussen de nieuwe bepalingen en de bestaande bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Bovendien is dergelijke wijze van wetgeving ongrondwettig.

Immers bepaalt artikel 36 G.W. dat de federale wetgevende macht gezamenlijk wordt uitgeoefend door de Koning, de Kamer en de Senaat.

Deze gelijkheid inzake het wetgevend initiatief en inzake de mogelijkheid tot onderzoek en amendering van een voorstel of ontwerp kent slechts één uitzondering die terug te vinden is in artikel 74 G.W. : de Senaat wordt van het gelijkheidsbeginsel inzake deelname aan het wetgevend proces uitgesloten voor het verlenen van naturalisatie, de wetten betreffende de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Koning en van de ministers, de begrotingen en de rekeningen van de Staat, onverminderd het recht van de Senaat jaarlijks haar eigen werkingsdotatie vast te stellen, en het legercontingent.

Voor het overige geldt inzake het uitoefenen van de wetgevende macht, daarin begrepen het onderzoek en het amenderingsrecht, de gelijkgerechtigdheid van zowel Kamer als Senaat die zich toont in twee vormen. Enerzijds voorziet de Grondwet in een aantal aangelegenheden die verplicht bicameraal dienen te worden behandeld (art. 77 G.W.), anderzijds beschikt de Senaat voor de andere aangelegenheden over een evocatierecht dat haar het recht geeft op gelijke wijze als de Kamer het op basis van artikel 78 G.W. overgezonden ontwerp te onderzoeken, wanneer minstens vijftien van zijn leden hierom verzoeken.

Door de techniek van de programmawet, en de daarmee door de Raad van State gelijkgestelde techniek van de wet diverse bepalingen te hanteren, beantwoordt de Koning als één der wetgevende machten wel formeel aan de verplichting vervat in artikel 75, al. 2 G.W, doch deze techniek vergt meer dan een louter formalisme.

Door wetten die een optioneel bicamerale materie regelen in te dienen in de Kamer en daarna over te zenden aan de Senaat, vervult de Koning immers enkel zijn plicht, terwijl de Grondwet hem de keuze laat verplicht bicamerale ontwerpen ofwel in te dienen in de Kamer ofwel in de Senaat.

Evenwel veronderstelt deze praktijk dat het onderzoek in beide Kamers op gelijke wijze kan gevoerd worden, hetgeen niet het geval is : de Senaat is ingevolge de wel zeer beperkte tijd welke haar wordt toegekend om het voorliggende ontwerp te bespreken, in de feitelijke onmogelijkheid de haar door artikel 36 G.W. opgedragen wetgevende taak ernstig uit te voeren, hetgeen neerkomt op een ongelijke behandeling die strijdig is met de bedoeling van de Grondwetgever.

Dit is des te schrijnender nu het gaat om bepalingen welke talloze burgers rechtstreeks raken in een materie als de huisvesting, welke toch wel van bijzonder groot belang is.

Deze burgers dienen erop te kunnen rekenen dat de leden van de wetgevende Kamers, die de Natie vertegenwoordigen, in staat worden gesteld op een deugdelijke wijze hun grondrechten te beschermen bij het wetgevend werk.

Dit wordt in casu voor minstens één van beide kamers feitelijk onmogelijk gemaakt. De burger, die van de wetgever een afdoende en kwalitatief voldoende bescherming van zijn grondrechten mag verwachten, wordt aldus in zijn grondrechten geschaad. Immers, wanneer massale en snelle wijzigingen, opeenvolgende verbeteringen en schrappingen van aangepaste rechtsregels zelfs al niet meer voor onderzoek toegankelijk zijn voor minstens één der wetgevende kamers, hoe kunnen deze regels dan voldoende voorzienbaar en toegankelijk zijn voor de individuele burger ?

Dergelijke zienswijze is bijgetreden door het EHRM, dat reeds een lange tijd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens enkele kwaliteitseisen incorporeert waaraan wetgeving moet voldoen. Het Hof spreekt in dat verband over de vereiste van voorzienbaarheid en toegankelijkheid van de wet. Die eisen vormen samen een onderdeel van het rechtszekerheidsbeginsel (POPELIER, P., « Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens », T. V. W., 2003, 126).

Dit rechtzekerheidsbeginsel noemt het Hof inherent aan het Verdrag, waarbij het niet alleen gaat om het objectieve aspect, maar ook om de subjectieve invulling ervan, met name het vertrouwensbeginsel, dat de eerbiediging van legitieme verwachtingen vereist (Hof Mensenrechten, Ogis-Institut Stanislas, Ogec St. Pie X en Blanche de castilles e.a. t. Frankrijk, 27 mei 2004; Hof Mensenrechten, Kjartan Assmundsson t. IJsland, 12 oktober 2004.)

Wanneer de wetgever een regelgevend kader creëert dat zijn grondrechten regelt en desgevallend zelfs beperkt, mag de burger verwachten dat dit wetgevend werk het resultaat is van een zorgvuldig onderzoek en afweging van belangen. Het Hof bevestigt dat het vermag na te gaan of een ingrijpende maatregel in de grondrechten wel voldoende waarborgen inhoudt voor een afweging van belangen, die in de eerste plaats moet gebeuren in het kader van een wetgevend debat (POPELIER, P., « Behoorlijke wetgeving in de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens », T. V. W., 2004, 144).

Door de techniek van de programmawetten en de wetten diverse bepalingen wordt de burger evenwel gefrustreerd in deze nochtans rechtmatige verwachting : door de opgelegde tijdsdruk is er ternauwernood een ernstig debat mogelijk in de Kamer, terwijl de nochtans gelijkelijk bevoegde Senaat haar grondwettelijke onderzoeks-en controlefunctie helemaal niet kan uitoefenen.

De gevolgde « wetgevende » methode is derhalve strijdig niet alleen met de in de Grondwet vastgestelde regelen voor de uitoefening van de wetgevende macht, maar tevens met titel II van de Grondwet « Rechten en Vrijheden » door het aldaar vereiste « wetsbegrip » te schenden.

Amendement nr. 13

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 13 (stuk Senaat, nr. 3-2122/2) in dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 97 te vervangen als volgt :

« In artikel 1714 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 februari 1991, worden de woorden « Men kan » vervangen door de woorden « Behalve tegenstrijdige wettelijke bepalingen, kan men ». »

Artikel 98

Amendement nr. 7

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 7 (stuk Senaat, nr. 3-2122/2) met dezelfde algemene draagwijdte als amendement nr. 6 op artikel 97.

Er kan worden verwezen naar amendement nr. 6 met dezelfde strekking.

Amendement nr. 14

De heer Vandenberghe dient amendement nr. 14 (stuk Senaat, nr. 3-2122/2) in, teneinde het voorgestelde artikel te vervangen als volgt :

« Art. 1714bis. — Huurovereenkomsten betreffende de kamer bedoeld voor de huisvesting van één of meerdere studenten dienen schriftelijk te worden opgesteld. »

De huidige tekst van het voorgestelde artikel 1714bis verwijst naar artikel 1bis van de woninghuurwet, daar waar huurovereenkomsten met betrekking tot studentenkamers meestal vallen onder het gemeen huurrecht en niet onder de woninghuurwet.

Het is dan ook duidelijker gewoon te stellen dat huurovereenkomsten met betrekking tot studentenkamers schriftelijk dienen te worden opgesteld, zonder hierbij naar artikel 1bis te verwijzen.

De minister wijst erop dat artikel 98 ertoe strekt artikel 1bis, inzake de schriftelijke huurovereenkomst, toe te passen op studentenkamers. Voor de regering is het logisch dat ook hier een schriftelijk contract bestaat. Dat lijkt geen overdreven eis.

Artikel 99

Amendement nr. 1

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2, amendement nr. 1) dat ertoe strekt het toepassingsgebied van deze bepalingen hetzelfde te maken als dat van de huidige wet op de huurcontracten.

Er wordt verwezen naar de verantwoording van dit amendement.

Amendement nr. 8

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) met dezelfde algemene draagwijdte als amendement nr. 6 op artikel 97.

Amendement nr. 15

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Dit artikel is onuitvoerbaar door zijn slechte bewoordingen en dreigt in die zin tot een strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel te leiden. Immers, het artikel spreekt in het eerste lid van de verplichte vermelding van huurprijs en gemeenschappelijke lasten, terwijl de opstellers wellicht iets heel anders bedoelen, namelijk de vermelding van de huurprijs en de huurlasten zoals provisie voor water-en elektriciteitsverbruik, en dan eventueel daarbij nog de gemeenschappelijke lasten zoals kost van reiniging van de gemene delen of liftonderhoud in een appartementsgebouw.

De door de tekst gecreëerde ongelijkheid bestaat hierin dat, tegen de geest van de wet in, de verhuurder van een appartementsgebouw verplicht zal zijn alleen de « gemeenschappelijke lasten » te vermelden (dus niet water en elektriciteit) terwijl de verhuurder van een alleenstaande woning helemaal geen lasten dient te vermelden, nu daar geen « gemeenschappelijke lasten » zijn.

Dit artikel moet dus qua openbaarmakingsverplichtingen volledig worden herzien.

Bovendien is de publiciteitsmaatregel welke erin bestaat dat de verhuurder verplicht is om de huurprijs openbaar te maken een bepaling die in verregaande wijze de contractsvrijheid aantast en bovendien een schending van de persoonlijke levenssfeer van de verhuurder, die aldus verplicht zou worden (een deel van) zijn persoonlijk inkomen op de openbare weg te afficheren.

Minstens zou met betrekking tot deze bepaling het advies dienen te worden gevraagd van de Privacycommissie.

De doelstelling welke de regering beoogt, met name een transparantere huurmarkt wordt hoogstwaarschijnlijk niet bereikt door deze maatregel, nu niets zich ertegen verzet dat verhuurders een andere (lees : hogere) dan de werkelijk beoogde huurprijs zouden afficheren om minder vermogende huurders af te schrikken, hetgeen als bijkomend effect wellicht een prijsstijging met zich zou brengen.

Daarenboven is de zeer ruime appreciatiebevoegdheid aan de gemeentelijke ambtenaren toegekend om de hoogte van de boete te betalen (50 tot 200 euro), veel te ruim voor een simpel vaststelbare overtreding, zodat de rechtszekerheid in het gedrang komt.

Door de gemeenten de vrijheid te geven om al dan niet tot sanctionering over te gaan schept het voorstel een bijkomende bron van potentiële discriminaties.

Het gevolg van het openlaten van de sanctiemogelijkheid brengt met zich dat door de gemeentelijke autonomie de sanctie een mogelijkheid blijft, zodat het ontbreken ervan wellicht in een aantal gemeenten aanleiding zal geven tot niet-toepassing van de betrokken wetsbepalingen (een aantal politici gaf trouwens reeds aan niet van plan te zijn de sanctie toe te passen in hun gemeente ...).

Aldus zal het beoogde doel een transparantere huurmarkt in de praktijk, niet worden bereikt, nu slechts een aantal gemeenten zal volgen.

Daar komt bij dat de toepasselijkheid van administratieve sancties de facto een deel van het huurcontentieux zal doorschuiven naar de politierechters, hetgeen allerminst de bedoeling kan zijn : de vrederechter is de natuurlijke rechter voor huurzaken en dient bij uitsluiting bevoegd te blijven.

Ten slotte bevat het tweede lid een storend gallicisme (« zal de betaling kunnen rechtvaardigen ») en is in het derde lid het werkwoord « bevinden » weinig gebruikelijk om de ligging van een onroerend goed te omschrijven.

Artikel 100

Amendement nr. 9

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-2122/2) met dezelfde algemene draagwijdte als amendement nr. 6 op artikel 97.

Amendement nr. 16

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-2122/2) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

Het artikel voorziet in een verplichte « plaatsbeschrijving », maar voorziet geen enkele sanctie op de niet-naleving van deze verplichting.

Bovendien stelde de minister tijdens de bespreking in de kamercommisie uitdrukkelijk dat bij niet-naleving van de betaling : vermoed wordt dat de huurder het goed op het einde van de huur verlaat in de staat waarin hij het gekregen heeft. (Stuk 51-2873/020, blz. 36).

De voorgestelde tekst is dan ook volstrekt onwerkzaam en overbodig : hij is sowieso van suppletief recht en vrij van elke sanctie, en ook wanneer er wèl een inventaris wordt opgemaakt maar de vereiste van de registratie niet wordt nageleefd, zal de inventaris geen effect sorteren dan lastens de verhuurder.

De huidige formulering van artikel 1731,§ 1, van het Burgerlijk Wetboek kan dan ook beter onverkort behouden blijven. Deze formulering is trouwens uitstekend. Dat artikel luidt immers als volgt : « Indien geen omstandige plaatsbeschrijving is opgemaakt, wordt vermoed dat de huurder het gehuurde goed ontvangen heeft in dezelfde staat als waarin het zich bevindt op het einde van de huurovereenkomst, behoudens tegenbewijs, dat door alle middelen kan worden geleverd. ». De bewijslast voor de schade ligt dus nu reeds bij de verhuurder.

Amendementen nrs. 17, 18 en 19

De heer Hugo Vandenberghe dient deze subsidiaire amendementen in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) in verband met de registratie en de plaatsbeschrijving.

Artikel 101

Amendement nr. 10

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) met dezelfde algemene draagwijdte als amendement nr. 6 op artikel 97.

Amendement nr. 20

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 20 in dat ertoe strekt in het voorgestelde 1º de woorden « op het moment dat de huurder er in genot van treedt » te vervangen door de woorden « tijdens de eerste maand volgend op de datum van inwerkingtreding van de huur ».

Het gebruik van de bewoordingen « op het moment dat de huurder in genot van treedt » schept onduidelijkheid en zal ongetwijfeld aanleiding geven tot discussies over het tijdstip van « ingenottreding ».

Door te verwijzen naar de inwerkingtreding van de huur wordt elke onduidelijkheid vermeden.

Artikel 101bis (nieuw)

Amendement nr. 21

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) ter invoeging van een artikel 101bis, luidende :

« Art. 101bis. — Artikel 3, § 6, vierde lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 februari 1991 en vervangen bij de wet van 13 april 1997, wordt aangevuld als volgt :

« Zij kan bovendien, met inachtneming van de voorwaarden bepaald in § 5, eerste en tweede lid, door de huurder worden beëindigd, wanneer hem een woning wordt aangeboden door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, de Société régionale wallonne du logement, de Brusselse Gewestelijke Huisvestings maatschappij of een door hen erkende maatschappij of door een vereniging of rechtspersonen bedoeld in artikel 1717, derde lid, dan wel wanneer de huurder een onderkomen aangeboden wordt binnen een ouderenzorgvoorziening. ».

De kortlopende huurovereenkomst biedt enerzijds gedurende maximaal driejaar een absolute woonzekerheid aan de huurder, maar zal hem voor problemen plaatsen wanneer hij deze verbintenis vroegtijdig wenst te beëindigen.

Wanneer een persoon is ingeschreven op een wachtlijst voor een woning van een sociale huisvestingsmaatschappij, van een sociaal verhuurkantoor, dan wel voor een serviceflat, een bejaardenwoning of een onderkomen in een rust- en/of verzorgingstehuis, is het onmogelijk te voorspellen wanneer er een plaats beschikbaar komt.

Meestal beschikt de kandidaat-huurder slechts over een termijn van maximaal één maand om te beslissen of hij op het aanbod ingaat. Daarenboven heeft hij in veel gevallen slechts één keer het recht om een aanbod af te wijzen.

Voor kandidaat-huurders die met een laag inkomen moeten rondkomen en voor wie de private huurmarkt nagenoeg onbetaalbaar is, dient de mogelijkheid te worden geboden om hun kortlopende huurovereenkomst op de private huurmarkt vroegtijdig te kunnen opzeggen.

Dit amendement strekt ertoe de opzeggingstermijn en -vergoeding van de huur van negen jaar van toepassing te verklaren op de situatie waarbij een huurder een kortlopende overeenkomst wenst op te zeggen omdat hij naar een woning kan verhuizen van een sociale husivestingsmaatschappij of een sociaal verhuurkantoor, dan wel naar een serviceflat, een bejaardenwoning of een rust en/ of verzorgingstehuis.

Artikel 102

Amendement nr. 11

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) met dezelfde algemene draagwijdte als amendement nr. 6 op artikel 97.

Amendement nr. 22

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) dat ertoe strekt artikel 102 te doen vervallen.

Het voegen van een groot aantal standaardbijlagen aan elke te sluiten huurovereenkomst schept een hoop administratieve rompslomp waar niemand zit op te wachten.

Het valt te vrezen dat huurovereenkomsten in « boekvorm » het vertrouwen, dat toch erg belangrijk is in de relatie tussen verhuurder en huurder, niet in de hand zal werken.

Bovendien is deze bepaling enkel in schijn in het voordeel van de huurder : deze zal immers door het volume van de huurovereenkomst en bijlagen niet echt aangemoedigd worden om hiervan kennis te nemen, laat staan deze van a tot z uit te pluizen, terwijl hij door ondertekening van een overeenkomst waaraan al deze bijlagen worden gehecht, juridisch geacht zal worden er kennis van genomen te hebben, zodat zijn juridische positie verzwakt.

Artikel 103

Amendementen nrs. 2 en 4

Mevrouw Nyssens dient een amendement in om artikel 103 te vervangen (stuk Senaat, nr. 3-2121/2, amendement nr. 2) en een subamendement om artikel 10, § 1, tweede lid, aan te vullen (stuk Senaat, nr. 3-2121/2, amendement nr. 4).

Amendement nr. 12

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) met dezelfde algemene draagwijdte als amendement nr. 6 op artikel 97.

Amendement nr. 23

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 23 in dat ertoe strekt artikel 103 te doen vervallen.

Het nieuwe artikel 10 betreffende de huurwaarborg, dat vervangen wordt door artikel 103 van het ontwerp moet, zoals zeer terecht aangegeven door de dienst Wetsevaluatie van de Senaat, volledig worden herwerkt.

Het ontbreekt de tekst aan structuur, hij is te lang en hij is niet bepaald leesbaar.

Het gaat uiteraard niet op om een dergelijk belangrijke regeling, welke een enorme impact zal hebben op het terrein en ontelbare huurders en verhuurders direct zal raken, op een dergelijke manier te regelen.

De burger heeft recht op een wetgeving die een zekere kwalitiet vertoont, zoals de burger ook recht heeft op een democratisch debat die naam waardig voorafgaand aan de totstandkoming van deze regels.

Door op een drafje een nieuwe huurwetgeving in een wet « diverse bepalingen » door de wetgevende kamers te jagen, heeft de regering de burger dat debat al ontzegd.

Een minimum aan kwaliteit is dan wel het allerminste dat men aan zichzelf verplicht is.

Zoals uitgebreid aangetoond door de Dienst Wetsevaluatie is de thans voorliggende tekst echter van een treurige kwaliteit.

Een fundamenteel probleem wordt veroorzaakt door het feit dat in eenzelfde tekst over de problematiek van de waarborg, zaken in verband met de verhouding tussen verhuurder en huurder en de verhouding tussen huurder en derde-borg door elkaar gehaald worden.

Om de leesbaarheid te verhogen en de logische opbouw te behouden, zou het ontwerp beperkt moeten blijven tot de vaststelling van de verschillende vormen van huurwaarborg die betrekking hebben op de verhoudingen tussen verhuurder en huurder. De nadere regels betreffende de bankwaarborgen, die betrekking hebben op de verhoudingen tussen huurder en derde borg moeten niet in de wettekst zelf staan maar in een koninklijk besluit worden uitgewerkt.

De tekst over de verschillende vormen van waarborg klopt bovendien niet (§ 1, tweede lid) :

« De in het vorige lid vermelde waarborgen kunnen naar keuze van de huurder drie vormen aannemen : ofwel een geïndividualiseerde rekening van de huurder bij een financiële instelling, ofwel een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt de waarborg progressief samen te stellen, ofwel een bankwaarborg ten gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW en een financiële instelling »

In het ontwerp is dus sprake van « drie vormen » van huurwaarborg, terwijl er in feite maar twee bestaan :

— ofwel de waarborg die rechtstreeks door de huurder wordt samengesteld : dat is de waarborg in geld dat wordt gestort op een geïndivualiseerde rekening,

— ofwel een « bankwaarborg ».

De tekst gebruikt het concept « bankwaarborg » zonder er een definitie van te geven om vervolgens te verdwalen in een uiterst gedetailleerde regeling van de betrekkingen tussen de huurder en de financiële instelling.

Het betreft evenwel een mechanisme dat, al is het niet wettelijk geregeld, in de praktijk vaste kenmerken vertoont.

Het betreft een borgstelling van de bank. De bank geeft de verhuurder een brief waarin zij verklaart dat zij ten opzichte van hem, ten belope van een in de huurovereenkomst vastgesteld bedrag, borg staat voor de betaling van de sommen die de huurder eventueel nog verschuldigd is aan het einde van de huurovereenkomst.

Het voordeel van deze formule voor de huurder is dat hij geen omvangrijke som moet vastleggen.

Die dienst is evenwel niet gratis, aangezien de banken kosten aanrekenen voor de opening van het dossier, alsook een jaarlijks percentage van het gewaarborgde bedrag.

Hoe zit dat hier ? Kunnen de banken ook hier een percentage van de toegekende borgstelling eisen ?

Het is verkeerd om te spreken van een bankwaarborg « die het de huurder mogelijk maakt de waarborg progressief samen te stellen ».

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de relatie verhuurder- huurder en de relatie huurder-financiële instelling.

Eventueel kan men spreken van een bankwaarborg waarvan het door de bank ten voordele van de verhuurder gedekte bedrag ten aanzien van de financiële instelling wordt gewaarborgd door maandelijkse stortingen van de huurder aan de financiële instelling, gedurende een termijn en volgens nadere regels die worden vastgesteld in een overeenkomst tussen de huurder en de financiële instelling.

Volgens de memorie van toelichting « bestaat de tweede formule : (NB : de « bankwaarborg die progressief wordt samengesteld door de huurder ») in het spreiden van het bedrag van de huurwaarborg bij een financiële instelling, die zal verplicht zijn automatisch het totale bedrag van de waarborg te garanderen van bij het afsluiten van de huurovereenkomst ».

Het ontwerp bepaalt dat de huurder vrij kiest voor een vorm van huurwaarborg. Uit de tekst kan echter geenszins worden opgemaakt dat de financiële instelling verplicht is om in te gaan op elk verzoek om een bankwaarborg van een kandidaat-huurder.

Wel wordt vermeld dat « de financiële instelling in geen geval deze bankwaarborg kan weigeren om redenen in verband met de solvabiliteit van de huurder ».

Dergelijke formulering volstaat echter niet om de bank er onvoorwaardelijk toe te verplichten een bankwaarborg toe te staan, noch ten aanzien van de verhuurder, noch ten aanzien van de huurder. Momenteel is geen enkele bank verplicht om een bankwaarborg toe te staan aan een huurder die erom vraagt en de voorgestelde tekst is ons inziens in die zin niet dwingend. De bank kan nog altijd weigeren om de bankwaarborg toe te staan, niet om redenen van solvabiliteit, maar bijvoorbeeld omdat dit soort van dienst niet in haar handelsbeleid past, of omdat dit soort uitstaande bedragen een bepaalde grens niet mag overschrijden ...

Als het de bedoeling is dat banken niet kunnen weigeren om een bankwaarborg toe te kennen in het kader van een huurovereenkomst met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, moet de tekst van het ontwerp anders worden geformuleerd.

Het artikel bulkt van gecompliceerde formuleringen en machtigingen aan de Koning

Uittreksel uit het vierde lid van § 1 :

« ... indien de huurder stopt met het storten van zijn beroeps- of vervangingsinkomens bij de desbetreffende instelling, is die gerechtigd om de integrale en onmiddellijke samenstelling van de waarborg te eisen, onverminderd de mogelijkheid om die over te brengen naar een andere financiële instelling ... »

De logica van het systeem is niet duidelijk :Waarom zou men de integrale en onmiddellijke samenstelling van de waarborg eisen, tenzij opdat de bank borg blijft staan ten aanzien van de verhuurder ? Maar waarom wordt in dat geval voorzien in de mogelijkheid om de waarborg over te brengen naar een andere financiële instelling ?

Uittreksel uit het vierde lid van § 1 :

« ...De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels bepalen inzake de verplichting voor de financiële instelling om een huurwaarborg samen te stellen in het geval dat een kandidaat-huurder, op het moment van zijn aanvraag, gebonden is door meer dan één andere samenstellingsverplichting voor huurwaarborgen die voorheen toegekend werden ... »

Deze zin doet meerdere vragen en bezwaren rijzen :

— zoals reeds gezegd, bevat de tekst geen algemene verplichting ten aanzien van de bank;

— de bank « stelt » de waarborg niet samen maar kent hem toe;

— als de huurder gebonden is « « door meer dan één andere samenstellingsverplichting voor huurwaarborgen die voorheen toegekend werden », betekent dat dat hij een einde heeft gemaakt aan eerdere huurovereenkomsten, wat logischerwijze een beroep op de waarborg tot gevolg heeft. In deze fase is er dus niet zozeer sprake van een verplichting tot « wedersamenstelling », maar van een verplichting tot terugbetaling aan de bank van de sommen die aan de verhuurder zijn gestort.

Amendement nr. 24

De heer Hugo Vandenberghe dient het subsidiair amendement nr. 24 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2), dat ertoe strekt de woorden « financiële instelling » te vervangen door het woord « kredietinstelling ».

Artikel 103bis (nieuw)

Amendement nr. 3

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2, amendement nr. 3) dat ertoe strekt een artikel 103bis in te voegen in het ontwerp.

Het amendement herwerkt het systeem van de huurwaarborg, aangezien het niet goed is drie manieren te behouden, noch de waarborg in sommige gevallen tot twee maanden te beperken.

Amendement nr. 25

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 3-2121/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 103bis in te voegen, luidende :

« Artikel 8 van de Woninghuurwet zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 20 februari 1991 en vervangen door artikel 10 van de wet van 13 april 1997, Belgisch Staatsblad 21 mei 1997, wordt opgeheven. »

Doordat de nieuwe bepalingen alle herstellingen die geen huurherstellingen zijn bij een huurovereenkomst met betrekking tot de hoofdverblijfplaats op dwingende wijze ten laste leggen van de verhuurder (zie artikel 101, 3º, dat in artikel 2 van de wet betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats een § 2 invoegt), maken ze het onmogelijk in de toekomst nog een huurovereenkomst met renovatie af te sluiten, een rechtsfiguur die werd ingesteld bij de wet van 13 april 1997 en die geregeld werd in artikel 8 van de specifieke wetgeving betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofd verblijfplaats, waarvan de eerste zin luidt :

« De partijen kunnen te allen tijde schriftelijk overeenkomen dat de huurder zich ertoe verbindt op zijn kosten in het gehuurde goed bepaalde werken uit te voeren, die door de verhuurder moeten worden verricht. »

De huurovereenkomst met renovatie steunt op een evenwicht dat nader wordt beschreven in artikel 8, waarbij het dragen van de kosten voor de werkzaamheden gepaard gaat met een waarborg voor de huurder in verband met de looptijd van de huurovereenkomst of de huurprijs.

Het is noodzakelijk dat artikel 8 van de wet betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats wordt opgeheven, aangezien het behoud van die bepaling niet te verzoenen is met de tekst van het ontwerp. « Dat een bepaling opgeheven wordt, mag niet uitsluitend af te leiden zijn uit de vaststelling dat zij in strijd is met de nieuwe regeling, maar moet worden vermeld. »

e) Stemmingen

Amendement nr. 6 van de heer Hugo Vandenberghe is verworpen met 1 stem bij 10 onthoudingen.

De amendementen nrs. 7 tot en met 25 van de heer Hugo Vandenberghe zijn verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 1tot en met 4 van mevrouw Nyssens zijn verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

5. Milieuaansprakelijkheid (art. 216 tot 219)

a) Inleidende uiteenzetting door de minister van Justitie

Zie II. B.

b) Bespreking

Opmerkingen van de Dienst Wetsevaluatie

« Artikel 216

In artikel 2277ter, § 1 : de woorden « la date la plus récente étant retenue » zijn vertaald door de woorden « indien die laatstgenoemde datum later is » (Deze vertaling is evenwel ingegeven door de tekst van artikel 10 van de richtlijn (« indien die datum later is »)).

Artikel 217

Dit artikel strekt ertoe artikel 8bis, § 1, eerste lid, van de wet van 30 juli 1979 betreffende de preventie van brand en ontploffing en betreffende de verplichte verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in dergelijke gevallen, te vervangen. Artikel 8bis, § 1, telt slechts een lid. Is het niet artikel 8bis, § 5, eerste lid, dat moet worden vervangen ?

Artikel 218

— Dit artikel vervangt § 1, eerste lid, van artikel 12 van de wet van 25 februari 1991. Paragraaf 1 telt echter slechts een lid.

— Paragraaf 2, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « Onverminderd artikel 2277ter van het Burgerlijk Wetboek, verjaart de rechtsvordering ingesteld op grond van deze wet door verloop van drie jaar, te rekenen van de dag waarop hij er redelijkerwijs kennis van had moeten hebben. ».

De huidige § 2, eerste lid, bepaalt : « De rechtsvordering ingesteld op grond van deze wet verjaart door verloop van drie jaar, te rekenen van de dag waarop de eiser kennis kreeg van de schade, het gebrek en de identiteit van de producent, ofwel te rekenen van de dag waarop hij er redelijkerwijs kennis van had moeten krijgen. »

Moet de voorgestelde tekst niet worden aangevuld of verduidelijkt ?

De minister vindt de tekst duidelijk genoeg, hij moet dus niet worden aangepast.

V. EINDSTEMMING

De naar de commissie voor de Justitie verzonden artikelen worden in hun geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.

Het verslag is eenparig goedgekeurd door de 12 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Luc WILLEMS
Olga ZRIHEN.
Hugo VANDENBERGHE.

De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerp (zie stuk Kamer, nr. 51-2873/027


(1) www.consetat-raadvst.be, Wetgevingstechniek, Aanbevelingen en formules, nov. 2001, blz. 52, punt 8.8.3.

(2) www.consetat-raadvst.be, Wetgevingstechniek, Aanbevelingen en formules, nov. 2001, blz. 43, punt 8.5.2.2. en 8.5.2.3.

(3) Zie site van de Raad van State, www.consetat-raadvst.be,Wetgevingstechniek, aanbevelingen en formules, november 2001,blz.43, punt 8.5.2.1.