3-2138/1

3-2138/1

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

21 MAART 2007


Wetsontwerp betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    Samenvatting

    De organieke wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst regelt reeds bepaalde methoden voor het verzamelen van gegevens. Dit ontwerp van wet behoudt deze bestaande methoden maar omschrijft ze nader en rangschikt ze in drie grote categorieën : gewone, specifieke en uitzonderlijke.

    Het ontwerp van wet vult artikel 2 van de voornoemde wet van 30 november 1998 aan met de bepaling dat bij de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van inlichtingen de subsidiariteits- en proporitonalitseitsprincipes dienen te worden nageleefd. Deze methoden zullen geen afbreuk kunnen maken aan het beroepsgeheim van verschillende beroepen. Daarenboven voorziet men waarborgen ten aanzien van de burger.

    1. De gewone methoden voor het verzamelen van de gegevens.

    Het betreft hoofdzakelijk de artikels 13 tot 18 van de voornoemde wet van 30 november 1998. De Veiligheid van de Staat en de ADIV kunnen op basis van deze artikels aan de verschillende overheidsdiensten van het land, de gerechtelijke autoriteiten maar ook de private sector inlichtingen vragen die nodig zijn voor het uitvoeren van hun wettelijke opdrachten. Artikel 18 staat centraal aangezien het de inlichtingendiensten de mogelijkheid biedt om een beroep te doen op menselijke bronnen.

    Het is bijgevolg noodzakelijk dat de wet van 30 november 1998 gewijzigd wordt om alle diensten van het land te verplichten om de door de inlichtingendiensten gevraagde informatie mee te delen uiteraard wanneer deze inlichtingen nuttig zijn voor de uitvoering van hun wettelijke opdrachten. Niettemin zullen de publieke en gerechtelijke overheden de gevraagde inlichtingen steeds kunnen weigeren als ze menen dat deze inlichtingen van die aard zijn dat ze een bepaald lopend opsporingsonderzoek of een lopend gerechtelijk onderzoek, of de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme in het gedrang kunnen brengen of iemand gevaar doen lopen of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon.

    2. De specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens maken het voorwerp uit van de onderafdeling 2bis.

    De artikels 18/1 tot 18/3 omschrijven de algemene bepalingen die toepasselijk zijn op de twee categorieën van methoden voor het verzamelen van inlichting en onder meer het principe volgens hetwelk een onderzoek geleid door een inlichtingendienst nooit een gerechtelijk onderzoek kan schaden. In geval van samenloop van onderzoeken wordt de vraag voorgelegd aan de administratieve controlecommissie,opgericht in artikel 43/1 van het ontwerp, en die zal beslissen overeenkomstig een procedure voorzien door het ontwerp.

    Met het oog op de toepassing van artikel 29 van het wetboek van Strafvordering, is er eveneens een link naar de gerechtelijke autoriteiten voorzien, doordat dezelfde commissie in de omstandigheden vastgelegd door het ontwerp, een niet geclassificeerd proces-verbaal zal overmaken aan het federaal parket. Dit proces-verbaal mag noch de exclusieve grond noch de overheersende maatregel zijn voor de veroordeling van een persoon. De elementen vervat in dit proces-verbaal moeten steun vinden in andere bewijsmiddelen.

    De specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen maar aangewend worden indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn voor de voorzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële bedreiging bedoeld in artikel 18/1. Deze methoden zijn : de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, op private plaatsen ofwel de observatie, met behulp van technische middelen op private plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek(art. 18/5); de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van gesloten voorwerpen en van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of van private plaatsen (art. 18/6); het kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van post of van de titularis van een postbus (18/7); de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie (art. 18/8); de maatregelen tot opsporing van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen en de lokalisatie van de afkomst of de bestemming van elektronische communicatie (art. 18/9).

    Uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen maar gebruikt worden mits naleving van bepaalde voorwaarden opgelegd door huidig ontwerp en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn voor de uitoefening van een inlichtingenopdracht. De artikels 18/10 en 18/11 van het ontwerp zijn de algemene bepalingen toepasselijk op deze uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens. Deze uitzonderlijke methoden zijn : de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen in woningen (art. 18/12); de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten en het gebruik van agenten van de dienst, onder dekmantel van een fictieve identiteit (art. 18/13); de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen van woningen (art. 18/14); het openmaken en kennis nemen van een aan de postoperator toevertrouwde post (18/15); het verzamelen van gegevens betreffende bankrekeningen en bankverrichtingen (art. 18/16); het binnendringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden met uitsluitsel van de informaticasystemen van de overheid (art. 18/17); het afluisteren, het kennis nemen van en het opnemen van communicaties (art. 18/18).

    Het ontwerp voorziet strikte voorwaarden voor de aanwending van deze specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens.

    3. De specifieke en uitzonderlijke methoden maken het voorwerp uit van een dubbele controle.

    Op elk ogenblik kan een wettelijke controle, met inbegrip van de naleving van de subsidiariteits- en proportionaliteisprincipes, uitgevoerd worden door een administratieve commissie belast met het waken over de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door middel van een procedure vastgelegd door het ontwerp van wet. Elke specifieke methode voor het verzamelen van inlichtingen kan maar uitgevoerd worden na een eensluidend advies gegeven door deze administratieve commissie op basis van een vraag tot toelating die behoorlijk werd gemotiveerd op straffe van onwettigheid.

    De commissie is samengesteld uit drie magistraten waarvan een onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme, en wordt ondersteund door een secretariaat dat bestaat uit personeelsleden gedetacheerd van de twee inlichtingendiensten. Het voorzitterschap van de commissie wordt altijd waargenomen door de onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme.

    Een tweede controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens van inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt uitgeoefend door een college dat een rechtsprekend orgaan is. De taak van het college bestaat erin om na te kijken of de specifieke en uitzonderlijke methoden in overeenstemming zijn met de bepalingen van de huidige wet met inbegrip van de subsidiareits- en proportionaliteisbeginsels. Het college handelt op eigen initiatief of op klacht van eenieder die een rechtmatig belang heeft. Het college zal ambtshalve handelen wanneer de commissie haar heeft geïnformeerd dat ze een onwettigheid bij de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke methoden heeft vastgesteld.Het college zal ook door het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer gevat kunnen worden wanneer deze op hun beurt door klachten van particulieren zijn gevat. De commissie moet het college alle gegevens verstrekken die het college nuttig acht bij zijn controle maar dit college kan ook alle aanvullende inlichtingen bij de betrokken inlichtingendienst opvragen wanneer het dit nodig acht bij de controle.

    Het College is samengesteld uit een gedetacheerd magistraat van de Raad van State, de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de Inlichtingendiensten of een lid van dit Comité en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het College wordt voorgezeten door de bij de Raad van State.

    De voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten die zetelt binnen dit college zal jaarlijks een verslag overmaken aan de Senaat met betrekking tot de aanwending van deze specifieke en uitzonderlijke methoden.

    Het ontwerp bevat verschillende wijzigingsbepalingen die moeten worden aangebracht aan de verschillende wetten, met name de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, de organieke wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten.


    I. De situatie in België

    Met dit ontwerp van wet vervolledigt de regering het juridisch kader voor de inlichtingen– en veiligheidsdiensten. Voor deze diensten geldt sinds 30 november 1998 een organieke wet. Bepaalde methoden die door deze diensten worden gebruikt, zijn reeds door de organieke wet geregeld zoals het inwinnen van gegevens bij de openbare diensten en de gerechtelijke overheden, de verschillende registers, de privésector en het beroep op menselijke bronnen. Dit is tevens het geval met de veiligheidsonderzoeken die het voorwerp zijn van de wetten van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, de veiligheidsattesten en de veiligheidsadviezen en tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. Andere methoden moeten nog een precieze juridische basis krijgen : dit geldt voor de veiligheidstap en, gelet op het vonnis in het GICM-proces, voortaan ook voor de andere methoden voor het verzamelen van gegevens.

    Als gevolg van dit vonnis van 16 februari 2006 werd de regering ertoe gebracht, naast het afluisteren, ook over andere methoden voor het verzamelen van gegevens voor de veiligheidsdiensten na te denken naar het voorbeeld van de bijzondere methoden die de politiediensten in het kader van een gerechtelijk onderzoek gebruiken. De verdediging van één van de beklaagden heeft inderdaad de door de Veiligheid van de Staat verzamelde bewijsmiddelen in vraag gesteld, inzonderheid met betrekking tot het toezicht die zij heeft verricht met toepassing van artikel 13 van de organieke wet van 30 november 1998.

    Het is ook belangrijk te weten dat het Comité I reeds vanaf 1994 een wettelijke regeling vroeg van de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingendiensten, met name de menselijke bronnen, de infiltratie van groeperingen en de observatie. In verschillende latere verslagen stelde zich eveneens de vraag om wetten op te stellen inzake identificatie, opsporing en veiligheidstap, als ook inzake de bijzondere onderzoekstechnieken voor de inlichtingendiensten.

    Afgezien van de problematiek van de « veiligheidstap » oordeelde de regering, op het moment van het goedkeuren van de wet houdende regeling van de inlichtingendiensten, het niet opportuun het advies van de Raad van State te volgen waarin de aanbeveling werd gedaan om een volledige lijst te maken van de technieken waarvan de inlichtingendiensten gebruik konden maken.

    Het proces van de GICM-leden heeft vandaag een ander licht geworpen op deze benadering. Hieruit volgt dan ook de noodzaak om de opsporingsmethoden voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortaan te reglementeren, voor zover sommige van deze methoden konden samenlopen met de methoden die sinds 2003 voor de politiediensten zijn voorzien in het kader van de gerechtelijke onderzoeken, gezien de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in een gerechtelijk onderzoek kunnen tussenkomen door het verlenen van technische bijstand en dat hun informatie in rechte kan worden gebruikt.

    In wezen stelt dit vonnis duidelijk dat, « qu'à l'évidence, la surveillance d'individus et de groupements potentiellement séditieux découle en ligne directe de ses missions essentiellement définies à l'article 7, 1º de la loi du 30 novembre 1998, ...qu'il ne fait aucun doute que la Sûreté de l'État procède ordinairement à des observations systématiques de lieux, de groupements et de personnes pour rechercher et collecter des données utiles à l'exécution de ses missions; ... et qu'elle était habilitée à pratiquer des observations sur pied de l'article 13 de ladite loi lequel énonce ses moyens généraux d'action ...; ...la question subsiste de savoir si ce même article est suffisamment prévisible au sens que donne la Cour de Strasbourg à cette notion; ...qu'à l'évidence, l'article 13 de la loi du 30 novembre 1998 présente une certaine prévisibilité puisqu'à juste titre, l'immense majorité de la population du Royaume ne doute pas un instant que les services de renseignement peuvent procéder et procèdent effectivement à des observations appuyées mais que vu les extensions récentes qu'a connu le principe du respect dû à la vie privée, la définition des moyens dont disposent les services de renseignement demeure particulièrement floue ..... et qu'en l'état de la législation belge prise dans son ensemble, l'énumération « ouverte » de l'article 13 de la loi du 30 novembre 1998 ne répond plus aux exigences de prévisibilité au sens que donne à cette notion la Cour de Strasbourg, laquelle attache certains critères « qualitatifs » à ce concept. »

    In het kader van hetzelfde proces tegen de GICM -leden had de verdediging van sommige beklaagden aangevoerd dat de Veiligheid van de Staat tot onwettige telefoonopsporing was overgegaan, terwijl de telefoonnummers in de aanklacht werden verkregen door een beroep te doen op informanten.

    Het gaat in ieder geval telkens over dezelfde problematiek. Men tracht hier met name aan te tonen dat de bewijsmiddelen die op basis van de informatie van de Veiligheid van de Staat zijn verkregen, onregelmatig zijn.

    Daarom beoogt dit wetsontwerp het geheel van de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te regelen, met inbegrip van de identificatie, de opsporing, de lokalisatie, het afluisteren en het kennis nemen en registreren van communicaties, die voor deze diensten ook methoden om gegevens te verzamelen zijn.

    Al inspireert het ontwerp zich op de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, die gelden voor de gerechtelijke politie, is het toch de Nederlandse wet van 7 februari 2002 (wet van 7 februari 2002, houdende regels met betrekking tot de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede wijziging van enkele wetten) die voor deze tekst als voorbeeld heeft gediend, voor zover zij rechtstreeks betrekking heeft op de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die met de Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen worden vergeleken.

    Dit ontwerp waakt erover een juist evenwicht te vinden tussen de bescherming van de fundamentele belangen van de Staat en de bescherming van de fundamentele rechten van personen. Daarom worden deze methoden aan een des te striktere controle onderworpen, naarmate die methode afbreuk doet aan deze fundamentele rechten.

    Men moet trouwens voor ogen houden dat de doelstellingen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten fundamenteel verschillen van die van de politiediensten, op het vlak van het gerechtelijk werk. De methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn niet aan dezelfde verplichtende regels onderworpen als die methoden met het oog op de opsporing en de vervolging van welbepaalde misdrijven. De eerbiediging van het recht op een eerlijk proces is niet van toepassing op de inlichtingen aangezien de vervolging van welbepaalde misdrijven hier niet aan de orde is.

    Het werk van de inlichtingendiensten is in de eerste plaats een intellectueel werk van analyse door het verwerven van een inzicht in de structuren en de netwerken die een gevaar voor de maatschappij kunnen betekenen, wat onderzoek op middellange en lange termijn vergt en dat slechts in uitzonderlijke gevallen tot een strafzaak leidt. Het dwingende karakter dat van toepassing is op de diensten die repressief optreden, is hier onbestaand. De activiteiten van de inlichtingendiensten roepen door hun zoektocht naar het onbekende op tot waakzaamheid ten aanzien van maatschappelijke fenomenen of maken het mogelijk strafrechtelijk op te treden.

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben namelijk als opdracht in een vroeg stadium de veranderingen (of fenomenen) op te sporen die een maatschappij doormaakt en die sommigen kunnen aanzetten tot acties die een mogelijke bedreiging kunnen gaan vormen, maar die niet noodzakelijk gewelddadig zijn, maar het wel kunnen worden, of de elementen van een dergelijke bedreiging die in het buitenland worden opgestart en op het nationale grondgebied optreden of kunnen optreden.

    Het onderzoekswerk van de politie en het gerecht daarentegen is hoofdzakelijk gericht op het zoeken naar bewijzen in verband met een strafbaar feit dat werd gepleegd of zal worden gepleegd.

    Al leiden de door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ingewonnen gegevens niet noodzakelijk tot een strafrechtelijk vervolg, dit neemt niet weg dat de gerechtelijke overheden ook bestemmeling zijn van deze gegevens, wanneer deze aan de gerechtelijke sfeer raken.

    Laten wij niettemin in herinnering brengen dat het Vast Comité I van mening is dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun speurwerk moeten voortzetten ondanks een gelijktijdig gerechtelijk onderzoek, gelet op de verschillende nagestreefde doelstellingen.

    Het ontwerp voorziet ook uitdrukkelijk in verbindingsbruggen tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de gerechtelijke overheden aangezien het gebruik van de een of andere methode immers informatie aan het licht kan brengen die hen kan interesseren of wanneer de gebruikte methoden elkaar kunnen overlappen. Deze schakelrol is voorbehouden aan de voorzitter van de commissie voor toezicht op de methoden voor het verzamelen van gegevens, die steeds een onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme moet zijn. Deze magistraat beslist of er al dan niet aan de gerechtelijke overheden informatie moet worden overgedragen of organiseert eventueel een overleg met deze overheden in geval van een samenloop van methoden.

    Naast de regeling van specifieke en uitzonderlijke methoden werden een zeker aantal andere bepalingen van de wet van 30 november 1998 gewijzigd, zowel met het oog op de versterking van de gewone methoden voor de verzameling van de gegevens als met het oog op de bescherming van het werk van de inlichtingendiensten, alsook de bescherming van de personeelsleden. Nog andere bepalingen houden de wijziging in van wetten die een rechtstreekse weerslag hebben op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten in België

    Om haar wettelijke opdracht van het inwinnen, analyseren en verwerken van inlichtingen te vervullen, doet de Veiligheid van de Staat tegenwoordig een beroep op de volgende middelen : de menselijke bronnen, het eigenlijke inlichtingenwerk en de informatie-uitwisseling met andere diensten.

    De ADIV beschikt op het Belgische grondgebied over dezelfde middelen.

    Ook al heeft de wet van 3 april 2003 tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van artikel 259bis van het Strafwetboek de algemene dienst inlichting en veiligheid van de krijgsmacht evenwel toegestaan om tot een zeker type van « afluisteren » over te gaan, toch is deze toelating beperkt tot het onderscheppen, het afluisteren, het kennisnemen of het registreren van elke vorm van communicatie uitgezonden in het buitenland en dit met betrekking tot militaire doeleinden alsook om redenen van veiligheid en bescherming van onze troepen en onze geallieerden tijdens opdrachten in het buitenland en van onze in het buitenland gevestigde onderdanen.

    Het aanwenden van de voormelde gewone methoden is echter niet meer voldoende om doeltreffend strijd te kunnen leveren tegen, in het bijzonder, het terrorisme, het extremisme, waaronder het radicalisme, en de andere ernstige bedreigingen voor de interne en externe veiligheid van de Staat.

    In het kader van deze activiteiten en door de toenemende bedreigingen en het systematische gebruik door de personen en de groeperingen die voor de opdrachten van de diensten belangrijk zijn, van steeds performantere middelen, onder meer gelet op de vooruitgang van de supergeavanceerde technologie van de communicatiemiddelen en het gebruik van het internet, wordt de doeltreffendheid van de inlichtingendiensten immers verlamd bij gebrek aan geschikte opsporingsmiddelen.

    Bijgevolg kunnen de bedoelingen van de handelingen van deze personen en groeperingen niet altijd aan het licht worden gebracht. Ook al blijft het beroep doen op menselijke bronnen, bijvoorbeeld voor de bewaking van bepaalde groeperingen, zijn volle intrinsieke waarde behouden, toch is het gebruik van deze methode ontegensprekelijk begrensd wegens het fysieke gevaar dat de bron kan lopen. Ook al kan aan de hand van de gegevens die door de openbare diensten worden verstrekt, een eerste kring van onontbeerlijke gegevens worden afgebakend rond de persoon die voor de diensten belangrijk is, en dus een eerste benadering ervan, toch blijven ze in hoofdzaak administratieve gegevens en moeten deze noodzakelijkerwijs worden aangevuld met gegevens die op discrete manier operationeel worden verzameld.

    Als men bovendien het prospectieve en preventieve opsporingsgebied waarmee de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden geconfronteerd bij de vroege opsporing van de bedreigingen die de fundamentele belangen van de Staat en de daaruit volgende rechtmatige verwachtingen van bescherming van de instellingen en van de burgermaatschappij kunnen schaden, uiterst ruim beschouwt, is het duidelijk dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, die slechts op traditionele methoden kunnen terugvallen, helemaal machteloos staan wanneer zij het hoofd moeten bieden aan de steeds grotere uitdagingen die de personen en groeperingen welke zij dienen te observeren..

    Daarom is het voor de operationele modaliteiten van het dagelijkse zoekwerk naar inlichtingen fundamenteel om de huidige beperkingen van de ontoegankelijkheid van de relevante inlichtingen te kunnen terugdringen door, in beperkte gevallen, gebruik te maken van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor de verzameling van gegevens.

    Momenteel beschikt de Veiligheid van de Staat bijvoorbeeld noch over een toegang tot de technische communicatiemiddelen en dit in tegenstelling tot de diensten van de meeste Europese Staten, noch over andere methoden voor de verzameling van gegevens dan de traditionele methoden.

    Men mag in dit verband niet vergeten dat de inlichtingendiensten in hun hoedanigheid van steundiensten van het Coördinatieorgaan voor de dreigingsanalyse (OCAD), dit orgaan dienen te bevoorraden met hun analyses, terwijl diensten als de Federale Politie en de Douane die eveneens partners binnen OCAD zijn, over krachtiger onderzoeksmiddelen beschikken om hun opdrachten uit te voeren

    Bijgevolg acht de regering het dan ook onontbeerlijk dat een wet de twee inlichtingen- en veiligheidsdiensten zou toelaten nu eens specifieke dan weer uitzonderlijk methoden aan te wenden, naargelang de ernst van de dreiging en de aantasting die zij inhoudt van de fundamentele rechten van de personen die het voorwerp uitmaken van een bewaking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en rekening houdend met de principes van subsidiariteit en proportionaliteit en met voldoende en afdoende garanties tegen elke mogelijke vorm van misbruik.

    Ingeval het om een ernstige dreiging gaat en de gewone onderzoeksmethoden op zich niet even doeltreffend zijn als wat men kan bereiken met een discrete observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, ja zelfs met de doorzoeking van bepaalde plaatsen, de identificatie van contacten per brief of per telefoon en de opsporing van communicaties, zou het gerechtvaardigd zijn dat deze specifieke technieken kunnen worden aangewend.

    Ingeval het om een zeer ernstige dreiging gaat en de specifieke onderzoeksmethoden op zich niet even doeltreffend zijn als wat men kan bereiken met de observatie of doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van woningen, de interceptie van brieven of communicatie, het binnendringen in een informaticasysteem, de verzameling van bankgegevens, ja zelfs de oprichting van of het beroep doen op een fictieve rechtspersoon onder de dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid, zou het gerechtvaardigd zijn dat deze bijzondere technieken kunnen worden aangewend.

    II. De conformiteit van het ontwerp met de Rechten van de Mens

    Dit wetsontwerp respecteert de bepalingen van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens, de fundamentele vrijheden betreffende de bescherming van persoonlijke levenssfeer en de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    Het Europees Verdrag en de rechtspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens met betrekking tot het artikel 8, 2º staat enkel een inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toe om redenen van nationale veiligheid, voor zover deze inmenging voorzien is door de wet, dat deze wet toegankelijk is voor de betrokkenen en precies is. Deze eigenschappen inzake toegankelijkheid en precisie van de wet dienen om ieder arbitrair gedrag door het openbaar gezag te vermijden.

    Het arrest Rotaru t. Roemenië van 4 mei 2000 dat eveneens de inlichtingendiensten betreft, verbindt bepaalde kwalitatieve criteria waaraan een wet naar het oordeel van het Hof van Straatsburg voortaan moet beantwoorden met betrekking tot de voorzienbaarheid van de wet..

    In dit arrest met betrekking tot de wet nº 14/1992 betreffende de organisatie en de werkwijze van de SRI (Roemeense inlichtingendienst) doet het Hof opmerken dat deze wet :

    — de grenzen niet bepaalt die in acht moeten worden genomen om inlichtingen die de nationale veiligheid betreffen, te verzamelen, op schrift te stellen en in geheime dossiers te archiveren. Zo definieert de interne wet noch het soort informatie die op schrift mag worden gesteld, noch de categorieën van personen die het voorwerp van bewakingsmaatregelen kunnen zijn zoals de verzameling en de bewaring van gegevens, noch de omstandigheden waarin die maatregelen mogen worden genomen, noch de te volgen procedure. De wet bepaalt evenmin beperkingen inzake de anciënniteit van de bewaarde gegevens en de duur van hun bewaring;

    — niet precies genoeg de reden definieert voor de noodzakelijke inmenging van de bevoegde overheden om de bedreiging van de nationale veiligheid te voorkomen en tegen te gaan;

    — niet genoeg waarborgen bevat met betrekking tot de controle op de verzameling en de archivering van de informatie.

    Onder die voorwaarden stelt het Hof vast dat, hoewel er wel degelijk een zekere wettelijke definitie bestaat, deze onder dergelijke omstandigheden niettemin geen voldoende wettige grondslag vormt om een inmenging van de openbare macht in de persoonlijke levenssfeer van de burger toe te laten en voegt het daaraan toe dat de vereiste van de « noodzaak in een democratische maatschappij » in dit geval ontbreekt.

    Het Hof komt tot het besluit dat men een schending kan vaststellen van artikel 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens.

    In ons land wordt, overeenkomstig artikel 22 van de Grondwet, een inmenging in het privé-leven van de burger slechts toegestaan voor zover dit is voorzien bij wet. Zo herinnert de Raad van State in haar advies van 27 maart 1996 met betrekking tot het voorontwerp van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst aan het volgende : « Artikel 22 van de Grondwet legt in het bijzonder de federale wetgever de verplichting op om de bescherming van het recht op eerbiediging van het privé-leven en het gezinsleven te garanderen; omgekeerd is alleen de wetgever bevoegd om te bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden op dat recht enige beperkingen kunnen worden gesteld. »

    De wet die een inmenging voorziet, dient toegankelijk en duidelijk te zijn. Volgens B. Lombaert (Revue trimestrielle des droits de l'homme, 1996, blz. 308 »), die naar de arresten van het Europees Hof Sunday Times van 26 april 1979 en Malone van 2 augustus 1984 verwijst, « l'accessibilité de la loi est la possibilité pour le citoyen de disposer de renseignements suffisants sur les règles de droit applicables ». De wet is duidelijk wanneer de termen die ze hanteert, de burger in staat stellen zonder dubbelzinnigheid de gevolgen te voorzien van haar toepassing. Het Europees Hof aanvaardt evenwel dat het niveau aan duidelijkheid van de wet minder kan zijn in het domein van de nationale veiligheid dan in andere domeinen (arrest Leander van 26 maart 1987). Het Hof is in dit geval niettemin van oordeel dat de wet voldoende duidelijke termen dient te hanteren waarbij ze op een adequate manier aangeeft onder welke omstandigheden en volgens welke voorwaarden ze het openbaar gezag een inmenging in de persoonlijke levenssfeer toestaat.

    In de zaak Klass heeft het Europees Hof op 18 november 1977 een belangrijk arrest geveld met betrekking tot de telefoontap om inlichtingen in te winnen. Dit arrest, dat een uitvloeisel is van een beroep dat was ingesteld tegen de Duitse wetgeving, namelijk tegen de wet van 13 augustus 1968 met betrekking tot de beperking van het correspondentiegeheim, van postzendingen en van telecommunicatie, laat ons toe om het standpunt van het Hof te kennen inzake de bewakingsmaatregelen met betrekking tot artikel 8, 2º van het Verdrag.

    Zo is het dat het Hof : « ne peut que constater deux faits importants : les progrès techniques réalisés en matière d'espionnage et parallèlement de surveillance; en second lieu, le développement du terrorisme en Europe au cours des dernières années. Les sociétés démocratiques se trouvent menacées de nos jours par des formes très complexes d'espionnage et par le terrorisme, en sorte que l'État doit être capable, pour combattre efficacement ces menaces, de surveiller en secret les éléments subversifs opérant sur son territoire. La Cour doit donc admettre que l'existence de dispositions législatives accordant des pouvoirs de surveillance secrète de la correspondance, des envois postaux et des télécommunications est, devant une situation exceptionnelle, nécessaire dans une société démocratique à la sécurité nationale et/ou à la défense de l'ordre et à la prévention des infractions pénales ...

    Quel que soit le système de surveillance retenu, la Cour doit se convaincre de l'existence de garanties adéquates et suffisantes contre les abus. Cette appréciation ne revêt qu'un caractère relatif : elle dépend de toutes les circonstances de la cause, par exemple la nature, l'étendue et la durée des mesures éventuelles, les raisons requises pour les ordonner, les autorités compétentes pour les permettre, exécuter et contrôler, le type de recours fourni par le droit interne ...

    Het Hof leidt uit de bestudering van de Duitse wetgeving waarborgen af die verwacht worden in een wet die de geheime bewakingsmaatregelen invoert, teneinde « le degré minimal de protection voulu par la prééminence du droit dans une société démocratique » te verzekeren.

    Onder de voorwaarden die door de Duitse in overeenstemming met artikel 8 EVRM zijnde wetgeving wetgeving worden gesteld, valt onder meer :

    1. het bestaan van aanwijzingen die het mogelijk maken om iemand te verdenken van het beramen, plegen of gepleegd hebben van bepaalde zware inbreuken; de bewakingsmaatregelen kunnen enkel worden voorgeschreven indien de vaststelling van de feiten niet op een andere wijze kan gebeuren of aanzienlijk belemmerd wordt (de noodzaak van de maatregel en het subsidiariteitsbeginsel); zelfs in dat geval kan de bewaking enkel betrekking hebben op de verdachte zelf of op de personen waarvan wordt vermoed contacten met de verdachte te hebben, zodat de wetgeving geen verkennende of algemene bewaking toelaat (arrest, § 51);

    2. de noodzaak van een schriftelijk en gemotiveerde aanvraag, alsook van een beslissing met eenzelfde karakter (arrest, ibidem);

    3. het bestaan van strikte voorwaarden voor de toepassing van de bewakingsmaatregelen en van de behandeling van de aldus verzamelde inlichtingen : het bepalen van een maximumduur van de termijn waarbinnen de maatregel kan worden aangewend, de opheffing van de termijn vanaf het ogenblik dat de vereiste voorwaarden zijn verdwenen of de maatregelen niet meer nodig zijn; de inlichtingen en gegevens die men heeft bekomen dankzij de maatregel kunnen niet voor andere doeleinden worden gebruikt en deze moeten worden vernietigd vanaf het ogenblik dat men ze niet meer nodig heeft om het nagestreefde doel te bereiken (arrest § 52);

    4. de controle op de bewaking wanneer deze wordt bevolen en terwijl de maatregel wordt uitgevoerd. Het Hof meent dat deze controle bij voorkeur aan een rechter zou moeten worden toevertrouwd, maar is niet gekant tegen een ander type van controle voor zover de ingestelde organen onafhankelijk zijn van de overheid die tot de bewaking overgaat, dat ze met voldoende macht en bevoegdheden zijn bekleed om de controle doeltreffend en permanent uit te kunnen oefenen, dat ze een evenwichtige samenstelling hebben die hun democratisch karakter weerspiegelt en dat ze voldoende onafhankelijkheid bezitten om op een objectieve wijze te kunnen beslissen.

    Het Hof stelt hierbij vast dat « la surveillance peut subir un contrôle à trois stades, lorsqu'on l'ordonne, pendant qu'on la mène ou après qu'elle a cessé. »

    « Quant aux deux premières phases, la nature et la logique même de la surveillance secrète commande d'exercer à l'insu de l'intéressé non seulement la surveillance comme telle, mais aussi le contrôle qui l'accompagne. Puisque l'on empêchera donc forcément l'intéressé d'introduire un recours effectif ou de prendre une part directe à un contrôle quelconque, il se révèle indispensable que les procédures existantes procurent en soi des garanties appropriées et équivalentes sauvegardant les droits de l'individu. Il faut de surcroît pour ne pas dépasser les bornes de la nécessité au sens de l'art. 8§ 2, respecter aussi fidèlement que possible, dans les procédures de contrôle, les valeurs d'une société démocratique » en derhalve zeker de preëminentie van het recht.

    In casu is het Hof van oordeel dat « eu égard à la nature des contrôles et des autres sauvegardes prévus par cette loi, l'exclusion du contrôle judiciaire ne transgresse pas les limites de ce qui peut passer pour nécessaire dans une société démocratique. » (arrest, §§ 55 en 56).

    III. De finaliteiten eigen aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Ook al last de wet van 6 januari 2003 in het Wetboek van strafvordering bepalingen in die de politiediensten de mogelijkheid bieden om onder het gezag van het parket en de onderzoeksrechters bijzondere opsporingsmethoden te gebruiken en ook al kon men daar logischerwijze uit afleiden dat er een zeker parallellisme gepast zou kunnen zijn met betrekking tot de methoden voor de verzameling van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, heeft men er niettemin voor gekozen zich te beroepen op de bepalingen van de Nederlandse wet van 7 februari 2002 betreffende de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingendiensten, daar deze wet meer rekening houdt met de specifieke finaliteiten van het werk van deze diensten. Wat de methoden zelf betreft is men echter niet zover gegaan als de methoden die aan de Nederlandse diensten zijn toegekend.

    De aanwending van een van deze methoden moet in verhouding staan tot het nagestreefde doel. De methode moet onmiddellijk worden stopgezet, als het doel waarvoor zij wordt aangewend bereikt is of als het doel met een minder ingrijpende methode kan worden bereikt.

    IV. De methoden voor onderschepping van de telecommunicaties

    Het ontwerp is geïnspireerd op de wet van 30 juni 1994 betreffende de identificatie, de opsporing, de lokalisatie, het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie, gewijzigd bij de wet van 10 juni 1998.

    Hieruit volgt dat enerzijds de bewakingsmaatregelen dezelfde zullen zijn als deze bedoeld in de wet van 30 juni 1994 en dat anderzijds het concept « communicatie » hetzelfde is.

    Wat het begrip « communicatie » betreft, kan verwezen worden naar de definitie in de memorie van toelichting van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 die op haar beurt verwees naar de definitie in artikel 68,4º van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige overheidsbedrijven : « elke overbrenging, uitzending, of ontvangst van tekens, seinen, geschriften, beelden, klanken of gegevens van alle aard, per draad, radio-elektriciteit, optische seingeving of een ander elektromagnetisch systeem », aangevuld met de communicaties per GSM, mobilofoon, telex, fax of de elektronische overbrenging van gegevens per computer of computernetwerk.

    De toelichting bij het eerste artikel zoals uiteengezet in de Memorie van Toelichting van de wet van 30 juni 1994 stelt : « Communicatie (...) is privé wanneer ze niet bestemd is om door iedereen gehoord of ontvangen te worden » Dezelfde toelichting verduidelijkt dat « de termen « communicatie » (en « telecommunicatie ») worden aangewend in hun gebruikelijke betekenis en een ruime draagwijdte hebben. Zij omvatten elke taaluiting, hetzij mondeling of niet mondeling, hetzij rechtstreeks of op afstand, ongeacht het aantal betrokkenen. Zo worden ook monologen of het inspreken of laten afdraaien van een dictafoon bedoeld, naast telegrammen, telex, telefax en elektronische gegevensoverdracht in computers en computernetwerken. Men kan het concept « communicatie » als overkoepelend beschouwen.

    Het wetsontwerp verwijst overigens ook naar het begrip elektronische communicatienetwerk van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie om de dragers en de technische systemen te definiëren waarmede de communicaties kunnen worden overgebracht.

    Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 259bis van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 30 juni 1994, op dit ontwerp van toepassing is : « is strafbaar elk lid van de veiligheidsdienst die overgaat tot het afluisteren, het kennisnemen of het opnemen buiten de voorwaarden die bepaald zijn door deze wet of die welk toestel dan ook met dit doel installeert ».

    In het Groothertogdom Luxemburg wordt deze materie geregeld bij de wet van 26 november 1982, gewijzigd op 30 mei 2005, waardoor de artikelen 88-1, 88-2, 88-3 en 88-4 worden ingevoerd in het Wetboek van strafvordering; in Duitsland door het « Gesetz zur Beschränkung des Brief-, Post- und Fernmeldegeheimnisses », de zogenaamde « Wet G10 » van 13 augustus 1968; in Nederland door de « Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » van 7 februari 2002; in Groot-Brittannië door de « Regulation of Investigatory Powers act 2000 « ; en in Frankrijk door de wet nr. 91-946 van 10 juli 1991 houdende het geheim van de telecommunicatiecorrespondentie, gewijzigd op 9 juli 2004.

    V. Herstructurering van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    In dit ontwerp heeft de regering niet gekozen voor een afzonderlijk wetsontwerp dat alleen betrekking zou hebben op de methoden voor de verzameling van gegevens voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, maar voor een wijziging van de wet van 30 november 1998 en een herinrichting van haar hoofdstuk III, onderafdeling 2, die de verzameling van gegevens betreft.

    Door een gradatie te volgen afhankelijk van hun min of meer ingrijpende aard zijn de methoden voor de verzameling van gegevens hier in drie steeds enger wordende kringen opgenomen, waarbij voor de overgang van de ene naar de andere, telkens de beginselen van evenredigheid en subsidiariteit in aanmerking worden genomen :

    1. de gewone methoden, opgenomen in onderafdeling 2 van hoofdstuk III van voormelde wet van 30 november 1998 (verzameling van gegevens bij de openbare diensten en de gerechtelijke overheden, in de verschillende registers waartoe de diensten volgens artikel 15 van de wet toegang mogen hebben en ook bij de privésector, gebruik van menselijke bronnen);

    2. in een onderafdeling 2bis van hoofdstuk III van dezelfde wet, de specifieke methoden (observatie en doorzoeking in private plaatsen al dan niet met behulp van technische middelen of in voor publiek toegankelijke plaatsen met behulp van technische middelen, identificatie, opsporing, lokalisatie van telefoonnummers, identificatie van de titularis van een postbus);

    3. ten slotte de uitzonderlijke methoden (observatie of doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van woningen, het openen en het kennisnemen van de inhoud van post, het binnendringen in informaticasystemen, de opsporing van bankgegevens, de oprichting of de aanwending van een fictieve rechtspersoon onder de dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid en het afluisteren, kennisnemen en opnemen van communicatie).

    VI. De controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Het is de specifieke betrachting van de regering om een strikte externe controle op de toepassing van deze specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens te organiseren.

    Hierbij moet de hierboven vermelde rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens worden gevolgd, gegeven het feit dat de persoonlijke levenssfeer door het openbaar gezag wordt geschonden.

    Om deze reden heeft de regering geopteerd voor een controlesysteem dat zoveel mogelijk waarborgen biedt om aldus de bescherming van de rechten van de burger te verzekeren, ter zake verwijzend naar de vaststelling van het Hof in de Zaak Klass volgens dewelke « de bewaking een controle in drie stadia kan ondergaan, op het moment dat ze bevolen wordt, terwijl ze uitgevoerd wordt of nadat ermee is opgehouden. »

    Er worden bijgevolg twee mechanismen voorzien voor het uitoefenen van de controle tijdens de drie hierna vermelde stadia :

    — een controle, die met de besluitvorming en de uitvoering van de methode gepaard gaat,

    — en een controle wanneer de uitvoering van de methode beëindigd is.

    Het ontwerp voegt derhalve twee nieuwe hoofdstukken in de organieke wet in :

    — een hoofdstuk IVbis betreffende de bestuurlijke commissie van toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    — en een hoofdstuk IVter betreffende de rechterlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    a. De bestuurlijke commissie van toezicht voor de controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Aangaande de operationele methoden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is de regering van mening dat de eindbeslissing aan het diensthoofd dient te worden voorbehouden, daar deze persoon in concreto beter geplaatst is om de noodzaak in verband met de aanwending van de specifieke of bijzondere methode voor het verzamelen van gegevens te evalueren, maar deze beslissing dient te worden gekoppeld aan het eensluidend advies van de bestuurlijke commissie tenminste daar waar het de aanwending van een bijzondere methode voor het verzamelen van gegevens betreft.

    Het Europees Hof geeft in zijn rechtspraak de voorkeur aan een gerechtelijke controle. Dit ontwerp opteerde voor de oprichting van een bestuurlijke commissie voor de controle van de methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingendiensten, die is samengesteld uit drie magistraten van de rechterlijke orde, die samen een onafhankelijke commissie vormen.

    In het raam van deze controle dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de controle van de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens en die van de uitzonderlijke methoden.

    De specifieke methoden voor het verzamelen van de gegevens

    Daar het absoluut noodzakelijk is een zekere soepelheid in de operationele werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toe te laten, gezien een te zware procedure ze zou lam leggen, vereist de controle van de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens geen voorafgaande goedkeuring van de administratieve commissie voor de controle. Laten we eraan herinneren dat deze methoden in ieder geval onderworpen zijn aan de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen.

    Niettemin worden er voor de specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens op het einde van elke maand door iedere dienst lijsten opgemaakt en aan de commissie overgezonden opdat die haar opdracht van toezicht zou kunnen uitoefenen.

    Om het de commissie mogelijk te maken haar controle op en wezenlijke en doeltreffende wijze uit te voeren, werd het wetsontwerp aangevuld door de inhoud van de aan de commissie bezorgde lijsten nader te omschrijven. Deze lijsten moeten onder meer vermelden :

    — de aard van de specifieke methode die wordt aangewend;

    — naargelang het geval, de natuurlijke of rechtspersoon(o)n(en), de verenigingen en groeperingen, de voorwerpen, de plaatsen, de evenementen en de informatie die aan de specifieke methode onderworpen zijn;

    — het gebruikte technische middel;

    — de periode gedurende welke de specifieke methode mag worden gebruikt.

    Het ontwerp beantwoordt op deze wijze op de opmerking van de Raad van State over de inhoud van deze lijsten.

    De commissie kan bovendien haar controle op ieder ogenblik uitvoeren en kan hiertoe de plaatsen waar de gegevens betreffende de specifieke methoden worden ontvangen of bewaard, betreden, zich alle stukken, nuttig voor haar controle, toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de specifieke methode, indien die nog steeds lopende is.

    De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

    Wat de controle van de uitzonderlijke methoden betreft, die zijn onderworpen aan het voorafgaande en eensluidende advies van de commissie die de naleving van de wettelijke bepalingen voor hun uitvoering onderzoekt. Bijgevolg geldt : geen eensluidend advies, geen gebruik van de methode. Met dit ontwerp wordt dus een systeem van verhoogde waarborgen ingevoerd in evenredigheid met de ernst van de schending van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer door de uitvoering van de methode.

    Zo is de van het diensthoofd uitgaande machtigingsaanvraag onderworpen aan strikte voorwaarden, zoals dit voorzien is in art. 90 quater, § 1, van het Wetboek van strafvordering waar de voorwaarden worden vastgesteld waaraan de gerechtelijke bewakingsmaatregelen moeten voldoen, en dit op straffe van onwettigheid.

    De Commissie brengt eveneens een eensluidend advies uit over de bewakingsmaatregelen die in het kader van de procedure van uiterste hoogdringendheid worden genomen.

    Zowel wat de specifieke als de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens betreft, kunnen de leden van deze commissie op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettigheid van deze maatregelen, inclusief een controle ten aanzien van de proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipes, de plaatsen betreden waar de betrokken gegevens door de inlichtingendiensten in ontvangst worden genomen en bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de diensten horen. De eventueel wederrechtelijk verzamelde gegevens worden eveneens onder controle van de commissie bewaard met het oog op de rechterlijke controle ervan.

    Eveneens met het oog hierop en om de opvolging tussen controleorganen te waarborgen, stelt de Commissie het College dat met de rechterlijke controle is belast, op eigen initiatief in kennis van de eensluidende adviezen die ze heeft uitgebracht, alsook van haar beslissingen om de uitzonderlijke methodemethoden te beëindigen als de bedreigingen die ze wettigden, zijn weggevallen, of van haar beslissingen om de methoden te schorsen in geval van onwettigheid.

    b. De rechterlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Om de controlecyclus te vervolledigen, heeft de regering ook besloten tot de oprichting van een rechterlijk orgaan voor de controle van de methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, « het college » genoemd en samengesteld uit vertegenwoordigers van drie instanties : de Raad van State, het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    Soortgelijke organen bestaan in verschillende landen, waaronder Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.

    De hoofdopdracht van dit college bestaat erin te onderzoeken of de specifieke en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens wettelijk zijn in het licht van onderhavig wetsontwerp.

    Hierbij kan het op verschillende manieren handelen :

    — ofwel op eigen initiatief : het college wordt immers onmiddellijk geïnformeerd over de specifieke en uitzonderlijke methoden die worden aangewend en ontvangt ambtshalve de eensluidende adviezen uitgebracht door de commissie alsook haar beslissingen om de specifieke en uitzonderlijke methodemethoden te beëindigen als de bedreigingen die ze wettigden, zijn weggevallen, of ze te schorsen in geval van onwettigheid, zoals hierboven reeds aangegeven;

    — ofwel op klacht van iedere persoon die een rechtmatig belang kan aantonen;

    — ofwel ambtshalve wanneer de commissie een methode wegens onwettigheid heeft geschorst of wanneer het door het Vast Comité I of door Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer daartoe wordt aangezocht.

    Om zijn opdrachten te vervullen beschikt het College over een aantal voorrechten :

    — inzage van de basisdocumenten (machtigingen, beslissingen om de methode te beëindigen en eensluidende adviezen), van de lijsten van de specifieke methoden, alsook van het bijzonder register inzake het afluisteren;

    — vordering bij de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst en bij de Commissie van iedere aanvullende inlichting die het nuttig acht;

    — mogelijk verhoor van de leden van de Commissie, van het diensthoofd, van de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, met evenwel waarborgen ten aanzien van de geheimhoudingsplicht waartoe deze personen gehouden zijn, alsook het verplicht horen van de klager.

    Het college beschikt zo over het volledige dossier van de betrokken dienst, evenals dat van de commissie. Het ontwerp werd op dit punt verduidelijkt om te antwoorden op het advies van de Raad van State.

    Als het college tot het besluit komt dat de aangewende methode niet in overeenstemming is met de bepalingen van dit ontwerp, beveelt het de inlichtingen die op die manier werden verkregen, te vernietigen.

    De beslissing van het college is schriftelijk en met redenen omkleed en wordt meegedeeld aan het betrokken diensthoofd, aan de minister en aan de commissie. Wanneer het college handelt op klacht, wordt de beslissing ook betekend aan de klager maar dan mag de betekening geen enkele inlichting bevatten die een aantasting zou kunnen vormen van de fundamentele staatsbelangen met de bescherming waarvan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten belast zijn. In dit laatste geval is de Staat aansprakelijk voor de schade berokkend aan de particulier.

    Ten slotte kan noch het Vast Comité I, noch de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een rechtstreeks aan hen gerichte klacht onderzoeken, wanneer die het voorwerp is van een rechterlijke controle door het college, zolang deze controle niet is beëindigd.

    ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

    Hoofdstuk I

    Algemene bepalingen

    Artikel 1

    Het eerste artikel bepaalt de grondwettelijke basis waarop dit wetsontwerp steunt, namelijk artikel 77 van de Grondwet.

    Hoofdstuk II

    Wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Artikel 2

    Dit artikel voegt een nieuw lid toe aan artikel 2 van de wet van 30 november 1998 waarin uitdrukkelijk gesteld wordt dat de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet kunnen worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren.

    Dit artikel is geïnspireerd op artikel 141ter van het Strafwetboek (terroristische misdrijven).

    Bovendien onderstreept dit artikel 2 van het ontwerp dat de specifieke en uitzonderlijke methoden alleen kunnen worden aangewend met respect voor de principes van proportionaliteit en subsidiariteit, die trouwens uitdrukkelijk geformuleerd zijn in de bepalingen die respectievelijk betrekking hebben op de specifieke methoden en op de uitzonderlijke methoden.

    Bovendien mag de aanwending van een specifieke of uitzonderlijke methode het beroepsgeheim zoals voorzien in artikel 458 van het Strafwetboek, ofwel het geheim van de informatiebronnen van de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, niet schaden.

    Dit betekent dat, indien de Veiligheid van de Staat of de ADIV informatie verkrijgen die beschermd is door het beroepsgeheim of door het geheim van de informatiebronnen van de journalisten, deze informatie niet aan andere diensten van de Staat mag worden meegedeeld. Dit verbod wordt echter opgeheven indien die informatie zou leiden tot het ontdekken van een misdrijf of van ernstige aanwijzingen inzake het plegen van een misdrijf dat een ernstige bedreiging vormt of zou kunnen vormen voor de fysieke integriteit van een of meerdere personen, inclusief de terroristische misdrijven.

    In dat geval wordt de beschermde informatie meegedeeld aan de commissie, die evalueert in welke mate ze aan de gerechtelijke overheden moet worden overgemaakt.

    De termen « in afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » betekenen dat de Veiligheid van de Staat en de ADIV alle vastgestelde misdrijven zullen moeten melden aan de commissie en niet meer rechtstreeks aan de gerechtelijke overheden zelf.

    Wanneer daarenboven een specifieke of uitzonderlijke methode betrekking heeft op een advocaat of een geneesheer, of hun lokalen of communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, mag deze maatregel niet worden uitgevoerd zonder dat, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren, hiervan op de hoogte is gebracht.

    In verband met de bescherming van hun informatiebronnen kunnen de beroepsjournalisten niet het voorwerp uitmaken van een specifieke of uitzonderlijke methode, behoudens in het kader van terrorisme en proliferatie, alsook bij ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van één of meerdere personen.

    Tot slot conformeert artikel 2, § 3, in ontwerp, zich op de Nederlandse wet, die aan elke burger die een wettig belang kan aantonen, toestaat om zich rechtstreeks tot de inlichtingendiensten te wenden om te weten of hij het voorwerp was van een specifieke of uitzonderlijke methode. Indien dat zo is en die persoon sedert 5 jaar de aandacht van een inlichtingendienst niet meer op zich heeft gevestigd, moet de dienst hem antwoorden en vermelden welk juridisch kader aan de basis lag van het aanwenden van een methode jegens hem. De op deze wijze geïnformeerde burger zal zich dan eventueel tot het gerechtelijke college kunnen wenden, zodat dit kan nagaan of de wettelijke voorschriften bij die gelegenheid door de dienst werden gerespecteerd.

    Door op deze wijze te werk te gaan, zullen de diensten verplicht zijn om hun gegevensbanken te herevalueren en na te gaan of het wel nodig is om gegevens met een persoonlijk karakter te bewaren, indien die betrekking hebben op burgers waarvoor de dienst sedert meer dan 5 jaar geen interesse meer had.

    Artikel 3

    Teneinde de leesbaarheid van de wet te verhogen en afwijkende interpretaties te vermijden, herneemt dit artikel de definities van de wet van 27 december 2005 waarbij de wet van 6 januari 20003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden werd gewijzigd (woning, private plaats en post). Zo wordt het begrip « private plaats » gedefinieerd zoals in artikel 46quinquies, § 1, tweede lid van het Wetboek van strafvordering. De ontworpen bepaling conformeert zich dus op deze bepaling om te antwoorden op de opmerking van de Raad van State.

    Artikelen 4 en 5

    De voorgestelde wijzigingen in deze twee artikelen liggen in de lijn van de aanbevelingen geformuleerd door de Vaste Comités voor toezicht op de inlichtingen- en politiediensten in het dossier Erdal. Deze twee Comités zijn tot het besluit gekomen dat het noodzakelijk was om de Veiligheid van de Staat terug op zijn inlichtingenopdrachten te richten.

    Artikel 4 wijzigt artikel 5 van de organieke wet teneinde de vorderingen van de Veiligheid van de Staat door de minister van Binnenlandse Zaken te beperken tot de opdrachten voor bescherming van personen.

    Artikel 5 herroept bijgevolg artikel 6 van de organieke wet dat het medebeslissingsrecht van de minister van Binnenlandse Zaken over de Veiligheid van de Staat regelt.

    Artikel 6

    Dit artikel vervolledigt artikel 13 van de organieke wet die de wettelijke basis vormt voor de verwerking van de gegevens die door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden verzameld. De verwerking van de gegevens gebeurt in overeenstemming met de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens. Het begrip verwerking wordt door deze wet gedefinieerd.

    Het eerste lid van artikel 13 diende echter aangevuld te worden met een bepaling die preciseert dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de gegevensbanken van de openbare sector die van nut zijn bij het uitvoeren van hun opdrachten konden raadplegen. Om de verantwoordelijken van de automatische gegevensverwerking echter gerust te stellen omtrent de gegrondheid van de toegangsaanvragen van deze diensten, preciseert de tekst in ontwerp duidelijk dat die toegang steeds zal gebeuren in naleving van de wetgeving die op deze gegevensbanken van toepassing is en in naleving van de modaliteiten die door de beheerders van deze gegevensbanken werden vastgelegd.

    Om te beantwoorden aan de opmerking van de Raad van State, werd de eerste wijziging aan artikel 13 van de voornoemde wet van 30 november 1998 verplaatst naar artikel 14 in ontwerp, zodat de toegang tot de gegevensbanken van de openbare diensten vanaf nu als een gewone methode voor het verzamelen van gegevens wordt beschouwd.

    Twee nieuwe leden worden toegevoegd. Het eerste lid vloeit voort uit het schrappen van het bestaande artikel 18 dat betrekking heeft op het aanwenden van menselijke bronnen en hun bescherming. Het was gepast om in artikel 13 het principe waarbij de inlichtingen- en veiligheidsdiensten moeten waken over de veiligheid van de gegevens die betrekking hebben op deze bronnen en de informatie die ze aan deze diensten doorgeven, te herhalen.

    Artikel 7

    Het gebruik door een persoon van een naam die hem niet toebehoort, wordt bestraft volgens artikel 231 van het Strafwetboek. Het artikel 13bis van het ontwerp verschaft een wettelijke basis aan een agent die, wegens persoonlijke veiligheidsredenen en voor de behoeften eigen aan de uitoefening van de opdracht, een naam gebruikt die hem niet toebehoort. Deze twee voorwaarden zijn wel degelijk cumulatief. De regering kan het advies van de Raad van State op dit punt niet volgen. Bovendien moet het akkoord van de commissie steeds voorafgaand zijn aan het plegen van een misdrijf door een ambtenaar van de inlichtingendienst. De tekst in ontwerp werd op dit punt verduidelijkt.

    Artikel 8

    Zonder bijzonder commentaar.

    Artikel 9

    Rekening houdende met de opdracht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die onder andere bestaat in het beschermen van de fundamentele belangen van de Staat, is het onontbeerlijk dat alle openbare diensten hun medewerking verlenen aan de inlichtingendiensten wanneer zij daar om vragen.

    Zoals bepaald door de parlementaire werkzaamheden van de organieke wet, heeft het artikel 14 van de wet betrekking op alle openbare diensten, de politiediensten inbegrepen.

    Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten, die van de politiediensten inbegrepen, van oordeel zijn dat het meedelen van de informatie als bedoeld in dit artikel van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek of aan de verzameling van informatie beoogd door de wet van 11 januari 1993 betreffende het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon toe te brengen, delen zij deze redenen schriftelijk mee binnen de tien dagen na ontvangst van de aanvraag.

    Artikelen 10 en 11

    Deze bepalingen wijzigen de artikelen 17 en 18 die betrekking hebben op de gewone methoden en in het bijzonder het gebruik van bronnen. Deze wijzigingen vloeien voort uit de nieuwe voorstelling van de methoden voor het verzamelen van gegevens die in de toekomst in drie categorieën zullen worden ranggeschikt.

    Artikel 12

    Dit artikel creëert een onderafdeling 2bis gewijd aan de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en omvat de artikelen 18/1 tot 18/18.

    Onderafdeling 2bis

    De specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

    A. Algemene bepalingen

    De artikelen 18/1 tot 18/3 zijn algemene bepalingen van toepassing zowel op de specifieke methoden als op de bijzondere methoden voor het verzamelen van gegevens.

    Artikel 18/1 verduidelijkt de opdrachten voor dewelke de inlichtingendiensten deze specifieke en bijzondere methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen aanwenden. Voor de Veiligheid van de Staat betreft het de inlichtingenopdracht zoals voorzien in artikel 7, 1º en 8, 1º tot 4º van de organieke wet, behalve voor de uitzonderingen voorzien in het artikel 18/10. Dit betekent dat de Veiligheid van de Staat de specifieke methoden zal kunnen aanwenden voor alle dreigingen waarvan ze de opsporing en het toezicht voor haar rekening neemt. De uitzonderlijke methoden zijn daarentegen exclusief voorbehouden voor het terrorisme, inclusief het proces van radicalisatie, voor spionage en voor de proliferatie van niet-conventionele, chemische of kernwapens. Het betreft fenomenen die bijzonder ernstig zijn voor de binnenlandse of buitenlandse veiligheid van onze Staat en het is derhalve gerechtvaardigd dat men een beroep kan doen op dergelijke onderzoeksmethoden voor de inlichtingendiensten. Deze beduidend grotere indringingen in de persoonlijke levenssfeer van de burgers moeten zeer afgebakend worden en houden een strikte naleving in van de principes van wettelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit, evenals een voorafgaande controle door de administratieve commissie.

    Voor de ADIV betreft het de inlichtingen- en veiligheidsopdrachten zoals bedoeld in artikel 11, § 1, 1º tot 3º, en § 2 onverminderd het artikel 259bis, § 5 van het Strafwetboek betreffende het afluisteren van alle communicatievormen uitgezonden in het buitenland (cf. wet van 3 april 2003).

    Het gebruik van deze methoden is bijgevolg uitgesloten wanneer deze diensten overgaan tot veiligheidsonderzoeken, voorafgaandelijk aan de toekenning van een veiligheidsmachtiging of in het kader van de veiligheidsverificaties (artikelen 7, 2º en 11, § 1, 4º van de organieke wet). Het gebruik van deze methoden is tevens uitgesloten in het raam van de beschermingsopdrachten van personen uitgevoerd door de Veiligheid van de Staat (artikel 7, 3º).

    Artikel 18/2 somt de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens op.

    Deze methoden bieden de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de mogelijkheid om speciale onderzoeksmiddelen in te zetten waarvoor soms belangrijke en uitgewerkte technische middelen nodig zijn. Het gaat vaak om onderzoeksmethoden die ze binnen de huidige wetgeving niet mogen aanwenden. Rekening houdende met de ernst van de uitwerking die het gebruik van deze methoden met zich brengt in het licht van het recht op inachtneming van de persoonlijke levenssfeer, wordt dit gebruik omkaderd door een aantal zeer strikte garanties. Ze dienen verplicht te voldoen aan bepaalde doelstellingen, criteria en voorwaarden.

    Aangezien een aantal van deze methoden nu eens private plaatsen, woningen en dan weer post betreft, bleek het noodzakelijk deze begrippen te definiëren met verwijzing naar het Strafwetboek of naar de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

    Artikel 18/3 wenst te vermijden dat een onderzoek van de inlichtingendienst, wanneer het aansluit bij een gerechtelijk onderzoek, dit gerechtelijk onderzoek zou kunnen schaden. Er werd dan ook een mechanisme ingevoerd om de eerbiediging te verzekeren van de wettelijke opdrachten van enerzijds de inlichtingendiensten of anderzijds de rechterlijke macht en uit de zorg om het principe van de gelijkheid van wapens in een strafdossier te bewaren.

    Het is de bedoeling de betrekkingen te verduidelijken tussen de gerechtelijke overheden en de inlichtingendiensten. Deze betrekkingen zijn thans geregeld door vertrouwelijke circulaires van het College van Procureurs-Generaal en door richtlijnen van het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid.

    Het ontwerp stelt een preciezer juridisch kader voor. Alle Staten worden vandaag de dag geconfronteerd met het probleem hoe men het werk van de inlichtingendiensten en dat van de politie en de gerechtelijke overheden moet verzoenen en hoe men deze inlichtingen moet gebruiken in het kader van een gerechtelijke procedure. Het ontwerp probeert een antwoord op deze problematiek te geven door de oprichting van deze administratieve commissie die samengesteld is uit magistraten en die zal zorgen voor de schakel tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden.

    De administratieve commissie zal ter attentie van het federale parket niet-geclassificeerde processen-verbaal opstellen aan de hand waarvan de gerechtelijke overheden kunnen evalueren of het al dan niet nodig is om een gerechtelijk onderzoek op te starten.

    Dit proces-verbaal zal geen bewijselement vormen en kan bij het strafdossier worden gevoegd. Op deze manier wordt het recht op een eerlijk proces gerespecteerd, aangezien elke partij over dezelfde informatie beschikt.

    Zoals de Raad van State heeft gevraagd, werd het ontwerp eveneens aangevuld waarbij werd verduidelijkt dat dit proces-verbaal op zich alleen geen bewijs kan vormen. De elementen die in dat proces-verbaal staan, zullen steeds op doorslaggevende wijze moeten worden gestaafd door elementen die via andere manieren van bewijsvorming werden verzameld.

    B. Specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens

    De specifieke methoden worden beschreven in de artikelen 18/4 tot 18/9. Artikel 18/4 bepaalt de principes die gemeenschappelijk zijn aan het gebruik van de specifieke methoden. De diensten kunnen dergelijke methoden aanwenden indien zij een belang vertonen voor het uitoefenen van een inlichtingsopdracht en de gewone middelen voor het verzamelen van gegevens ontoereikend zijn.

    Art. 18/4

    Indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële dreiging bedoeld in artikel 18/1, kunnen de in artikel 18/2, § 1 bedoelde specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens worden aangewend op grond van een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd of van de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst. Het subsidiariteitsprincipe moet dus in alle gevallen worden gerespecteerd.

    De specifieke methode moet eveneens worden gekozen in functie van de graad van de ernst die de potentiële dreiging voor dewelke de methode wordt aangewend, vertoont. Hier moet het proportionaliteitsprincipe nauwgezet worden gerespecteerd. Er is dus geen sprake van dat men een specifieke methode gaat aanwenden voor een weinig geloofwaardige dreiging.

    De inlichtingenofficier die is aangesteld om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, informeert volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten het diensthoofd, en in voorkomend geval, de daartoe aangewezen inlichtingenofficier regelmatig over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens.

    Artikel 18/5, dat het voorbeeld volgt van artikel 20 van de Nederlandse wet, voorziet een observatiemethode op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en op private plaatsen. Er zal worden overgegaan tot observatie met behulp van technische middelen, met name visuele middelen zoals camera's, bijvoorbeeld om zich te vergewissen van de aanwezigheid van een persoon, zijn gedrag te observeren of om personen, plaatsen of evenementen te bewaken met betrekking tot de finaliteiten van de opdrachten van de diensten. Deze bepaling maakt het de diensten onder meer mogelijk personen te schaduwen met behulp van een GPS. Deze methode omvat eveneens het registeren van de verzamelde gegevens.

    Artikel 18/6 is een uitbreiding van het oude artikel 17 van de organieke wet dat reeds voorzag dat de inlichtingendiensten altijd konden binnengaan in voor het publiek toegankelijke plaatsen en hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen met inachtneming van de onschendbaarheid van de woning.

    Dit artikel kadert binnen de opdracht van de inlichtingendiensten die bestaat in het opsporen van de individuele of collectieve activiteiten die in het binnenland of vanuit het buitenland worden uitgeoefend en die verband kunnen houden met de fenomenen zoals beschreven in artikel 8, 1º, lid 2, hierbij inbegrepen ... de verspreiding, het aanmoedigen of het direct of indirect ondersteunen van propaganda, meer bepaald door het verschaffen van financiële, technische of logistieke middelen ...

    De nieuwe bepaling, geïnspireerd op artikel 22 van de Nederlandse wet, stelt de inlichtingendiensten in staat andere private plaatsen, die geen vaste verblijfplaatsen zijn te doorzoeken, en een doorzoeking uit te voeren eventueel met behulp van technische middelen.

    De term « doorzoeking » werd gekozen om verwarring te voorkomen met de term « huiszoeking », die eigen is aan de strafrechtelijke procedure. De doorzoeking van een plaats of een voorwerp zal zich vertalen in een observatie in die plaats of van het voorwerp. Het gaat er echter niet om hier materiële bewijzen te zoeken, maar wel na te gaan of die plaats of dat voorwerp een bedreiging kunnen zijn voor de veiligheid van derden of van de Staat.

    De Veiligheid van de Staat voert thans reeds bepaalde doorzoekingen uit, onder meer in de lokalen en de logies die door de Staats- en Regeringshoofden tijdens de Europese toppen worden gebruikt. Bij die gelegenheid zijn de agenten van de Veiligheid van de Staat belast met het doorzoeken van voornoemde plaatsen, inclusief de hotelkamers die door deze hooggeplaatste personen zullen worden gebruikt, teneinde potentiële dreigingen ten aanzien van hen te vermijden.

    Artikel 18/7

    In het kader van hun operationele opdrachten, lijkt het noodzakelijk de diensten toe te staan om, indien nodig, kennis te nemen van de identiteitsgegevens van de geadresseerde of van de afzender van een poststuk door hiervoor de hulp van de postoperator aan wie deze post werd toevertrouwd te vorderen en dit in eerste instantie zonder kennis te nemen van de inhoud.

    Artikel 18/8

    Dit artikel is rechtstreeks gestoeld op artikel 46bis, ingevoegd in het Wetboek van strafvordering bij artikel 2 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie en maakt het mogelijk om de identificatie te bekomen van de abonnee of van de gebruiker van een communicatiedienst of van het gebruikte communicatiemiddel. Bijvoorbeeld de « niet-openbare » nummers, dat wil zeggen de nummers van de abonnees met een vaste lijn die gevraagd hebben dit nummer niet in de telefoongids op te nemen. De abonnees van een mobiel communicatiemiddel, zoals een GSM of een semafoon, genieten systematisch van deze faciliteit. Hetzelfde geldt voor de identificatie van de IP-adressen. Het komt de wetgever dan ook toe om een eenvoudige procedure uit te werken die hem toelaat deze gegevens te bekomen.

    De inzage van de facturen met de oproepgegevens bijvoorbeeld kan bijkomende nuttige operationele inlichtingen verschaffen in het kader van de uitgevoerde onderzoeken door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In sommige gevallen blijkt inderdaad dat de personen aan wie de facturen verzonden worden niet dezelfde zijn als diegenen die de communicatiemiddelen daadwerkelijk gebruiken.

    Het verzoek wordt opgesteld door het hoofd van de inlichtingen- en veiligheidsdienst of zijn gemachtigde en in geval van uiterste hoogdringendheid, door een inlichtingenofficier van deze dienst. Het voorafgaande akkoord van het diensthoofd of zijn gemachtigde is vereist. Onder uiterste hoogdringendheid dient te worden verstaan dat de feitelijke omstandigheden van die aard zijn dat de tijd die nodig is om de normale procedure te volgen, het aan de gang zijnde onderzoek in het gedrang zou brengen. De eerste reden voor het inroepen van de uiterste hoogdringendheid kan gebaseerd zijn op de korte termijn waarmee de inlichtingendiensten zich geconfronteerd zien wanneer zich een gelegenheid voordoet die van hen een zeer snelle reactie vraagt of in een situatie waarvan de ernst of de gevolgen van die aard zijn dat uitzonderlijke maatregelen zich opdringen om hierop doeltreffend te reageren. Uit een onderzoek van de operationele geschiedenis van onze inlichtingendiensten blijkt dat het frequent voorkomt dat een delicate gebeurtenis zich ofwel op een onvoorziene wijze voordoet, zelfs indien de dienst door haar bronnen op het nabije karakter van het voorval werd gewezen, ofwel zich voordoet tijdens periodes in het jaar dat normaliter de werkzaamheden van de dienst teruggeschroefd zijn of althans deze indruk wekken.

    De commissie zal de in het artikel 18/4 voorziene controle op de wettelijkheid van deze maatregel uitoefenen. Ze kan hiertoe de plaatsen betreden waar deze gegevens worden ontvangen of bewaard. Daarom zal op het einde van elke maand een lijst van deze maatregelen aan de commissie worden bezorgd. De gegevens verkregen in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie die de betrokken dienst zal verbieden deze te exploiteren. Deze gegevens worden door het college vernietigd, nadat het tot de controle zoals bedoeld in artikel 43/7, § 1 is overgegaan.

    Artikel 18/9 staat het diensthoofd toe over te gaan of te doen overgaan tot een opsporings- of lokalisatiemaatregel. Artikel 18/9 van het huidig voorontwerp is geïnspireerd op artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 10 juni 1998 dat de materie regelt op gerechtelijk vlak.

    De tekst voorziet tevens in de lokalisatie van de herkomst of de bestemming van de communicatie.

    Wat betreft de controle zal op dezelfde wijze worden tewerk gegaan als bij artikel 18/8.

    C. De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens.

    Artikelen 18/10 tot 18/18

    Het gebruik van de uitzonderlijke methoden kan enkel worden toegestaan middels een voorafgaand eensluidend advies van de commissie voor toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens en dit onder strikte voorwaarden :

    — bij uitzondering en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële dreiging zoals hierna bedoeld, worden de in artikel 18/2, § 2 bedoelde uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens voorafgaandelijk aan de uitvoering ervan en na eensluidend advies van de commissie door het diensthoofd gemachtigd.

    — de uitzonderlijke methode moet worden gekozen in functie van de graad van de ernst die de potentiële bedreiging voor dewelke de methode wordt aangewend, vertoont en van de risico's die de uitvoering van de inlichtingsopdracht met zich brengt voor de veiligheid van de agenten van de diensten en van derden.

    — de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen worden aangewend :

    1º door de Veiligheid van de Staat wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen en wanneer die dreigingen bijbetrekking hebben op een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringsproces, en de proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º van de wet van 30 november 1998;

    2º door de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit zoals gedefinieerd in artikel 11, § 2 van de wet van 30 november 1998.

    Artikel 18/11

    De voorwaarden met betrekking tot de aanwending van de uitzonderlijke methoden zijn dwingender aangezien zij voorzien dat deze niet mogen worden gebruikt wanneer niet voorafgaandelijk het eensluidend advies van voornoemde commissie voor toezicht werd verleend.

    Dit voorontwerp voert dus een systeem van toenemende garanties in naargelang de ernst van de schending die het gebruik van de methode toebrengt aan het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. En het is duidelijk dat van de in dit voorontwerp voorziene en gereglementeerde maatregelen, deze maatregelen die bestaan in het observeren binnen woningen en er binnendringen om een technisch middel te installeren, woningen doorzoeken, kennis nemen van de inhoud van post, bankverrichtingen, zich toegang verschaffen tot informaticasystemen, afluisteren, kennis nemen van communicaties of deze registreren, de ernstigste zijn met betrekking tot dit recht.

    Om een eensluidend advies uit te kunnen brengen, moet het diensthoofd van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst een schriftelijk en gedagtekend machtigingsvoorstel aan de commissie richten. Dit voorstel dient met redenen omkleed te zijn en op straffe van onwettigheid een aantal precieze gegevens te bevatten (artikel 18/10, § 2). Deze formaliteiten vormen garanties tegen een willekeurige beslissing. De commissie onderzoekt of deze aanvraag de wettelijke bepalingen voor de aanwending van de overwogen methode, inclusief de principes van subsidiariteit en proportionaliteit, naleeft.

    De commissie beschikt over een termijn van vijf dagen om haar advies uit te brengen. Het negatief advies betekent een veto voor het gebruik van de uitzonderlijke methode. Bij uitblijven van het advies binnen de voorziene termijn, kan de dienst zich opnieuw tot de commissie richten. Om de werking van de inlichtingendienst in de uitvoering van zijn opdrachten niet te verlammen, is voorzien dat de betrokken dienst in geval van stilzwijgen van de commissie zijn voogdijminister moet vatten, welke hierin het laatste woord heeft.

    Bepaalde adviezen hadden kritiek op de voorheen in het ontwerp weerhouden oplossing, die voorzag dat bij stilzwijgen van de commissie, de dienst kon doorzetten. De regering wou aan deze kritiek tegemoet komen door het laatste woord aan de betrokken voogdijminister te geven.

    Indien een inlichtingenoperatie mislukt met mogelijke schadelijke gevolgen voor de belangen van de Staat of van de burgers, is het inderdaad de verantwoordelijke voogdijminister die zich in het Parlement voor die mislukking zal moeten verantwoorden. Het is bijgevolg logisch dat deze minister de beslissing moet nemen in geval de administratieve commissie niet bij machte zou zijn om een advies te verlenen, ofwel omdat ze intern geblokkeerd is, ofwel omdat ze niet in aantal is om zich uit te kunnen spreken.

    Een dergelijke blokkering mag niet tot gevolg hebben dat een inlichtingendienst wordt verlamd. Deze bepaling is geïnspireerd op het Luxemburgse systeem, waar de eerste minister de leiding heeft over de inlichtingendiensten, maar tevens het laatste woord.

    Behoudens andersluidende bepaling mag de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode toegelaten is, niet langer zijn dan twee maanden (artikel 18/11, § 2, 5º, tweede lid).

    In geval van uiterste hoogdringendheid en wanneer elk uitblijven van de beslissing van aard is om de belangen bedoeld in artikel 18/10 ernstig in het gedrang te brengen, zal enkel het voorafgaande advies van de voorzitter van de commissie vereist zijn. Maar de methode mag slechts gedurende maximaal 48 uur worden aangewend. Deze machtiging wordt, met vermelding van de redenen die de hoogdringendheid wettigen, onmiddellijk aan de commissie overgemaakt.

    Het diensthoofd dient de uitzonderlijke methode te beëindigen wanneer de bedreigingen die hiervan ten grondslag lagen, verdwenen zijn of wanneer hij een onwettigheid vaststelt of ook nog wanneer deze methode niet langer nuttig is voor de finaliteit waarvoor zij beslist werd, in welk gevallen het diensthoofd de commissie daarvan steeds in kennis stelt.

    De methode kan worden verlengd voor een duur van maximaal vier maanden mag bedragen, of kan worden hernieuwd. Dezelfde formele garanties als deze voorzien voor de oorspronkelijke machtiging van de methode zijn voor de verlenging of de hernieuwing vereist.

    De hernieuwing van een machtiging is qua termijnen aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze die gelden voor de oorspronkelijke machtiging.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens. De commissie kan de methoden beëindigen wanneer zij vaststelt dat de redenen waarvoor zij werden aangewend, verdwenen zijn of omdat ze niet meer van nut zijn voor de beoogde finaliteiten of ze kan de methoden in geval van onwettigheid schorsen. Zij bewaart de gegevens die in omstandigheden die de wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven werden verzameld. Haar beslissing wordt meegedeeld aan het college dat belast is met het rechterlijke toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden die de onwettig uitgevoerde methoden zal controleren en zal overgaan tot het vernietigen van de aldus verzamelde gegevens.

    Daarom is in artikel 18/11, § 6 voorzien dat de commissie systematisch voornoemd college in kennis stelt van de door de inlichtingendienst ingediende machtigingaanvraag, haar eensluidend advies, alsook de andere beslissingen die zij in deze aangelegenheid zal nemen.

    Artikel 18/12

    Dit artikel strekt ertoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te machtigen binnenin woningen, zonder de woning te betreden, zo nodig met behulp van technische middelen te observeren.

    Daar de observatie van buiten uit niet altijd mogelijk is, kan het nodig zijn in de woning binnen te dringen om er een technisch observatiemiddel te installeren.

    Deze vorm van observatie is gestoeld op artikel 20 van de Nederlandse wet.

    Artikel 18/13

    Dit artikel is geïnspireerd op artikel 21 van de Nederlandse wet en betreft wat gemeenzaam het « Front office » wordt genoemd. Dit behelst de oprichting van undercover rechtspersonen ter ondersteuning van de operationele activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door hun agenten in te zetten onder fictieve identiteiten of hoedanigheden. Deze maken het voorwerp uit van een classificatie van de hoogste graad om redenen van veiligheid voor hun persoon. Het gebruik van deze methode kan materieel niet worden beperkt tot de termijn voor een uitzonderlijke methode — twee maanden — zodat voorzien wordt dat zij toegelaten zijn zolang als nodig voor de finaliteiten waarvoor zij worden aangewend.

    Artikel 18/14

    Dit artikel kadert in de opdracht van de veiligheidsdiensten die bestaat in de opsporing van de binnen het land of vanuit het buitenland ontvouwde individuele of collectieve activiteiten die verband zouden kunnen houden met de fenomenen beschreven in artikel 8, 1º, tweede lid « hierbij inbegrepen ... de verspreiding, het aanmoedigen of het direct of indirect ondersteunen van propaganda, meer bepaald door het verschaffen van financiële, technische of logistieke middelen ... »

    Op deze wijze kan de inlichtingendienst een doorzoeking in woningen uitvoeren of de inhoud van gesloten voorwerpen controleren, zo nodig met behulp van technische middelen. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel 18/6 van het ontwerp.

    Artikel 18/15

    Artikel 18/7 machtigt de inlichtingendiensten om ook kennis te nemen van de gegevens betreffende de afzender of de geadresseerde van aan de post toevertrouwde briefwisseling. Om de plannen voor ernstige bedreigingen tegen de belangen van de Staat te verijdelen, moeten de inlichtingendiensten in voorkomend geval kennis kunnen nemen van de inhoud van een poststuk, in het bijzonder wanneer deze is toevertrouwd aan een postoperator.

    Artikel 29 van de Grondwet dat de onschendbaarheid van het briefgeheim bekrachtigt, staat de wet toe te bepalen welke personen verantwoordelijk zijn voor het geheimhouden van de brieven die aan de post zijn toevertrouwd. De artikelen 28 en 29 van de wet van 26 december 1956 op de postdienst sanctioneren een personeelslid van een operator : voor de bekendmaking van het bestaan of van de inhoud van een brief, een postkaart of enige andere aan een postoperator toevertrouwde zending of verrichting, behalve in het geval van getuigenis in rechte of de wettelijke verplichting tot onthulling (art. 28); voor het vrijwillig openmaken van een aan een postoperator toevertrouwde brief of het openmaken van een brief te hebben vergemakkelijkt (art.29) en voor het doen verdwijnen van een zending of het niet uitvoeren van een aan een postoperator toevertrouwde verrichting.

    Daarom voorziet artikel 18/15, § 1, tweede lid de verplichting voor een operator om de post waarom een agent van de inlichtingendienst vraagt, onder bepaalde voorwaarden te overhandigen. De weigering tot medewerking wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering van een operator van een elektronische communicatienetwerk in het kader van het onderscheppen van communicaties. Deze sanctie is dezelfde als deze voorzien in het Strafwetboek voor gelijkaardige methoden.

    De Staat is verantwoordelijk voor de bij deze operatie aan de post veroorzaakte schade.

    Artikel 18/16

    Dit artikel kadert in de opdracht van de inlichtingendiensten die bestaat in de opsporing van de binnen het land of vanuit het buitenland ontvouwde individuele of collectieve activiteiten die verband zouden kunnen houden met de fenomenen beschreven in artikel 18/10, § 1.

    De bepaling in ontwerp is gelijkaardig aan artikel 46quater, § 1 van het Strafwetboek. De bank of de financiële instelling is ertoe gehouden de informatie waarom een ambtenaar van de inlichtingendienst vraagt onder bepaalde voorwaarden te verstrekken. De weigering tot medewerking wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering van een operator van een elektronische communicatienetwerk in het kader van het onderscheppen van communicaties of van een postoperator. Deze sanctie is gelijkaardig aan deze voorzien in het Strafwetboek voor deze speciale methode.

    Artikel 18/17

    Deze bepaling is geïnspireerd op artikel 24 van de Nederlandse wet. Zij machtigt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om toegang te krijgen tot informaticasystemen met uitzondering van de informaticasystemen van de overheid. Een dergelijke toegang wordt momenteel bestraft door de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit. Informaticasystemen vormen middelen tot communicatie en gegevensopslag die steeds vaker door de radicale en terroristische milieus worden gebruikt. Deze systemen kunnen ook het voornaamste doelwit zijn van spionage.

    In dit kader kunnen experts in informatica of in ontsleuteling gevorderd worden. De weigering tot medewerking wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering tot medewerking in het kader van de andere hierboven beschreven bijzondere methoden.

    Artikel 18/18

    Dit artikel strekt ertoe de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te machtigen elektronische en privé-communicatie af te luisteren, er kennis van te nemen of ze te registreren.

    § 2 betreft meer bepaald het direct afluisteren waarvoor de ambtenaren van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de toelating dienen te krijgen om binnen te dringen in woningen om er een technisch middel te installeren om communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

    De tekst is geïnspireerd op artikelen 90ter tot 90 septies van het Strafwetboek die betrekking hebben op het gerechtelijk afluisteren.

    §§ 4, 5 en 7 regelen de modaliteiten voor registratie en overschrijving van communicaties, evenals de modaliteiten voor bewaring van de opnamen, overschrijvingen en eventuele vertalingen. De verzamelde communicatie wordt opgenomen en de delen van de opnamen die, desgevallend, door de directeur operaties van de Veiligheid van de Staat of het hoofd van de divisie Veiligheidsinlichting relevant worden geacht, kunnen het voorwerp uitmaken van een overschrijving.

    Daarenboven betaamde het de problematiek van de samenloop van een gerechtelijk onderzoek en een onderzoek van de inlichtingendiensten te regelen. In dat geval treedt de commissie op als tussenpersoon tussen de bevoegde overheden. Ook kan de commissie in dat geval de overschrijving van delen van de opnamen vorderen.

    De opnamen en de relevante overschrijvingen met hun eventuele vertaling worden op een geclassificeerde plaats krachtens de wet van 11 december 1998 bewaard. Hun vernietiging is voorzien binnen een termijn van twee maanden na het beëindigen van hun uitbating die zelf beperkt is tot een jaar beginnend op de dag van de registratie.

    De opdracht van de inlichtingendiensten is niet inbreuken op te sporen of vast te stellen. Wanneer het echter gebeurt dat opnamen of overschrijvingen aanwijzingen van inbreuken bevatten, brengt de betrokken inlichtingendienst deze ter kennis van de commissie. Indien deze vaststelt dat er inderdaad ernstige aanwijzingen van een strafrechtelijke inbreuk zijn, maakt zij een proces-verbaal over aan het federaal parket. Als er een gerechtelijk onderzoek wordt geopend, wordt tewerk gegaan zoals in artikel 18/3.

    Artikel 13

    Dit artikel wijzigt artikel 20, § 2 van de organieke wet dat onder meer voorziet in de technische medewerking die door de gerechtelijke of bestuurlijke overheden aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan worden gevraagd. De wijziging heeft tot doel het gebruik van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de inlichtingen in het kader van deze technische bijstand uit te sluiten.

    Artikel 14

    Deze bepaling wekt, zoals zij thans is bepaald, onduidelijkheid op. De beschermingsofficieren mogen de specifieke en uitzonderlijke methoden niet aanwenden bij de uitoefening van de eigenlijke beschermingsopdracht. Deze officieren zijn echter nog steeds agenten van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat en kunnen in het raam van hun inlichtingenopdrachten deze methoden aanwenden, met name voor de voorbereiding van de eigenlijke beschermingsopdracht.

    Artikel 15

    Dit artikel beoogt de invoeging van een artikel 37bis in Hoofdstuk IV van de wet betreffende de geheimhouding op grond waarvan elk document wordt geclassificeerd dat een beschrijving bevat van de organisatie en van de werking van de dienst waarvan de niet-geëigende aanwending schade zou kunnen toebrengen aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de wet van 11 december 1998, het betreft met name de fundamentele belangen van de Staat.

    Artikel 16

    Ten eerste is dit artikel een formele verbetering van artikel 42. Artikel 44 waarnaar het artikel verwijst, komt niet meer overeen met de huidige tekst van artikel 259bis, § 5 van het Strafwetboek gewijzigd door de wet van 3 april 2003 tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Een nieuw tweede lid beoogt de bescherming van de aan de hand van de specifieke en bijzondere methoden verkregen inlichtingen tegen elke niet-geëigende aanwending die schade kan toebrengen aan de belangen van de Staat. Zij zullen het voorwerp uitmaken van een classificatie overeenkomstig de wet van 11 december 1998, onverminderd de artikelen 2, § 3, 18/3, 43/6, § 2. De classificatie van deze maatregelen heeft namelijk de uitvoering van een reeks beschermingsmaatregelen tot gevolg, zoals voorzien door de wet van 11 december 1998 alsook door het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van bovengenoemde wet.

    Artikel 17

    Artikel 43 van de organieke wet komt gedeeltelijk overeen met artikel 43 in de huidige versie. Een nieuwe sanctie wordt toegevoegd in 3º met het oog op de bescherming van de veiligheid van de agenten van de inlichtingendiensten wiens identiteit onthuld zou worden, terwijl hun opdrachten voor hun veiligheid de grootste discretie vereisen.

    Dit artikel wordt aangevuld met een tweede lid dat meer in het bijzonder de schending bestraft van de geheimhouding van de inlichtingen verkregen door de middelen bedoeld in artikel 259bis, § 5 van het Strafwetboek en door de specifieke en uitzonderlijke methoden alsook van de wijze waarop ze zijn verkregen.

    Artikel 18

    Deze bepaling voegt een hoofdstuk IVbis in de organieke wet in gewijd aan de administratieve commissie voor toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit hoofdstuk omvat de artikelen 43/1 en 43/2.

    Artikel 43/1 voert een controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden in met de oprichting van een administratieve commissie die met het toezicht op deze methoden is belast.

    Deze commissie is samengesteld uit magistraten van de rechterlijke orde. Het betreft een onderzoeksrechter gespecialiseerd op het gebied van terrorisme bedoeld in artikel 79, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, een magistraat van de zetel, in functie of honorair, en een magistraat van het openbaar ministerie, in functie of honorair. Teneinde de band met de rechterlijke overheden te scheppen in de door de wet bepaalde gevallen (artikelen 18/2, 18/18, § 4, derde lid) is het wenselijk dat de onderzoeksrechter het voorzitterschap van de commissie waarneemt. Deze magistraten oefenen hun opdracht voltijds uit in volstrekte onafhankelijkheid tegenover hun korps van herkomst. De bepaling regelt de modaliteiten inherent aan hun detachering of, naargelang het geval, hun pensionering.

    Artikelen 18/10 en 18/11 bepalen dat de commissie een eensluidend advies formuleert op het verzoek tot machtiging om over te gaan tot een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens dat het diensthoofd aan haar voorlegt. Zij mag ook op elk ogenblik tijdens de uitvoering van deze methode controle uitoefenen.

    Artikelen 18/4 tot18/9 voorzien dat de commissie op elk ogenblik tijdens de uitvoering van de specifieke methode controle uitoefent.

    Artikel 19

    Een hoofdstuk IVter wordt ingevoegd in de organieke wet dat betrekking heeft op het gerechtelijk toezicht op de specifieke en bijzondere methoden voor het verzamelen van de gegevens door de inlichtingendiensten. Dit hoofdstuk omvat de artikelen 43/3 tot 43/9.

    Artikel 43/3

    Dit artikel richt een college op belast met het gerechtelijk toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Het is samengesteld uit een gedetacheerd magistraat van de Raad van State, de voorzitter van het Vast Comité I en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Deze voorzitters worden vervangen door een lid van het Comité I of van de Commissie, naargelang het geval, teneinde een taalevenwicht in het college te verzekeren. Het college zal worden voorgezeten door de gedetacheerde magistraat van de Raad van State, die zijn opdracht in het college voltijds zal uitoefenen. De veiligheidsmachtiging van het hoogste niveau is voor de uitoefening van deze functie zoals voor de leden van de commissie vereist.

    Artikel 43/4 tot 43/6

    Het college wordt voor de uitoefening van zijn controle door de commissie over de specifieke methoden en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens ingelicht.

    Het college handelt op eigen initiatief of op klacht van een particulier die een rechtmatig belang kan aantonen. Het handelt ambtshalve wanneer de commissie zelf een onwettigheid heeft vastgesteld.

    Hiertoe voorziet artikel 43/6 dat de commissie aan het college de in haar bezit zijnde documenten verstrekt en dat het college de leden van deze commissie kan horen.

    Het college kan ook de leden van de betrokken dienst horen en van deze iedere inlichting vorderen die nuttig is voor zijn opdracht.

    In het kader van deze controle is de houding van de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten ten aanzien van het geheim waarin ze ingewijd zijn soortgelijk aan wat is voorzien in het kader van de controle ingesteld door de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, evenals aan wat is voorzien in artikel 5, § 2, van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    Artikel 43/7

    Deze bepaling machtigt het college tot het vernietigen van de gegevens die onwettig zouden zijn verkregen. De minister, de commissie en het diensthoofd worden daarover ingelicht.

    De klager wordt ook ingelicht over de beslissing, maar in dit geval mag de betekening geen enkele inlichting bevatten die een aantasting zou kunnen vormen van dezelfde belangen als voorzien in het kader van de betekening van een weigering tot veiligheidsmachtiging zoals voorzien in de wet van 11 december 1998.

    De Staat is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de schade berokkend aan particulieren die door het gebruik van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de inlichtingen werden benadeeld.

    Artikel 43/8

    Deze bepaling is soortgelijk aan degene die is voorzien in artikel 3 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    Artikel 43/9

    De leden van het college zijn geheimhouding verplicht. Het college dient de nodige interne maatregelen te nemen om het geheime karakter te waarborgen van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens.

    Hoofdstuk III

    Diverse wijzigingsbepalingen

    Artikel 20

    De vervanging van artikel 31, 4º van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten is een gevolg van de opheffing van de artikelen 5 en 6 van de organieke wet van 30 november 1998.

    Artikel 21

    De voorzitter van het Vast Comité I of een lid van het Comité I dat in het college zetelt moet elk jaar verslag uitbrengen aan de Senaat over de toepassing van artikel 18/2, dit wil zeggen over de toepassing van de specifieke en uitzonderlijke methoden. De ministers van Justitie en van Landsverdediging kunnen hun opmerkingen doen gelden.

    Het verslag vermeldt het aantal machtigingen en de duur van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van de gegevens en, in voorkomend geval, het behaalde resultaat. Deze bepaling beoogt ook te verzekeren dat het verslag geen elementen bevat die de goede werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of de samenwerking tussen de Belgische en buitenlandse diensten in gevaar brengen.

    Artikel 22

    Deze bepaling beoogt de aanvulling van artikel 6, § 2, van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur rekening houdend met de rechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de openbaarheid van geclassificeerde documenten of gegevens. In haar rechtspraak meent de Raad van State dat de uitzondering betreffende geclassificeerde inlichtingen, documenten, gegevens, ... overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen uitdrukkelijk in de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur dient te worden vermeld.

    Artikelen 23 tot 26

    Deze artikelen betreffen de uitbreiding van de draagwijdte van artikelen 9, § 7, eerste lid, 122, § 1, tweede lid, 126,§ 1 en 127, § 1, 2º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, gewijzigd door de wet van 20 juli 2006, tot de bij deze wet ingevoerde toezichtmaatregelen op communicaties in navolging van wat voorzien is inzake het gerechtelijk afluisteren, desbetreffende de bewaring van de verkeersgegevens van communicaties en teneinde de Koning toe te laten de technische en administratieve maatregelen te bepalen die aan de operatoren van elektronische communicatienetwerken worden opgelegd.

    Artikel 27

    In het kader van de veiligheidsonderzoeken en enkel met het oog daarop, kunnen de in artikel 18, derde lid bedoelde agenten en leden, buiten hun bevoegdheden op grond van de artikelen 13 tot 18 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en met inachtneming van artikel 12 van dezelfde wet, de verzamelde gegevens bij toepassing van de onderafdeling 2bis van dezelfde wet elk onderzoek instellen en alle inlichtingen nodig voor het onderzoek inwinnen.

    Hoofdstuk IV

    Slotbepalingen

    Artikel 28

    Met uitzondering van artikel 1 en van dit artikel die in werking treden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treden de bepalingen van deze wet in werking op een door de Koning bepaalde datum en ten laatste op 1 januari 2008, met uitzondering van artikel 2, littera d), dat in werking zal treden 5 jaar na de datum van de inwerkingtreding van dit artikel 2.

    Hoofdstuk IV

    Slotbepalingen

    Artikel 29

    Met uitzondering van artikel 1 en van dit artikel die in werking treden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treden de bepalingen van deze wet in werking op een door de Koning bepaalde datum en ten laatste op 1 januari 2008, met uitzondering van artikel 2, littera d), dat in werking zal treden 5 jaar na de datum van de inwerkingtreding van dit artikel 2.

    ANTWOORDEN VAN DE REGERING OP DE ADVIEZEN

    I. Orde van de Vlaamse Balies

    1. Verhouding inlichtingenwerk/opsporings- en gerechtelijk onderzoek

    Kritiek

    a) De OVB is hoofdzakelijk bekommerd over de gevolgen van het inlichtingenwerk voor het opsporings- en gerechtelijk onderzoek. Art. 18/3 bepaalt weliswaar dat het inlichtingenwerk geen weerslag mag hebben op het lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Er zijn echter geen sancties bepaald indien er toch schade berokkend is aan het lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Bovendien geldt dit art. Enkel voor de specifieke en de uitzonderlijke methoden, en niet voor de gewone methoden.

    b) De Orde wil meer bepaald vermijden dat het inlichtingenwerk zal gebruikt worden als een voorbereidende schakel van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek. Zo is de Orde van oordeel dat art. 18/18, § 8 (te volgen procedure indien de veiligheidstaps « ernstige aanwijzingen » bevatten over de eventuele pleging van een wanbedrijf of misdaad) te weinig garanties biedt dat het inlichtingenwerk geen voorbereidende schakel wordt voor de gerechtelijke fase.

    Om dit tegen te gaan, stelt de Orde voor om, naar analogie van de Nederlandse wetgeving, een bepaling in te voegen die stelt :

    — dat de gegevens die, gelet op het doel waarvoor zij worden verwerkt, hun betekenis hebben verloren, verwijderd worden zodat ze niet kunnen gebruikt worden in een gerechtelijk dossier en

    — dat de ambtenaren van de I&V-diensten niet over de bevoegdheid beschikken tot het opsporen van strafbare feiten.

    Antwoord van de regering

    a) Wanneer de Commissie heeft vastgesteld dat de modaliteiten voor de aanwending van een specifieke of bijzondere methode niet werden gerespecteerd, zal het College belast worden met het uitvoeren van een wettigheidscontrole. Wanneer dit College tot het besluit komt dat de gegevens niet op een wettige manier werden verkregen, beveelt het de vernietiging van deze gegevens.

    b) De regering heeft een overlapping van de bevoegheden tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden tot een maximum willen vermijden gezien ze verschillende doelen hebben. De inlichtingendiensten hebben niet tot doel inbreuken op te sporen.

    Het ontwerp diende overbruggingen te creëren omdat een inlichtingendienst, bij het voeren van een onderzoek, ernstige aanwijzingen van inbreuken kan vaststellen die ze volgens artikel 29 van het Wetboek van strafvordering dient mede te delen.

    Het ontwerp heeft een overbrugging voorzien met behoud van de wapengelijkheid. Het niet geclassificeerd proces-verbaal wordt aan het stra fdossier gevoegd en is tegenwerpelijk aan de partijen. Elkeen beschikt zo over dezelfde informatie.

    Wat betreft de wederrechtelijk verzamelde gegevens en de sanctie bij het gebruik hiervan in het kader van een gerechtelijke procedure, is de regering van mening dat deze opmerking niet ter zake doet omdat de gerechtelijke overheden geen geding kunnen baseren op grond van het proces-verbaal. Dergelijk proces-verbaal moet worden beschouwd als één van de vele elementen van informatie.

    Daarenboven is het de rechter ten gronde die oordeelt over het gebruik van wederrechtelijk verzameld bewijs in een gerechtelijke procedure. Dit wordt trouwens herhaald in de rechtspraak van het EHRM in de zaak P.G. en J.H. t. het Verenigd Koninkrijk van 25 september 2001 :

    « § 76 ... Si l'article 6 garantit le droit à un procès équitable, il ne réglemente pas pour autant l'admissibilité des preuves en tant que telle, matière qui dès lors relève au premier chef du droit interne (arrêts Schenk c; Suisse, 12 juillet 1988, série Anº 140, p. 29 §§ 45-46, ...). Il n'appartient donc pas à la Cour de se prononcer par principe sur la recevabilité de certaines sortes de preuve — par exemple des preuves obtenues de manière illégale — ou encore la culpabilité du requérant. Il faut examiner si la procédure, y compris le mode d'obtention des preuves, fut équitable dans son ensemble, ce qui implique l'examen de l' « illégalité » en question et, dans le cas où se trouve en cause la violation d'un autre droit protégé par la Convention, la nature de cette violation.

    « § 77. Dans l'affaire Schenk susmentionnée, pour conclure que l'utilisation en tant que moyen de preuve de l'enregistrement obtenu illégalement n'avait pas privé le requérant d'un procès équitable, la Cour a d'abord observé que les droits de la défense n'avaient pas été méconnus : le requérant s'était vu offrir la possibilité, qu'il avait saisie, de contester l'authenticité de l'enregistrement et d'en combattre l'emploi, ainsi que l'occasion d'interroger M. Pauty et de citer à comparaître l'inspecteur de police responsable de la production de l'enregistrement. Par ailleurs, la Cour a attaché « aussi du poids à la circonstance que l'enregistrement téléphonique n'a(vait) pas constitué le seul moyen de preuve retenu pour motiver la condamnation » (ibidem, pp. 29-30,§ 48). Plus récemment la Cour a appliqué ces principes dans l'Affaire Khan (précitée, §§ 34-40) et a estimé que l'utilisation lors du procès du requérant d'enregistrements des conversations de l'intéressé ne se heurtait pas aux exigences de l'article 6 § 1, même s'ils avaient été obtenus dans des circonstances dans lesquelles la Cour avait estimé, au regard de l'article 8 de la Convention, que les mesures de surveillance n'avaient pas été « prévues par la loi. ».

    2. Parlementaire controle

    Kritiek

    Enkel het Comité I rapporteert aan het parlement over de activiteiten van de I&V-diensten, maar niet het college. Het parlement heeft bijgevolg geen zicht op het gebruik/misbruik van de methoden door het college. Het is te betreuren dat de bepalingen van de Nederlandse wet op de I&V-diensten niet werd overgenomen met betrekking tot de verslaglegging omtrent de taakuitvoering door de diensten.

    Antwoord van de regering

    Het voorontwerp van wet wijzigtgt geenszins de Parlementaire controle van de opvolging via de Commissie die steeds het Comité I kan verzoeken om de manier waarop een bepaalde methode werd uitgevoerd te onderzoeken.

    Dit ontwerp raakt niet aan de organieke wet op de controle. Het Comité I kan doorgaan met het formuleren van adviezen en aanbevelingen, zelfs aangaande de methoden.

    De regering heeft niet gewild dat een parlementair orgaan zou omgevormd worden in een rechtscollege.

    In het ontwerp werd ervoor gekozen om, in het belang van de burger, een echt rechtsprekend orgaan in het leven te roepen.

    In ieder geval moet erop gewezen worden dat enerzijds het College alle beslissingen aan het Vast Comité I zal meedelen, en dat anderzijds de voorzitter of een lid van het Vast Comité I in het College zal zetelen. Het Vast Comité I zal bijgevolg het Parlement op een correcte wijze kunnen informeren.

    Het ontwerp bekrachtigt bijgevolg twee soorten van controle : een bestuurlijke controle uitgeoefend door de commissie opgericht door artikel 43/1 en een rechterlijke controle uitgeoefend door het college opgericht door artikel 43/3. Deze twee controles worden uiteraard aangevuld met de parlementaire controle ingesteld door de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie-en inlichtingendiensten en de controle voorzien door de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

    Deze verschillende controles werden ontworpen in functie van hun eigen doeleinden. Bijgevolg is de controle van de commissie ingesteld door artikel 43/1 louter bestuurlijk van aard aangezien deze tijdens de operationele fase tussenkomt bij het concretiseren van een bestuurlijke beslissing. De controle van het college heeft een rechterlijke inslag en zal oordelen over de problemen van wettigheid. De controle van het Comité I en bijgevolg van haar Commissie belast met de opvolging blijft een parlementaire controle die zich uit door middel van aanbevelingen en adviezen. Ten slotte is er de controle van de commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer die gericht is op het naleven van de fundamentele waarborgen betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de burgers.

    3. Aannemen van een valse naam (art. 7)

    Kritiek

    Artikel 231 SWB bestraft het aannemen van een valse naam

    De uitzondering hierop zou moeten opgenomen worden in art. 231 SWB en niet in de organieke wet.

    Antwoord van de regering

    Er werd gevolg gegegeven aan deze opmerking in die zin dat artikel 7 van het ontwerp voortaan het verband maakt met artikel 231 van het Strafwetboek.

    4. Gewone methoden : inwinnen van inlichtingen bij openbare diensten, politiediensten en gerechtelijke overheden (art. 8 en 9)

    Kritiek

    Deze artikel wekken de indruk dat de Veiligheid van de Staat toegang heeft tot alle overheidsdiensten en hun databanken zodat vb. info kan worden opgevraagd over een bepaald persoon op de burgerlijke griffie. Dit lijkt eerder een bijzondere methode te zijn. Bovendien wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitvoerende en rechterlijke macht.

    Antwoord van de regering

    Artikel 6 van het ontwerp voorziet duidelijk dat de inlichtingendiensten maar automatische toegang zouden kunnen hebben tot de verschillende gegevensbanken van de publieke autoriteiten voor zover dit in overeenstemming is met de wetgeving die deze toegang regelt en volgens de door de betrokken publieke overheden bepaalde modaliteiten. Ze kunnen bijgevolg geen toegang hebben op eigen gezag. Zo is het voor de Veiligheid van de Staat onmogelijk om binnen te dringen in de informantengegevensbank van de politiediensten.

    Daarentegen wordt het strafregister thans bijvoorbeeld al geraadpleegd door diverse overheden die onder de bevoegdheid van de uitvoerende macht, waaronder de Veiligheid van de Staat.

    5. Doorzoeking (nieuw art. 18/2, § 1)

    Kritiek

    « doorzoeking » is een onduidelijke notie. Wat wordt hiermee bedoeld en waarom werd de term « huiszoeking » niet gebruikt ?

    Dit kan problemen stellen indien de resultaten van de « doorzoeking » in een latere fase deel zullen uitmaken van een opsporings- of gerechtelijk onderzoek.

    Antwoord van de regering

    Het voorontwerp van wet heeft niet willen verwijzen naar juridische begrippen zoals de huiszoeking gezien dat de wettelijke opdrachten van de inlichtingendiensten geen politionele of gerechtelijke opdrachten zijn.

    Dit begrip is gestoeld op de Nederlandse wetgeving.

    Het is duidelijk dat dergelijk onderzoek niet automatisch tot een gerechtelijk onderzoek leidt. Dit is niet de doelstelling van dit onderzoek.

    6. Potentiële dreiging (art. 18/4)

    Kritiek

    Specifieke methode kan enkel worden aangewend indien « potentiële dreiging ».

    Er bestaat echter steeds een potentiële dreiging voor de veiligheid van de staat.

    Antwoord van de regering

    Niet alleen de vastgestelde bedreigingen maar ook de mogelijke bedreigingen vallen binnen de opdracht van de inlichtingendienst.

    Deze bedreigingen zijn immers het meest belangrijk gezien de andere al gekend zijn.

    7. Observatie (art. 18/5)

    Kritiek

    Er wordt geen duurtijd bepaald zoals in art. 47sexies Sv.; dit kan een probleem geven indien er een gerechtelijk onderzoek volgt op de werkzaamheden van de Veiligheid van de Staat.

    Antwoord van de regering

    Het is onmogelijk de duur van een observatie vast te leggen. Alles hangt immers af van het doel en de omstandigheden van de observatie.

    In elk geval ontvangt de Commissie op het einde van elke maand de lijst van reeds uitgevoerde en/of nog lopende observaties.

    Hiertoe heeft zij de bevoegdheid om de wettelijkheid van deze methoden te beoordelen en bijgevolg na te gaan of de proportionaliteit- en subsidiariteitprincipes werden nageleefd.

    Wanneer zij vaststelt dat de duur van de observatie niet in verhouding staat met het doel van de inlichtingenopdracht, kan zij de observatie beëindigen en het College vatten dat uiteindelijk kan beslissen om al dan niet alle verzamelde gegevens te doen verdwijnen.

    Wanneer een observatie betrekking heeft op een woonplaats, duurt ze maximum twee maanden en kan ze met akkoord van de commissie verlengd worden tot een duur van 4 maanden.

    8. Wederrechtelijk verkregen gegevens (art. 18/11, § 2)

    Kritiek

    Is de controle door de controlecommissie wel objectief ? Deze commissie is immers een intern orgaan dat zelf controleert.

    Antwoord van de regering

    Zie antwoord op punt 15.

    9. Identificatie van de abonnee of gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie (art. 18/8, § 2) — « uiterst dringende noodzakelijkheid »

    Kritiek

    Bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan deze methode toegepast worden zonder voorafgaande schriftelijke en gemotiveerde beslissing van het diensthoofd. Er valt te vrezen dat in praktijk de methoden zullen worden toegepast zonder deze beslissing en dat pas nadat deze methode tot resultaten leidt, een machtiging zal worden gegeven zodat de methode « geregulariseerd » is.

    Antwoord van de regering

    De tekst werd aangepast teneinde rekening te houden met eventuele misbruiken. Voor elke specifieke en uitzonderlijke methode zal er systematisch een voorafgaande schriftelijke en gemotiveerde vraag zijn.

    10. « Eensluidend advies »

    Kritiek

    Een eensluidend advies verwijst naar het meerderheidsadvies. Het zou interessant zijn indien ook de « dissenting opinions » zouden worden bewaard.

    Antwoord van de regering

    Het eensluidend advies veronderstelt dat er geen « dissenting opinion » is.

    Men mag niet vergeten dat wij hier niet te maken hebben met een rechtsprekend orgaan.

    11. Beroepsgeheim (art. 18/10, § 2)

    Kritiek

    De bescherming van het beroepsgeheim blijft beperkt tot artsen, advocaten en journalisten. De wet zou moeten uitgebreid worden naar alle beroepen die onder het toepassingsgebied van artikel 458 SWB vallen, dus vb. ook bedrijfsrevisoren. Ook zou de stafhouder zelf moeten kunnen tussenkomen van zodra de I&V diensten inlichtingen verzamelen over een (cliënt van) een advocaat.

    Antwoord van de regering

    Wij hebben rekening gehouden met de geformuleerde opmerkingen door artikel 2 van het ontwerp dat alle beroepen beschermd door het beroepsgeheim omvat, te wijzigen.

    12. Voorstel tot machtiging (art. 18/11, § 2)

    Kritiek

    Dit voorstel moet op straffe van onwettelijkheid, geschreven en gedagtekend zijn. Wie beoordeelt deze onwettelijkheid ?

    Antwoord van de regering

    De commissie zal de onwettigheden met betrekking tot de machtigingsaanvraag beoordelen.

    Het artikel 18/11 van het ontwerp werd in die zin aangepast.

    13. Termijnen waarbinnen de controlecommissie haar machtiging verleent (art. 18/11, § 3)

    Kritiek

    Indien de commissie geen advies uitbrengt binnen de gestelde termijn, mag de betrokken dienst tot de voorgestelde maatregel overgaan. Dit is een schending van de fundamentele regels. Bij gebrek aan advies binnen de voorziene termijn, mag de maatregel niet toegepast worden.

    Antwoord van de regering

    Om deze situatie te verhelpen zullen de bevoegde ministers deze beslissing dragen. Het is duidelijk dat de beslissing wordt getroffen door de ministers die de voogdij over de inlichtingen en veiligheidsdiensten hebben.

    14. Oprichting van fictieve rechtspersonen (art. 18/13)

    Kritiek :

    — dit sluit nauw aan bij provocatie

    — in deze bepaling zou uitdrukkelijk moeten worden opgenomen dat de rechtspersoon van rechtswege in vereffening wordt gesteld indien het doel waarvoor hij is opgericht, bereikt is.

    Antwoord van de regering

    Er is verwarring tussen de politionele doeleinden en doeleinden van de inlichtingendiensten. Op het vlak van inlichtingen mag men niet spreken over provocatie.

    De duur van de machtigingen voor de uitzonderlijke methoden is 2 maanden. Deze periode is veel te kort rekening houdend met de formaliteiten noodzakelijk voor het oprichten van een rechtspersoon. Deze alinea vermeldt dan ook dat deze methode toegelaten is zolang als nodig voor de finaliteit waarvoor ze wordt aangewend.

    15. De controlecommissie

    Kritiek

    Deze commissie is een zuiver politiek orgaan dat functioneert onder controle van 2 ministers. Ter vrijwaring van de democratie is een bredere controle noodzakelijk, met name een controle door de voorzitters van Kamer en Senaat.

    Antwoord van de regering

    De tekst van artikel 43/1 § 1 werd aangepast teneinde de onafhankelijkheid van de commissie meer te verzekeren. Deze commissie valt ten last van de begroting van de dotaties van de Senaat, die zal waken over de noodzakelijke menselijke en materiële middelen voor haar goede werking.

    16. Het college voor de controle a posteriori

    Kritiek

    College wordt voorgezeten door magistraat van de Raad van State

    — Raad van State heeft geen affiniteit met inlichtingenmaterie

    — Het is niet duidelijk wie gezag uitoefent over het college

    — Geen wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van het college.

    Antwoord van de regering

    Wat betreft het beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, is het college samengesteld uit de voorzitter van het Comité I, de voorzitter van het Comité P en de voorzitter van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    Het arrest van het Arbitragehof van 18 oktober 2006 erkent dat dit orgaan alle kenmerken van een onafhankelijk rechterlijk orgaan heeft.

    Welnu, in het geval van het College belast met de rechterlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, werd de voorzitter van het Comité P vervangen door een lid van de Raad van State. De keuze van een magistraat van de Raad van State is verantwoord gezien het een controle van een bestuurlijke beslissing betreft. Afgezien van dat, is er geen verschil tussen de twee rechterlijke organen.

    De modaliteiten van de aanhangigmaking zullen worden vastgelegd in een koninklijk besluit overeenkomstig artikel 43/5, vijfde lid.

    II. Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer

    1. Finaliteitsbeginsel

    « Hoewel het coherenter lijkt om er van uit te gaan dat de finaliteiten waarnaar verwezen wordt in artikel 18/1 enkel slaan op de gewone en specifieke methoden (zoals dit het geval is voor de Veiligheid van de Staat), en dat deze die van toepassing zijn op de uitzonderlijke methoden deze zijn die opgesomd worden in artikel 18/10, zou dit toch moeten verduidelijkt worden in de tekst. »(blz. 8)

    Antwoord van de regering :

    Deze opmerking is niet pertinent. Artikel 18/1 is namelijk niet van toepassing op de gewone methoden. Dit artikel is van toepassing op de specifieke en de uitzonderlijke methoden voor de uitoefening van de opdrachten bedoeld in artikel 18/1. Uitzondering hierop vormen de opdrachten van de Veiligheid van de Staat die niet hernomen worden in artikel 18/10, derde lid, 1º.

    2. Proportionaliteitsbeginsel

    « De Commissie herinnert eraan dat de wettigheid van verwerkingen moet beoordeeld worden door toepassing van het proportionaliteitsbeginsel vervat in artikel 4 van de WVP (...).

    De Commissie stelt met genoegen vast dat het voorontwerp van wet deze voorwaarden expliciet overneemt door een gradatie te voorzien voor de toepassing van een bepaalde methode. » (blz. 8)

    Antwoord van de regering :

    Aan deze opmerking werd tegemoetgekomen in de ontwerpteksten.

    De Liga voor de rechten van de Mens geeft hieraan niet dezelfde lezing (zie aanbeveling nr. 6 van de Liga).

    3. Controle

    « De Commissie onderstreept het belang van een degelijke preventieve controle, hoewel die, zoals gezegd, conform de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens te Straatsbug, niet noodzakelijkerwijs moet uitgaan van een rechterlijke instantie. » (blz. 9)

    — Over de bestuurlijke Commissie

    De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer schrijft : « (...) wellicht is het nuttig na te gaan of alle noodzakelijke dwangbevoegdheden werden voorzien. »

    De Commissie acht verder de vraag essentieel wat het gevolg is indien de Controlecommissie vaststelt dat de inlichtingen wederrechtelijk werden verzameld (...). Wat indien de Commissie het verbod (nog) niet heeft opgelegd. Betekent een verbod dat er geen mogelijkheid meer bestaat om wederrechtelijk verkregen gegevens te blijven gebruiken, zelfs in geval van hogere belangen van derden in levensbedreigende situaties ? (...) »

    Niettemin meent de Commissie « dat de Controlecommissie voldoende macht en bevoegdheden krijgt om een efficiënte en permanente controle uit te oefenen. » (blz. 10)

    Wat de samenstelling en de onafhankelijkheid van de Controlecommissie betreft, formuleert de Commissie [echter] enige twijfels met betrekking tot de effectiviteit van de controle. (...). Men duwt hier een onderzoeksrechter in een rol die duidelijk de zijne niet is maar aansluit bij de functie van « vervolging » eerder dan van onderzoek. (...). »

    De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer stelt « een eenvoudigere structuur voor » die erin bestaat « de controle op te dragen aan de federale procureur of minstens de federale procureur of een federaal magistraat voorzitter te maken van de Controlecommissie. (...) ». (De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer verwijst naar het controleorgaan zoals voorzien in art. 44/7 van de Wet op het politieambt). (blz. 10)

    Tot slot merkt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer op dat er geen bepalingen voorzien zijn over de wijze waarop de Controlecommissie haar beslissingen neemt.

    Antwoord van de regering

    Met betrekking tot de samenstelling en de onafhankelijkheid van de Commissie zoals bedoeld in artikel 43/1, is de tekst gewijzigd in de zin dat een magistraat van het Openbaar ministerie, in functie of honorair, deel uitmaakt van deze Commissie in plaats van één van beide zittende magistraten.

    Het voorstel om de controle toe te vertrouwen aan de federaal procureur of aan een federaal magistraat als voorzitter van de Commissie is niet verenigbaar met het feit dat de federale procureur de contactpersoon is van de Commissie met de gerechtelijke overheden en hij zowel rechter als partij zal zijn.

    Wat betreft de wijze waarop de Commissie haar beslissingen neemt, werd artikel 43/1 in die zin aangevuld.

    — Over het College (blz. 10-11)

    De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer stelt : « Indien het huidige ontwerp wet zou worden, zijn er niet minder dan zes instellingen betrokken bij de controle op de activiteiten van de inlichtingendiensten (...) — (dit gaat in tegen hetgeen de Commissie op blz. 4 en 5 van haar rapport stelt) — en stelt zich de vraag of het niet eenvoudiger zou zijn om het College te vervangen door het Comité I.

    Ook acht de Commissie « de responsabilisering van het toezicht (...) essentieel. »

    Aangaande de specifieke methoden maakt de Commissie volgende opmerkingen :

    « Teneinde controle a posteriori mogelijk te maken zouden mondelinge opdrachten steeds een schriftelijke neerslag dienen te krijgen. »

    Antwoord van de regering : Wat betreft de verschillende controles wordt verwezen naar de antwoorden gegeven op het advies van de Orde van Vlaamse balie.

    — Volgens de Commissie, dient de beslissing van het diensthoofd « ook gemotiveerd te worden. (...) De proportionaliteitstoets dient dan ook gemotiveerd te worden teneinde controle erover mogelijk te maken. »

    Antwoord van de regering : Artikel 18/4, lid 1 voorzag hier reeds in.

    De tekst werd aangepast teneinde rekening te houden met eventuele misbruiken. Voor elke specifieke en uitzonderlijke methode zal er systematisch een voorafgaande schriftelijke en gemotiveerde vraag zijn.

    — De Commissie, « Opdat de instelling of de persoon die op vraag van de inlichtingendienst meewerkt, zou kunnen nagaan of de dienst rechtmatig handelt, is een dergelijk geschrift, accuraat en precies gesteld en gemotiveerd, noodzakelijk. »

    Antwoord van de regering :

    Het nodige werd reeds gedaan voor de postoperator zoals bedoeld in artikel 18/7, maar ook voor de operator van een elektronisch communicatienetwerk of een verstrekker (artikel 18/8).

    — « De Commissie acht het noodzakelijk om in een authentificatie te voorzien van gegeven opdrachten bij de Controlecommissie of het College. Dit wil zeggen dat bijvoorbeeld het diensthoofd van de inlichtingendiensten steeds zijn beslissing aan het college onverwijld zou dienen mee te delen. Dat zou de dienst of de persoon die de inlichtingen moet meedelen toelaten bij het College of de Controlecommissie de authenticiteit van de hem of haar gegeven opdracht na te gaan. »

    Antwoord van de regering

    De instelling of de persoon die werden aangezocht, kunnen kennisnemen van de beslissing van het diensthoofd of van de door hem aangestelde officier.

    — Aangaande de vernietiging van de gegevens die verzameld zijn via een specifieke of uitzonderlijke methode en waarvan het College van oordeel is dat zij niet conform de bepalingen van het voorontwerp zijn, verwijst de Commissie « naar haar opmerkingen nopens de problematiek van een meer evenwichtige oplossing nopens het lot van de onwettelijk verkregen inlichtingen en de wijze van beslissing binnen het College. » (zie hierboven de opmerkingen aangaande de Commissie).

    Antwoord van de regering

    Indien de verzamelde inlichtingen daadwerkelijk van belang zijn voor de evaluatie van een bedreiging, moet erin voorzien worden dat zij op wettelijke wijze kunnen worden verzameld.

    4. Analyse van de artikelen

    Artikel 14 : De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer « herinnert eraan dat de tekst erin zou moeten voorzien hoe en door wie de inlichtingen kunnen opgevraagd worden. Zij meent dat het verzoek schriftelijk gericht zou moeten worden aan de verantwoordelijke van de betrokken dienst. Bovendien zou de agent die ter plaatse om de gegevens verzoekt, verplicht zijn legitimatiekaart moeten voorleggen, (...). »

    Antwoord van de regering

    Artikel 14 van de wet van 30 november 1998 werd niet aangepast op dit punt. Desalniettemin voorziet het Koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat de verplichting voor de agenten van de Veiligheid van de Staat titularis te zijn van een legitimatiekaart.

    Artikel 18/4 : (...) is de Commissie van mening dat de Controlecommissie moet worden ingelicht vanaf het ogenblik dat het diensthoofd heeft besloten over te gaan tot en specifieke methode, zonder dat een voorafgaande machtiging noodzakelijk is. »

    Antwoord van de regering

    De commissie kan op elk moment de specifieke methoden controleren.

    Artikel 18/5, § 2, lid 3 en aanverwante artikelen, evenals de artikelen 43/4, 43/5 en 43/7 : de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wenst dat de ontwerpen van koninklijk besluit haar voor advies worden voorgelegd.

    Antwoord van de regering :

    Het voorontwerp van wet werd in die zin gewijzigd.

    Artikel 18/8 en 18/9, § 2 : « In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid (...) voorziet het voorontwerp (...) in een mondelinge beslissing van de inlichtingenofficier voor de maatregel voor opsporing van oproepgegevens terwijl er voor de aanwending van een identificatiemaatregel een schriftelijk en gemotiveerde beslissing van diezelfde officier wordt vereist.

    De Commissie meent dat ook de opsporingsmaatregelen onderworpen moeten zijn aan de schriftelijke en gemotiveerde beslissing van de inlichtingenofficier.

    Bovendien wenst de Commissie (...) dat in het kader van een uiterst dringend verzoek, de schriftelijke en gemotiveerde beslissing die aan de operator van een telecommunicatienetwerk wordt overhandigd ook uitdrukkelijk het voorafgaand mondeling akkoord van het diensthoofd moet vermelden. Zij is bovendien van mening dat het antwoord dat wordt verstrekt door de operator of de verstrekker van telecommunicatiediensten niet moet gericht worden aan de inlichtingenofficier maar aan het diensthoofd.

    De Commissie acht het begrip « spoedig » niet voldoende precies en meent dat een vaste termijn moet worden vastgelegd (...). »

    Antwoord van de regering

    De teksten van de artikelen 18/8, § 2 en 18/9, § 2 werden met elkaar in overeenstemming gebracht. Gezien het om gevallen van uiterste hoogdringendheid gaat, werd de mondelinge beslissing behouden. Wél werd voorzien in een schriftelijke bevestiging van de beslissingen.

    Artikel 18/8, § 3 bepaalt reeds dat het antwoord van de verstrekker aan het diensthoofd wordt gericht.

    Artikel 18/10, § 2 : « Het is de Commissie niet meteen duidelijk hoe een inlichtingendienst in de uitvoering van de specifieke en uitzonderlijke methoden het beroepsgeheim van advocaten en artsen kan schenden. Enkel de houders van het beroepsgeheim kunnen hun eigen beroepsgeheim schenden. »

    Antwoord van de regering :

    Artikel 2 van het ontwerp werd herzien teneinde rekening te houden met deze opmerking.

    Artikel 18/15, § 1, lid 2 : « De Commissie acht het eveneens noodzakelijk dat bij de opening van de post een schriftelijk en gemotiveerd verzoek van het diensthoofd aan de postoperator wordt overhandigd (...). »

    Antwoord van de regering : Het artikel werd in die zin gewijzigd.

    Artikel 18/17 : Wat de toegang tot de informaticasystemen betreft, is de Commissie van oordeel dat « (...) slechts de relevante gegevens kunnen hernomen worden (...). De Commissie is trouwens van oordeel dat het verzoek van het diensthoofd aan een persoon om [op] technisch vlak medewerking te verlenen schriftelijk en gemotiveerd moet zijn. »

    Antwoord van de regering : Artikel 18/17, § 1, 4º en § 2 werden aangepast wat betreft de relevante gegevens en de schriftelijke en gemotiveerde vraag.

    Artikel 18/18, § 3 : « De Commissie is van mening dat het verzoek van het diensthoofd schriftelijk en gemotiveerd moet zijn. »

    Antwoord van de regering :

    De tekst van deze bepaling werd in die zin aangepast.

    Artikel 43/4 : « (...) specifieke en uitzonderlijke methoden voor de inzameling van gegevens onverwijld via de Controlecommissie aan het College ter kennis wordt (sic) gebracht (...). » De Commissie ter bescherming van de levenssfeer vraagt zich af hoe men « onverwijld » dient te begrijpen wanneer de Controleommissie maar maandelijks op de hoogte wordt bebracht van de specifieke methoden.

    Antwoord van de regering : Vanaf het ogenblik dat de Commissie geïnformeerd is over de specifieke methoden, zal ze het College hiervan op de hoogte stellen.

    De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer merkt ook het volgende op : « Nergens wordt iets voorzien voor het geval de Controlecommissie en het College tegenstrijdige standpunten innemen. »

    Antwoord van de regering :

    Gezien het college een rechtsprekend orgaan is, is het aan hem dat de macht toekomt te beslissen of de gebruikte methode al dan niet in overeenstemming met de vereisten van onderhavige wet werd aangewend.

    Artikel 43/7, § 1 werd aangepast om te voorzien in de verschillende gevallen die zich kunnen voordoen.

    Artikel 43/5, lid 2 : De Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer stelt vast dat de Franse en de Nederlandse tekst niet gelijkluidend zijn. Zij « veronderstelt dat de Nederlandse versie moet weerhouden worden. Omdat ze ontbreken vraagt zij zich af wat de motieven zijn voor deze bepaling. »

    Antwoord van de regering :

    De Nederlandse versie is inderdaad de juiste. De Franse versie werd bijgevolg aangepast aan de Nederlandse versie.

    III. Advies van de Liga voor de Rechten van de Mens

    La loi du 30 novembre 1998 organique des services de renseignement et de sécurité était nécessaire pour donner un cadre légal à ces services. Les conséquences de l'absence d'une loi fondant les pouvoirs de ces services ont encore été soulignées dans un arrêt du Conseil d'État du 9 octobre 2000 (C.E., 9 octobre 2000, www.raadvst-consetat.be, analysé dans DE HERT, P., « Le Vlaams Blok parvient-il à faire courber l'échine aux services de sécurité via la jurisprudence ? », Vigiles (F) 2001, nº 3, pp. 110-116).

    Cette loi définit, dans ses premiers articles, les missions des services de renseignement et de sécurité. Par-là, la loi énonce les objectifs qui justifient les ingérences au moyen des méthodes de recueil de données.

    L'avant-projet de loi dont il est question étend considérablement les ingérences autorisées pour les services de renseignement et de sécurité. Celui-ci autorise en effet des atteintes très graves aux droits des citoyens, atteintes qui n'étaient pas prévues par la loi organique de 1998.

    Dès lors, il est impératif de relire les buts assignés aux services de renseignement et de sécurité tels qu'ils sont définis dans la loi afin de déterminer si les ingérences nouvellement instaurées sont effectivement contenues dans une loi claire, précise et prévisible et si ces ingérences peuvent satisfaire aux principes de légalité et de proportionnalité.

    En effet, eu égard à la jurisprudence de la Cour, les ingérences dans l'exercice des droits fondamentaux des citoyens ne peuvent être que celles strictement nécessaires dans une société démocratique. De plus, comme on l'a déjà souligné, si les lois organisant les services de renseignement et de sécurité sont effectivement particulières, elles doivent d'autant plus définir de manière tout à fait claire le cadre dans lequel de telles atteintes peuvent être posées. La Cour européenne des droits de l'homme réaffirme ainsi régulièrement que « puisque les mesures de surveillance secrète échappent au contrôle des intéressés comme du public, la « loi », irait à l'encontre de la prééminence du droit si le pouvoir d'appréciation accordé à l'exécutif ne connaissait pas de limites. » Selon la Cour, la loi « doit définir l'étendue et les modalités d'exercice d'un tel pouvoir avec une netteté suffisante — compte tenu du but légitime poursuivi — pour fournir à l'individu une protection adéquate contre l'arbitraire » (Cour eur. D.H., arrêt du 6 juin 2006, Segerstedt-wiberg et autres c. Suède, § 76; Cour eur. D.H., arrêt du 16 février 2000, Amann c. Suisse, § 56; Cour eur. D.H., arrêt du 4 mai 2000, Rotaru c. Roumanie, § 55; Cour eur. D.H., arrêt du 26 mars 1987, Leander c. Suède, § 51 et Cour eur. D.H., arrêt du 14 février 2006, Turek c. Slovaquie, § 13).

    La Cour d'arbitrage a elle aussi réaffirmé ces principes récemment, en reprenant la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme. Ainsi a-t-elle rappelé que « Lorsque le législateur permet que des données qui concernent la vie privée fassent l'objet de mesures secrètes, la loi elle-même — par opposition avec la pratique administrative dont elle s'accompagne — doit définir l'étendue du pouvoir d'appréciation de l'autorité compétente avec assez de netteté — compte tenu du but poursuivi — pour fournir à l'individu une protection adéquate contre l'arbitraire. En ce qui concerne tant l'établissement de fiches contenant des informations relatives à la vie privée que la conservation de ces fiches, la loi doit indiquer avec clarté l'étendue et les modalités d'exercice du pouvoir d'appréciation des autorités dans le domaine considéré » (C.A., nº 151/2006, 18 octobre 2006, B.13.3, www.arbitrage.be).

    Antwoord van de regering :

    De verschillende arresten van het Europees Hof nodigen de wetgever inderdaad uit om de voorspelbaarheid van de wetgevende norm te respecteren door er voor te zorgen dat de wet voldoende toegankelijk is voor de burgers zodat elkeen zijn houding in functie van de inhoud van de norm kan aanpassen. De verschillende arresten van het Hof die de specifieke wetgeving in verband met de inlichtingendienst onderzoeken, hebben steeds de draagwijdte van de wetgeving beoordeeld rekening houdend met de specifieke doelstellingen van deze diensten. De in de Belgische wetgeving weerhouden begrippen verschillen niet van die voorzien in artikel 8 § 2 van de Europese Verdrag van de Rechten van de Mens.

    Bovendien maakt artikel 8 § 2 EVRM eveneens gebruik van de begrippen « 's lands veiligheid, openbare veiligheid, economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen », zonder de inhoud van deze begrippen exact te definiëren.

    Het merendeel van de Europese wetgevingen die de opdracht van de inlichtingendiensten definiëren, verwijzen evenzeer naar dergelijke algemene begrippen want de bedreigingen jegens onze democratie zijn in wezen evolutief en bieden geen ruimte voor een definitie die de actiemogelijkheden van de inlichtingendiensten zou beperken tot bepaalde soorten van bedreigingen en niet zou openstellen voor andere vormen van bedreigingen.

    Het Europees Hof heeft tot op vandaag deze Europese wetgeving (Zweedse, Zwitserse, Duitse, ...) waarin algemene begrippen worden gebruikt om de opdrachten van de inlichtingendiensten te omschrijven, niet in vraag gesteld.

    België is één van de weinige landen dat geprobeerd heeft verder te gaan in haar benadering van deze algemene begrippen door elk soort van bedreiging te definiëren.

    In zijn arrest nr. 151/2006 van 18 oktober 2006, heeft het Arbitragehof daarenboven deze begrippen die ook hernomen werden in de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, niet in vraag gesteld.

    Men vindt dergelijke begrippen bijvoorbeeld ook terug in het artikel 3 (dat verwijst naar de interne veiligheid van de Staat, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de bescherming van het economisch en wetenschappelijk potentieel van het land, de externe veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen van België alsook de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat) en in het artikel 22quinquies van deze wet (dat verwijst naar de begrippen van interne veiligheid van de Staat, met inbegrip van het domein van de kernernergie, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, de bescherming van het wetenschappelijk of economisch potentieel van het land en de bescherming van de goede werking van de besluitsorganen van de Staat).

    Deze begrippen zijn goed gekend door het Belgische recht en werden niet in vraag gesteld door de grondwettelijke controle van het Arbitragehof. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het deze begrippen zijn die de aanwending van een veiligheidsonderzoek ten aanzien van een burger motiveren. Een veiligheidsonderzoek is niet alleen een inbreuk op het privéleven van die persoon, maar ook op het privéleven van zij die onder hetzelfde dak wonen. Dit onderzoek kan immers betrekking hebben op het gerechtelijk verleden, het professionele leven, de politieke, religieuze en filosofische activiteiten, alsook de bezittingen en banktegoeden van deze persoon en zijn naasten ...

    Or il est manifeste que les articles 7 et 11 de la loi organique, qui définissent respectivement les buts assignés à la Sûreté de l'État et ceux dévolus aux Service général du Renseignement et de la Sécurité, ne sont plus assez précis ni assez clairs pour fonder les ingérences prévues par l'avant-projet de loi. En effet, le citoyen n'est pas en mesure de savoir quand les méthodes de recueil de données seront mises en œuvre, ce qui constitue une violation du principe de légalité.

    Antwoord van de regering :

    Dit is niet de juiste weergave van onze Europese rechtspraak en ons Arbitragehof.

    Ainsi, l'article 7, 1º qui définit la mission de la Sûreté de l'État comme étant celle « de rechercher, d'analyser et de traiter le renseignement relatif à toute activité qui menace ou pourrait menacer la sûreté intérieure de l'État et la pérennité de l'ordre démocratique et constitutionnel, la sûreté extérieure de l'État et les relations internationales, le potentiel scientifique ou économique défini par le Comité ministériel, ou tout autre intérêt fondamental du pays défini par le Roi sur proposition du Comité ministériel » (Art. 7, 1º de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet)

    Ces termes appellent une série de questions. En effet, quel est donc le sens des mots « activité qui pourrait menacer » ? Est-il vraiment nécessaire dans une société démocratique d'ériger « le potentiel scientifique ou économique tel que défini par le Comité ministériel » en mission pour la Sûreté ? Il semble au contraire que « le potentiel scientifique ou économique » ne représenterait pas, au premier abord, un objectif à ce point légitime dans une société démocratique qu'il justifie les méthodes de recueil des données nouvellement créées par l'avant-projet.

    Antwoord van de regering :

    Het was de keuze van de wetgever van 1998 die nooit in vraag werd gesteld, integendeel. Het Parlement en meer bepaald de Senaatscommissie van het Comité I interpelleren ons regelmatig over de opdracht van de Veiligheid van de Staat in verband met de bescherming van het wetenschappelijk en economisch potentieel in België. Het merendeel van de Europese burgerlijke inlichtingendiensten zijn met een dergelijke opdracht belast. De economische of wetenschappelijke contra-spionage is zeer ontwikkeld en wij dienen onze bedrijven, onze universiteiten en KMO's maximaal te beschermen aangezien zij soms belangrijke knowhow op het vlak van informatica en technologie ontwikkelen.

    Andere landen aarzelen niet om ons fabrieksgeheim en ons wetenschappelijk potentieel te schenden. Het is bijgevolg belangrijk dat de Veiligheid van de Staat doeltreffend kan optreden tegen deze schendingen en onze bedrijven die met dergelijke gebeurtenissen worden geconfronteerd, kan beschermen.

    Het voorontwerp van wet voorziet dat de Veiligheid van de Staat nestig kan beroepen op gewone methoden voor de verzameling van gegevens en op specifieke methoden voor de verzekering van de bescherming van dit wetenschappelijk en economisch potentieel, maar zich niet kan beroepen op de uitzonderlijke methoden. Het voorontwerp van wet heeft gehandeld vanuit het onderscheid tussen de doelen en de middelen die worden aangewend om deze doelen te bereiken.

    Cela signifie-t-il que des ONG de défense de l'environnement, comme par exemple Greenpeace, qui protestent contre le développement de l'énergie nucléaire en Belgique, parfois avec des méthodes radicales, menacent le potentiel scientifique ou économique de l'État ? Et donc peuvent se voir appliquer des méthodes gravement attentatoires aux droits fondamentaux. Qu'en est-il des syndicats, qui eux aussi protestent, parfois radicalement, contre la politique économique du gouvernement et donc qui menacent le potentiel économique de l'État ?

    Antwoord van de regering :

    Met betrekking tot het eerste voorbeeld van Greenpeace, maakt het feit van te betogen teggen de ontwikkeling van nucleaire energie in België op zich geen bedreiging uit voor de inwendige veiligheid van België of voor zijn economisch en wetenschappelijk potentieel. Het betreft immers de uitoefening van de vrijheid van mening. De Veiligheid van de Staat dient deze vrijheid te respecteren net zoals de andere vrijheden verzekerd door het EVRM en onze Grondwet.

    Dezelfde redenering geldt voor de vakbondsactiviteiten. Protesteren tegen de regeringspolitiek maakt op zich geen bedreiging uit voor de inwendige veiligheid van de Staat.

    Deze vraag laat verstaan dat deze organisaties hun toevlucht zouden kunnen nemen tot radicale methoden om hun verzet tegen de politieke keuzes van de regering uit te drukken. Wat dient men precies te verstaan onder « radicale methoden » ? Wanneer deze methoden de inwendige veiligheid van de Staat in gevaar brengen of meer nog het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde van België, doordat zij zich vertalen in gewelddadige acties en erge inbreuken op de publieke orde, is het duidelijk dat de Veiligheid van de Staat informatie over deze bewegingen moet verzamelen met het oog op de evaluatie van de mogelijke bedreigingen die zij oor hun radicale handelingen dreigen op te wekken. Maar wanneer bijvoorbeeld getracht wordt een algemene staking van een volledige sector uit te lokken, gaat dit in wezen niet over het opwekken van een bedreiging voor de inwendige veiligheid van het land ... !

    L'article 8, qui définit les termes utilisés dans l'article 7, n'est guère plus explicite. Ainsi, la définition d'« activité qui menace ou pourrait menacer » est la suivante : « toute activité, individuelle ou collective, déployée à l'intérieur du pays ou à partir de l'étranger, qui peut avoir un rapport avec l'espionnage, l'ingérence, le terrorisme, l'extrémisme, la prolifération, les organisations sectaires nuisibles, les organisations criminelles; en ce compris la diffusion de propagande, l'encouragement ou le soutien direct ou indirect, notamment par la fourniture de moyens financiers, techniques ou logistiques, la livraison d'informations sur des objectifs potentiels, le développement des structures et du potentiel d'action et la réalisation des buts poursuivis » (Art. 8, 1º de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet). Est donc visée toute activité qui peut avoir un rapport avec une série de dangers définis de façon floue. Il est évident que les termes utilisés ne rencontrent pas les exigences de précision et de clarté. On s'interroge en effet sur l'expression « avoir un rapport avec », qui en l'état autorise tous les abus.

    Greenpeace et la FGTB rentrent indiscutablement dans ce cadre ...

    Antwoord van de regering

    De redenering is niet juist. Alle mogelijke bedreigingen worden in artikel 8 van de organieke wet van 30 november 1998 gedefinieerd en meer bepaald : spionage, terrorisme, extremisme, proliferatie, schadelijke sektarische organisaties, criminele organisaties en inmenging. Men ziet dus niet waarom Greenpeace of ABVV zulk een bedreiging zouden uitmaken. Het zijn ongegronde beweringen.

    L'article 8, 1º renferme les définitions des termes utilisés pour cerner la notion d'« activité qui menace ou pourrait menacer » telle que dégagée à l'article 8, 1º, alinéa 1. Il apparaît cependant que les définitions posées dans cet article sont dangereuses pour la sécurité juridique des citoyens.

    Les définitions données par l'article 8 sont beaucoup trop floues. En effet, l'espionnage est défini dans la loi comme « le recueil ou la livraison d'informations non accessibles au public, et le fait d'entretenir des intelligences de nature à les préparer ou à les faciliter »(Art. 8, 1º, a) de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet).

    Le journaliste qui révèle certains faits de corruption ou concernant des malversations sur base de documents non accessibles au public est-il un espion ? Qu'en est-il du même journaliste qui révèle les accords secrets (et dès lors non accessibles au public) qui liaient la Belgique aux États-Unis et qui obligeait notre pays à autoriser le transit de matériel américain sur notre territoire ? Il est évident que le métier de journaliste, si essentiel à la démocratie, ne peut rentrer dans la définition de l'espionnage. Or, au vu de la définition actuelle, c'est bien le cas. Une autre définition doit être trouvée. Cette définition, tout comme celle de l'extrémisme (Art. 8, 1º, f) extrémisme : les conceptions ou les visées racistes, xénophobes, anarchistes, nationalistes, autoritaires ou totalitaires, qu'elles soient à caractère politique, idéologique, confessionnel ou philosophique, contraires, en théorie ou en pratique, aux principes de la démocratie ou des droits de l'homme, au bon fonctionnement des institutions démocratiques ou aux autres fondements de l'État de droit), est insuffisamment précise pour répondre aux exigences du principe de légalité.

    Antwoord van de regering :

    Men mag niet verwarren met het onderzoekswerk van een journalist die het publiek een zo goed mogelijk beeld tracht te geven van de actualiteit en de activiteiten van een spion die handelt voor rekening van een andere macht of voor een buitenlands consortium en die de wetenschappelijke of economische ontwikkeling van een vreemde staat of een economische reus in gevaar wil brengen in het nadeel van een andere staat of een concurrent. De doeleinden zijn bijgevolg niet dezelfde.

    L'ingérence, qui, selon la loi, constitue « la tentative d'influencer des processus décisionnels par des moyens illicites, trompeurs ou clandestins » (Art. 8, 1º, g) ingérence : la tentative d'influencer des processus décisionnels par des moyens illicites, trompeurs ou clandestins) est également une notion bien trop vague.

    Les syndicats, entre autres, répondent à l'évidence à tous les critères de cette définition et utilisent des moyens (piquets de grève, manifestations, ...) qui peuvent à certains égards être considérés comme illicites, trompeurs ou clandestins pour peser sur les processus décisionnels. En fait, cette définition conduit à considérer tous les lobbies comme relevant de l'ingérence, ce qui est assurément contraire aux principes d'une saine démocratie. La définition est également extrêmement dangereuse en ce qu'elle se focalise sur les moyens utilisés par des organisations mais non sur les finalités de celles-ci.

    Antwoord van de regering :

    In principe, zijn de vakbonden ertoe gehouden de wettelijke regels in verband met hun activiteiten op ons grondgebied na te leven. De stakingen en betogingen zijn in principe wettelijk en kunnen niet beschouwd worden als onwettige middelen, bedrog of clandestiene praktijken ... Waarin zouden de activiteiten van de vakbonden bedrieglijk of clandestien zijn ? Het zijn eens te meer ongegronde beweringen zonder overtuigende basis.

    Een inlichtingendienst is er niet om iedereen in een kaartsysteem op te nemen maar wel om het gevaar te evolueren dat sommige organisaties of sommige personen kunnen uitmaken rekening houdend met de evolutie van de anti-democratische ideologie die dergelijke organisaties en personen uitdragen. Dat is niet het geval bij de vakbonden en vakbondsleden.

    L'article 8, 3º, définit la sûreté extérieure de l'État et les relations internationales comme étant « la sauvegarde de l'intégrité du territoire national, de la souveraineté et de l'indépendance de l'État, des intérêts des pays avec lesquels la Belgique poursuit des objectifs communs, ainsi que des relations internationales et autres que la Belgique entretient avec des États étrangers et des institutions internationales ou supranationales ».

    Il est remarquable que la définition des objectifs des services de renseignement et de sécurité belges s'étende à des objectifs poursuivis par des pays étrangers. Les « objectifs communs » ne sont pas autrement définis, ce qui est inadmissible alors qu'il s'agit de justifier avec rigueur des atteintes si graves aux droits fondamentaux. Ainsi, les services de renseignement ont-ils pour mission de préserver les objectifs poursuivis par des pays avec lesquels la Belgique collabore par exemple au sein du Conseil de l'Europe ou de l'OTAN ? Comment nos services de renseignement et de sécurité vont-ils concilier les intérêts contradictoires de deux pays qui sont membres de l'Organisation des Nations unies ou de l'OSCE, c'est-à-dire de la plupart des pays de la planète ?

    Antwoord van de regering :

    De Veiligheid van de Staat dient inderdaad te waken over de naleving van de belangen van België op internationaal vlak. Ook dient de naleving van de internationale verplichtingen die België ondertekend heeft in het kader van internationale verdragen, verzekerd te worden. Ook al is de Veiligheid van de Staat geen offensieve dienst maar wel een defensieve dienst, vraagt men hem ook te waken over de goede werking van onze internationale relaties. Dat vertaalt zich ondermeer in precieze analyses over de evolutie van sommige staten waarmee wij internationaal verbonden zijn of waarmee wij ons in de toekomst willen verbinden. Het is niet de taak van de Veiligheid van de Staat de tegengestelde belangen van de staten waarmee wij een internationaal verdrag hebben, te verzoenen, maar wel deze tegenstellingen te analyseren teneinde de regering toe te laten haar internationale verbintenissen naar behoren geitenhuid te voeren. De Veiligheid van de Staat rapporteert aan de regering over de evolutie van sommige gewapende conflicten in de wereld en over de gevolgen van deze conflicten op de Europese politiek of op de Belgische politiek.

    De plus, certaines définitions ne sont pas formulées correctement. Ainsi la définition de « potentiel scientifique ou économique » est la suivante : « la sauvegarde des éléments essentiels du potentiel scientifique ou économique ». Nous sommes ici face à une tautologie qui, si elle n'apparaissait pas dans un texte légal prévoyant une série d'entraves à l'exercice de nos libertés individuelles, prêterait à sourire ... Il semble dès lors particulièrement regrettable que la proposition du Comité R visant à préciser les compagnies ou les recherches poursuivies n'ait pas été suivie (L., VAN OUTRIVE, « Intelligence Services in Belgium : A Story of Legitimation and Legalisation », in Democracy, Law and security, Internal security services in contemporary Europe, Ashgate, Hampshire, 2004/2005, p. 36).

    Antwoord van de regering

    De definitie van het economisch en wetenschappelijk potentieel werd overgelaten aan het ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid overeenkomstig artikel 7, 1º van de voornoemde wet van 30 november 1998.

    De Veiligheid van de Staat heeft samen met het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten een actieplan opgesteld om dit wetenschappelijk en economisch potentieel te beschermen. Dit actieplan definieert de hoofdlijnen van deze bescherming en de hoofdrolspelers die bij deze problematiek betrokken zijn. Het is vooral belangrijk hen te sensibiliseren en de uitwisseling van informatie te vergemakkelijken. Het Vast Comité I verleent hierbij ondersteuning en het actieplan zal weldra op de tafel van het ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid liggen.

    En conclusion, il est inacceptable qu'une loi aussi attentatoire aux droits fondamentaux ne définisse pas clairement le cadre dans lequel les mesures peuvent être prises. De plus, la liste des menaces ou des menaces potentielles pourrait inclure des organisations qui n'ont pas à s'y trouver.

    Ainsi, la Commission d'enquête parlementaire n'a jamais eu la liste des organisations terroristes ou subversives alors qu'elle rédigeait un rapport sur la manière dont la lutte contre le banditisme et le terrorisme était organisée. Selon la presse, des organisations comme Oxfam et Mouvement pour la Paix figuraient dans la liste des organisations subversives ou terroristes des services de renseignement et de sécurité (L., VAN OUTRIVE, « Intelligence Services in Belgium : A Story of Legitimation and Legalisation », in Democracy, Law and security, Internal security services in contemporary Europe, Ashgate, Hampshire, 2004/2005, p. 37).

    Antwoord van de regering :

    De Veiligheid van de Staat heeft niet tot doel een lijst van « subversieve of terroristische » personen en organisaties op te stellen. Haar doel is mogelijke bedreigingen te evalueren, de evoluties van sommige bewegingen te bestuderen en de redenen die aan de grondslag liggen van deze evoluties proberen te begrijpen. De pers heeft op een gegeven moment gewag gemaakt van het bestaan van een lijst van terroristische personen of bewegingen. Dit betrof echter een lijst opgesteld door de politie en niet door de Veiligheid van de Staat. Men mag het inlichtingen- en analysewerk niet verwarren met het politiewerk dat tot hoofdzakelijk doel heeft te waken over de bescherming van de publieke orde en de personen te vervolgen die inbreuken hebben gepleegd.

    Si les missions des services de renseignement et de sécurité, formulées en des termes si vagues, pouvaient, à la limite, justifier les méthodes relativement peu attentatoires aux droits fondamentaux prévues par la loi initiale du 30 novembre 1998 (F., GOOSSENS, « Les missions et compétences des services de renseignement et de sécurité belges », J.T. 2002, p. 628), la réforme envisagée rompt l'équilibre en augmentant considérablement les moyens dont pourront bénéficier les services de renseignement.

    Antwoord van de regering :

    Dit besluit is niet correct. De begrippen werden reeds gecontroleerd op Europees niveau en door het Arbitragehof. Deze controles hebben de draagkracht van deze algemene begrippen die de meeste Europese wetgevingen gemeenschappelijk hebben niet in vraag gesteld.

    Les définitions insérées par l'avant-projet

    Avant d'aborder les principales innovations que présente la réforme envisagée, deux définitions particulières apparaissent critiquables. Il s'agit de celle prévue pour les domiciles et les lieux privés (A) et celle visant les appareils photographiques (B).

    A. Le domicile et les lieux privés

    La notion de domicile, telle qu'envisagée par l'avant-projet, est manifestement problématique. L'importance de cette notion est pourtant évidente. En effet, l'observation et l'inspection de lieux privés relèvent des méthodes spécifiques (Art. 18/2, § 1er, 1º et 2º) alors que l'observation et l'inspection de domicile relèvent des méthodes exceptionnelles de données (Art. 18/2, § 2, 1º et 3º) et sont donc sujettes à des contrôles accrus. Or cette notion n'est pas définie dans l'avant-projet. Elle n'est qu'évoquée lorsque l'avant-projet définit la notion de « lieu privé » (Art. 18/3, 14º). Une définition claire et opérationnelle de cette notion essentielle est donc un enjeu crucial.

    Cette distinction opérée entre domicile et lieu privé rappelle le nouvel article 46quinquies de la loi du 27 décembre 2005 portant des modifications diverses au Code d'instruction criminelle et au Code judiciaire en vue d'améliorer les modes d'investigation dans la lutte contre le terrorisme et la criminalité grave et organisée. (Le nouvel article 46quinquies C.I.Cr. distingue dorénavant deux catégories de lieux privés : (i) le domicile, leurs dépendances propres y encloses et « le local utilisé à des fins professionnelles ou à la résidence d'un avocat ou d'un médecin », d'une part, et (ii) les autres lieux privés, d'autre part :

    « Au sens du présent article, on entend par « lieu privé », le lieu qui n'est manifestement pas :

    — un domicile;

    — une dépendance propre y enclose d'un domicile au sens des articles 479, 480 et 481 du Code pénal;

    — un local utilisé à des fins professionnelles ou la résidence d'un avocat ou d'un médecin, visés à l'article 56bis, alinéa 3.

    En cas d'urgence, l'autorisation visée à l'alinéa 1er peut être communiquée verbalement. En pareil cas, la décision doit être motivée et confirmée par écrit dans les plus brefs délais.

    Si la décision visée à l'alinéa 1er est prise dans le cadre de l'application de méthodes particulières de recherche visées aux articles 47ter à 47decies, la décision et tous les procès-verbaux y afférents sont joints au dossier répressif au plus tard après qu'il a été mis fin à la méthode particulière de recherche.

    § 2. La pénétration dans un lieu privé visé au § 1er peut uniquement avoir lieu aux fins :

    1º d'inspecter ce lieu et de s'assurer de la présence éventuelle de choses qui forment l'objet d'une infraction, qui ont servi ou qui sont destinées à en commettre une ou qui ont été produites par une infraction, des avantages patrimoniaux tirés directement de l'infraction, des biens et valeurs qui leur ont été substitués et des revenus de ces avantages investis;

    2º de réunir les preuves de la présence des choses visées au 1º;

    3º d'installer dans le cadre d'une observation un moyen technique visé à l'article 47sexies, § 1er, al. 3.

    § 3. Le procureur du Roi ne peut décider d'un contrôle visuel discret que pour les lieux où, sur la base d'indications précises, on suppose que se trouvent les choses visées au § 2, 1º, que des preuves peuvent en être collectées ou dont on suppose qu'ils sont utilisés par des personnes suspectes.

    § 4. L'utilisation de moyens techniques aux fins visées au § 2, est assimilée à une pénétration dans un lieu privé visé au § 1er. »)

    Cette disposition fait d'ailleurs l'objet d'un recours en annulation devant la Cour d'arbitrage.

    La volonté du législateur était de faciliter les enquêtes dans les boxes et les hangars. Cette définition pose énormément de difficultés. En effet, le domicile est défini négativement; ce type de définition, extrêmement ouverte, ne semble pas satisfaire à l'exigence posée par le principe de légalité. De plus, la motivation de la ministre de la Justice sur ce point confirme l'impression initiale. Celle-ci considère en effet que « la notion n'est pas figée ». Elle évoluera par rapport à l'interprétation jurisprudentielle et en fonction des développements européens. Ce type de raisonnement ne rencontre pas la nécessaire prévisibilité que doit revêtir une législation portant atteinte à la vie privée.

    La Cour européenne des droits de l'homme a pourtant rappelé que, « (...) les droits garantis sous l'angle de l'article 8 de la Convention peuvent être interprétés comme incluant, pour une société, le droit au respect de son siège, de son agence ou de ses locaux professionnels »(Cour eur. D.H., arrêt du 9 décembre 2004, Van Rossem c. Belgique, § 36; Cour eur. D.H., arrêt du 20 mars 1989, Chappel c. Royaume-Uni, § 63 et Cour eur. D.H., arrêt du 16 décembre 1992, Niemietz c. Allemagne, § 30). Elle donne une interprétation large de la notion de domicile, et donc considère que la protection qui doit lui être accordée en vertu de l'article 8 doit être appliquée de manière générale.

    Cette idée est reprise par la Cour d'arbitrage qui estime qu' « il convient d'interpréter au sens large la notion de domicile visée à l'article 8 de la Convention européenne des droits de l'homme » et que « cette notion recouvre également les locaux où sont exercées des activités professionnelles et commerciales » (C.A., arrêt nº 140/98, 16 décembre 1998, B.1et B.2).

    Le Conseil d'État, dans son avis relatif à la loi en question, a dès lors attiré l'attention du législateur « sur le risque que la Cour européenne des droits de l'homme considère que la disposition en projet (article 46quinquies) est contraire à l'article 8, notamment parce qu'elle ne recouvre pas suffisamment la notion de « domicile » au sens de la jurisprudence précitée de la Cour européenne des droits de l'homme » (C.E., avis nº 39.092/2, du 21 septembre 2006, commentaire sur l'article 6, nº 3). Le Conseil d'État demande également à ce que soit précisée la nécessité qu'il y a à établir une distinction entre domicile et lieux privés et donc à justifier l'affaiblissement des garanties procédurales qui concernent les lieux privés (C.E., avis nº 39.092/2, du 21 septembre 2006, commentaire sur l'article 6, nº 4).

    Rappelons également que l'article 12, alinéa 2 de la Constitution attribue au pouvoir législatif la compétence de déterminer dans quel cas et dans quelle forme des poursuites pénales sont possibles. Il garantit à tout citoyen qu'aucun comportement ne sera punissable qu'en vertu d'une règle adoptée par une assemblée délibérante démocratiquement élue. La loi pénale doit de plus répondre aux exigences de clarté, de prévisibilité et de précision. L'article 22 de la Constitution comporte les mêmes exigences.

    En application de ces principes, il est donc acquis qu'il appartient au législateur de définir de manière précise les lieux auxquels il entend appliquer un degré inférieur de protection, ce qui n'est pas le cas en l'espèce. Le législateur a n'a pas défini légalement la notion de lieux privés qui peuvent faire l'objet d'un contrôle visuel discret sur la seule décision du procureur du Roi. Le législateur devait donc viser expressément les lieux pour lesquels la mesure était adoptée.

    Antwoord van de regering :

    Het is juist dat het voorontwerp van wet dezelfde definitie van private plaats hanteert als de BOM-wet. Waarom ? Omdat het coherent leek dat dit begrip op gelijke wijze geïnterpreteerd wordt, zowel in de strafrechtelijke procedure als in het kader van de werkzaamheden van de inlichtingendiensten. In beide gevallen moet de bescherming van de woning gepaard gaan met bijkomende waarborgen. Net zoals in de wet van 27 december 2005, hebben wij niet gewild dat het begrip woonplaats zou vastgelegd worden in een definitie, zodat de interpretatie van dit begrip kan evolueren volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. De inlichtingendiensten zijn bijgevolg verplicht om deze rechtspraak te respecteren en om, bij twijfel, het dossier voor te leggen aan de bestuurlijke commissie. Deze Commissie zal nagaan of de methode voor het verzamelen van gegevens betrekking heeft op een woning of een plaats die gelijkgesteld wordt met een woning, in de zin van de Europese rechtspraak, of op een private plaats die niet beschermd is zoals een woning.

    Het lijkt bijgevolg coherent om het begrip woning niet vast te leggen in een wet, omdat dit begrip mogelijks zal wijzigen in functie van de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    B. Les appareils photographiques

    La définition de « moyen technique » (Art. 3, 14º de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet de loi) apparaît peu pertinente en ce qu'elle omet les appareils photographiques. À ce sujet aussi, il y a lieu de faire référence à la nouvelle loi du 27 décembre 2005 portant des modifications diverses au Code d'instruction criminelle et au Code judiciaire en vue d'améliorer les modes d'investigation dans la lutte contre le terrorisme et la criminalité grave et organisée. En effet, dans cette loi, l'utilisation d'un appareil photographique se voit appliquer un régime particulier par rapport aux autres moyens techniques. D'après l'article 47sexies du Code d'instruction criminelle, lorsque des observations sont réalisées à l'aide de moyens techniques, celles-ci sont soumises à un régime particulier.

    Leur mise en œuvre doit respecter les principes de subsidiarité, la condition selon laquelle il existe des indices sérieux que les infractions en cause sont de nature à entraîner un emprisonnement d'au moins un an. Elles devront, en outre, donner lieu à un dossier confidentiel et à un contrôle spécifique de légalité.

    D'après le législateur, ces différentes exigences seraient disproportionnées — et même contre-productives — dans le cas de la simple prise de photos.

    Cet argument a été fortement critiqué par la doctrine : « l'appareil photographique répond pourtant à la définition des moyens techniques donnée par l'article 47sexies et c'est la raison pour laquelle il a été décidé d'ajouter à cette disposition un alinéa nouveau qui précise qu'un appareil « utilisé pour la prise de photographies » n'est pas considéré comme un moyen technique (...). [L]a simple prise de photos dans le cadre d'enquêtes judiciaires n'est donc plus soumise, dorénavant, au régime spécifique des méthodes particulières de recherche » (M.A., BEERNAERT, « La loi du 27 décembre 2005 visant à améliorer les modes d'investigation dans la lutte contre le terrorisme et la criminalité grave et organisée : un premier aperçu rapide », J.T. 2006, nº 6218, p. 195).

    En raison de cet abus terminologique, le justiciable est ainsi privé d'une série de garanties qui s'appliquent en principe dans le cadre des méthodes particulières d'enquête. Pareillement, le fait d'extraire arbitrairement l'appareil photographique des moyens techniques utilisés par les services de renseignement nous semble injustifiable.

    Antwoord van de regering :

    Zoals hierboven reeds werd onderstreept, mag men een inlichtingendienst niet verwarren met een politiedienst. De doelstellingen zijn niet vergelijkbaar. De inlichtingendiensten gebruiken regelmatig foto's in hun documentatie, hetzij om personen duidelijk te kunnen identificeren, tenzij om gevoelige plaatsen of gebeurtenissen die ban belang zijn voor de veiligheid, te identificeren. Dit is geenszins verboden door de huidige wet. In het raam van hun wettelijke opdrachten, kunnen de inlichtingendiensten « inlichtingen en persoonsgegevens opsporen, verzamelen, ontvangen en verwerken die nuttig kunnen zijn om een documentatie bij te houden, meer bepaald met betrekking tot de gebeurtenissen, de groeperingen en de personen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten ». Artikel 13 van voornoemde wet van 30 november 1998 verbiedt bijgevolg niet het nemen van foto's.

    Het voorontwerp van wet wilde de situatie verduidelijken door uitdrukkelijk deze mogelijkheid te voorzien. Het nemen van foto's wordt bijgevolg beschouwd als een gewone methode voor het verzamelen van gegevens.

    Deze foto's zijn dus niet bestemd voor politionele doeleinden, maar enkel voor inlichtingendoeleinden.

    A. Le secret professionnel

    L'article 18/10, § 2 fait référence au secret professionnel afin de s'assurer que des méthodes exceptionnelles ne portent pas atteinte au secret professionnel. Mais, cet article est rédigé d'une manière telle qu'il réduit la protection due au secret professionnel, en ce qu'il ajoute à la notion de secret professionnel les mots « des médecins et des avocats ». Par conséquent, cela exclu toutes les autres professions qui bénéficient également du secret professionnel (travailleurs sociaux, ...).

    Il est donc indispensable que le secret professionnel dans le cadre de cet article soit entendu au sens de l'article 458 du Code pénal. En effet les autres professions qui bénéficient du secret professionnel ne peuvent voir celui-ci entravé par des méthodes exceptionnelles.

    Antwoord van de regering :

    Het voorontwerp van wet werd op dit punt herzien om rekening te houden met een opmerking van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het artikel heeft ditmaal betrekking op het beroepsgeheim van alle beroepen die ervan genieten. Bijzondere maatregelen werden voorzien voor de advocaten en artsen alsook voor de journalisen.

    In afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens verkrijgen die beschermd worden door ofwel het beroepsgeheim zoals voorzien in het artikel 458 van het Strafwetboek, ofwel het geheim van de informatiebronnen van de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, waken ze erover dat deze gegevens behandeld, geanalyseerd en geëxploiteerd worden rekening houdend met deze beschermingen.

    Evenwel, wanneer het verzamelen van deze gegevens beschermd door het beroepsgeheim of het bronnengeheim van journalisten zou leiden tot de ontdekking van ernstige aanwijzingen over het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, tot de ontdekking op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten en die een ernstige bedreiging uitmaken of zouden uitmaken voor de fysieke integriteit van een of meerdere personen hieronder begrepen de terroristische strafbare feiten bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, brengt de betrokken inlichtingendienst deze gegevens onverwijld ter kennis van de commissie die handelt zoals voorzien in artikel 18/3,§ 2.

    Wanneer een methode bedoeld in artikel 18/2 betrekking heeft op een advocaat of een geneesheer, of hun lokalen of communicatie — of telecommunicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, mag deze maatregel niet worden uitgevoerd zonder dat, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren, hiervan op de hoogte is gebracht.

    In verband met de bescherming van hun informatiebronnen, kunnen de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist niet het voorwerp uitmaken van een methode bedoeld in artikel 18/2, behoudens in het kader van artikel 8, 1e, a), b), en d), alsook bij ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van één of meerdere personen.

    Les méthodes ordinaires : analyse critique

    Nous envisagerons tout d'abord les mesures ordinaires prévues par la loi initiale de 1998 (A), ensuite leur contrôle de leur mise en œuvre (B), enfin les changements qu'il nous semble souhaitable d'opérer au sein de la réforme envisagée (C).

    A. Détail des mesures ordinaires

    Les méthodes ordinaires de recueil des données ont été détaillées précédemment. Leur définition pose trois types de difficultés au regard du nécessaire respect des droits fondamentaux. D'une part, la communication obligatoire d'informations par les services publics nous semble inappropriée (1); d'autre part, son extension aux services liés aux voyageurs (2) et plus généralement au secteur privé (3) apparaît inadéquate.

    1) Communication obligatoire et facultative d'informations par les services publics

    Tout d'abord, il n'y a aucune raison d'expliciter dans la loi la possibilité pour les agents des services publics de communiquer les informations qu'ils auraient en leur possession. Il est évident que ces agents, tout comme les citoyens, peuvent renseigner les services de renseignement et de sécurité s'ils estiment cette communication nécessaire.

    Dans la loi de 1998, l'article 14 devait être interprété comme prévoyant la faculté pour un service public de donner l'information aux services de renseignement mais non une obligation. En effet, il ressort clairement des travaux parlementaires de la loi de 1998 que cet article était inséré afin d'ouvrir « un droit de donner l'information sollicitée par les services de renseignement et de sécurité » (Doc. Parl., Chambre, Projet de loi, Exposé des motifs, 1995-96, 638/1, 13). À l'époque, l'article semble avoir été introduit pour faciliter la communication des informations aux services de renseignement, alors que des disparités existaient entre les services publics.

    Mais l'avant-projet peut être interprété comme transformant l'autorisation donnée aux services publics de communiquer les informations en une obligation pour ceux-ci de les communiquer (L'article 14, al. 2, tel que modifié par l'avant-projet ne contient plus les mots « peuvent communiquer » mais seulement « communiquent »), ce qui est contraire à la philosophie et au but de l'article 14 initial. Il nous semble que cette obligation de communiquer les informations, loin d'être nécessaire, est même dangereuse. Elle pourrait en effet constituer un moyen de pression commode à la disposition des services de renseignement afin d'obtenir des renseignements dont la pertinence échappe cependant aux personnes qui en sont les détentrices. L'article 14 institue alors une obligation de délation générale qui n'est pas compatible avec une société démocratique. De plus, la mise en œuvre de cette obligation risque de poser problème. Ainsi, quand le facteur aura-t-il le temps de distribuer le courrier s'il doit donner à la Sûreté de l'État toute information susceptible de les intéresser, comme par exemple qu'un individu a reçu une revue contestataire ou subversive ?

    De plus, il est assez regrettable que l'avant-projet ne détaille pas la possibilité qu'ont les services publics de refuser leur concours aux services de renseignement et de sécurité. Le texte prévoit que l'agent des services publics qui craint que l'information qu'on lui demande ne porte atteinte à la vie privée, à une information ou à une instruction judiciaire ou encore à la protection des personnes, doit communiquer ses raisons par écrit. Mais l'avant-projet ne précise pas si le fonctionnaire ayant communiqué lesdites raisons doit tout de même obtempérer ou non à l'injonction des services de sécurité, nonobstant le caractère attentatoire de ces informations. Or, il est fondamental que les agents des services publics, auxquels les citoyens accordent leur confiance, puissent bénéficier d'une forme d'objection de conscience leur permettant de ne pas participer à une atteinte disproportionné à des droits fondamentaux. (Les agents ont de plus, sous certaines conditions, accès aux données du casier judiciaire central, aux données traitée par la Cellule de traitement des informations financières et aux données ou renseignements provenant d'une instruction judiciaire (article 56, § 1er, 6e alinéa du Code d'instruction criminelle).

    Antwoord van de regering :

    Artikel 14, lid 1 van de wet van 30 november 1998 werd niet gewijzigd zoals beschreven door de Liga voor de Rechten van de Mens. Het staat de overheidsdiensten vrij om aan de inlichtingendiensten informatie mee te delen die hen nuttig lijkt voor de wettelijke opdrachten van deze inlichtingendiensten. Dit betekent dat éénieder vrij is om dit al dan niet te doen. Het is dus niet juist te stellen dat dit ontwerp aanzet tot verklikking. Ten gronde wijzigt het eerste lid dus niet.

    Alleen het tweede lid ondergaat een wijziging. In dit geval heeft men voorzien dat, wanneer een inlichtingendienst een verzoek richt tot een overheidsdienst om gegevens te bekomen, deze administratie verplicht is om deze vragen te beantwoorden. Het is normaal dat een dienst die het inwinnen van inlichtingen als voornaamste opdracht heeft, zich kan wenden tot het geheel van de overheidsadministraties en hun medewerking kan krijgen. In de huidige situatie geven bepaalde administraties geen antwoord op de vragen om informatie van de Veiligheid van de Staat. Dit maakt het voor de dienst onmogelijk om een correcte evaluatie en analyse te maken van, bijvoorbeeld, de informatie die reeds ingewonnen is over een bepaalde persoon. Er blijven dus twijfels bestaan, hoewel door de medewerking van een andere administratie deze twijfels zouden kunnen opgeheven worden en zou kunnen aangetoond worden, bijvoorbeeld, dat deze persoon geen enkel probleem stelde voor de inwendige veiligheid.

    Het nieuw ontwerp van artikel 14, lid 3 preciseert dat : « Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten, en die van de politiediensten inbegrepen, van oordeel zijn dat het meedelen van de informatie als bedoeld in het tweede lid van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek of aan de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan het privé leven van de betrokken persoon te berokkenen, kunnen zij binnen de tien dagen na ontvangst van de aanvraag deze mededeling weigeren en delen zij de reden hiervan schriftelijk mee. ».

    In bepaalde omstandigheden kunnen de diensten die aangezocht zijn door de inlichtingendiensten, dus altijd weigeren om bepaalde informatie mee te delen.

    2) Communication obligatoire d'informations contenues dans les registres et dans les documents des voyageurs

    Ce même article oblige les services publics à communiquer une série de données contenues dans le registre de la population et des étrangers, le registre d'attente des étrangers et le registre national.

    En outre, la loi initiale de 1998 prévoyait déjà que les documents d'inscription des voyageurs soient présentés aux services de renseignement, à leur demande, par les propriétaires, tenanciers ou préposés des établissements hôteliers. Il est peu acceptable que cette communication soit obligatoire et ne fasse l'objet d'aucun contrôle alors que ces organismes relèvent du secteur privé.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 15 van voornoemde wet van 30 november 1998 is niet gewijzigd en de inlichtingendiensten hebben reeds toegang tot het bevolkings- en vreemdelingenregister.

    Artikel 17 voorziet reeds in de mogelijkheid voor de inlichtingendiensten om toegang te hebben tot hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen. Ook kunnen zij zich de inschrijvingsdocumenten van de reizigers die in deze inrichtingen logeren, doen overleggen.

    Deze bepaling moet in verband gebracht worden met de opdrachten van persoonsbescherming die de Veiligheid van de Staat uitvoert ten aanzien van VIPS of van personen die het voorwerp zijn van bedreigingen zoals bedoeld in artikel 8, 5º van voornoemde wet van 30 november 1998.

    Wanneer België bijvoorbeeld gastland is voor een Europese Top, moet de Veiligheid van de Staat instaan voor de bescherming van de staats- en regeringshoofden van de 25 EU-lidstaten. Hiervoor moet de dienst toegang hebben tot de hotels van de hoogwaardigheidsbekleders en een sweeping uitvoeren in de kamers die zij zullen betrekken. Om veiligheidsredenen controleert de Veiligheid van de Staat trouwens ook de lijst van alle personen die tijdens het verblijf van de VIP in het hotel logeren.

    Het gaat hier dus in het bijzonder over een bepaling die met name essentieel is voor de beschermingsopdracht van de Veiligheid van de Staat.

    3) Communication d'informations par le secteur privé

    En outre, l'article 16 de la loi du 30 novembre 1998 autorise les services de renseignement et de sécurité à solliciter des informations auprès d'organismes privés, conformément à l'article 3, § 3 de la loi du 8 décembre 1992 relative à la protection de la vie privée à l'égard des traitements de données à caractère personnel. La formulation, tout comme le contenu de cet article, posent question.

    D'abord parce que la référence à l'article 3, § 3 de la loi du 8 décembre 1992 est globalement incompréhensible. En effet, cet article dispose justement qu'une série d'exigences de la loi sur la protection de la vie privée ne sont pas applicables aux services de renseignement (Art. 3, § 3 (maintenant § 4) de la loi du 8 décembre 1992 : « Les articles 6 à 10, 12, 14, 15, 17, 17bis, alinéa 1er, 18, 20, 31, §§ 1er à 3, ne s'appliquent pas aux traitements de données à caractère personnel gérés par la Sûreté de l'État, par le Service général du Renseignement et de la Sécurité des forces armées, par (les autorités visées aux articles 15, 22ter et 22quinquies de la loi du 11 décembre 1998 relative à la classification et aux habilitations, attestations et avis de sécurité et l'organe de recours créé par la loi du 11 décembre 1998 portant création d'un organe de recours en matière d'habilitations, d'attestations et d'avis de sécurité), par les officiers de sécurité et par le Comité permanent de contrôle des services de renseignements et son Service d'enquêtes, lorsque ces traitements sont nécessaires à l'exercice de leurs missions. »). Il ressort des travaux préparatoires de la loi de 1998 organique des services de renseignement et de sécurité que cette référence à l'article 3, § 3 (maintenant § 4), était nécessaire « afin de justifier la légalité d'une éventuelle demande émanant des services de renseignement et de sécurité ». (Doc. Parl. Chambre, 1995-96, Rapport fait au nom des commissions réunies de la Justice et de la Défense Nationale, Exposé introductif du ministre de la Défense Nationale, 638/20, 4) Légistiquement, cette référence intempestive à la loi de 1992 est non nécessaire et inadéquate.

    L'article 16 suscite également des questions sur le caractère obligatoire de la communication des informations sollicitées et sur le caractère dérogatoire de cette loi par rapport à la loi du 8 décembre 1992. Il faut donc considérer, comme l'affirme W. VAN LAETHEM, que la communication des données par des particuliers aux services de renseignement et de sécurité dans le cadre de l'article 16 n'est pas une obligation, mais seulement une invitation (W., VAN LAETHEM, « Un Service de renseignement peut-il ou doit-il compter sur votre collaboration ? », Vigiles (F), 2004, nº 4, p. 114). En effet, l'article 16 n'est certainement pas une exception générale à l'interdiction de la loi sur la vie privée de communiquer des données à caractère personnel traitées à un tiers (W., VAN LAETHEM, op.cit., p. 115). Les travaux parlementaires ne vont pas dans ce sens. En effet, lorsque le Sénat a proposé d'insérer un article traitant du recueil d'information près de particuliers, il justifiait cette insertion par le souci de confirmer la légitimité de la sollicitation des services de renseignement et de sécurité. Or il est évident que « la demande par le service de renseignement peut être légitime, sans que pour autant la communication par le particulier ne le soit » (W., VAN LAETHEM, op.cit., p. 116). Mais on ne peut pas dire que la loi soit claire sur ce point, comme le sont les travaux préparatoires ou l'interprétation de la doctrine.

    La communication des données à caractère personnel traitée par des particuliers est donc soumise aux deux conditions d'admissibilité et de légitimité que pose la loi du 8 décembre 1992. En vertu de l'article 5, e), l'admissibilité d'une communication par une personne privée à un service de renseignement et de sécurité peut être reconnue par la loi sur la protection de la vie privée. Par contre, la légitimité d'une telle communication n'est sûrement pas de mise en ce qui concerne la communication d'informations traitées par des particuliers aux services de renseignement. En effet, l'article 4, § 1er, 2º impose que la communication des données soit conciliable avec la finalité pour laquelle elles ont été collectées. Or il semble évident que des particuliers collectent rarement des données dans le but de les communiquer aux services de renseignement ...

    L'article 16 ne peut donc pas contenir une obligation de communiquer des informations : en aucun cas il ne saurait déroger à la loi du 8 décembre 1992 et conférer une autorisation générale au secteur privé de communiquer des données à caractère personnel. Le secteur privé peut donc communiquer des informations à caractère personnel si, quand la loi du 8 décembre 1992 s'applique, cette communication est conciliable avec la finalité initiale et si aucun secret professionnel ou devoir de discrétion n'est en jeu.

    Cependant, comme il a été relevé ici, la formulation de cet article n'est pas claire et suscite trop de controverses, alors qu'il touche à un droit fondamental. La protection du droit à la vie privée ne peut se satisfaire d'articles flous et peu précis tels que celui-ci. « Il faut procéder à trop de travail d'interprétation (...). Et ceci n'est pas admissible dans une matière aussi importante du point de vue de la protection du doit fondamental à la vie privée » (W., VAN LAETHEM, op.cit., p. 116). Une réponse plus claire du législateur est absolument nécessaire. Malheureusement cette réponse ne figure ni dans le texte de l'avant-projet de loi, ni dans l'exposé des motifs qui l'accompagne.

    L'interprétation donnée par la doctrine de cette loi est acceptable mais n'est qu'une interprétation. De plus, la loi sur la protection de vie privée et celle de 1998 ont toutes les deux la même valeur puisque ce sont deux normes législatives. Il n'y a donc aucun problème à ce que la loi de 1998 déroge à celle de 1992. Si le législateur ne semblait pas vouloir, en créant la loi de 1998, instaurer une dérogation à la loi de 1992, il aurait fallu le préciser. Dès lors, il doit expliciter s'il a prévu un système prévoyant une obligation de délation généralisée ou s'il a voulu tenir compte de la loi du 8 décembre 1992 et respecter cette loi.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 16 van de wet van 30 november 1998 werd niet gewijzigd door het voorontwerp van wet. Voor zover wij weten, is er nooit sprake geweest van een probleem of van een klacht van particulieren bij het Comité I.

    Bijgevolg is de privésector in geen geval verplicht om samen te werken met en op vraag van de inlichtingendiensten. Éénieder heeft de vrije keuze om al dan niet antwoord te geven op de vragen van de inlichtingendiensten. Dit is altijd de draagwijdte van deze bepaling geweest.

    Dit gaat niet zonder problemen als men weet hoe de SWIFT-affaire ter kennis gebracht is van de regering !

    Contrôle des mesures ordinaires

    Les méthodes ordinaires de recueil des données sont décidées et mises en œuvre dans une totale absence de contrôle. Aucune instance ne contrôle l'opportunité pour les services de renseignement et de sécurité d'exiger des informations du secteur privé. Cette prérogative ainsi attribuée est déraisonnable et disproportionnée. Elle l'est d'autant plus si, grâce à l'imprécision de la loi et aux nouvelles modifications intervenues, ces articles sont interprétés comme imposant une obligation de communiquer les données pour les secteurs public et privé, sans qu'aucune possibilité de refus ne soit clairement instituée.

    Antwoord van de regering :

    Gelet op hetgeen hiervoor reeds werd geantwoord, is het niet juist te stellen dat de privésector verplicht is om antwoord te geven op de vragen die hen door de inlichtingendiensten worden gesteld.

    Changements à opérer

    Il est donc nécessaire de légiférer clairement sur les possibilités pour les secteurs public et privé de communiquer des données aux services de renseignement. Il faut qu'il soit établi de manière claire si cette communication constitue pour eux une obligation ou non et quelles dispositions doivent être respectées lors de cette communication.

    De plus, une possibilité de refus du type d'une « objection de conscience » doit être prévue dans certains cas, à la fois pour des agents des services publics et pour des personnes relevant du privé.

    En raison de la dérogation à la loi du 8 décembre 1992, il nous semble qu'un système de contrôle doit être institué lorsqu'il y a communication d'informations par le secteur privé aux services de renseignement et de sécurité. Deux solutions peuvent être envisagées.

    La première est de transformer certaines méthodes prévues par les articles 14 à 18 en méthodes spécifiques de recueil des données et donc en méthodes contrôlées par la Commission. Ainsi, la possibilité de requérir des informations des secteurs privés doit être qualifiée de méthode spécifique de recueil des données (Art. 16 de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet). Il en est de même des requêtes adressées aux tenanciers en ce qui concerne les documents d'inscriptions des voyageurs (Art. 17 de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet.).

    Si cette solution n'est pas retenue, alors il faut que la personne à laquelle les services de sécurité ont demandé une information ne délivre l'information qu'après autorisation de la Commission de la protection de la vie privée.

    Ces deux solutions visent à assurer le respect du droit à la vie privée. En effet, s'il doit y avoir des dérogations à la loi du 8 décembre 1992, il est indispensable que ces dérogations soit soumises au contrôle d'un organe indépendant.

    Antwoord van de regering :

    De huidige teksten zijn nauwkeurig genoeg en hun toepassing heeft tot nu toe geen problemen opgeleverd. Er moet trouwens aan herinnerd worden dat de belangrijkste opdracht van een inlichtingendienst erin bestaat (persoons)gegevens te verzamelen.

    Het is bijgevolg noodzakelijk dat deze diensten gegevens kunnen verzamelen en snel kunnen verwerken om zo te evalueren of er zich een bedreiging stelt of niet. Het is dus niet aangewezen dat deze gewone methoden voor het verzamelen van gegevens, die de basismethoden zijn voor een inlichtingendienst, onderworpen worden aan een controle die voorafgaat aan hun uitvoering ... Er moet ten slotte aan herinnerd worden dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te allen tijde de inhoud van de gegevensbanken van de inlichtingendiensten kan verifiëren en kan nagaan of de door deze diensten verzamelde gegevens wel degelijk in overeenstemming zijn met de doeleinden waarvoor ze zijn ingewonnen.

    La subsidiarité

    Les méthodes exceptionnelles et spécifiques de recueil des données sont extrêmement attentatoires aux libertés et droits fondamentaux. Il faut se réjouir qu'une procédure de contrôle a priori ait été prévue pour les méthodes exceptionnelles de recueil des données.

    Mais les méthodes spécifiques impliquent aussi des mesures très intrusives dans la vie privée. Il n'est pas acceptable que seul le dirigeant de service ou l'officier de renseignement délégué à cet effet puisse décider de telles mesures. Un contrôle de l'opportunité des méthodes spécifiques doit être institué, il en va de la sauvegarde des droits les plus fondamentaux de la personne humaine et des principes de subsidiarité et de proportionnalité. Le système projeté par le texte ne présente pas les garanties suffisantes et adéquates de contrôle qui permettraient de conclure à un respect de ces principes. Les termes utilisés révèlent en effet un changement de conception. Ainsi, les services de renseignement et de sécurité peuvent collecter les informations « utiles » et non plus « nécessaires », comme il était prévu dans la loi du 8 décembre 1992 (Y. POULET et B. HAVELANGE, « Secret d'État et vie privée : ou comment concilier l'inconciliable ? », in Comité permanent de contrôle des services de renseignement et l'Institut Royal Supérieur de Défense, Secret d'État ou Transparence, Colloque du 20 janvier 1999, pp. 88-97).

    Les procédures de contrôle instituées ne respectent pas les garanties adéquates en la matière. Il faut, selon la Cour européenne des droits de l'homme, que « les procédures de contrôle [respectent] aussi fidèlement que possible les valeurs d'une société démocratique, en particulier la prééminence du droit, à laquelle se réfère expressément le préambule de la Convention ». La Cour estime que cette exigence implique, entre autres, qu'une ingérence de l'exécutif dans les droits de l'individu soit soumise à un contrôle efficace (Cour eur. D.H., arrêt du 4 mai 2000, Rotaru c. Roumanie, § 59; Cour eur. D.H., arrêt du 14 février 2006, Turek c. Slovaquie, § 15 et Cour eur. D.H., arrêt 6 septembre 1978, Klass et autres c. Allemagne, § 55).

    Plus fondamentalement, un autre système devrait être prévu pour que les principes de subsidiarité et de proportionnalité soient respectés. Lorsqu'une investigation est menée par les services de renseignement et de sécurité, ceux-ci ne devraient d'abord utiliser que les méthodes ordinaires de recueil des données. Si celles-ci, après leur mise en œuvre, s'avèrent insuffisantes, les services de renseignement et de sécurité pourraient recourir aux méthodes spécifiques de recueil des données, après autorisation préalable de la Commission. Si de nouveau les résultats concrets des méthodes spécifiques de recueil des données ne sont pas suffisants, la Commission examinera la possibilité pour les services de renseignement et de sécurité de recourir aux méthodes exceptionnelles de recueil des données.

    Une procédure d'extrême urgence pourrait éventuellement être prévue pour les cas exceptionnels où une procédure trop longue préjudicierait trop l'enquête. La procédure d'extrême urgence prévue dans le texte pourrait alors être conservée. Cette procédure devrait alors faire l'objet d'un contrôle a posteriori.

    Antwoord van de regering :

    Met het voorontwerp van wet wilde men een gradatie instellen tussen de verschillende methoden om gegevens te verzamelen. De gewone methoden hebben het minste impact op het privé-leven van de burgers. Zij betreffen voornamelijk het verzamelen van gegevens via open bronnen, bij openbare diensten, de privésector of bij menselijke bronnen. De toepassing van deze methoden vereisen geen bijzondere technologische ondersteuning. Enkel het nemen van foto's is toegelaten.

    Het spreekt vanzelf dat deze gewone methoden enkel mogen worden aangewend indien dit gerechtvaardigd is door de doeleinden waarvoor de inlichtingen worden ingewonnen.

    Indien op basis van deze gewone methoden geen afdoende dreigingsanalyse kan gemaakt worden, omdat de informatie die via deze methoden ingewonnen werden niet nauwkeurig genoeg is, biedt het voorontwerp van wet aan de inlichtingendienst de mogelijkheid om specifieke methoden aan te wenden voor het verzamelen van gegevens.

    Het subsidiariteitsbeginsel wordt dus wel degelijk geëerbiedigd. Ook het proportionaliteitsbeginsel is gerespecteerd gezien artikel 18/4 duidelijk bepaalt dat de specifieke methode moet worden gekozen in functie van de zwaarwichtigheid van de eventuele bedreiging waarvoor deze methode wordt aangewend.

    De specifieke methoden worden onderworpen aan een bestuurlijke controle door de commissie. Deze commissie zal toegang kunnen hebben tot alle stukken die nuttig zijn om haar controletaak uit te voeren.

    Aangezien deze specifiele methoden geen betrekking hebben op woningen, maar wel op publieke of private plaatsen waarop de bescherming van de woning niet van toepassing is, moet men voor ogen houden dat de indringing in het privé-leven via deze specifieke methoden duidelijk kleiner is dan de eigenlijke uitzonderlijke methoden.

    Indien de specifieke methoden voorafgaandelijk door de Commissie moeten worden gemachtigd, dan zouden de inlichtingendiensten uiteindelijk geen enkele beoordelingsbevoegdheid hebben en geen enkele verantwoordelijkheid dragen. Dit is niet wenselijk en zou erop neerkomen dat de effectieve en operationele leiding van de inlichtingendiensten niet meer in handen zou zijn van de leidinggevenden van deze diensten, maar van de commissie zelf.

    Het Europees Hof voor de rechten van de mens vereist wel degelijk een effectieve controle op de inlichtingendiensten, maar deze controle mag niet tot gevolg hebben dat de verantwoordelijkheden voor het operationele beheer van deze diensten op de schouders van de commissie zouden terechtkomen. Dit ligt niet in de geest van de rechtspraak van het Europees Hof.

    Les organes de contrôle

    Les organes de contrôle sont extrêmement importants. Ils doivent veiller à ce que l'équilibre entre sécurité et libertés publiques soit conservé. Or dans le domaine de la surveillance secrète, les droits fondamentaux, et notamment la vie privée, risquent d'être mis à mal.

    Selon Y. POULET et B. HAVELANGE, « si les individus perdent ces moyens de contrôle (la consultation des documents), ils doivent pouvoir compter sur des organes qui effectueront une application parfaitement rigoureuse des principes protecteurs de la vie privée » (Y., POULET, B., HAVELANGE, « Secret d'État et vie privée : ou comment concilier l'inconciliable ? », in Comité permanent de contrôle des services de renseignement et l'Institut Royal Supérieur de Défense, Secret d'État ou Transparence, Colloque du 20 janvier 1999, p. 68). Cette remarque doit valoir également en ce qui concerne la loi qui définit les missions et les compétences des services de renseignement et de sécurité.

    Nous envisagerons successivement la Commission (A) et le Collège (B).

    A. La Commission

    L'indépendance de cette commission ne nous semble pas suffisamment établie (1). Par ailleurs, ni ses compétences (2), ni son fonctionnement (3) ne semblent baliser avec suffisamment d'acuité la mise en œuvre des méthodes de collecte de données. Enfin, la question des communications avec le parquet soulève de délicates interrogations quant au respect des droits de la défense (4).

    1) L'indépendance

    L'article 43/1, § 1er, alinéa 2 dispose que « la commission est placée sous l'autorité conjointe des ministres de la Justice et de la Défense ».

    Il est difficilement acceptable qu'une autorité chargée de contrôler les actes posés par les services de renseignement et de sécurité ne soit pas totalement indépendante, tant à l'égard du pouvoir exécutif que du pouvoir judiciaire.

    Cette absence d'indépendance contredit la jurisprudence constante en matière de respect du droit à la vie privée et familiale. Selon la Cour européenne des droits de l'homme, si une telle ingérence peut être admise, elle doit s'accompagner des garanties adéquates et suffisantes contre les abus car « un système de surveillance secrète destiné à protéger la sécurité nationale comporte le risque de saper, voire de détruire, la démocratie au motif de la défendre ». La Cour estime dès lors que « les procédures de contrôle doivent respecter aussi fidèlement que possible les valeurs d'une société démocratique, en particulier la prééminence du droit, à laquelle se réfère expressément le préambule de la Convention ». La Cour conclut que ceci implique, entre autres, qu'une ingérence de l'exécutif dans les droits de l'individu soit soumise à un contrôle efficace, que doit normalement assurer, au moins en dernier ressort, le pouvoir judiciaire, car il offre les meilleures garanties d'indépendance, d'impartialité et de procédure régulière (Cour eur. D.H., arrêt du 4 mai 2000, Rotaru c. Roumanie, § 59; Cour eur. D.H., arrêt du 14 février 2006, Turek c. Slovaquie, § 15 et Cour eur. D.H., arrêt 6 septembre 1978, Klass et autres c. Allemagne, § 55).

    En application de ces principes, il est évident qu'un contrôle des méthodes de recueil des données ne saurait être efficace s'il n'est pas indépendant. Il est donc contraire à la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme de prévoir que la commission soit placée sous l'autorité conjointe des ministres de la Justice et de la Défense. En effet, ce rapport de dépendance empêche de considérer la commission comme une mesure adéquate de contrôle de méthodes qui constituent une ingérence dans l'exercice du droit à la vie privée.

    Antwoord van de regering :

    De analyse van de Liga is niet correct in die zin dat de commissie niet beschouwd moet worden als een rechterlijk orgaan dat per definitie onafhankelijkheid dient te verzekeren.

    Deze commissie oefent zeker een eerste controle uit, maar zorgt ook voor het opstellen van een administratieve beslissing met het oog op de aanwending van een specifieke methode of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens. Het EHRM oefent geen gerechtelijke controle uit tijdens de proceduren van methoden voor het verzamelen van gegevens. In het arrest ROTARU, heeft het Hof zich als volgt uitgedrukt :

    L'« instance » dont parle l'article 13 de la CEDH peut ne pas être forcément, dans tous les cas, une institution judiciaire au sens strict. Cependant, ses pouvoirs et les garanties procédurales qu'elle présente entrent en ligne de compte pour déterminer si le recours est effectif (arrêt Klass et autres précité, p. 30, § 67).

    En outre, en matière de surveillance secrète, un mécanisme objectif de contrôle peut être suffisant aussi longtemps que les mesures restent secrètes. Ce n'est qu'une fois les mesures divulguées que des voies de recours doivent s'ouvrir à l'individu (ibidem, p. 31, §§ 70-71) »

    Voor het Hof is een louter objectieve controle tijdens de uitvoering van de methode voldoende en het is pas na de openbaarmaking van de betrokken methode dat effectief beroep ter beschikking moet staan van de betrokken persoon.

    Het voorontwerp van wet werd opgesteld, rekening houdend met deze benadering.

    In een eerste fase voert de commissie een eerste controle uit betreffende de wettelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Zij kan in dit stadium de verderzetting van de methode opschorten en het College dat een rechtsprekend orgaan is, gelasten om na te gaan of er door de inlichtingendienst al dan niet een onwettigheid werd gepleegd. Het College zal indien nodig de vernietiging van alle onwettig verzamelde gegevens bevelen.

    De rechtspraak van het Europees Hof vereist in de voorbereidende en uitvoerende fase van de methode geen gerechtelijke controle.

    Het voorontwerp van wet heeft daarentegen een beroep willen doen op magistraten, meer bepaald magistraten van de zetel, om een eerste controle uit toe voeren. Zowel een onderzoeksrechter gespecialiseerd in terrorisme alsook een andere magistraat van de zetel in functie of honorair.

    Gelet op de onafhankelijkheid van deze magistraten, is het niet logisch dat deze commissie onder gezag van de ministers van Justitie en Landsverdediging staat.

    Artikel 43/1 § 1, alinea 2, van het ontwerp werd houdende het oog op de naleving van deze onafhankelijkheid aangepast :

    « Deze commissie handelt volledig onafhankelijk in de uitoefening van haar controleopdrachten.

    De Senaat bepaalt jaarlijks, op voorstel van de commissie, haar budget dat wordt ingeschreven op de begroting van de dotaties, teneinde over de voor de goede werking noodzakelijke menselijke en materiële middelen te beschikken. ».

    Deze commissie zal niet onder het gezag van deze ministers geplaatst worden, maar de Senaat zal de financiële zorg van deze commissie op zich nemen.

    2) Les compétences

    Tout d'abord, le texte légal devrait être plus clair en ce qui concerne les méthodes exceptionnelles. En effet, le texte dispose seulement que ces méthodes sont décidées « après avis conforme ». Il serait plus judicieux d'affirmer clairement que la Commission décide véritablement ou refuse l'utilisation de ces méthodes.

    Mais surtout, les compétences de la Commission doivent être renforcées. En effet, il est difficilement acceptable que les méthodes spécifiques de recueil des données ne fassent pas l'objet d'un contrôle préalable de la part de la Commission. Cette absence de contrôle se heurte une fois de plus aux exigences rappelées par la Cour européenne des droits de l'Homme dans l'ensemble de ses arrêts. Il est nécessaire qu'un organe effectue un contrôle effectif, et donc préalable, de mesures fortement attentatoires au droit au respect de la vie privée. Si tel n'est pas le cas, l'ingérence dans ce droit devra être considérée comme étant abusive. La Commission doit donc être compétente pour autoriser ou refuser que des méthodes spécifiques de recueil des données soient mises en œuvre.

    Il est tout aussi interpellant de prévoir qu'une méthode exceptionnelle de recueil des données puisse être décidée par les services eux même sur base d'une omission de la Commission.

    En effet, selon l'article 18/11, § 3, si la Commission ne statue pas dans les cinq jours de la proposition d'autorisation, le service concerné doit la ressaisir. Mais si la Commission ne rend pas son avis dans les 48 heures, alors le service concerné peut mettre en œuvre la mesure envisagée (Art. 18/11, § 3 de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet). Permettre que des mesures aussi attentatoires aux droits les plus fondamentaux soient décidées sur base d'une simple omission constitue une grave violation de la vie privée et est contraire à la jurisprudence de la Cour rappelée plus haut. En effet, en prévoyant cette hypothèse, l'avant-projet empêche de considérer la Commission comme un contrôle effectif, puisque celle-ci ne contrôle pas forcément toutes les mesures exceptionnelles mises en œuvre.

    Il est également nécessaire de prévoir qu'en cas de données illégalement perçues, la Commission interdise formellement l'accès (et pas seulement l'exploitation) à ces données aux services de renseignement et de sécurité. Ces renseignements ne doivent plus être accessibles aux services en question.

    Antwoord van de regering :

    Een daadwerkelijke controle in de zin van de rechtspraak van het EHRM betekent geenszins een voorafgaande controle van de aanwending van de maatregelen. Het Hof, zoals reeds werd gezegd, oefent, wanneer die maatregel openbaar wordt gemaakt, een effectief beroep uit in hoofde van de persoon die door de maatregel werd benadeeld. Zolang daarentegen deze maatregelen door de inlichtingendiensten worden voorbereid en uitgevoerd, volstaat een objectieve controle.

    De betrokkenheid van de commissie is belangrijker wanneer deze methode zeer indringend van aard is, met andere woorden wanneer het een uitzonderlijke methode betreft die direct aanleiding kan geven tot telefoontap of een observatie al dan niet met behulp van technische middelen van een woning.

    Wanneer dit zich voordoet, is steeds het voorafgaande eensluidende advies van de commissie vereist. Dit betreft geen eigenlijke machtiging. De eindverantwoordelijkheid ligt immers bij het diensthoofd die beschikkend over deze eensluidende beslissing, vrij dient te beslissen of de uitzonderlijke methodemethode al dan niet wordt aangewend. Het is niet aan de commissie om deze beslissing te nemen want zij neemt niet de leiding van de operaties op het terrein voor haar rekening.

    De commissie moet verplicht geraadpleegd worden over de aanwending van een uitzonderlijke methode. Wanneer de commissie geen advies geeft binnen de vastgestelde termijn, voorziet de tekst dat de dienst het dossier dient over te maken aan de bevoegde voogdijminister die uiteindelijk zal beslissen om de uitzonderlijke methode al dan niet toe te passen.

    Men mag inderdaad niet vergeten dat de inlichtingendiensten rechtstreeks worden geleid door hun voogdijminister die de verantwoordelijkheid draagt tegenover het Parlement. Het is dan ook logisch dat operationele beslissingen onmiddellijk door de verantwoordelijke minister kunnen worden genomen bij niet handelen van de commissie. De inlichtingendienst mag door dergelijk optreden van de commissie niet verlamd worden.

    De tekst werd ook herzien om de commissie toe te laten een door haar toegestane uitzonderlijke methode op te schorten, alsook de exploitatie van de verzamelde gegevens te verbieden wanneer er een onwettigheid wordt vastgesteld bij het aanwenden van de methode. De Commissie heeft evenzeer de verplichting om in deze hypothese het College de gelasten dat op zijn beurt opdracht kan geven om de illegaal verzamelde gegevens te vernietigen.

    3) Le fonctionnement

    Rien n'est prévu de manière précise, dans l'avant-projet de loi, sur le fonctionnement de cette commission. Les termes vagues qui définissent son fonctionnement ne répondent pas aux exigences d'effectivité que doivent garantir les organes de contrôle selon la Cour européenne des droits de l'homme. Ainsi, il est stipulé de manière répétée dans l'avant-projet que la Commission peut statuer « à tout moment » sur les méthodes de recueil des données, sans que des délais obligatoires ne soient établis (Art. 16/6, § 3, al. 2; Art. 18/7, § 1er, al. 2; Art. 18/8, § 4, al. 2, Art. 18/9, § 4, al. 2; Art. 18/11, § 5, al. 1 de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet). Il en va de même pour sa faculté de communiquer d'initiative certaines informations au Collège (Art. 18/11, § 6 de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet).

    Des délais stricts et rigoureux doivent être instaurés. Le fonctionnement de l'organe de contrôle doit être précisé, d'autant plus que ces méthodes sont frappées du sceau du secret, et que donc les individus ne peuvent connaître l'ampleur des méthodes mises en œuvre.

    Antwoord van de regering :

    Het voorontwerp van wet wil geen termijn vaststellen aangezien hier gewenst wordt dat de Commissie zelf op elk moment haar bestuurlijke controle betreffende de aanwending van de uitzonderlijke methoden kan uitoefenen ... Het voorontwerp van wet legt wel de termijn vast waarbinnen eensluidend advies dient te worden verleend en voegt toe dat elke onwettigheid vanaf zijn vaststellen ter kennis van het college dient te worden gebracht.

    4) La communication d'informations au parquet

    L'avant-projet de loi prévoit un mécanisme par lequel des informations recueillies par les services de renseignement et de sécurité peuvent être transmises au parquet. Les textes sont trop vagues en ce qui concerne la procédure qui doit être suivie en l'espèce.

    En effet, si les informations ainsi collectées sont rassemblées dans un procès-verbal non classifié, il n'est pas expressément stipulé que ce procès-verbal doit être accessible à la défense. La compatibilité de ces dispositions avec l'article 6 de la Convention européenne des droits de l'homme n'est pas assurée. En effet, si la défense n'a pas accès aux documents dans lesquels sont consignés les renseignements obtenus, il y aura rupture de l'égalité des armes entre parties, et partant violation de l'article 6.

    La Cour a développé une jurisprudence très sévère en la matière (L VAN OUTRIVE, « Intelligence Services in Belgium : A Story of Legitimation and Legalisation », in Democracy, Law and security, Internal security services in contemporary Europe, Ashgate, Hampshire, 2004/2005, p. 46). Elle estime que « le principe de l'égalité des armes — l'un des éléments de la notion plus large de procès équitable — exige que chacune des parties se voie offrir la possibilité raisonnable de présenter sa cause dans des conditions qui ne la placent pas dans une situation défavorable par rapport à son adversaire. Dans ce contexte, la Cour attribue de l'importance aux apparences autant qu'à la sensibilité accrue aux garanties d'une bonne justice. La Cour considère en outre que le respect des droits de la défense exige que la limitation de l'accès d'un accusé et/ou de son avocat au dossier de la juridiction saisie ne doit aucunement empêcher que les éléments de preuve soient soumis à l'accusé avant les débats litigieux et qu'il puisse, par l'intermédiaire de son avocat, formuler des observations à leur sujet dans sa plaidoirie (Cour eur. D.H., arrêt du 12 mai 2005, Oçalan c. Turquie, § 140; Cour eur. D.H., arrêt du 22 février 1996, Bulut c. Autriche, § 47).

    La Cour rappelle en outre que « le principe de l'égalité des armes constitue un élément de la notion plus large de procès équitable, qui englobe aussi le droit fondamental au caractère contradictoire de la procédure pénale. Le droit à un procès pénal contradictoire implique, pour l'accusation comme pour la défense, la faculté de prendre connaissance des observations ou éléments de preuve produits par l'autre partie, ainsi que de les discuter. La législation nationale peut remplir cette exigence de diverses manières, mais la méthode adoptée par elle doit garantir que la défense jouisse d'une possibilité véritable de commenter les accusations » (Cour. eur. D.H., arrêt du 12 mai 2005, Oçalan c. Turquie, § 146 et Cour eur. D.H., arrêt du 28 août 1991, Brandstetter c. Autriche, §§ 66-67).

    Elle a précisé qu'« en matière pénale, le droit à un procès contradictoire implique, pour l'accusation comme pour la défense, la faculté de prendre connaissance des observations ou éléments de preuve produits par l'autre partie » (Cour eur. D.H., arrêt du 22 juillet 2003, Edwards et Lewis c. Royaume-Uni, § 52). L'article 6 implique que les autorités de poursuite communiquent à la défense toutes les preuves pertinentes en leur possession, à charge comme à décharge.

    Des limitations peuvent être apportées lorsqu'elles sont absolument nécessaires. De surcroît, si l'on veut garantir un procès équitable à l'accusé, toute difficulté causée à la défense par une limitation de ses droits doit être suffisamment compensée par la procédure suivie devant les autorités judiciaires (Cour eur. D.H., arrêt du 22 juillet 2003, Edwards et Lewis c. Royaume-Uni, § 53 et Cour eur. D.H., arrêt du 16 février 2000, Jasper c. Royaume-Uni, § 52). La Cour d'arbitrage a précisé cette exigence en estimant que « l'ingérence dans les droits de la défense ne peut cependant être justifiée que si elle est strictement proportionnée à l'importance des objectifs à atteindre et si elle va de pair avec une procédure qui permet à un juge indépendant et impartial de vérifier la légalité de la procédure. » (C.A., nº 14/2006, arrêt du 25 janvier 2006, B.19, www.arbitrage.be.)

    Au vu de ces principes, il est essentiel que le texte légal précise l'accès pour le particulier et ses avocats au dossier, et surtout au procès-verbal non classifié dont il est question dans l'article 18/18, § 8.

    Si cet accès n'est pas octroyé, il est absolument nécessaire que les tribunaux considèrent qu'ils ne peuvent fonder leur conviction sur ces éléments dans la mesure où ils ne peuvent être valablement contredits (Pour une application de ce raisonnement : Corr. Bruxelles 3 octobre 1995, Journ. proc. 1995, liv. 290, p. 26).

    Si les informations recueillies sont consignées dans un « dossier bis », classé secret, tel qu'il en existe en matière de méthodes particulières d'enquête, seront-elle accessibles à la défense ? Un juge indépendant et impartial pourra-t-il, comme en matière de méthodes particulières d'enquête, consulter le dossier et vérifier la légalité des éléments qui s'y trouvent ?

    L'inquiétude en ce qui concerne ces informations est d'autant plus vive que ces méthodes sont similaires à celles existant en matière de méthodes particulières d'enquête dans le cadre d'une procédure judiciaire mais sans le contrôle indépendant et impartial qui existe pour celles-ci. Il est dès lors permis de craindre que certaines enquêtes se basent sur des informations émanant des services de sécurité et de renseignement. En effet, dans ce cas là, les informations collectées ne se voient plus soumises à un contrôle de légalité comme pour les méthodes particulières d'enquête. Dans ce cas de figure, la volonté du juge constitutionnel d'instituer un contrôle indépendant et impartial sur ce type de preuves, telle qu'exprimée dans son arrêt 202/2004 du 21 décembre 2004, aura été détournée.

    En outre, il convient de souligner à cet égard une contradiction d'importance dans l'exposé des motifs de l'avant-projet. En effet, celui-ci appuie sur le fait que l'avant-projet n'a pas de rapport avec la législation concernant les méthodes particulières d'enquête (Exposé des motifs de l'avant-projet de loi modifiant la loi du 30 novembre 1998 organique des services de renseignement et de sécurité, pp. 4-5), mais l'avant-projet prévoit une multitude de passerelles entre les deux législations, dont celle analysée ici est un exemple frappant.

    Antwoord van de regering :

    Het voorontwerp van wet heeft een moeilijke vraag in verband met de exploitatie van inlichtingen in het kader van een gerechtelijke procedure willen regelen. Het recente GICM-proces heeft aangetoond dat het niet eenvoudig is om het inlichtingenwerk en het gerechtelijk werk met elkaar te verenigen gezien hun doeleinden verschillend zijn.

    Het gebeurt dat de inlichtingendiensten in het kader van hun inlichtingenopdracht ernstige aanwijzingen vaststellen met betrekking tot het feit dat er eventueel een inbreuk zal worden gepleegd. Krachtens artikel 29 van het wetboek van Strafvordering dienen alle ambtenaren en staatsagenten dergelijke feiten aan te geven bij de gerechtelijke overheden.

    Deze aangifte kan echter nadelig zijn voor de inlichtingenopdracht zelf. Het is bijgevolg noodzakelijk het midden te vinden tussen enerzijds de inlichtingendoeleinden en anderzijds de gerechtelijke doeleinden.

    Dat wat aan de gerechtelijke autoriteiten wordt medegedeeld, zal niet worden geclassificeerd en zal elk nuttig element voor de opening van een eventueel gerechtelijk onderzoek bevatten. Het federaal parket beslist of er al dan niet een gerechtelijk dossier zal worden geopend op basis van dit niet geclassificeerd proces-verbaal.

    In bevestigend geval zal het proces-verbaal aan het strafdossier worden gevoegd en toegankelijk zijn voor alle betrokken partijen. Alleen dit proces-verbaal zal toegankelijk zijn om de het principe van gelijkheid der wapens de verzekeren. Het parket zal maar over dezelfde informatie beschikken als de betrokken partijen.

    De commissie heeft hier ook een niet te verwaarlozen rol gezien zijn zij de rol van verbindingspersoon speelt tussen de rechterlijke macht en de inlichtingendiensten. Zij zal bepalen wat aan de gerechtelijke overheden mag worden overgemaakt zonder het inlichtingenwerk in gevaar te brengen. Dit rechtvaardigt grotendeels het feit dat de commissie enkel uit gespecialiseerde magistraten bestaat.

    B. Le Collège

    Nous envisagerons successivement la composition du Collège (1) et son fonctionnement (2).

    1) Composition

    L'article 13 de la Convention européenne des droits de l'homme prévoit que doit exister un recours effectif en cas de violation des droits reconnus par ce même texte. La jurisprudence de la Cour sur ce point est claire : si l'institution ne doit pas forcément être une institution judiciaire, ses pouvoirs et les garanties qu'elle présente entrent en ligne de compte pour apprécier l'efficacité du recours s'exerçant devant elle. Il est dès lors nécessaire de vérifier que la composition de l'organe de recours créé par l'avant-projet réponde bien aux garanties et aux conditions minimales d'indépendance. Il est d'autant plus indispensable que le Collège réponde à ces conditions qu'il semble que la décision de celui-ci n'est pas susceptible de recours.

    Or, aucune garantie n'est donnée dans le texte de l'avant projet concernant le statut des magistrats qui siégeront dans ce collège. Il est impératif que ces magistrats appartiennent à la magistrature assise. Si ce n'est pas le cas, le Collège ne rencontrera pas l'exigence d'indépendance minimale requise.

    Il est permis de se demander pourquoi la composition du Collège doit différer de celle de la Commission.

    Antwoord van de regering :

    De Liga van de Rechten van de Mens kan het arrest van het Arbitragehof van 18 oktober 2006 niet negeren. Dit arrest werd trouwens al aangehaald in dit advies. Dit arrest heeft het beroepsorgaan waarbij particulieren klacht kunnen indienen in verband met veiligheidsonderzoeken en veiligheidsverificaties en dat quasi op dezelfde manier is samengesteld als het College, als een echt rechtsprekend orgaan beschouwd. Het college zal bestaan uit de voorzitter van het Comité I, de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en een magistraat van de Raad van State, daar het beroepsorgaan voor de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsadviezen en veiligheidsattesten geen magistraat van de Raad van State telt, maar wel de voorzitter van het Comité P.

    Het Arbitraghof heeft als volgt geoordeeld :

    « De wetgever heeft, met de wet van 3 mei 2005, zowel inzake veiligheidsmachtigingen als inzake veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen een specifiek orgaan opgericht, dat is samengesteld uit de voorzitter van het Vast Comité I, de voorzitter van het Vast Comité P en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die alle drie magistraat zijn.

    De nieuwe samenstelling biedt, volgends dezelfde parlementaire voorbereiding, meerder voordelen :

    — het beroepsorgaan zal voortaan nog enkel uit magistraten samengesteld zijn (art.4, vijfde lid, en 28, vijfde lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie-en inlichtingendiensten; art.24 § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de peroonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens);

    — de aanwezigheid van de voorzitter van het Vast Comité P is eveneens gerechtvaardigd daar de gegevens van de politiediensten een beslissend beoordelingselement kunnen uitmaken in het kader van veiligheidsonderzoeken en veiligheidsverificaties;

    — de aanwezighed van de voorzitter van de Commissie voor de beschreming van de persoonlijke levenssfeer is een bijkomende garantie ter bescherming van de individuele rechten waardoor opnieuw evenwicht gebracht wordt in het afwijkend regime wat betreft de verwerking van persoonsgegevens (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1598/001-1599/001, p. 15)

    Een behoorlijke rechtsbedeling waarborgt de rechtsonderhorigen de behandeling van hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De eisen houden niet alleen in dat een rechter niet afhankelijk of partijdig mag zijn, maar ook dat er voldoende waarborgen aanwezig moeten zijn om elke gewettigde twijfel omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter uit te sluiten

    Bij de beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid moet onder meer rekening gehouden worden met de samenstelling en de organisatie van het rechtscollege en het samengaan van het rechterlijk ambt met andere functies of activiteiten.

    Zowel de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten (artikel 4 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie-en inlichtingendiensten) als de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen-en veiligheidsdiensten (artikel 28 van de voormelde wet van 18 juli 1991) en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1991 tot regeling van de samenstelling en van de werking van de « Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ») worden benoemd hetzij door de Kamer van volksvertegenwoordigers, hetzij door de Senaat. Zij zijn alle dire magistraaat en in die hoedanigheid onderworpen aan een specifieke regeling van onverenigbaarheden.

    De artikelen 5 en 9 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals gewijzigd bij de in het geding zijnde wet van 3 mei 2005, voorzien in een regeling die het beroepsorgaan mogelijk maakt alle nuttige elementen te verkrijgen, die de raadpleging van het dossier door de verzoeker en zijn advocaat toestaat, die voorziet in een terechtzitting waarp de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord en die het beroepsorgaan erote verplicht zijn beslissingen te motiveren. Die elementen tonen aan dat het bij de in het geding zijnde wet opgerichte beroepsorgaan een rechtscollege is. »

    Gezien de tekst van dit ontwerp op deze beschikkingen gebaseerd is, dient het College te worden beschouwd als een rechtscollege in de zin van EHRM en de rechtsspraak van het Arbitragehof.

    2) Compétence

    Le collège a compétence pour détruire les informations recueillies au moyen d'une méthode spécifique ou exceptionnelle illégale. Sa décision doit être motivée (Art. 43/7, § 1er de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet). Le libellé de l'avant-projet laisse songeur : ce texte ne semble en effet pas prévoir une obligation de destruction des données recueillies illégalement.

    Le Collège est un organe qui revêt une importance fondamentale en raison du fait qu'il est l'organe de recours des individus. Toutefois, la procédure suivant laquelle une plainte sera traitée n'est pas suffisamment claire. Par exemple, il n'est pas préciser comment des particuliers peuvent être au courant des mesures prises à leur encontre. Ni quelles sont les modalités de saisine.

    De plus, le Collège n'a que la faculté, et non l'obligation, d'entendre le plaignant. Dans un contexte d'ingérence grave dans les droits fondamentaux, une véritable obligation semble pourtant de mise. Il est bon de garder à l'esprit la jurisprudence récente de la Cour d'arbitrage dans ce domaine.

    Elle estime en effet qu' « une bonne administration de la justice garantit au justiciable que sa cause soit entendue par un juge indépendant et impartial. Ceci implique non seulement que le juge doit être indépendant et impartial, mais aussi que des garanties suffisantes doivent exister pour exclure tout doute légitime quant à l'indépendance et à l'impartialité du juge. Pour apprécier l'indépendance et l'impartialité d'une juridiction, il convient de considérer notamment la composition et l'organisation de la juridiction et le cumul de la fonction juridictionnelle avec d'autres fonctions ou activités » (C.A., arrêt nº 151/2006, 18 octobre 2006, B.17.1, www.arbitrage.be et C.A., arrêt nº 14/2006, 25 janvier 2006, B.10, www.arbitrage.be).

    Dans cet arrêt, la Cour va considérer que l'organe de contrôle institué est un organe juridictionnel parce que les dispositions de la loi « organisent une procédure qui permet à l'organe de recours de se faire communiquer tous les éléments utiles, qui autorise la consultation du dossier par le requérant et son avocat, qui prévoit une audience à laquelle sont entendus le requérant et son avocat et qui oblige l'organe de recours à motiver ses décisions » (C.A., arrêt nº 151/2006, 18 octobre 2006, B.17.3, www.arbitrage.be).

    En application de ces principes, l'organe de recours institué par la loi ne semble pas être un organe juridictionnel comme l'entend la Cour d'arbitrage. Il ne serait donc pas véritablement un recours effectif au sens de la jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme.

    De plus, aucun recours n'est prévu contre les décisions du Collège. Cette absence de recours n'est pas acceptable, puisque le collège en lui-même ne présente pas toutes les garanties procédurales nécessaires.

    La Cour d'arbitrage a par ailleurs rappelé, dans un domaine semblable, que « hormis en matière pénale, il n'existe pas de principe général qui impose l'existence d'un double degré de juridiction. Toutefois, le droit à un procès équitable suppose que la décision d'une autorité administrative subisse le contrôle ultérieur d'un organe juridictionnel disposant d'une compétence de pleine juridiction » (C.A., arrêt nº 14/2006, 25 janvier 2006, B.7, www.arbitrage.be).

    Il est donc nécessaire d'établir un recours contre les décisions du Collège. Il faut également prévoir la possibilité de recours devant les instances de l'ordre judiciaire.

    Antwoord van de regering :

    Zoals het Arbitragehof heeft vastgesteld in zijn voornoemd arrest :

    « Het beroepsorgaan is een onafhankelijk en onpartijdig administratief rechtscollege, en kunnen de jurisdictionele beslissingen van dat orgaan, om dezelfde motieven als die welke in B.4 tot B.15 van het arrest nr. 14/2006 zijn uiteengezet, in laatste aanleg worden genomen.

    B.20.3. Wanneer de administratieve overheid een negatieve beslissing neemt waarbij zij zich « uitsluitend baseert op het advies van het beroepsorgaan », zou de mogelijkheid om tegen die negatieve beslissing beroep in te stellen, neerkomen op de indirecte mogelijkheid om tegen de beslissing van het beroepsorgaan beroep in te stellen. De wetgever vermocht dus een dergelijk beroep uit te sluiten : ook al wordt in artikel 9bis § 2, de term « advies » gebruikt, is dat advies in werkelijkheid, in dergelijk geval, een beslising van het beroepsorgaan waarbij de administratieve overheid zich enkel aansluit.

    B.20.4. Wanneer de nationale veiligheidsoverheid daarentegen een negatief veiligheidsadvies heeft uitgebracht, het beroepsorgaan dat « advies » nietig heeft verklaard of bevestigd, maar de administratieve overheid een negatieve beslissing neemt door ofwel af te wijken van het positieve advies van het beroepsorgaan, ofwel diens negatieve adviest te bevestigen, doch hiervoor andere motieven aanvoert, is het die administratieve beslissing die voor de betrokkene griefhoudend is.

    B.20.5. De wetgever vermocht dus de mogelijkheid om beroep in te stellen alleen in te voeren voor de gevallen waarin de negatieve beslissing door de administratieve overheid wordt genomen, waarbij ofwel wordt afgeweken van het positieve « advies » van het beroepsorgaan, ofwel wordt uitgegaan van andere motieven dan die in het negatieve « advies » van dat orgaan.

    Dus, volgens het Arbitragehof is het niet noodzakelijk een dubbele aanleg te voorzien, dat wordt aan het oordeel van de wetgever overgelaten. In onderhavig geval kan de beslissing van het College altijd onderworpen worden aan de cassatiecontrole van de Raad van State.

    De klager zal daarentegen altijd gehoord worden door het college.

    Het ontwerp werd eveneens aangepast vanuit een bezorgdheid voor meer transparantie jegens de burgers. Artikel 2, § 3, van het ontwerp bepaalt dat elke burger die een wettelijk belang aantoont, aan de inlichtingendiensten kan vragen of hij het voorwerp uitmaakt van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens. De inlichtingendienst zal hierop een antwoord formuleren wanneer een termijn van meer dan 5 jaar verstreken is sinds het einde van de methode en, wanneer sinds het einde van de methode, geen enkel nieuwe gegevens met betrekking tot de aanvrager werden verzameld.

    Op basis van deze door de inlichtingendienst gegeven informatie, kan de betrokkene altijd een beroep bij het college instellen om na te gaan of de gebruikte methode op wettelijke wijze werd gebruikt.

    8. Les nombreux renvois au Roi

    L'avant projet de loi renferme de multiples renvois au Roi. Des pans de matière très importants pour la protection de la vie privée ou pour la sauvegarde des droits de la défense seront ainsi adoptés par arrêté royal. Cette délégation n'est acceptable que si elle est raisonnable, ce qui ne semble pas être le cas ici : cette délégation semble être disproportionnée au regard du principe de légalité consacré par la Constitution.

    C'est à la loi de régler la procédure de traitement des plaintes individuelles. À défaut de précision, le recours ne peut être considéré comme effectif. La loi devrait, en outre, préciser le cadre dans lequel la Commission peut conserver les données illégales.

    Antwoord van de regering :

    Het is niet correct te zeggen dat de hele procedure in de wet dient te worden vastgelegd. Deze wet verzekert de essentiële waarborgen. Het komt de Koning toe de eigenlijke procedure uitvoeriger te beschrijven. Zo maakt de gehele procedure voor de Raad van State het voorwerp uit van een eenvoudig Koninklijk Besluit ...

    9. La destruction des données

    L'article 21 prévoit également que « les données à caractère personnel traitées dans le cadre de l'application de la présente loi sont conservées pendant une durée n'excédant pas celle nécessaire aux finalités pour lesquelles elles sont enregistrées, à l'exception de celles présentant un caractère historique, reconnu par les archives de l'État. » (Art. 21 de la loi du 30 novembre 1998 telle que modifiée par l'avant-projet).

    La Cour d'arbitrage a été amenée à se pencher sur ce point dans son arrêt du 18 octobre 2006 (C.A., nº 151/2006, 18 octobre 2006, B.13.2, B.13.3 et B.13.4, www.arbitrage.be). Elle a rappelé que la loi doit indiquer avec clarté l'étendue et les modalités d'exercice du pouvoir d'appréciation des autorités dans le domaine considéré, en ce qui concerne tant l'établissement de fiches reprenant des informations relatives à la vie privée que la conservation de ces fiches.

    Elle a ensuite annulé l'alinéa 3 de l'article 25 de la loi du 11 décembre 1998, inséré par l'article 6 de la loi du 3 mai 2005 modifiant la loi du 11 décembre 1998 qui disposait que « Sauf lorsque les raisons pour lesquelles il (le dossier) a été constitué sont toujours d'actualité et que sa conservation reste dès lors impérative, le dossier de vérification de sécurité est détruit (...) ». Elle a effectivement estimé que la disposition n'expliquait pas en quoi pouvaient consister des « raisons d'actualité » distincte de celles déduites des articles 22quater et 22quinquies.

    Il est dès lors possible de critiquer l'article 21 de l'avant-projet en tant qu'il est contraire à la jurisprudence de la Cour d'arbitrage en ce qu'il prévoit, dans son premier alinéa, une exception au principe de la destruction pour les données à caractère personnel représentant « un caractère historique ».

    En outre, l'avant-projet devrait préciser que la destruction concerne également les données inutiles et non pas seulement celles frappées d'illégalité.

    Antwoord van de regering :

    Het artikel 21 van de voornoemde wet van 30 november 1998, werd niet aangepast door onderhavig ontwerp van wet en maakt niet het voorwerp uit van een opmerking van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer die sinds 1998 over de naleving van deze bepaling waakt.

    10. Subtilisation d'objets personnels

    Les articles 18/6, § 2 et 18/14 § 2 de la loi, telle que modifiée par l'avant-projet, autorisent les services de sécurité et de renseignement, après s'être introduit chez individu à son insu, à emporter certains objets si nécessaire. Ceux-ci doivent en principe être restitué à leur propriétaire par la suite. Toutefois, ces articles prévoient une exception à cette règle : l'objet ne doit pas être restitué « si le bon déroulement de la mission (...) s'y oppose ».

    Cela signifie donc que les services concernés pourront subtiliser certains objets, de quelque valeur que ce soit, à l'insu de leur propriétaire et sans aucune compensation financière de quelqu'ordre que ce soit. Il s'agit d'une atteinte clairement disproportionnée au droit à la protection de sa propriété garantit par l'article 1er du 1er Protocole additionnel à la Convention européenne des droits de l'homme.

    Il convient de rappeler à cet égard l'article 16 de la Constitution, qui dispose que « Nul ne peut être privé de sa propriété que pour cause d'utilité publique, dans les cas et de la manière établis par la loi, et moyennant une juste et préalable indemnité ».

    La procédure dont il est question ici s'apparente à une procédure de saisie et confiscation. À ce sujet, la Cour d'arbitrage a eu l'occasion de préciser que « La saisie pénale constitue une atteinte provisoire au droit de propriété qui ne concerne que des choses à propos desquelles le juge du fond est susceptible de prononcer la confiscation spéciale ou des choses qui peuvent servir à la manifestation de la vérité. Cette mesure conservatoire n'a pas pour objet d'étendre, même provisoirement, le patrimoine des autorités publiques » (C.A., arrêt nº 175/2004, 3 novembre 2004, B.7.1., www.arbitrage.be. Nous soulignons).

    Le fait qu'aucune distinction ne soit opérée en la matière concernant la nature des objets saisis est également étonnant. En effet, certains objets saisis bénéficient d'un statut particulier en raison notamment des éléments relatifs à la vie privée ou à certains intérêts protégés qu'ils renferment (C. DE VALKENEER, Manuel de l'enquête pénale, Larcier — Politeia, Bruxelles, 2005, p. 385). On ne saurait dès lors, prévoir un régime identique pour le courrier, un ordinateur ou une voiture.

    Il est permis de se demander pourquoi, en l'occurrence, ne s'appliquent pas à cette procédure de saisie les règles applicables en matière de saisie pénale. La privation de la propriété devrait être la plus brève possible et ne devrait en aucun cas être définitive. En outre, tout individu qui se voit privé de son bien devrait pouvoir contester cette saisie devant le Collège. À défaut, il est impératif de prévoir un système de compensation équitable en cas de non restitution.

    Antwoord van de regering :

    De inlichtingendiensten kunnen zich geen goederen van iemand anders toe-eigenen. De regel is steeds : teruggave door de inlichtingendiensten van het onderzochte voorwerp. Alleen in geval van gevaar voor de agenten zelf of voor derden of wanneer het technisch materiaal noodzakelijk voor het onderzoek niet ter plaatse kan worden gebracht, zal beslist worden tot verplaatsing van het voorwerp.

    Conclusion

    En conclusion, la Ligue des droits de l'Homme souhaite ardemment que les recommandations suivantes soient intégrées au texte de l'avant-projet.

    — Préciser avec rigueur les objectifs poursuivis par les services de renseignement au regard des nouvelles méthodes dont ils pourront faire usage.

    — Prévoir une définition rigoureuse du domicile et des lieux privés qui pourraient faire l'objet de mesures d'investigation de la part des ces services.

    — Supprimer l'exclusion de l'appareil photographique des moyens techniques envisagés par la réforme en projet.

    — Supprimer l'obligation pour les services publics et le secteur privé de fournir à la demande des renseignements touchant à la vie privée des individus; à tout le moins, prévoir explicitement la possibilité de refuser ce type de communication.

    — Revoir la répartition entre méthodes ordinaires et méthodes spécifiques.

    — Prévoir un système graduel de telle manière qu'aucune méthode exceptionnelle ne puisse être mise en œuvre alors qu'aucune méthode spécifique n'a été testée, et pareillement qu'aucune méthode spécifique ne puisse être mobilisée en l'absence de toute tentative de mise en œuvre d'une méthode ordinaire.

    — Renforcer l'indépendance de la Commission chargée de veiller au respect de la légalité lors de la mise en œuvre des méthodes spécifiques et exceptionnelles.

    — Supprimer la possibilité d'une autorisation implicite de la Commission lorsque celle-ci tarde à remettre son avis.

    — Prévoir des délais rigoureux et obligatoires pour le contrôle exercé par la Commission.

    — Encadrer les communications entre services de renseignement et ministère public de toute garantie utile en vue de renforcer les droits de la défense des personnes poursuivies le cas échéant sur la base de ces communications.

    — Revoir la composition du Collège et en garantir l'indépendance.

    — Prévoir dans le texte même de la loi les modalités de saisine du Collège, d'informations des personnes soumises aux méthodes de renseignement et de destruction des données illégales.

    — Prévoir une procédure de contestation de toute subtilisation de biens personnels et une compensation financière en cas de subtilisation sans restitution.

    IV. AVIS DE L'O.B.F.G. SUR L'AVANT-PROJET DE LOI RELATIF AUX METHODES DE RECUEIL DES DONNEES DES SERVICES DE RENSEIGNEMENT

    L'O.B.F.G. a pris connaissance du texte de l'avant-projet de loi et de l'expose des motifs qui lui ont été transmis par la vice-première ministre, ministre de la justice, afin de recueillir son avis.

    L'O.B.F.G. remercie la vice-première ministre de cette initiative.

    L'objet de l'avant-projet de loi est de donner un cadre légal à l'utilisation, par les services de renseignement, de méthodes d'observation, de surveillance et d'investigation qui comportent un degré élevé d'atteinte à des libertés fondamentales protégées par la constitution et la CEDH.

    La nomenclature des méthodes est largement reprise de celle contenue dans la loi sur les méthodes particulières de recherche (ci-après « loi MPR »), dont l'objet est d'introduire et d'encadrer légalement ces méthodes au stade de l'information et de l'instruction. Apres un premier arrêt de la Cour d'arbitrage, annulant partiellement des dispositions de la loi MPR, une loi réparatrice a été votée à la fin de l'annee 2005, dont certaines dispositions ont été à nouveau soumises à la Cour d'arbitrage à la requête de l'O.B.F.G.

    Les initiatives de l'O.B.F.G. en rapport avec les lois MPR ont été essentiellement motivées par des considérations liées à l'exercice effectif des droits de la défense au stade du contrôle de la légalité des méthodes, ainsi qu'au respect renforcé des principes de subsidiarité et de proportionnalité, seuls remparts contre une utilisation abusive de méthodes dont l'efficacité intrinsèque est source de dérives.

    C'est dans la meme logique que l'O.B.F.G. s'inscrit pour émettre son avis sur l'avant-projet de loi.

    Il est inutile de rappeler que les avocats ne sont pas, que ce soit à titre collectif ou individuel, plus insensibles que les autres citoyens aux nécessités liées à l'efficacité des services de renseignement qui agissent dans le cadre général de la loi organique du 30 novembre 1998.

    1. Considérations générales sur l'opportunité du pro jet

    L'expose des motifs contient une référence explicite à un jugement récent (procès du GICM), à l'occasion duquel la défense d'un prévenu a mis en cause les moyens de preuve recueillis par la Sûreté de l'État. Leur irrégularité pourrait contaminer la légalité de la preuve obtenue ou confirmée lors de la phase judiciaire.

    Pour répondre au risque de généralisation de cette argumentation, l'avant-projet prévoit d'autoriser explicitement la Sûreté à utiliser une série de méthodes, et parallèlement de permettre un système de transmission des données ainsi recueillies aux autorités judiciaires, sans préjudice de la possibilité de faire coexister les deux procédures (surveillance pour la Sûreté et recherche des infractions pour le judiciaire) qui obéissent à des buts distincts.D'une façon générale, il n'est pas certain que légiférer dans ces matières soit toujours un progrès en matière de protection des droits fondamentaux. Encadrer des atteintes au respect de la vie privée, à l'inviolabilité du domicile, ou à d'autres libertés fondamentales, c'est aussi en systématiser l'usage. Un exemple tire de l'actualité internationale récente permet de s'en rendre compte : l'adoption il y a quelques semaines de la loi « Protecting America » légalise, certes à certaines conditions, les interrogatoires « durs » opérés par les services de sécurité ou de sûreté dans des prisons spéciales. S'agit-il d'un progrès par rapport à des pratiques existantes, non encadrées, ou d'un inquiétant recul des limites (que les conventions internationales ont jusqu'a présent toujours tracées) à l'usage de certains moyens pour lutter contre le terrorisme ?

    L'O.B.F.G. s'était inquiète, à l'occasion des débats autour de la loi MPR, de l'absence d'un contrôle effectif de la légalité des méthodes particulières en phase d'information ou d'instruction, en ce que le dossier complet lie à la méthode particulière utilisée n'est pas soumis à la défense, puisqu'il subsiste un dossier confidentiel soumis au seul contrôle de la chambre des mises en accusation, sans débats contradictoires. Ce contrôle sans débats est porteur d'un risque particulier : celui de rendre, dans la réalité des procédures au fond, devant les tribunaux correctionnels ou les cours d'assises, plus malaisée la critique de la régularité du rapport de la preuve puisqu'il y aura eu un « nihil obstat » précédemment délivré, sans débats contradictoires, par une juridiction d'instruction.

    Ce même risque est pressent, de façon encore plus nette, dans une régularisation généralisée de l'utilisation de méthodes particulières (appelées ici méthodes spécifiques et méthodes exceptionnelles) en dehors de toute procédure judiciaire, assortie d'un contrôle non judiciaire (la Commission de surveillance et le Collège, voir infra) dont la nature même est de ne pas connaître de débats contradictoires.

    Autrement dit, le contrôle secret, même de nature juridictionnelle, d'un dossier secret -et l'ensemble des dossiers de la Sûreté sont de cette nature — peut conduire à une diminution du contrôle effectif, puisque aucun contr6le marginal ultérieur ne sera, en pratique, encore possible.

    La disparition du contrôle, de fait ou de droit, du Parlement, remplace par le seul contrôle des instances quasi-juridictionnelles, elles-mêmes placées sous l'autorité des ministres de la justice et de la défense, renforce les craintes que l'on peut avoir à cet égard.

    Antwoord van de regering

    De regering heeft al geantwoord op het geheel van deze algemene overwegingen die nogmaals geen onderscheid maken tussen de doeleinden eigen aan de inlichtingendiensten en de doeleinden eigen aan de politiediensten. De rol van de ene is niet van dezelfde aard als de rol van de andere.

    2. Les suggestions de l'O.B.F.G.

    a) Article 2

    Formulation actuelle : « Les méthodes de recueil des données (...) ne peuvent etre utilisées dans le but de réduire ou d'entraver les droits et libertés individuels »

    Ainsi formulée, cette recommandation semble inutile tellement elle va de soi dans le cadre d'une loi proposée dans un État démocratique membre de l'Union europeenne.

    En revanche la balise essentielle que sont les principes de proportionnalité et de subsidiarité pourrait trouver sa place dès l'article 2 de la loi. Cela renforcerait les limites rappelées aux articles 18/4 et suivants (pour les méthodes spécifiques : uniquement si les méthodes ordinaires s'avèrent insuffisantes) et 18/10 (pour les méthodes exceptionnelles : à titre exceptionnel (ce qui est tautologique) et si les méthodes ordinaires et spécifiques s'avèrent insuffisantes).

    Formulation suggérée : « L'utilisation des méthodes de recueil des données (...), en ce qu'elles réduisent ou entravent des droits et des libertés individuels reconnus par la Constitution et les conventions Internationales, doit respecter les principes de subsidiarité et de proportionnalité, appliques tant aux méthodes elles-mêmes qu'a l'intensité de la menace potentielle ».

    Antwoord van de regering

    Het is duidelijk dat de inlichtingendiensten de hogere bepalingen zoals de Grondwet en het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet mogen schenden. Nochthans, is het niet de eerste keer dat een wettekst deze verplichtingen in herinnering brengt. Het volstaat te verwijzen naar bijvoorbeeld artikel 2 van de wet op het politieambt.

    De principes van proportionaliteit en subsidiariteit zijn onlosmakelijk verbonden met de fundamentele rechten en vrijheden van de mens. De regering heeft verkozen deze twee principes te voorzien voor elke categorie van indringende methoden, het is te zeggen de specifieke en uitzonderlijke methoden.

    b) Article 18/4

    L'article 18/10 § 2 prévoit explicitement que la mise en œuvre des méthodes exceptionnelles ne peut porter préjudice au secret professionnel des avocats (ainsi qu'a celui des médecins et au secret des sources des journalistes). A contrario on pourrait en déduire que l'utilisation des méthodes ordinaires et spécifiques pourrait y porter atteinte. Si l'on voit mal une méthode ordinaire, non intrusive, porter atteinte au secret professionnel sanctionne par l'article 458 du code pénal, certaines méthodes spécifiques pourraient avoir un effet néfaste sur la conception étendue du secret professionnel de l'avocat qui prédomine toujours, en droit interne et selon les jurisprudences européennes de Strasbourg et de Luxembourg.

    Ainsi, le repérage de communications téléphoniques, l'identification des expéditeurs et des destinataires de courriers postaux ou électroniques, en ce qu'elles viseraient des avocats en relation avec leurs clients, seraient autant d'atteintes inacceptables au secret professionnel de l'avocat.

    De même, l'observation, à l'aide ou non de moyens techniques, ou l'inspection de lieux prives qui ne sont pas des domiciles, mais qui concerneraient des cabinets d'avocats, seraient l'utilisation de méthodes de recueil de données radicalement incompatible avec le principe general des droits de la défense, dont le secret professionnel de l'avocat, et son indépendance, font partie intégrante.

    Formulation suggérée : insertion d'un article 18/4 § 2 dont le texte serait identique à l'article 18/10 § 2.

    « La mise en œuvre des méthodes prévues à l'article 18/2 § 1 (les méthodes spécifiques) ne peut porter préjudice au secret professionnel des (...) avocats (...) »

    Formulation alternative : absence de toute référence au secret professionnel des avocats et des médecins, ni à (« article 18/10 ni à l'article 18/4. La valeur protégée — l'exercice effectif des droits de la défense — étant supérieure à l'opportunité d'utiliser des moyens spécifiques et exceptionnels pour analyser et prévenir les menaces visées par la loi organique, le droit commun s'applique, aux agents de la Sûreté comme à tout autre dépositaire d'une parcelle de la puissance publique. Porter atteinte au secret professionnel de l'avocat est contraire au droit commun et reste en conséquence prohibé.

    Antwoord van de regering

    Artikel 2 van het voorontwerp werd grondig gewijzigd rekening houdend met het beroepsgeheim van elke persoon gehouden aan deze verplichting. Dit artikel werd ook aangepast voor advocaten en geneesheren alsook voor de bescherming van de bronnen van beroepsjournalisten.

    Artikel 2 verplicht de inlichtingendiensten de gegevens die onder het beroepsgeheim vallen, te behandelen en te exploiteren rekening houdend met dit beroepsgeheim. Dergelijke gegevens kunnen maar worden geëxploiteerd op het niveau van de inlichtingendienst die ze heeft verzameld. Ze kunnen dus nooit verspreid worden onder bijvoorbeeld de openbare overheden.

    Wanneer de inlichtingendiensten voor de advocaten en geneesheren een specifieke en uizonderlijke methode zouden willen aanwenden, zal de voorzitter van de betrokken orde of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren systematisch verwittigd dienen te worden.

    In het kader van de bescherming van de jounalistieke bronnen, zullen de specifieke en uitzonderlijke methoden niet kunnen worden aangewend, behalve wanneer de inlichtingendiensten dienen te handelen in het kader van terrorisme, proliferatie en spionage of in het geval van ernstige bedreiging voor de fysieke integriteit. Voor bepaalde uitzonderingen is inspiratie gehaald uit de wet van 7 april 2005 met betrekking tot de bescherming van de jounalistieke bronnen.

    c) Article 18/11 § 5 al. 2 — article 18/5 à 18/9

    Formulation actuelle : « La Commission de surveillance peut mettre fin à la méthode exceptionnelle (...) lorsqu'elle constate que les menaces qui l'ont justifiée ont disparu ou en cas d'illégalité »

    Cette faculté de la Commission devrait se transformer, dans le texte, en devoir.

    D'autre part, un tel signe (de respect strict de subsidiarité et de proportionnalité) ne se retrouve dans les missions de la Commission de surveillance que pour les méthodes exceptionnelles, et pas pour les méthodes spécifiques. Or pour ces dernières, les articles 18/5 à 18/9 prévoient à chaque fois un contrôle qui peut etre exerce par les membres de la Commission de surveillance, en examinant le respect des principes de subsidiarité et de proportionnalité. II est aussi prévu que les données recueillies illégalement sont conservées sous le contrôle de la Commission, et qu'elles ne peuvent etre exploitées. II n'est cependant pas dit qu'il faut mettre fin à l'utilisation de la méthode.

    Formulation souhaitée :

    — A l'article 18/11 § 5 al.2 : « La Commission de surveillance doit (...) »

    — Insertion à chaque alinéa des articles 18/5 à 18/9 qui commencent par « Les membres de la Commission peuvent à tout moment (...) »d'une phrase supplémentaire ainsi rédigée : « La Commission de surveillance doit mettre fin à la méthode spécifique de recueil des données lorsqu'elle constate que les menaces qui l'ont justifiée ont disparu, en cas d'illégalité ou en cas de non respect des principes de subsidiarité et de proportionnalité ».

    Antwoord van de regering

    De teksten van de artikels 18/11, § , al.2 en 18/5 tot 18/9 werden aangepast om de opschorting van de specifieke of uitzonderlijke methode verplicht te maken, wanneer, volgens het geval, de commissie komt vast te stellen dat deze methoden onwettelijk werden aangewend.

    Het strikt naleven van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit in het kader van de uizonderlijke maatregelen, is ingebed in de opdrachten van de Commissie overeenkomstig artikel 18/11, § 1

    d) Article 18/18 § 8

    Cet article prévoit la possibilité pour le président de la Commission de surveillance, informée par les services concernés, qui ont constate que les enregistrements ou les transcriptions des communications contiennent des indices sérieux de la commission éventuelle d'un crime ou d'un délit, d'en dresser un procès-verbal non classifie, transmis au parquet fédéral.

    Cet article ouvre donc la porte à une perméabilise des données recueillies par la Sûreté et à leur transmission aux autorités judiciaires. Cette possibilité semble bien limitée, dans l'avant-projet, aux seules écoutes.

    Le risque est bien entendu celui de décaler dans le temps l'utilisation des écoutes, méthode particulièrement efficace de recherche d'infractions, et particulièrement intrusive et dérogatoire aux libertés fondamentales.

    Or, même si l'O.B.F.G. a déjà exprime ses réserves et ses critiques sur l'efficacité du contrôle de l'utilisation des méthodes particulières de recherche dans le cadre d'une information ou d'une instruction, il faut reconnaître que le contrôle dans la phase judiciaire, presque totalement (si pas complètement) contradictoire, est supérieur en qualité (débats en principe contradictoires, sous la seule réserve du dossier confidentiel) et en quantité (juridictions d'instruction et ensuite de jugement, droit d'appel et de recours en cassation) à celui prévu par l'avant-projet.

    Il faudrait prévoir un rappel de l'impérieuse nécessite de transmettre les dossiers sans délai aux autorités judiciaires, lorsque des indices sérieux sont découverts.

    Suggestion :

    — insertion à l'article 18/18 § 8, al. 1 de l'adverbe « immédiatement » entre « portent » et « ceux-ci à la connaissance de la Commission »

    — insertion d'une phrase supplémentaire à l'al. 3 : « Le procès-verbal doit aussi préciser le moment ou l'écoute a été décidée, celui ou les indices sont apparus, et l'éventuel délai qui s'est écoule entre cette découverte et leur transmission à la Commission ».

    Antwoord van de regering

    Artikel 18/18 § 8

    Deze bepaling werd overgeplaatst naar artikel 18/3, meer bepaald naar de algemene bepalingen die van toepassing zijn op het geheel van de specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden.

    De tekst werd aangepast teneinde tegemoet te komen aan de twee opmerkingen in verband met zowel de onverwijlde overmaking aan de commissie en aan het Federaal Parket van informatie met betrekking tot ernstige aanwijzingen van inbreuken als de context waarin deze aanwijzingen aan het licht zijn gekomen.

    e) Article 17 et 18 (insertion des articles 43 et suivants dans la loi organique)

    Ces articles traitent de la composition et du fonctionnement de la Commission de surveillance (contrôle à priori et pendant l'usage de la méthode) et du Collège (contrôle à posteriori).

    Les observations de l'O.B.F.G. sont essentiellement relatives à la composition de ces deux instances.

    Composition

    La présidence de la Commission est confiée à un juge d'instruction spécialisé en matière de terrorisme. Si ce choix semble conforme à une approche réaliste du terrain, il n'en demeure pas moins que les finalités des services de renseignement et de ceux en charge de la découverte et de la répression des infractions sont essentiellement différentes (cf. expose des motifs, p. 4).

    Or le rôle d'interface entre services de renseignement et autorités judiciaires (l'expression est dans l'expose des motifs, p. 5) est précisément confié à un juge d'instruction spécialisé en terrorisme, soit exactement la même qualification que celui qui sera saisi par le parquet fédéral, à la suite de l'établissement du procès-verbal déclassifié. Ce choix est-il judicieux ? Mieux vaut sans doute, dans le rôle de l'interface, un magistrat moins marque par la recherche des preuves d'infractions.

    Les deux autres membres ont aussi la qualité de juge du siège, en charge ou honoraire.

    L'O.B.F.G. s'interroge sur l'opportunité de confier l'accomplissement d'une mission aussi considérable et pointue, notamment en termes d'actualité politique et de suivi de 1'evolution des techniques, à des magistrats honoraires.

    L'O.B.F.G. s'interroge aussi sur la composition de la Commission qui ne fait appel qu'à des magistrats. Un membre sur les trois pourrait parfaitement avoir une autre origine, et donner à la Commission une ouverture et un équilibre qui garantiraient davantage encore son efficacité, son indépendance et son impartialité. Le fait que la CEDH privilégie un contrôle des atteintes aux libertés fondamentales par un juge ne s'oppose pas à une instance de contrôle composée de façon mixte.

    Qui sont les professionnels les plus sensibles à l'équilibre des droits fondamentaux, et aux limitations necessaires des possibilités d'y porter atteinte ?

    Les avocats ne sont pas demandeurs, dans la mesure ou l'on voit mal l'abandon de la profession pendant le délai de la fonction (5 ans renouvelables deux fois) par ceux dont l'autorité pourrait convenir à la fonction. La nécessite d'une habilitation particulière, (sécurité du niveau « très secret ») par les mêmes services de sécurité, rend impossible un système qui intègrerait le titulaire d'un mandat ou d'une charge élective (pourquoi un tel serait-il retenu, et pas le suivant ?)

    On pourrait imaginer un professeur d'université en charge du droit constitutionnel ou public, ou de droit pénal interne ou europeen, libre de quitter sa charge pour la période envisagée.

    Quant à la composition du Collège, la seule question qui se pose est la justification du choix d'un conseiller d'État pour le présider, au lieu d'un haut magistrat du siège.

    Le présent avis est émis sous toutes réserves d'un examen plus approfondi des notions évoquées, ou d'autres dispositions de l'avant-projet.

    Antwoord van de regering

    Artikel 43/1, § 1 werd gewijzigd. Zo bestaat de Commissie niet meer uit een zetelend magistraat maar wel uit een magistraat van het Openbaar ministerie.

    Gezien het College een bestuurlijk rechtscollege is, is het normaal dat het samengesteld is uit een magistraat van de Raad van State, de hoogstmogelijke rechtsmacht inzake bestuurlijk contentieux.

    V. ADVIES VAN HET VAST COMITÉ I BIJ HET « VOORONTWERP VAN WET BETREFFENDE DE METHODEN VOOR DE VERZAMELING VAN GEGEVENS DOOR DE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN »

    « The need for security often leads governments to adopt exceptional measures. These must be truly exceptional as no state has the right to disregard the principle of the rule of law, even in extreme situations. At all events, there must be statutory guarantees preventing any misuse of exceptional measures. »(Aanbeveling 1713 (2005) van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa over « Democratic oversight of the security sector in member states ».)

    Op 25 september 2006 zonden de minister van Justitie en de minister van Landsverdediging het « voorontwerp van wet betreffende de methoden voor de verzameling van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » toe, waarbij het Vast Comité I om advies werd verzocht. Op dinsdag 7 november 2006 ontving het Vast Comité I vertegenwoordigers van de beide ministers die het voorontwerp op een aantal punten hebben toegelicht.

    Het Vast Comité I heeft het voorontwerp grondig bestudeerd vanuit zijn dubbele opdracht : toezien op de fundamentele rechten van de mens en op de doelmatigheid en de coördinatie van de twee Belgische inlichtingen- en veiligheidsdiensten, wier eigen finaliteit niet uit het oog mag worden verloren.

    Vooraleer in te gaan op zijn bedenkingen en opmerkingen wenst het Vast Comité I duidelijk te benadrukken dat het Comité het gezamenlijke initiatief van de ministers van Justitie en Landsverdediging toejuicht om enerzijds de inlichtingendiensten bijkomende bevoegdheden te verlenen en daar anderzijds een duidelijke wettelijke basis voor te creëren waarbij de nodige aandacht is uitgegaan naar de bescherming van de rechten en vrijheden van burgers. Het Vast Comité I had hier meermaals op aangedrongen, zeker wat betreft de bevoegdheid tot afluisteren.(Zie onder meer in de volgende Activiteitenverslagen van het Vast Comite I : 1996, pp. 27-55; 1999, p. 80 e.v.; 2000, p. 56; 2001, pp. 221-235. Zie ook de hoorzitting met de voorzitter van het Vast Comite I naar aanleiding van de voorbereidende werkzaamheden van de interceptiebevoegdheid van ADIV (Gedr. St., 2002-2003, 2059/3,7). De huidige toestand, waarbij de Belgische inlichtingendiensten over slechts enkele en daarenboven vaag omschreven operationele bevoegdheden beschikken, is niet langer houdbaar. De actuele dreigingen (bijvoorbeeld extremisme en terrorisme) tegen het voortbestaan van de democratische rechts- en welvaartstaat en de positie van de Belgische inlichtingendiensten tegenover hun buitenlandse homologen, noodzaken de overheid om die stap te zetten.

    1. ALGEMENE OPMERKINGEN

    1.1. Nieuwe (verregaande) bevoegdheden en garanties voor de bescherming van fundamentele rechten en vrijheden

    Het Vast Comité I is zeker gewonnen voor de idee om de methoden van de inlichtingendiensten naargelang de mogelijke intrusie in de persoonlijke levenssfeer op te delen in gewone, specifieke en uitzonderlijke middelen en daarbij steeds hogere garanties te voorzien om zo een rem in te bouwen op het gebruik van bepaalde middelen en om mogelijk misbruik te voorkomen. Wel wil het Vast Comité I hier drie bedenkingen aan toevoegen :

    1. De gewone methoden krijgen in het voorontwerp onvoldoende aandacht (zie punt 2.);

    2. De nieuwe bevoegdheden die het voorontwerp aan de inlichtingendiensten toekent, zijn zeer verregaand in vergelijking met de huidige bevoegdheden (zie punt 1.1.1.);

    3. De garanties tegen mogelijke ontsporingen kunnen soms beter uitgewerkt worden (zie punt 1.1.2.).

    In de marge benadrukt het Vast Comité I in verband met de tweede bedenking evenwel dat het geen vergelijking wil maken met de bevoegdheden die de gerechtelijke overheden kregen in het kader van de zogenaamde BOM-wet. Of de toegekende bevoegdheden toereikend dan wel excessief zijn, moet bekeken worden vanuit de opdrachten en de finaliteit van elke betrokken dienst afzonderlijk en niet door een vergelijking te maken tussen de bevoegdheden van twee diensten met onderscheiden opdrachten.

    1.1.1. Nieuwe (verregaande) bevoegdheden

    In het voorontwerp heeft men zich bij de invulling van de methoden vnamelijk geïnspireerd op de Nederlandse wetgeving. Op zich is het uiteraard verrijkend om zich te baseren op buitenlandse voorbeelden. Maar men mag daarbij niet vergeten dat in Nederland een andere inlichtingencultuur geldt.

    Daarenboven moet het Vast Comité I vaststellen dat het voorontwerp op enkele punten méér mogelijkheden geeft aan de Belgische diensten. Zo bijvoorbeeld beschikt de Nederlandse algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) momenteel niet over de mogelijkheid om openbare besturen te verplichten alle relevante gegevens waarover ze beschikken, op eerste verzoek toe te zenden noch over de mogelijkheid om vanwege de private sector alle bankgegevens te bekomen. (Van Daele, D. en Vangeebergen, B., Inlichtingendiensten en strafprocedure in Nederland, Duitsland en Frankrijk, Antwerpen, Intersentia, 2006, 11 (in druk). (Wel ligt er momenteel in Nederland een wetsvoorstel ter tafel waarbij men een verplichting in het leven wil roepen om die gegevens toe te zenden aan de inlichtingendiensten (Wijziging van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 in verband met de verbetering van de mogelijkheden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om onderzoek te doen naar en maatregelen te nemen tegen terroristische en andere gevaren met betrekking tot de nationale veiligheid alsmede enkel andere wijzigingen). Wel is het voorstel met meer waarborgen omgeven). Daarnaast is in Nederland veelal een voorafgaandelijke ministeriële toelating vereist voor de inzet van bijzondere methoden, terwijl het voorontwerp soms genoegen neemt met de toelating van het diensthoofd. Ten slotte is bijvoorbeeld de toestemming in Nederland om een woning te doorzoeken maximaal drie dagen geldig; in het voorontwerp kan dat oplopen tot twee maanden (art. 18/11, § 2, 5º, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp).

    Anderzijds wordt er in het voorontwerp geopteerd om bepaalde middelen niet toe te kennen aan de Belgische inlichtingendiensten (bijvoorbeeld de mogelijkheid om misdrijven te plegen of om privé-personen te laten infiltreren). Het voorontwerp geeft hiervoor geen reden op. Ook herneemt het niet de bevoegdheid om staatsbedreigende acties te « verstoren ».(Art. 21, eerste lid, a, 2º, van de Nederlandse Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 laat toe personen in te zetten met het oog op « het bevorderen of treffen van maatregelen ter bescherming van door een dienst te behartigen belangen. » Op grond van deze taakomschrijving kan de AIVD bepaalde personen of organisaties « frustreren » in hun activiteiten wanneer deze een gevaar zouden kunnen opleveren voor de gevvichtige belangen van de staat. Bij het bevorderen of nemen van maatregelen gaat het er steeds om een bedreiging te ontmoedigen of in de kiem te smoren met als uiteindelijke doel te voorkomen dat de ermee gepaard gaande risico's werkelijkheid worden, bijvoorbeeld door een groepering te desinformeren (Van Daele, D. en Vangeebergen, B., o.c, 16 (in druk)). De Nederlandse regering wil deze mogelijkheid om verstoringsacties op te zetten, uitbreiden tot leden van de AIVD zelf.) Uiteraard past deze bevoegdheid niet in onze traditie van een « defensieve » dienst, maar een inlichtingendienst een (gecontroleerde !) actiemogelijkheid bieden, zou zeker haar autonomie benadrukken tegenover de gerechtelijke afhandeling van dreigingen. Het Vast Comité I spreekt zich echter niet uit voor of tegen deze mogelijkheid.

    Tot slot wenst het Vast Comité I er op te wijzen dat het geenszins ondenkbeeldig is dat, gelet op hun effectiviteit, steeds vlugger zal worden teruggegrepen naar de aanwending van bijzondere middelen, ook al is dit niet de bedoeling van het voorontwerp en ook al werden er verschillende remmen ingebouwd.

    Antwoord van de regering

    Wat de uitbreiding van de bevoegdheden van de inlichtingendiensten betreft, vertrekt het Comité I van het principe dat het voorontwerp geïnspireerd is op de Nederlandse wet maar dat men hierbij niet mag vergeten dat in Nederland een andere inlichtingencultuur heerst.

    De regering is van oordeel dat dergelijke cultuur op het vlak van de inlichtingen ook in ons land zou moeten bestaan. De in voorbereiding zijnde wijziging aan de Nederlandse wet voorziet me name in de verplichting voor de openbare diensten om antwoord te geven op vragen om informatie van de inlichtingendiensten.

    Betreffende de geldigheidsduur van de toestemming om een woning te doorzoeken, werd het ontwerp aangepast waardoor de geldigheidsduur beperkt wordt tot vijf dagen (art. 18/14, § 1).

    Het Comité I merkt op dat in het voorontwerp geopteerd werd om bepaalde middelen niet toe te kennen aan de inlichtingendiensten, als daar zijn de mogelijkheid om misdrijven te plegen, om privé-personen te laten infiltreren of om staatsbedreigende acties te « verstoren », zoals voorzien in de Nederlandse wet.

    Zoals het Comité I benadrukt heeft, is de regering van mening dat ieder land zijn eigen inlichtingencultuur heeft en zijn inlichtingenopdracht uitvoert volgens zijn eigen tradities. In België werken de inlichtingendiensten op een andere wijze.

    Bepaalde methoden willen onze inlichtingendiensten niet, zoals de infiltratie door privé-personen. De methoden voor het verzamelen van gegevens die in het ontwerp voorzien zijn, werden gekozen in nauw overleg met onze diensten en op basis van wat zij al dan niet willen en niet in functie van de cultuur van andere inlichtingendiensten.

    Wat bedoelt het Comité I met « de bevoegdheid om staatsbedreigende acties te verstoren » ? De regering ziet niet in welke de draagwijdte van dergelijke acties is. Hierdoor riskeren de inlichtingendiensten tot daadwerkelijke actie te moeten overgaan waardoor ze op dezelfde hoogte gesteld worden als politiediensten.

    Het ontwerp werd aangevuld om de ambtenaren van de diensten te beschermen tegen strafrechterlijke vervolging wanneer zij, bij het vervullen van hun opdracht, ertoe gebracht worden inbreuken te plegen. Zo is het bijvoorbeeld bij een schaduwing mogelijk dat er inbreuken op de Verkeerswetgeving worden gepleegd. Ook de creatie van een fictieve rechtspersoon vereist de opstelling van valse balansen of valse facturen ... Het ontwerp werd op dit punt aangevuld zich baserend op de wet met betrekking tot de bijzondere opsporingsmethoden die eveneens de agenten van de politiediensten van elke strafrechterlijke vervolging vrijstelt. Deze inbreuken mogen nooit inbreuk maken op de fysieke integriteit van derden en dienen steeds voorafgaandelijk door de commissie te worden toegestaan.

    1.1.2. Garanties voor de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden

    Zoals gezegd, is het Vast Comité I gewonnen voor het idee om drie categorieën van middelen en methoden te onderscheiden, waarbij de situaties waarin er gebruik kan van worden gemaakt aan steeds zwaardere formaliteiten zijn onderworpen (bijvoorbeeld schriftelijke motivering) en waarbij de externe controlemogelijkheden toenemen. Toch is het Vast Comité I van oordeel dat op sommige punten meer garanties kunnen worden geboden. Verder in dit advies zal hierop regelmatig worden ingegaan.

    Wat de (externe) controle door de commissie en het college betreft, wenst het Vast Comité I hier reeds de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens met betrekking tot de artikelen 8 en 13 van het EVRM kort in herinnering te brengen.

    Artikel 8 EVRM

    Om aan de eisen van artikel 8 EVRM te voldoen, moeten er in het geval van geheime onderzoeken adequate en wezenlijke garanties tegen misbruiken bestaan via een wettelijk geregelde, onafhankelijke controle. Het Europees Hof voor de rechten van de mens eist niet dat de controle op de werking van de inlichtingendiensten noodzakelijkerwijs door de rechterlijke macht wordt uitgeoefend. Wel is vereist dat de instantie die de controle verricht, alle waarborgen biedt inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Ook essentieel is dat de controlerende instantie bindende besluiten kan nemen. (Ook de Raad van State wees op deze eis in haar advies bij het wetsontwerp waarbij aan de ADIV een beperkte afluisterbevoegdheid werd verleend (Gedr. St., 2001-2002, 2059/1, 16). De Raad stelde vast dat niet aan deze vereiste was voldaan door de controle die zou worden uitgeoefend door het Vast Comite I en de Dienst Enquetes aangezien deze diensten « geen beslissingsbevoezdheid hebben, zodat er geen daadwerkelijke controle bestaat op afluisteroperaties door de inlichtingendiensten ». De tekst van het ontwerp werd dan ook aangepast in die zin dat het Vast Comite I onwettige afluisterpraktijken van de ADIV kan stopzetten.

    De nieuw op te richten commissie beschikt weliswaar over een beslissingsbevoegdheid, maar staat onder het gezag van de ministers van Justitie en Landsverdediging die de twee inlichtingendiensten onder hun voogdij hebben. en kan dus moeilijk als onafhankelijk worden beschouwd, ook al is ze samengesteld uit magistraten. Het college kan wel als onafhankelijke en onpartijdige instantie worden beschouwd en kan bindende beslissingen treffen door de vernietiging van wederrechtelijk verzamelde gegevens te bevelen. Wel kan het college — anders dan het Vast Comité I wanneer het controle uitoefent over de buitenlandse intercepties door de ADIV (art. 44ter Wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verder : W.I&V) — niet bevelen om de uitvoering van inlichtingenmethoden stop te zetten aangezien zij pas kan optreden nadat de maatregel is beëindigd (zie verder onder punt 6.1.).

    Een adequate en effectieve controle vereist niet alleen een onafhankelijk en onpartijdig orgaan dat beslissingen kan treffen. Ook essentieel is volgens het Vast Comité I dat die instantie over een initiatiefrecht beschikt om « dossiers naar zich toe te trekken ». Indien het orgaan alleen kan optreden op verzoek van een burger (die meestal niet zal weten dat er over hem gegevens werden verzameld) kan er geen echte controle gevoerd worden. Eveneens noodzakelijk is dat op de inlichtingendiensten een verplichting rust om zelf bepaalde gevallen te melden aan de controlerende instantie. Verder moet het toezichtorgaan toegang hebben tot alle documenten en moet zij leden van inlichtingendiensten kunnen horen, los van hun beroepsgeheim. Al deze elementen zijn op voldoende wijze terug te vinden in het voorontwerp.

    Ten slotte is van belang dat deze instantie over voldoende (personele en financiële) middelen beschikt om zijn taak ook daadwerkelijk en efficiënt te kunnen uitoefenen.

    Artikel 13 EVRM

    Geheime onderzoeken moeten niet alleen voldoen aan art. 8 EVRM. Ook artikel 13 EVRM, dat een « daadwerkelijke rechtshulp » vereist, moet worden gerespecteerd. Art. 13 EVRM eist vooreerst dat een beroep mogelijk is bij een nationale instantie die zich kan uitspreken over een « arguable claim » dat een grondrecht werd geschonden en vervolgens dat deze instantie een gepast herstel kan bieden indien er een schending wordt vastgesteld. De nationale instantie moet niet noodzakelijk tot de rechterlijke orde behoren. Wel zullen de bevoegdheden en de procedurele garanties worden bekeken om uit te maken of het middel « effectief » is. Zo moet de instantie ten gronde kennis kunnen nemen van de zaak en voldoende onafhankelijk en onpartijdig zijn. Wat betreft het gepast herstel indien er een schending wordt vastgesteld, moet de instantie normaliter bevoegd zijn om, op een of andere manier, een vastgestelde schending ook daadwerkelijk te doen ophouden.

    Wel moet worden onderlijnd dat het Europees Hof de lat gevoelig lager legt in geval van geheime onderzoeken ter vrijwaring van de nationale veiligheid. Daar moet de rechtshulp « zo daadwerkelijk mogelijk » zijn zonder daarbij de effectiviteit van de geheime maatregel teniet te doen. In de zaak-Leander stelde het Hof het volgende :

    « § 78. (...) For the purposes of the present proceedings, an « effective remedy » under Article 13 (art. 13) must mean a remedy that is as effective as can be having regard to the restricted scope for recourse inherent in any system of secret checks on candidates for employment in posts of importance from a national security point of view. It therefore remains to examine the various remedies available to the applicant under Swedish law in order to see whether they were « effective » in this limited sense (...).

    § 84. It should also be borne in mind that for the purposes of the present proceedings, an effective remedy under Article 13 (art. 13) must mean a remedy that is as effective as can be, having regard to the restricted scope for recourse inherent in any system of secret surveillance for the protection of national security. »

    Het Hof is dus van oordeel dat in gevallen waarin geheimhouding vereist is, naar alle mogelijke (rechts)middelen dient te worden gekeken en dat men moet uitmaken of ze, globaal genomen, volstaan. Er is dus op zich zelfs geen bindende uitspraak vereist. Om de mogelijks toekomstige Belgische situatie te beoordelen, kan dan ook verwezen worden naar de mogelijkheden van de nieuwe commissie (die evenwel onder het gezag van ministers is geplaatst) en het nieuwe college (dat een beperkte beslissingsbevoegdheid heeft in die zin dat zij alleen wederrechtelijk verzamelde gegevens kan vernietigen nadat de maatregel beëindigd is). Deze mogelijkheden komen echter boven en naast de bestaande mogelijkheden (controle door het Vast Comité I, de inzage van dossiers door de Commissie tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de bevoegdheid van de Federale ombudsmannen, de beslissingen van de Raad van State of zelfs van de burgerlijke rechter en de strafrechter). Op het eerste zicht lijkt dit brede scala aan mogelijkheden zeker voldoende in het licht van art. 13 EVRM.

    Het Vast Comité I is evenwel van oordeel dat het beroep nog effectiever kan zonder de doelmatigheid van de geheime maatregelen teniet te doen. Men zou immers het college tevens de bevoegdheid kunnen verlenen om onrechtmatige handelingen stop te zetten (zie verder punt 6.).

    Antwoord van de regering

    De regering is van oordeel dat de beroepsmiddelen die voorgesteld zijn in het kader van de specifieke en de uitzonderlijke methoden, beantwoorden aan de vereisten van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    Het statuut van de Commissie werd herzien om haar onafhankelijkheid te bevestigen. Het is aan de Senaat om haar de noodzakelijke budgettaire middelen voor haar werking te verzekeren.

    Het College is bevoegd om enerzijds de uitzonderlijke of specifieke methode te verbieden wanneer deze nog lopende is of wanneer deze door de commissie werd opgeschort en anderzijds de via deze methoden verzamelde gegevens te vernietigen volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, wanneer het College van oordeel is dat een bepaalde specifieke of uitzonderlijke methode voor de verzameling van gegevens niet in overeenstemming is met de bepalingen van onderhavige wet. Het gaat hier bijgevolg over een daadwerkelijk beroepsmiddel, zoals bedoeld in het EVRM.

    1.2. Verbod op « uitbating » van wederrechtelijk verzamelde gegevens

    Het Vast Comité I stelt vast dat het voorontwerp voorziet dat wederrechtelijk verzamelde gegevens niet gebruikt kunnen worden; de commissie moet de inlichtingen- en veiligheidsdiensten verbieden deze gegevens « uit te baten » (zie bijvoorbeeld art. 18/6, § 3, derde lid en art. 18/11, § 5, derde lid, zoals ingevoegd door art 12 van het voorontwerp). Als principe gesteld, zal dit zeker een autoregulerend effect hebben. Wel stelt het Vast Comité I zich vragen bij de effectiviteit, de draagwijdte en de wenselijkheid van deze maatregel.

    Vooreerst zal deze maatregel niet steeds effectief zijn. Zo moet de commissie pas na enige tijd worden ingelicht over het gebruik van specifieke middelen of zou de inlichtingendienst specifieke of uitzonderlijke middelen kunnen gebruiken zonder de commissie hierover in te lichten. De op deze wijze ingewonnen gegevens zullen veelal reeds verwerkt zijn door de eigen analysediensten. Bovendien bestaat de mogelijkheid dat die gegevens werden toegezonden aan én gebruikt door andere overheden.

    Het Vast Comité I denkt hier bijvoorbeeld aan het OCAD die strategische of punctuele analyses zal maken op basis van die gegevens, aan de Nationale veiligheidsoverheid die beslist over de toekenning van een veiligheidsmachtiging, aan gerechtelijke overheden die de informatie als start- of sturingsinformatie of als bewijs kunnen gebruiken, of zelfs aan buitenlandse correspondenten ...

    Op dat ogenblik stelt zich meteen de vraag naar de draagwijdte van het verbod op « uitbating ». Geldt dit verbod alleen voor de toekomst of heeft het ook betrekking op gegevens die reeds doorgegeven of verwerkt zijn ? Geldt het verbod alleen ten aanzien van de twee Belgische inlichtingendiensten zoals de tekst van het voorontwerp laat vermoeden ? Of met andere woorden : kunnen die gegevens nog gebruikt worden in een administratieve of gerechtelijke procedure en welke sanctie is voorzien bij eventueel gebruik (zie hierover ook 1.3.4. en 1.4.) ?

    Veel belangrijker is de vraag of dergelijk absoluut gebruiksverbod wel wenselijk is. Indien een inlichtingendienst een huiszoeking verricht net buiten de duur van de verleende machtiging (Het voorontwerp voorziet namelijk in het feit dat de periode tijdens dewelke de uitzonderlijke methode kan gehanteerd worden, vooraf moet bepaald worden.) en op dat ogenblik kennis krijgt van een op til zijnde terreuraanslag, dan is de in het ontwerp voorziene sanctie buiten elke proportie. Wanneer echter een persoon in het kader van een veiligheidsonderzoek gedurende maanden wordt afgeluisterd (Dit is door het voorontwerp verboden) en daarbij een banaliteit aan het licht komt, is het Vast Comité I van oordeel dat die informatie niet tegen de betrokkene mag gebruikt worden. Het Vast Comité I meent dan ook dat bij het hanteren van de voorziene sanctie een billijke afweging mogelijk moet zijn tussen het individueel en het algemeen belang.

    Om dit mogelijk te maken, kan men zich misschien inspireren op de rechtspraak van het Hof van Cassatie in verband met het « onrechtmatig verkregen bewijs ». Dit bewijs kan slechts in drie gevallen worden uitgesloten : wanneer de wet in deze sanctie voorziet, wanneer de betrouwbaarheid van de gegevens is aangetast of wanneer het recht op een eerlijk proces in het gedrang komt. (Zie bijvoorbeeld Cass., 12 oktober 2005, www.juridat.be.) Wat betreft de laatste uitsluitingsgrond, reikt het Hof van Cassatie een aantal beoordelingscriteria aan waarmee de rechter kan (maar niet moet) rekening houden :

    — met het zuiver formeel karakter van de onregelmatigheid;

    — met het gebrek aan weerslag van het aangeklaagde gebrek op het recht of de vrijheid, door de overschreden norm beschermd;

    — met de omstandigheid dat de onregelmatigheid die aan de politie of de aangever toegeschreven wordt niet opzettelijk werd begaan;

    — met het feit dat het onrechtmatig verkregen bewijs slechts een materieel bestanddeel van het misdrijf uitmaakt;

    — met het feit dat de ernst ervan veruit de onregelmatigheid die de vaststelling van het misdrijf voorafging of die er mee gepaard ging, overstijgt.

    Deze criteria kunnen zeker ook hun nut bewijzen bij de afweging of een gegeven door een inlichtingendienst mag uitgebaat worden. Wel wil het Vast Comité I hier onmiddellijk aan toevoegen dat telkenmale wordt vastgesteld dat een lid van een inlichtingendienst op onrechtmatige wijze gegevens heeft verzameld, een disciplinair of zelfs strafrechtelijk onderzoek (Veel van de specifieke of uitzonderlijke methoden zijn immers strafbaar indien ze buiten het kader van het voorontwerp zouden worden gehanteerd (bijvoorbeeld valse naamdracht, afluister — en registratieverbod, huisvredebreuk, informaticacriminaliteit ...).) zou moeten worden gevoerd.

    Antwoord van de regering

    Het Comité I stelt zich vragen bij de doeltreffendheid, de draagwijdte en de wenselijkheid van het verbod om wederrechtelijk verzamelde gegevens te gebruiken. Het is van oordeel dat bij de toepassing van dit principe een billijke afweging moet worden gemaakt tussen het individueel en het algemeen belang.

    De regering is de mening toegedaan dat een methode onwettig kan worden verklaard, maar dat de verzamelde gegevens desalniettemin van belang kunnen blijven voor andere diensten.

    De verwijzing naar het arrest van het Hof van Cassatie van 12 oktober 2005 in verband met het « onrechtmatig verkregen bewijs », is hier niet op zijn plaats omdat hier geen sprake is van een gerechtelijke vervolging.

    Niettemin werd artikel 43/7 § 3 van het ontwerp aangepast zodat de gerechtelijke en administratieve overheden geïnformeerd worden over de onwettigverklaring wanneer de gegevens worden uitgewist. De overheden moeten op de hoogte worden gebracht van de onwettigverklaring van de methode die gebruikt werd voor de verzameling van de gegevens zodat ze de impact van de onwettigheid op deze gegevens kunnen beoordelen. Bij wijze van voorbeeld kan het OCAD aangehaald worden. De gegevens en informatie van de databank worden 30 jaar bewaard vanaf de dag van hun registratie. Na deze termijn wordt nagegaan of het nog nodig is deze te bewaren, op basis van een evaluatie van het directe verband dat zij nog dienen te vertonen met de doeleinden. Dit onderzoek gebeurt om de 5 jaar. De noodzaak van hun verdere bewaring wordt echter onderzocht voor het verstrijken van deze termijn van 30 jaar indien ter kennis gebracht wordt van het OCAD dat hun aanvankelijke registratie klaarblijkelijk niet gegrond was (art. 5 koninklijk besluit van 28 november 2006 tot uitvoering van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging).

    Voor de inlichtingendiensten heeft de onwettigverklaring tot gevolg dat de gegevens niet mogen worden gebruikt en dat ze moeten worden uitgewist.

    De regering acht het niet nodig om bepalingen in te lassen over een eventueel disciplinair of strafonderzoek in geval van wederrechtelijke verzameling van gegevens. Ons juridisch arsenaal beschikt immers over voldoende mogelijkheden om over te gaan tot een controle of om disciplinaire of strafrechtelijke sancties te nemen.

    Als voorbeeld van dergelijke sancties kan verwezen worden naar :

    art. 43 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (geheimhouding);

    art. 11 van de wet van 11 december 198 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen (niet-geëigende aanwending van geclassificeerde informatie en dergelijke);

    art. 37-43 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens;

    art. 14 van de wet van 10 juli 2006 betreffende de analyse van de dreiging (willens en wetens informatie en dergelijke achterhouden);

    art. 458 Sv. (beroepsgeheim);

    art. 148 Sw. (onwettig binnendringen van een woning);

    art. 151 Sw. (daden van willekeur die inbreuk maken op de door de grondwet gewaarborgde vrijheden en rechten);

    art. 210bis Sw. (valsheid in informatica);

    art. 254 Sw. (misbruik van gezag);

    art. 259bis Sw. (onwettig afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie)

    tuchtstraffen zoals voorzien in het koninklijk besluit van 13 december 2006 houdende het statuut van de ambtenaren van de buitendiensten van de Veiligheid van de Staat dat de ambtenaren een nieuwe deontologische code oplegt.

    1.3. Verhouding tussen inlichtingendiensten en het gerecht

    In de Memorie van Toelichting leest het Vast Comité I volgende passage : « De methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn niet even dwingend als diegene die gepaard gaan met de opsporing en de vervolging van welbepaalde overtredingen. De eerbiediging van het recht op een eerlijk proces is niet van toepassing op de inlichtingen want er is geen sprake van de vervolging van welbepaalde overtredingen.'(Memorie van Toelichting, p. 4, al. 2)

    Het Vast Comité I kan deze passage, die in haar Nederlandstalige versie ongelukkig geformuleerd lijkt, niet volledig onderschrijven. De gegevens die de inlichtingendiensten verzamelen, hebben zeker in het domein van het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit, gelet op hun huidige penale omschrijving, zeer snel betrekking op een misdrijf. Zij zullen dan ook even snel doorgesluisd worden naar het gerecht alwaar ze als sturingsinformatie of als bewijs kunnen gebruikt worden.

    Het voorontwerp gaat voorbij aan de bepalingen dienaangaande, opgenomen in het Wetboek van strafvordering en de Wet van 30 november 1998 houden regeling van de inlichtingen en veiligheidsdienst :

    Vooreerst is er art. 29 Sv. dat de leden van de inlichtingendiensten verplicht om alle gegevens in verband met een misdrijf waarvan ze kennis krijgen, toe te zenden aan het parket.

    Verder maakt art. 19 W.I&V het mogelijk ook andere gegevens mee te delen aan het gerecht.

    Via artikel 20 W.I&V kunnen inlichtingendiensten hun « medewerking » of « technische bijstand'verlenen aan het gerecht waardoor ze soms zondermeer worden ingeschakeld in een opsporings- of gerechtelijk onderzoek.

    Het Vast Comité I heeft hier reeds op gewezen in haar studie over de « interactie tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden'(Activiteitenverslag 2004, p. 110-141.). Daarin haalde het Vast Comité I verschillende knelpunten aan. Zoals hieronder blijkt, gaat dit voorontwerp slechts op sommige van die punten in.

    Antwoord van de regering

    Het Comité I schrijft dat de gegevens die door de inlichtingendiensten verzameld worden (gelet op hun huidige penale omschrijving) zeer snel leiden tot de ontdekking van een misdrijf, zeker op het vlak van terrorisme en georganiseerde misdaad. Nog volgens het Comité I zullen zij dan ook even snel doorgesluisd worden naar het gerecht alwaar ze als sturingsinformatie of als bewijs kunnen worden gebruikt.

    Volgens de regering getuigt deze zienswijze van een gebrek aan kennis over het werk van de inlichtingendiensten. De prospectieve visie van de inlichtingendiensten mag niet worden verward met het gerechtelijk proactief onderzoek. Een inlichtingendienst dient de evoluties van bepaalde groepen te analyseren, zelfs indien deze groepen geen strafrechterlijke inbreuk hebben gepleegd. Het doel van de inlichting is te anticiperen op de mogelijke bedreigingen en de andere actoren van de veiligheid beter inlichten over de gevaren die zich kunnen voordoen. Het inlichtingenwerk is spitst zich dus hoofdzakelijk toe op analyse en niet op vervolging ... Slechts 20 % van het werk van de inlichtingendiensten kan gevolgen hebben op gerechtelijk vlak, de resterende 80 % is bestemd om de regering toe te laten gepaste beslissingen te nemen op het vlak van internationale en economische relaties.

    1.3.1. Art. 29 Sv. : de aangifteverplichting

    Het Vast Comité I stelt zich vragen bij het nut van de absolute aangifteverplichting uit art. 29 Sv. In zijn Activiteitenverslag 2004 heeft het Comité gepleit voor een meer soepele regeling die toelaat in elk concreet geval de beste weg te kiezen (gerechtelijk of inlichtingen). Uit de in opdracht van het Vast Comité I door de K.U.Leuven (Van Daele, D. en Vangeebergen, B., o.c, 147-148 (in druk)) gevoerde studie naar de situatie in Nederland, Duitsland en Frankrijk, blijkt dat in de twee eerste landen een zeer beperkte aangifteverplichting bestaat en dat de situatie in Frankrijk eerder onduidelijk is.

    Het Vast Comité I stelt vast dat het voorontwerp alleen afwijkt van de verplichting uit art. 29 Sv. wanneer gesprekken worden afgeluisterd. Wanneer uit een opname of overschrijvingen ernstige aanwijzingen blijken over te plegen of gepleegde (Alhoewel de redactie van art. 18/18, § 8, van het voorontwerp doet vermoeden dat alleen informatie over te plegen misdrijven wordt bedoeld, maakten de vertegenwoordigers van de betrokken ministers tijdens hun toelichting voor het Vast Comite I duidelijk dat ook informatie over gepleegde feiten wordt geviseerd.) wanbedrijven of misdaden, moet dit ter kennis worden gebracht van de commissie (art. 18/18, § 8, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp). De commissie neemt kennis van die opnamen en indien zij eveneens vaststelt dat de opname gegevens over een te plegen of gepleegd misdrijf bevat, moet zij een niet-geclassificeerd PV opstellen ten behoeve van het federaal parket. Het Vast Comité I heeft verschillende bedenkingen bij deze regeling.

    Vooreerst stelt het Vast Comité I vast dat de commissie niet over een beoordelingsmarge beschikt om de gegevens al dan niet toe te zenden. Wat is dan precies het nut van deze tussenstap ? Verder betekent dit dat er absolute prioriteit wordt gegeven aan de gerechtelijke weg.

    Het Vast Comité I stelt zich de vraag waarom deze overdracht van gegevens alleen geldt voor informatie die via het afluisteren wordt bekomen. De wijze waarop informatie wordt bekomen, kan toch niet (alleen) determinerend zijn om het via een specifieke weg aan het gerecht toe te zenden ?

    Het Vast Comité I pleit er dan ook voor te onderzoeken of het niet wenselijk zou zijn dat elke overdracht van gegevens naar de gerechtelijke overheden via de (anders samengestelde én onafhankelijk opererende — zie punt 5.) commissie zou kunnen verlopen. Deze zou kunnen toezien op de betrouwbaarheid van de gegevens en op de wettelijkheid waarmee ze werden verzameld.

    Antwoord van de regering

    Het Comité I stelt vast dat het voorontwerp voorziet in slechts één afwijking op artikel 29 van het wetboek van Strafvordering, niettegenstaande het in zijn Activiteitenverslag 2004 gepleit heeft voor een meer soepele regeling die toelaat om in elk concreet geval de beste weg te kiezen (gerechtelijk werk of inlichtingenwerk).

    Artikel 18/3 werd aangevuld met betrekking tot de toepassing van artikel 29 van het wetboek van Strafvordering. Indien de commissie het bestaan vaststelt van ernstige aanwijzingen die kunnen leiden tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, stelt de voorzitter hierover een niet-geclassificeerd proces-verbaal op dat onverwijld wordt overgemaakt aan het federaal parket. Het hoofd van de dienst wordt voorafgaandelijk gehoord over de voorwaarden voor deze overmaking.

    1.3.2. Art. 20 W.I&V : medewerking en technische bijstand

    Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de noodzaak om inlichtingendiensten, met hun eigen finaliteit en hun eigen bestaansreden in een democratie, in te schakelen ten behoeve van gerechtelijke opdrachten. (De inlichtingendiensten kunnen ook ingeschakeld worden door administratieve overheden. Dit is minstens even problematisch (zie punt 1.4.).) Er zijn immers voldoende politiebeambten die over de vereiste kwalificaties én over uitgebreide wettelijke bevoegdheden beschikken. Door de inlichtingendiensten in te schakelen in gerechtelijke opdrachten, wordt een stuk van de reeds schaarse inlichtingencapaciteit weggetrokken van haar kerntaak : het inlichtingenwerk. De inlichtingendiensten hebben in hoofdzaak de opdracht hun capaciteit aan te wenden voor actuele dreigingen inzake terrorisme, wetenschappelijk en economisch potentieel, proliferatie en sektarische organisaties ... Indien capaciteit wordt gereserveerd voor gerechtelijke of bestuurlijke opdrachten, heeft dit onvermijdelijk gevolgen op de kwaliteit van de aangeleverde dreigingsanalyses.

    Nochtans meent het Vast Comité I te moeten vaststellen dat de « medewerking » en de « technische bijstand'die de inlichtingendiensten volgens het voorontwerp aan de gerechtelijke overheden kunnen verlenen, nu ook betrekking blijkt te hebben op de inzet van de gewone én de specifieke inlichtingenmethoden (art. 13 voorontwerp). Immers, alleen de uitzonderlijke methoden zijn expliciet uitgesloten van de medewerking en bijstand. Dit zou betekenen dat de gerechtelijk overheden de inlichtingendiensten bijvoorbeeld kunnen verzoeken om observaties te verrichten of een private plaats te doorzoeken.

    Maar dit zou ook betekenen dat bepaalde inlichtingenmethoden door de inlichtingendiensten kunnen gebruikt worden in het kader van een opsporingsonderzoek en dit terwijl diezelfde methoden normaliter alleen kunnen gebruikt worden in een gerechtelijk onderzoek of onder bepaalde strenge voorwaarden. Dit is bijvoorbeeld het geval met de telefoonregistratie : die kan in het kader van het strafonderzoek alleen door de procureur des Konings bevolen worden in geval van heterdaadbetrapping, maar kan in het kader van het inlichtingenwerk gewoonweg door een inlichtingenofficier aangevraagd worden. Op dat ogenblik wordt de verleiding groot om te opteren voor de weg van de minste « wettelijke » weerstand. De mogelijkheid van een dergelijke interpretatie van het voorontwerp is verontrustend.

    Naar oordeel van het Vast Comité I dient integendeel een omgekeerde weg te worden bewandeld : de mogelijkheid om medewerking te verlenen, moet vervallen of minstens slechts in zeer uitzonderlijke, in de wet omschreven gevallen (bijvoorbeeld bij nakende dreiging van bepaalde misdrijven) mogelijk zijn.

    Verder moet de technische bijstand herleid worden tot haar essentie : de gerechtelijke overheden steunen door technische adviezen of technische hulp te verschaffen bij handelingen die door het gerecht zelf worden gesteld. (Ook in Nederland is het zo dat de inlichtingendiensten alleen technische apparatuur ter beschikking mogen stellen of hooguit personeel om deze te bedienen. In Duitsland is de operationele samenwerking tussen het Bundesamt fur Verfassungsschutz en de Bundesnachrichtendienst enerzijds en de opsporingsdiensten anderzijds in het licht van het Trennungsgebot in principe uitgesloten. Het Trennungsgebot, dat werd ingevoerd na WO II, legt een absolute scheiding op tussen diensten met een opsporingsbevoegdheid en inlichtingendiensten. Wel kan « expertise » worden uitgewisseld. Alleen in Frankrijk is er operationele samenwerking mogelijk of soms zelfs verplicht. Dit is uiteraard te verklaren door het feit dat de direction Centrale des Renseignements Generaux en de direction de la Surveillance du Territoire met de Police Nationale een organisatorische eenheid vormen (Van Daele, D. en Vangeebergen, B., o.c, p. 149)).

    Het Vast Comité I stelt verder vast dat het, ondanks eerdere aanbevelingen (Zie bijvoorbeeld Activiteitenverslag 2004, p. 101 en p. 123.), tot op heden ontbreekt aan een duidelijke definitie van de begrippen « medewerking » en « technische bijstand ». Deze taak heeft de wetgever in 1998 nochtans toevertrouwd aan de betrokken ministers die ter zake een protocol dienen op te stellen. Het Vast Comité I beveelt aan om van dit voorontwerp gebruik te maken om deze begrippen in de wet te definiëren en er tegelijkertijd een zeer beperkte draagwijdte aan te geven.

    Antwoord van de regering

    Het Comité I formuleert opmerkingen over de medewerking en de technische bijstand die, desgevraagd, aan de gerechtelijke en administratieve overheden wordt gegeven.

    De regering herinnert eraan dat dit ontwerp niet tot doel heeft de bestaande wet te wijzigen. Er wordt technische bijstand geleverd sinds het samenwerkingsakkoord van 15 december 1997 tussen de Veiligheid van de Staat en het Openbaar ministerie (Gedr. St., Senaat, 1-758/10 — 1997/1998, p. 36-37). Deze samenwerking, waaronder de technische bijstand, maakt voor het ogenblik het voorwerp uit van een vertrouwelijke omzendbrief van de Procureurs-Generaal.

    Voor sommige dossiers is deze technische bijstand onontbeerlijk geworden.

    Artikel 20 § 2 van de organieke wet is bijgevolg niet gewijzigd gezien ze toegepast wordt tot voldoening van alle betrokkenen.

    Gezien het actiedomein van de methoden werd uitgebreid en om conflicten te vermijden tussen de onderzoeken die door de inlichtingendiensten worden gevoerd en deze die door de politiediensten worden gevoerd, wordt de Commissie opgericht als interface om de overgang naar de gerechtelijke overheden te vergemakkelijken.

    De gerechtelijke overheden zijn niet gebonden door het proces-verbaal dat door de Commissie is opgesteld. De personen die mogelijks vervolgd worden, zullen toegang hebben tot dit proces-verbaal. Om met gelijke wapens te kunnen strijden, zal dit worden gedeclassificeerd.

    In het kader van de technische bijstand mogen geen uitzonderlijke en specifieke methoden worden gebruikt om alzo te verhinderen dat er handelingen worden gesteld die niet mogen worden uitgevoerd worden in het kader van een strafprocedure. De medewerking en de technische bijstand die, desgevraagd, aan de gerechtelijke overheden wordt gegeven, bestaat er voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in om tussen te komen, als expert, « in het kader van verhoren, ambtelijke opdrachten, huiszoekingen, taakgerichte analyses en adviezen ... » (Gedr. St., Senaat, 1-758/10 — 1997/1998, p. 115).

    Deze methoden mogen in geen geval voor andere doeleinden worden gebruikt.

    1.3.3. Absolute voorrang van het gerechtelijk onderzoek

    Naast de instandhouding van art. 29 Sv. blijkt de absolute voorrang die men wil verlenen aan de gerechtelijke afhandeling ook uit art. 18/3 (ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp) : wanneer het onderzoek van een inlichtingendienst een weerslag kan hebben op een lopend gerechtelijk — of opsporingsonderzoek mag de dienst dit onderzoek niet schaden via gebruik van specifieke of uitzonderlijke methoden. Het zal uiteindelijk een commissie van drie magistraten zijn (met andere woorden personen die, gelet op hun professionele achtergrond, de zaak vanuit eenzelfde invalshoek zullen bekijken) die oordeelt of de inlichtingendienst zijn onderzoek kan verder zetten. Reeds in zijn Activiteitenverslag 1999 (Activiteitenverslag 1999, p. 85) stelde het Vast Comité I zich terughoudend op tegen het idee dat een rechter voorafgaand aan het uitvoeren van inlichtingenoperaties zou tussenkomen, aangezien de opdrachten van veiligheidsdiensten nu net niet van gerechtelijke aard zijn.

    De wetgever zou deze commissie (waarin volgens het Vast Comité I minstens een andere expertise/invalshoek moet vertegenwoordigd zijn) minstens een aantal criteria moeten aanreiken op basis waarvan hij moet beslissen dat de inlichtingendienst een bepaalde operatie dient te staken.

    Indien aan de idee wordt vastgehouden dat de commissie de inlichtingendienst kan verbieden een onderzoek te voeren, moet tevens bepaald worden wanneer deze dienst dit onderzoek kan hervatten.

    Daarnaast kan worden gedacht aan een systeem van « beroep » tegen de beslissing van de commissie. Het Vast Comité I denkt hier specifiek aan het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid. Het Vast Comité I zich daarbij bewust van het feit dat de beslissing op dat ogenblik opnieuw bij de uitvoerende macht komt te liggen en er op die manier onvoldoende garanties zijn in het licht van de artikelen 8 en 13 EVRM.

    Om hieraan tegemoet te komen, zou men de zaak tegelijk automatisch kunnen voorleggen aan het op te richten college dat kan toezien op de wettelijkheid (zie verder punt 6.)

    Antwoord van de regering

    Wat het beroep tegen een beslissing van de commissie aangaat : indien er geen consensus is binnen de commissie, is reeds voorzien dat de eindbeslissing door de voogdijministers wordt genomen. Men heeft hier te maken met ministeriële richtlijnen. De verantwoordelijkheid van de uitvoerende macht mag niet verwateren. De tekst van het voorontwerp werd reeds zo gewijzigd dat het laatste woord aan de bevoegde minister wordt gegeven.

    1.3.4. Wederrechtelijk verzamelde gegevens en onrechtmatig verkregen bewijs

    Het Vast Comité I heeft hierboven (punt 1.2.) reeds vragen gesteld bij de effectiviteit, de draagwijdte en de wenselijkheid van het absolute verbod om onrechtmatig verkregen gegevens uit te baten.

    Specifiek wat de gerechtelijke overheden betreft, laat het ontwerp in het midden of die gegevens nog kunnen gebruikt worden in een gerechtelijke procedure en wat de sanctie is bij eventueel gebruik. Zoals gezegd, laat het Hof van Cassatie slechts in drie gevallen toe dat onrechtmatig verkregen bewijs wordt uitgesloten : wanneer de wet in deze sanctie voorziet, wanneer de betrouwbaarheid van de gegevens is aangetast of wanneer het recht op een eerlijk proces in het gedrang komt. Het is niet duidelijk of het de bedoeling van het voorontwerp is om het bewijs niet toe te laten. Het Vast Comité I wenst hierin geen standpunt in te nemen. Wel beveelt het aan in het voorontwerp expliciet de nietigheidssanctie op te nemen indien de wetgever het gebruik als bewijs wenst uit te sluiten.

    Wel herhaalt het Vast Comité I dat een disciplinair of strafrechtelijk onderzoek moet worden gevoerd, telkenmale wordt vastgesteld dat een lid van een inlichtingendienst op onrechtmatige wijze gegevens heeft verzameld.

    Antwoord van de regering

    Wat betreft de wederrechtelijk verzamelde gegevens en de sanctie bij het gebruik hiervan in het kader van een gerechtelijke procedure, is de regering van mening dat deze opmerking niet ter zake doet omdat de gerechtelijke overheden geen geding kunnen baseren op grond van een proces-verbaal. Dergelijk proces-verbaal moet worden beschouwd als één van de vele elementen.

    Daarenboven is het de rechter ten gronde die oordeelt over het gebruik van wederrechtelijk verzameld bewijs in een gerechtelijke procedure. Dit wordt trouwens herhaald in de rechtspraak van het EHRM in de zaak P.G. en J.H. t. het Verenigd Koninkrijk van 25 september 2001 :

    « § 76 ... .....Si l'article 6 garantit le droit à un procès équitable, il ne réglemente pas pour autant l'admissibilité des preuves en tant que telle, matière qui dès lors relève au premier chef du droit interne (arrêts Schenk c; Suisse, 12 juillet 1988, série Anº 140, p. 29 §§ 45-46, ....). Il n'appartient donc pas à la Cour de se prononcer par principe sur la recevabilité de certaines sortes de preuve — par exemple des preuves obtenues de manière illégale — ou encore la culpabilité du requérant. Il faut examiner si la procédure, y compris le mode d'obtention des preuves, fut équitable dans son ensemble, ce qui implique l'examen de l' « illégalité » en question et, dans le cas où se trouve en cause la violation d'un autre droit protégé par la Convention, la nature de cette violation.

    « § 77. Dans l'affaire Schenk susmentionnée, pour conclure que l'utilisation en tant que moyen de preuve de l'enregistrement obtenu illégalement n'avait pas privé le requérant d'un procès équitable, la Cour a d'abord observé que les droits de la défense n'avaient pas été méconnus : le requérant s'était vu offrir la possibilité, qu'il avait saisie, de contester l'authenticité de l'enregistrement et d'en combattre l'emploi, ainsi que l'occasion d'interroger M. Pauty et de citer à comparaître l'inspecteur de police responsable de la production de l'enregistrement. Par ailleurs, la Cour a attaché « aussi du poids à la circonstance que l'enregistrement téléphonique n'a(vait) pas constitué le seul moyen de preuve retenu pour motiver la condamnation » (ibidem, pp. 29-30,§ 48). Plus récemment la Cour a appliqué ces principes dans l'Affaire Khan (précitée, §§ 34-40) et a estimé que l'utilisation lors du procès du requérant d'enregistrements des conversations de l'intéressé ne se heurtait pas aux exigences de l'article 6 § 1, même s'ils avaient été obtenus dans des circonstances dans lesquelles la Cour avait estimé, au regard de l'article 8 de la Convention, que les mesures de surveillance n'avaient pas été « prévues par la loi. ».

    Betreffende de eventuele disciplinaire of strafrechtelijke sancties tegen een lid van de inlichtingendienst dat wederrechtelijk gegevens zou hebben verzameld, verwijst de regering naar de mogelijke sancties die hierboven reeds werden vermeld.

    1.3.5. Gebruik van gegevens voor de rechter ten gronde

    Het voorontwerp gaat uit van de regel dat gegevens die misdrijven opleveren, aan het gerecht moeten worden overgemaakt en dus voor de rechter ten gronde kunnen gebruikt worden. Het Vast Comité I is van oordeel dat daarom een aantal knelpunten die het in zijn Activiteitenverslag 2004 had aangehaald, moeten geregeld worden.

    Zo moet er, net zoals in Nederland (Wetsvoorstel afgeschermde getuigen (29 743).), een debat komen over de wenselijkheid van een systeem waarbij de leden van inlichtingendiensten zelf kunnen getuigen mits volledige anonimiteit. Zo kunnen de rechter ten gronde en de verdediging een beter zicht krijgen op de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de door de inlichtingendiensten aangeleverde informatie. Men zou ook kunnen onderzoeken of men de commissie hierin een rol kan geven als onafhankelijke en onpartijdige instantie die over alle relevante gegevens kan beschikken. Op dat ogenblik moet er wel een vorm van tegenspraak worden georganiseerd.

    Momenteel heeft de anonieme getuigenis die plaatsvindt buiten het kader van de wet van 8 april 2002, geen bewijskracht. Het Hof van Cassatie heeft beslist dat deze informatie wel in overweging mag worden genomen om de coherentie van het andere bewijsmateriaal te beoordelen. (Cass., 23 maart 2005, www.juridat.be)

    Sommigen stellen zich zelfs vragen bij deze kleine opening die door het Hof gelaten werd. (Vandromme, S., « Anonieme inlichtingen hebben geen bewijskracht in strafproces », Juristenkranty 27 april 2005, nr. 108.). Zonder duidelijke regeling lijken gegevens van leden van inlichtingendiensten die zich niet willen of kunnen kenbaar maken, voor het gerecht verloren te gaan.

    Het Vast Comité I is van oordeel dat ook het gebruik in rechte van geclassificeerde gegevens wettelijk moet worden geregeld, zeker nu het voorontwerp bepaalt dat alle inlichtingen verkregen door specifieke en uitzonderlijke methoden moeten geclassificeerd worden (art. 15 van het voorontwerp dat art. 42 W.I&V wijzigt). De classificatie sluit in beginsel het eventuele gebruik in rechte uit. Het Vast Comité I vraagt zich af of men deze gegevens overigens nog kan declassificeren gezien de wettelijke verplichting tot classificatie.

    Ten slotte beveelt het Vast Comité I aan duidelijk te regelen dat de middelen en methoden die door de inlichtingendiensten in een concreet dossier werden gehanteerd, niet kunnen onthuld worden.

    Antwoord van de regering

    In verband met de problemen aangaande artikel 29 Sv. die worden aangehaald in het Activiteitenverslag 2004 van het Comité I, wordt verwezen naar het antwoord van de regering onder punt 1.3.3. De samenloop tussen een gerechtelijk onderzoek en een inlichtingenonderzoek wordt eveneens door de wet geregeld. Een omzendbrief van de Procureurs-Generaal regelt onder meer de technische bijstand van de inlichtingendiensten aan de gerechtelijke overheden.

    De wet van 8 april 2002 betreffende de anonimiteit van de getuigen geeft aan de leden van de inlichtingendiensten de mogelijkheid om — gedeeltelijk of volledig — anoniem te getuigen. Deze regeling is op hen zowel als op alle burgers van toepassing.

    De regering is van oordeel dat er verwarring heerst omtrent het gebruik van geclassificeerde gegevens in een gerechtelijke procedure. Het is immers zo dat een gedeclassificeerd proces-verbaal aan de gerechtelijke overheden wordt overgemaakt en niet het dossier of de bewijselementen.

    Wat de vertrouwelijkheid van de middelen en de methoden betreft, is reeds voorzien dat deze het voorwerp uitmaken van een dossier dat wordt geclassificeerd overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    1.4. Verhouding tussen inlichtingendiensten en andere administratieve overheden

    De gegevens die de inlichtingendiensten verzamelen, dienen ook voor talloze administratieve overheden die een vergunning of een toelating moeten verlenen en die daarbij gemachtigd zijn zich te baseren op de gegevens waarover de inlichtingendiensten beschikken (bijvoorbeeld de veiligheidsmachtigingen of de veiligheidsverificaties). Alle informatie die via de specifieke en uitzonderlijke methoden verzameld werd, zal dus mogelijk niet alleen via de gerechtelijke weg een concrete weerslag hebben op individuen; dit zal ook (en waarschijnlijk in veel meer gevallen) zo zijn via « bestuurlijke weg ». Deze weg kan ook zeer ingrijpende gevolgen hebben op persoonlijk vlak (bijvoorbeeld verlies van werk).

    Het Vast Comité I is dan ook volledig akkoord met de optie om de specifieke en uitzonderlijke methoden voor te behouden voor het reguliere inlichtingenwerk en niet toe te laten in het kader van veiligheidsonderzoeken. (Het Vast Comite I is wel van oordeel dat deze methoden hun nut kunnen bewijzen bij beschermingsopdrachten.) Het Vast Comité I wijst er evenwel op dat al de in het kader van een reguliere inlichtingenopdracht verzamelde gegevens in het dossier van individuen zullen terechtkomen en op die wijze deel zullen uitmaken van eventuele latere veiligheids- en verificatiedossiers. Ook hier stelt het Vast Comité I zich vragen bij de effectiviteit, de draagwijdte maar vooral de wenselijkheid van het verbod om onrechtmatig verkregen gegevens uit te baten. Indien dit zou betekenen dat administratieve overheden of zelfs administratieve rechtscolleges er onder geen beding gebruik van kunnen maken, kan het Vast Comité I zich hier niet in vinden. Het Vast Comité I beveelt aan de piste te onderzoeken die het onder punt 1.2. uitwerkte en die een afweging tussen het individueel en het algemeen belang mogelijk maakt.

    Ten slotte wenst het Vast Comité I opnieuw te benadrukken dat het gekant is tegen een systeem waarbij administratieve overheden een beroep kunnen doen op een verregaande « medewerking » of « technische bijstand'van inlichtingendiensten (zie hoger 1.3.2.).

    Antwoord van de regering

    Sommige bepalingen werden niet herzien omdat ze niet aan kritiek onderhevig waren. In essentie is de regering gekant tegen de idee dat bepaalde illegaal verzamelde gegevens desalniettemin gebruikt worden op het niveau van de inlichtingendiensten. Elke dienst is verantwoordelijk voor de wijze waarop hij de methoden voor de verzameling van gegevens aanwendt. Wanneer de gegevens die op onwettige wijze werden verzameld, relevant blijken te zijn, zal die dienst verplicht zijn de procedure weer op gang te brengen zodat deze keer niet meer op de wettigheid van de procedure kan terug gekomen worden. Het ontwerp werd ook aangevuld opdat alle overheden die de gegevens gekregen hebben, over de onwettigheid worden bericht. De gerechtelijke overheden zullen zelf kunnen bepalen in welke mate de onwettig verklaarde gegevens al dan niet een weerslag kunnen hebben op de lopende gerechtelijk procedure.

    1.5. Verhouding tussen inlichtingendiensten en buitenlandse homologen

    Het Vast Comité I meent dat dit voorontwerp van wet de ideale gelegenheid uitmaakt om een specifieke wettelijke regeling tot stand te brengen omtrent de interactie tussen de Belgische inlichtingendiensten en de buitenlandse (inlichtingen)diensten. Momenteel stelt art. 20 W.I&V alleen dat er « samenwerking » moet zijn met de buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en dat het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid hiertoe de voorwaarden bepaalt. Het Vast Comité I is van mening dat deze regel onvoldoende precies is. Het wijst er op dat ook rekening moet worden gehouden met de artikelen 21 en 22 van de Wet verwerking persoonsgegevens, die ook gelden voor de inlichtingendiensten. Ze verbieden in principe de overdracht van persoonsgegevens naar landen buiten de Europese Unie die geen adequaat beschermingsniveau voor persoonsgegevens bieden. Het Vast Comité I verwijst in dit verband ook naar art. 44/1 van de Wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. Deze regeling bepaalt, anders dan de Wet van 30 november 1998 op de inlichtingendiensten, uitdrukkelijk dat politiediensten de persoonsgegevens waarover ze in het kader van hun opdrachten beschikken, kunnen overmaken aan buitenlandse politiediensten die ze nodig hebben voor de uitoefening van hun opdrachten.

    Verder moet de wet zelf ook voldoende duidelijk aangeven welke vorm een eventuele samenwerking kan aannemen nu het niet ondenkbeeldig is dat een buitenlandse dienst bijvoorbeeld een van onze inlichtingendiensten verzoekt een persoon op ons grondgebied af te luisteren.

    Antwoord van de regering

    De toepassing van artikel 21 en 22 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens stelt geen problemen. De regering beperkt zich ertoe een wettelijk kader te verschaffen daar waar dergelijk kader ontbreekt.

    Wanneer een buitenlandse dienst de medewerking van een Belgische inlichtingendienst vraagt, wordt deze dienst niet ontheven van zijn verplichting om de wettelijke procedure na te leven.

    1.6. Vorderingsbevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken

    Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de vooropgestelde wijzigingen van de artikel 5 en 6 W.I&V. Hierdoor zou de minister van Binnenlandse Zaken niet langer de Veiligheid van de Staat kunnen vorderen om inlichtingen in te winnen over de openbare orde en zou hij zijn medebeheer verliezen (artt. 4 en 5 van het voorontwerp). Aangezien het Vast Comité I de indruk heeft dat er slechts uitzonderlijk vorderingen in die zin gebeuren, betekent een eventuele schrapping zeker niet dat hiermee heel wat potentieel vrijkomt voor de inlichtingendiensten.

    Het Vast Comité I wil er in dit kader op wijzen dat het veel belang hecht aan een gedeelde politieke verantwoordelijkheid voor de inlichtingendiensten : « De politieke verantwoordelijkheid voor de veiligheidsdiensten aan slechts één minister toevertrouwen brengt de risico's mee die inherent verbonden zijn aan elke machtsconcentratie bij één persoon. » (Aanvullend activiteitenverslag 1999, p. 93).

    Het Vast Comité I wijst er ten slotte ook op dat voor elk wetsontwerp betreffende de Veiligheid van de Staat momenteel nog steeds de medeondertekening van de minister van Binnenlandse Zaken vereist is.

    Antwoord van de regering

    De kern van het probleem ligt in artikel 5. Het kan namelijk gebeuren dat de voogdijminister en de minister van Binnenlandse Zaken die de vordering vraagt, tegengestelde of uiteenlopende beslissingen nemen.

    In zijn onderzoeksverslag naar de controle op de wijze waarop de Veiligheid van de Staat haar opdracht tot het bewaken van mevrouw F. ERDAL heeft vervuld, beveelt het Comité I aan om « een bijzonder belang toe te kennen aan de specificiteit van de inlichtingenfunctie en om de voorwaarde waarin de operationele samenwerking tussen de inlichtingendiensten en politiediensten plaatsheeft, duidelijk te definiëren. Dit moet gebeuren op een hoger niveau dan dat van de diensten zelf, bijgevolg op het niveau van het ministerieel Comité inlichtingen en veiligheid. In deze optiek beveelt het Vast Comité I eveneens aan dat de bijzondere middelen die ter beschikking staan van de Veiligheid van de Staat om inlichtingen in te winnen, het voorwerp zouden uitmaken van een bezinning zowel op juridisch als op operationeel vlak met het oog op het invoeren van een wettelijk kader. »

    Het Comité I heeft toen eveneens duidelijk aangegeven dat artikel 5 een bron van dubbelzinnigheid was die uitgeklaard diende te worden gezien de bescherming van de publieke orde per definitie een opdracht is van bestuurlijke politie.

    De minister van Justitie deelt deze aanbeveling zonder voorbehoud. Ze is ervan overtuigd dat de Veiligheid van de Staat zich — ten opzichte van de andere opdrachten die ze op zich neemt — duidelijk moet toespitsen op haar inlichtingenopdracht. Andere overheidsdiensten zijn geneigd om beroep te doen op de Veiligheid van de Staat om zo de opdrachten die zij logischerwijze zelf moeten uitvoeren, te ontduiken ... Het is hier dan ook gepast om zich vragen te stellen over de wenselijkheid om artikel 5 van de wet te behouden. Dit artikel zorgt namelijk voor een hybride juridisch stelsel waarbij de Veiligheid van de Staat geprangd zit tussen enerzijds de minister van Binnenlandse Zaken die de Veiligheid van de Staat kan opvorderen, en anderzijds de minister van Justitie die verantwoordelijk is voor de organisatie en de goede werking.

    In de zaak Erdal zijn de beperkingen van dit systeem tot uiting gekomen. De minister van Justitie weet dat bepaalde personen er de voorkeur aan geven om de bevoegdheden over de Veiligheid van de Staat en die van de politie te centraliseren in handen van één minister; zij deelt deze overtuiging echter niet (cf. Verslag p. 63, 82 en 83 — www.comiteri.be)

    Het is niet omdat men de vordering van de minister van Binnenlandse Zaken op de Veiligheid van de Staat wat betreft de uitvoering van de opdrachten van openbare orde heeft afgeschaft dat de Veiligheid van de Staat de minister van Binnenlandse Zaken niet meer de informatie in verband met de openbare orde dient mede te delen. De Veiligheid van de Staat zal de informatie blijven meedelen aan de minister van Binnenlandse Zaken op grond van artikelen 19 en 23 van de organieke wet van 30 november 1998. In dit opzicht bepaalt artikel 19 van deze wet de overgang voor de mededeling van informatie aan de minister van Binnenlandse Zaken in het kader van zijn bevoegdheid voor bestuurlijke politie. Terwijl artikel 23 van de organieke wet de overgang bepaalt voor wat de mededeling van informatie bij de opdrachten van bescherming van personen betreft.

    1.7. Wijziging Wet openbaarheid van bestuur

    Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de noodzaak van de voorgestelde wijziging van de Wet openbaarheid van bestuur (art. 22 van het voorontwerp). Art. 26 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, -attesten en adviezen voorziet immers reeds in een absolute uitzonderingsgrond voor geclassificeerde gegevens. Hét probleem is echter dat de Raad van State gesteld heeft dat de overheid (dus de Veiligheid van de Staat of de ADIV) moet aantonen dat de gegevens die een burger wil inzien, geclassificeerd zijn. (Aanvullend activiteitenverslag 1999, p. 93). De vraag is dan uiteraard hoe deze diensten hieraan kunnen voldoen anders dan door de stukken te laten inzien waardoor de classificatie wordt geschonden ...

    Antwoord van de regering

    Een wijziging van de wet op de openbaarheid van bestuur drong zich op ten behoeve van de juridische zekerheid.

    1.8. Taalkundige kwaliteit van de Nederlandse tekst

    Ten slotte stelt het Vast Comité I zich vragen bij de taalkundige kwaliteit van de Nederlandse tekst van zowel het voorontwerp als de Memorie van Toelichting.

    2. DE GEWONE INLICHTINGENMETHODEN

    2.1. Algemene bedenkingen

    Het Vast Comité I blijft er van overtuigd dat de « gewone » inlichtingenmethoden ook op afdoende wijze wettelijk moeten geregeld worden. Dit voorontwerp vormt daartoe de unieke gelegenheid. Het uitgangspunt moet immers zijn dat de huidige en toekomstige werking van onze inlichtingendiensten in overeenstemming is met art. 8 EVRM en art. 22 van de Grondwet.

    De huidige regels inzake de gewone methoden zijn allerminst duidelijk. Zo is het bijvoorbeeld moeilijk om uit te maken wat het verschil is tussen het doorgeven van informatie als privé-persoon (art. 16 W.I&V) of als ambtenaar (art. 14 W.I&V) en het optreden als menselijke bron (art. 18 W.I&V (De informantenwerking is eigenlijk niet geregeld. De regeling die geldt voor politiediensten is veel gedetailleerder.)). Nochtans mag de privé-persoon zijn beroepsgeheim kennelijk niet schenden, terwijl hieromtrent niets geregeld is voor de menselijke bron/informant. En mag een ambtenaar zomaar gegevens meedelen buiten de afspraken die door de dienst waarin hij werkt, werden gemaakt ? Ook is het niet duidelijk of een overheidsdienst gehouden is de Wet verwerking persoonsgegevens na te leven wanneer hij informatie doorgeeft (doelbinding). Verder is, zoals gezegd (punt 1.5.), niet geregeld welke (persoons)gegevens inlichtingendiensten mogen overmaken naar buitenlandse zusterdiensten. Er is alleen geregeld dat ze zo doeltreffend mogelijk moeten samenwerken, maar dit is volgens het Vast Comité I onvoldoende als wettelijke basis.

    Het Vast Comité I wijst er nogmaals op dat er voor de politie wel een wettelijke basis voor informatie-uitwisseling met het buitenland voorhanden is (art. 44/1 Wet op het politieambt). De bestaande wettelijke bepalingen missen dus klaarheid en zijn volgens het Vast Comité I dan ook onvoldoende duidelijk in het licht van artikel 8 EVRM.

    Ook zijn sommige gewone methoden helemaal niet geregeld, terwijl ze toch een inmenging betekenen in het privé-leven en dus een wettelijk basis vereisen ingevolge art. 8 EVRM en art. 22 van de Grondwet. Een wet in de formele zin van het woord moet de krachtlijnen van die methoden vastleggen. Het betreft het heimelijk (statisch of mobiel) observeren of fotograferen van personen, groeperingen of gebeurtenissen op een openbare plaats of zonder technisch hulpmiddel op een publiek toegankelijke plaats en het infiltreren in de zin van het duurzaam onderhouden van contacten met bepaalde personen en dit onder een valse hoedanigheid en identiteit (in de mate waarin dit als een gewone methode kan gekwalificeerd worden). (In het voorontwerp wordt alleen een bepaalde vorm van infiltratie geregeld, met name de oprichting van een fictieve rechtspersoon (art. 18/13 van het voorontwerp). Het betreft hier een uitzonderlijke methode).

    Antwoord van de regering

    Het is niet omdat iemand gebonden is door het beroepsgeheim dat hij/zij niet met een inlichtingendienst mag samenwerken. Wanneer de inlichtingendienst gegevens krijgt die gedekt zijn door het beroepsgeheim, dan moet zij deze beschermen. Het artikel 2 van het voorontwerp werd bijgevolg herzien om deze situatie te verduidelijken en meer bepaald de bescherming van het beroepsgeheim van geneesheren en advocaten, alsook de bescherming van de bronnen van beroepsjournalisten te versterken.

    Artikel 13 van de huidige wet gebruikt het begrip « persoonsgegevens »; dit ook kan slaan op een foto. De observatie in een private plaats zonder technisch middel moet niet worden omschreven. Dit is immers een gewone en zuivere manier van inlichtingenverzameling.

    In dit ontwerp is de infiltratie niet opgenomen als methode voor het verzamelen van inlichtingen omdat de inlichtingendiensten deze methode niet wenselijk achtten. De inlichtingendiensten hebben echter des te meer hun contacten met menselijke bronnen uitgebouwd.

    2.2. Bijzondere aandachtspunten

    2.2.1. Artikel 6, 1º, van het voorontwerp

    In artikel 6, 1º, van het voorontwerp wordt gesteld dat de inlichtingendiensten toegang kunnen krijgen tot gegevensbanken van de openbare sector « met inachtneming van de geldende wetgeving ». Het Vast Comité I vraagt zich af welke wetten in acht moeten genomen worden ? Is dit de Wet verwerking persoonsgegevens ? Zijn dit de regels die een beroepsgeheim in het leven roepen ? Het Vast Comité I dringt er ten stelligste op aan dat hierover duidelijkheid wordt geschapen om de interpretatieproblemen te vermijden.

    Daarenboven is de inhoud van het begrip « openbare sector » niet onmiddellijk duidelijk voor het Vast Comité I. Worden hieronder ook de gerechtelijke overheden begrepen ? Heeft dit begrip een ruime betekenis zoals in de huidige wet van 30 november 1998 ?

    Het voorontwerp bepaalt ook dat de inlichtingendiensten toegang krijgen tot gegevens van overheidsdiensten « volgens de door de bevoegde overheden vastgelegde modaliteiten ». Betekent dit dat deze overheden de toegang niet kunnen weigeren en dat men alleen werkafspraken kan maken ? En wat indien die afspraken op zich laten wachten ?

    Tot slot wenst het Vast Comité I er op te wijzen dat de inhoud van artikel 6 van het voorontwerp een eerste manier behandelt waarop gegevens kunnen ingezameld worden en derhalve beter zou ondergebracht worden in onderafdeling 2 van de wet.

    Antwoord van de regering

    Met betrekking tot artikel 6, 1º vraagt het Comité I welke wetten bedoeld worden met de uitdrukking « met inachtneming van de geldende wetgeving ». Volgens de regering gaat het over de wetten in het algemeen als daar zijn de wetten op de gegevensbanken, de wet betreffende de persoonlijke levenssfeer, ...

    Dit zijn algemene principes die van toepassing zijn op alle methoden. Ook voor de uitzonderlijke methoden blijkt het soms nodig om toegang te hebben tot de gegevensbanken van openbare diensten.

    Een inlichtingendienst moet eerst beroep doen op open bronnen alvorens gebruik te maken van niet-openbare bronnen zoals de gegevensbanken uit de openbare sector.

    Het begrip « openbare sector » is niet onbekend in de wetgeving. Men stelt soms de begrippen « openbare sector » en privésector » tegenover elkaar. Met het oog op naleving van het beginsel van de scheiding der machten vallen de gerechtelijke overheden niet onder de openbare sector zoals bedoeld in artikel 6, 1º.

    Niettemin wordt de toegang van de inlichtingendiensten tot de algemene nationale gegevensbank van de politie geregeld op grond van artikel 44 van de wet op het politieambt. De toegang tot gerechtelijke gegevens gebeurt met toestemming van de bevoegde gerechtelijke overheden.

    Wat de protocolakkoorden aangaat, dient dit wetsontwerp te worden aangevuld met onder andere volgende protocollen : protocolakkoord tussen de inlichtingendiensten en de federale politie; protocolakkoord tussen de inlichtingendiensten en douane ...

    2.2.2. Artikel 6, 2º, van het voorontwerp : nieuwe derde lid

    Het lijkt aangewezen deze regeling op te nemen in een aparte bepaling in onderafdeling 1. Alhoewel de inhoud ervan overgenomen is uit het huidige artikel 18 W.I&V, is onvoldoende duidelijk aangegeven wat moet worden begrepen onder het « bewaken van de veiligheid van de informatie ».

    Antwoord van de regering

    Het Comité I geeft geen correcte lezing van deze bepaling. Het gaat hier immers over de beveiliging van de gegevens van de informanten en van de informatie die zij meedelen. Deze bepaling is een loutere herhaling van hetgeen reeds in het oude artikel 18 stond.

    2.2.3. Artikel 6, 2º, van het voorontwerp : nieuwe vierde lid

    De gewone, specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens mogen volgens het voorontwerp slechts worden gebruikt voor de doeleinden vermeld in het nieuwe art. 18/1 (ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp). Deze bepaling verwijst alleen naar de reguliere inlichtingenopdracht (art. 7, 1º W.I&V) en sluit het gebruik van al deze methoden uit bij veiligheidsonderzoeken (art. 7, 2º W.I&V) of beschermingsopdrachten (art. 7, 3º W.I&V). Het Vast Comité I stelt zich vragen naar de coherentie van deze regeling als ze wordt samengelezen met twee andere bepalingen : art. 24 W.I&V en art. 19 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen stellen immers expliciet dat de inlichtingendiensten bij die twee opdrachten gebruik mogen maken van wat nu heet de « gewone inlichtingenmethoden ».

    Het Vast Comité I neemt aan dat het niet de bedoeling is om de inlichtingendiensten uit te sluiten van die gewone methoden in deze twee belangrijke domeinen. Het Vast Comité I stelt zich daarenboven de vraag of het wel aangewezen is de beschermingsofficieren a priori direct of indirect de mogelijkheden van de specifieke en de uitzonderlijke methoden te ontzeggen. Hun taak bestaat er namelijk in om de fysieke veiligheid van hoogwaardigheidsbekleders te garanderen.

    Het Vast Comité I stelt zich de vraag of het niet raadzaam is hen ook de andere mogelijkheden te geven wanneer hun gewone middelen niet volstaan om die taak naar behoren waar te nemen.

    Antwoord van de regering

    Het voorontwerp is aangepast ten behoeve van de samenhang met de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, en in het bijzonder met artikel 19.

    Ook artikel 24 van de organieke wet werd aangepast zodat de beschermingsofficieren hun inlichtingenopdracht kunnen uitvoeren in de voorbereiding van hun beschermingsopdrachten van VIPs.

    Tijdens Europese Tops is het namelijk gepast dat beschermingsofficieren, wegens een mogelijke bedreiging van de te beschermen persoon, plaatsbezoeken en sweepings kunnen uitvoeren, hotelkamers kunnen inspecteren en hotelregisters kunnen raadplegen. Hier wordt dus gebruikt gemaakt van een specifieke methode. Uitzonderlijke methoden worden aangewend bijvoorbeeld bij het doorzoeken van een woning. De voorbereiding van een beschermingsopdracht is een operationele inlichtingenopdracht.

    2.2.4. Artikel 7 van het voorontwerp : valse naamdracht

    Met betrekking tot de nieuwe mogelijkheid voorzien in art. 7 van het voorontwerp, heeft het Vast Comité I geen opmerkingen te formuleren. Wel beveelt het aan deze materie op te nemen in onderafdeling 2.

    Antwoord van de regering

    De regering is van mening dat de valse naamdracht een algemene bepaling moet blijven die van toepassing is op alle methoden voor het verzamelen van gegevens.

    2.2.5. Artikel 9 van het voorontwerp : informatie-inwinning bij overheidsdiensten

    Het Vast Comité I heeft vragen bij de verhouding tussen het door art. 9 van het voorontwerp gewijzigde artikel 14 W.I&V (De Nederlandstalige versie van artikel 9 van het voorontwerp is overigens verkeerd gesteld.) en het gewijzigde artikel 13, eerste lid, W.I&V. Artikel 13 heeft het over gegevensbanken, terwijl artikel 14 alle overheidsinformatie betreft. Daar waar tot op heden alleen de mogelijkheid bestaat om gegevens toe te zenden, roept het voorontwerp een verplichting in het leven, zelfs in hoofde van gerechtelijke overheden. Het Vast Comité I heeft hiertegen geen principiële bezwaren in te bregen, maar wil er wel op wijzen dat deze regeling zeer verregaand is, zeker aangezien de aangezochte functionarissen zich niet kunnen beroepen op hun eventuele beroepsgeheim.

    Het Vast Comité I acht het derhalve raadzaam om een overheid die de informatie niet zou wensen toe te zenden, een beroepsmogelijkheid te bieden bij de op te richten commissie.

    Het Vast Comité I meent dat artikel 15 W.I&V (in verband met de toegang tot gegevens van het rijksregister) nog weinig zin heeft in het licht van het gewijzigde art. 14 W.I&V. Via artikel 14 W.I&V kunnen de inlichtingendiensten immers gegevens opeisen die veel gevoeliger zijn.

    Antwoord van de regering

    De inlichtingendiensten moeten in elk geval artikel 2, aangevuld door een nieuw lid, naleven. Zij dienen de door het beroepsgeheim beschermde informatie te behandelen met respect voor deze bescherming.

    Artikel 15 moet behouden blijven. Dit artikel vormt immers de wettelijke basis voor de Veiligheid van de Staat om toegang te krijgen tot verschillende registers die, op hun beurt, onderworpen zijn aan specifieke wetten (bevolkings- en vreemdelingenregisters, bepaalde gegevens uit het rijksregister, ...).

    2.2.6. Artikel 11 van het voorontwerp : menselijke bronnen

    Dit artikel wijzigt de bepaling over informanten in die zin dat dit moet gebeuren conform de richtlijnen van het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid.

    Het Vast Comité I herhaalt haar opmerking in verband met de samenloop van deze regeling met de artikelen 14 en 16 W.I&V. Het is daarenboven van oordeel dat de wet een nadere uitwerking verdient wat betreft de werking met informanten.

    3. DE SPECIFIEKE INLICHTINGENMETHODEN

    3.1. Algemene bedenkingen

    Zoals gezegd, vindt het Vast Comité I het systeem waarbij de specifieke methoden slechts mogen aangewend worden én wanneer de gewone methoden ontoereikend zijn én in functie van de graad van de ernst van de dreiging, een goede zaak.

    Hetzelfde geldt voor het feit dat de beslissing om hiertoe over te gaan, moet genomen worden door het diensthoofd of door een specifiek aangewezen persoon, dat dit schriftelijk moet gebeuren en dat dit daarenboven moet gemotiveerd worden.

    Het Vast Comité I stelt zich echter de vraag hoe een effectieve controle en een adequaat herstel kunnen gegarandeerd worden indien de commissie slechts maandelijks in kennis wordt gesteld van de lijst van de met toepassing van specifieke methoden getroffen maatregelen. Niets belet dat de commissie onmiddellijk in kennis wordt gesteld. Daarnaast meent het Vast Comité I uit art. 18/5, § 2, tweede lid, van het voorontwerp te moeten afleiden dat de commissie alleen de proportionaliteit en de subsidiariteit van de maatregelen mag beoordelen en niet de wettelijkheid in het algemeen. Het Vast Comité I beveelt aan hier dezelfde bewoordingen te hanteren als in art. 18/11, § 5, van het voorontwerp dat de bevoegdheid van de commissie behandelt in geval van uitzonderlijke methoden.

    Het Vast Comité I stelt vast dat in het voorontwerp blijkbaar niet geopteerd werd voor een systeem waarbij diegenen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een bepaalde maatregel, hiervan na afloop in kennis moeten worden gesteld. Deze kennisgeving zou uiteraard betekenen dat zij hun rechten kunnen laten gelden.

    Het Vast Comité I wijst er op dat het op deze a posteriori-kennisgeving had aangedrongen in zijn Activiteitenverslag 2001 (Activiteitenverslag 2001, p. 236) wat betreft de veiligheidsintercepties. Het Vast Comité I ziet echter geen reden om deze kennisgeving niet tevens uit te breiden naar alle specifieke en uitzonderlijke methoden. Wel dient, net zoals in Duitsland, te worden voorzien in een gecontroleerde uitzondering op deze verplichting indien de kennisgeving nefast is voor de uitvoering van de opdrachten van de dienst. Ook hierin lijkt een taak weggelegd voor de op te richten commissie en/of het college.

    Antwoord van de regering

    — Het Comité I is van oordeel dat er geen wezenlijke controle en geen adequaat herstel kunnen worden gegarandeerd indien de commissie slechts maandelijks in kennis gesteld wordt van de lijst van de met toepassing van specifieke methoden getroffen maatregelen.

    Er moet worden opgemerkt dat in ieder geval op het einde van elke maand de lijst met specifieke methoden moet worden meegedeeld. Er is evenwel ook voorzien dat de commissie op ieder ogenblik, dit wil zeggen in de loop van de maand, de plaatsen kan betreden waar de gegevens over de specifieke methoden worden ontvangen of bewaard, dat zij zich alle stukken die nuttig zijn voor de controle kan toe-eigenen en de leden van de dienst kan horen.

    — De opmerking aangaande artikel 18/5, § 2, tweede lid over de legaliteitscontrole werd in aanmerking genomen en de tekst is verduidelijkt.

    — Het Comité I stelt vast dat in het voorontwerp niet geopteerd werd voor een systeem waarbij diegenen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een bepaalde maatregel, hiervan na afloop in kennis moeten worden gesteld. Het Comité I wijst er op dat het in zijn Activiteitenverslag 2000 had aangedrongen op deze a posteriori-kennisgeving wat betreft de veiligheidsintercepties en stelt voor om deze kennisgeving uit te breiden naar alle specifieke en uitzonderlijke methoden. Hierbij moet dan wel een « gecontroleerde uitzondering » ingebouwd worden voor het geval dat de kennisgeving nefast is voor de uitvoering van de opdrachten van de dienst.

    Deze kennisgeving aan de persoon die het voorwerp uitmaakt van een specifieke of uitzonderlijke methode werd voorzien in de nieuwe paragraaf 3 van artikel 2 van het ontwerp, zoals hierboven reeds werd gezegd. Dit systeem is gebaseerd op de Nederlandse wet.

    3.2. Bijzondere aandachtspunten

    Het Vast Comité I stelt voor om de verwijzing naar de artikelen 8, 1º tot 4º, en 11, § 2, in art. 18/1, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp, weg te laten aangezien ze geen meerwaarde bieden.

    Eveneens in art. 18/1, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp, stelt het Vast Comité I zich vragen bij de betekenis van de woorden « op het grondgebied van het Rijk » en « behalve de uitzonderingen voorzien in artikel 18/10 ». Betekent dit dat de gewone en de uitzonderlijke methoden wel buiten het grondgebied kunnen gehanteerd worden ?

    Anders dan voor de uitzonderlijke inlichtingenmethoden, wordt geen uitzondering voorzien voor het inzetten van specifieke middelen tegen artsen, advocaten en journalisten. Concreet betekent dit dat er kan worden overgegaan tot zoekingen in « private plaatsen » zoals de kabinetten of werkruimtes van deze personen. Het Vast Comité I meent dat indien men het te vrijwaren belang (met name beroeps- of bronnengeheim) wil laten primeren, dit moet gebeuren los van het middel (uitzonderlijk of specifiek) waarmee men tegen dat belang kan ingaan.

    Antwoord van de regering

    — Het Comité I stelt zich vragen bij de betekenis van de begrippen « op het grondgebied van het Rijk » en « behalve de uitzonderingen voorzien in artikel 18/10 ».

    « Op het grondgebied van het Rijk » betekent dat de Veiligheid van de Staat en de ADIV de specifieke en uitzonderlijke methoden enkel op het Belgisch grondgebied mogen inzetten. De gewone methoden kennen dergelijke beperking niet.

    « Behalve de uitzonderingen voorzien in artikel 18/10 » betekent dat de Veiligheid van de Staat slechts voor welbepaalde opdrachten de uitzonderlijke methoden mag inzetten.

    De problematiek van het beroepsgeheim van geneesheren en advocaten en het bronnengeheim van journalisten wordt voortaan geregeld in artikel 2 van het ontwerp. Wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens verkrijgen die beschermd worden door het beroepsgeheim voorzien in het artikel 458 van het Strafwetboek of door het bronnengeheim van de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 houdende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, waken zij erover dat deze gegevens behandeld, geanalyseerd en geëxploiteerd worden rekening houdend met deze bescherming.

    4. DE UITZONDERLIJKE INLICHTINGEN-METHODEN

    4.1. Algemene bedenkingen

    Het Vast Comité I is positief over het feit dat de uitzonderlijke methoden met zeer veel waarborgen zijn omgeven.

    Zij kunnen alleen in uitzonderlijke gevallen gebruikt, wanneer de andere middelen ontoereikend zijn en in geval dat specifieke, ernstige dreigingen.

    Er moet een uitgewerkt voorstel tot machtiging zijn van het diensthoofd (en niet van een inlichtingenofficier).

    Er is een voorafgaandelijk bindend advies van de commissie vereist die zowel de wettelijke bepalingen als de proportionaliteit en subsidiariteit onderzoekt.

    Ook in dringende gevallen kan de maatregel alleen doorgang vinden mits akkoord van het diensthoofd en de voorzitter van de commissie.

    De inlichtingenofficier licht regelmatig zijn diensthoofd in, die op zijn beurt de commissie inlicht.

    De commissie kan te allen tijde een wettigheidscontrole uitoefenen (waaronder het Vast Comité I verstaat dat zij ook de proportionaliteit en subsidiariteit kan onderzoeken) en zich alle nuttige stukken toe-eigenen (art. 18/11, § 5, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp).

    De commissie kan de stopzetting bevelen.

    De commissie brengt het college op de hoogte van alle ondernomen stappen (art. 18/11, § 6, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp).

    Toch benadrukt het Vast Comité I opnieuw dat men aan de inlichtingendiensten zeer verregaande bevoegdheden toevertrouwt. Het Vast Comité I stelt zich derhalve de vraag of het niet moet overwogen worden om, net zoals bij de interceptiebevoegdheid waarover de ADIV momenteel beschikt (art. 44bis W.I&V), de voorafgaandelijke toelating van de bevoegde minister te verplichten voor uitzonderlijke methoden. Deze werkwijze, waarbij de hoogste politieke gezagdragers zelf de beslissing nemen en daarenboven verantwoordelijkheid dragen voor zeer intrusieve maatregelen (vooral afluisteren), geldt bijvoorbeeld ook in Nederland en Groot-Brittannië. Verder herhaalt het Vast Comité I haar aanbeveling om — behoudens uitzonderingen — ook de uitzonderlijke methoden te onderwerpen aan een a posteriori-kennisgeving van de betrokkene.

    Antwoord van de regering

    Wat de opmerking aangaande de voorafgaande toelating van de bevoegde minister betreft, zijn de buitenlandse voorbeelden ongetwijfeld interessant. Dit neemt echter niet weg dat dit een essentieel operationele aangelegenheid is zodat het aangewezen is dat deze beslissing dan ook in dit kader wordt genomen.

    Anderzijds moet erop gewezen worden dat er in het buitenland verschillende systemen bestaan. Zo bijvoorbeeld wordt in het Groothertogdom Luxemburg de toestemming om over te gaan tot telefoontaps gegeven door een commissie bestaande uit drie hoge magistraten.

    Daarenboven moet worden opgemerkt dat het Comité I hier het standpunt verdedigt dat de beslissing moet worden genomen door de ministers. Op p. 3 en 4 van zijn advies argumenteert het Comité I echter dat de commissie, conform de rechtspraak van het EHRM, onafhankelijk moet zijn, maar dat dit niet het geval is gezien de commissie onder het gezag van deze ministers valt.

    Waar is de samenhang tussen deze twee opmerkingen ?

    Het ontwerp werd echter in die zin aangepast om rekening te houden met de mogelijkheid van blokkering van de commissie die niet meer in de mogelijkheid zou verkeren adviezen uit te brengen. In deze veronderstelling zal de bevoegde minister de eindbeslissing tot machtiging van de uitzonderlijke methode nemen.

    4.2. Bijzondere aandachtspunten

    Het Vast Comité I meent dat het de bepalingen inzake het afluisteren of kennis nemen van communicatie zo moet begrijpen dat de inlichtingendiensten niet bevoegd zijn tot het « ongericht aftappen » waarmee bedoeld wordt het ontvangen en opnemen van zoveel mogelijk communicatie met de bedoeling achteraf een nadere selectie te maken van de verzamelde gegevens. Het Vast Comité I kan zich hier volledig in vinden. Wel stelt het Comité zich de vraag of deze werkwijze realistisch is voor de ADIV : Om te weten welke communicaties zij van dichtbij moet opvolgen, moet deze dienst immers eerst een « preselectie » kunnen maken inzake radiocommunicatie afkomstig uit het buitenland.

    Art. 18/18, § 7 (zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp) stelt dat de « uitbating » van gegevens afkomstig van het afluisteren, beperkt is tot één jaar. Het Vast Comité I stelt zich vragen bij de draagwijdte van deze beperking. Wat dient er te gebeuren met de kennis en analyses die gebaseerd zijn op die informatie ? Mogen die gegevens nog gebruikt worden in het kader van veiligheidsonderzoeken ? Kunnen ze nog gerechtelijk geëxploiteerd worden ? Het voorontwerp biedt geen antwoorden op deze vragen.

    Art. 18/10, § 2 (zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp) bepaalt dat de uitzonderlijke methoden het beroepsgeheim van artsen en advocaten « niet mag schaden ». Daarnaast maakt de bepaling ook melding van de informatiebronnen van beroepsjournalisten. Het idee om bepaalde beroepsgroepen te beschermen tegen verregaande inmengingen, is op zich zeker lovenswaardig. Het voorontwerp heeft zich hierbij waarschijnlijk gebaseerd op art. 56bis, derde en vierde lid, Sv. Maar in het Wetboek van strafvordering is de bepaling duidelijker. Wat is « schaden » van het beroepsgeheim ? (Waarschijnlijk wordt hiermee bedoeld dat men geen informatie mag inwinnen die onder het beroepsgeheim valt). Wat als een advocaat zelf verdacht is van staatsgevaarlijke activiteiten ? (In het strafrecht geldt als regel dat het beroepsmisdrijf het beroepsgeheim uitsluit.) Wat met het beroepsgeheim van anderen dan deze twee categorieën ?

    Waarom alleen een uitzondering voor de uitzonderlijke methoden, terwijl het beroepsgeheim ook via andere methoden in gevaar kan worden gebracht ? Het Vast Comité I beveelt aan te onderzoeken of de controlecommissie een rol kan spelen bij de beoordeling van het gebruik van gegevens die gedekt zijn door een beroepsgeheim.

    Het vierde lid van art. 18/13 (ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp) lijkt van toepassing te moeten zijn op alle specifieke en uitzonderlijke methoden en niet alleen op het oprichten van rechtspersonen.

    Antwoord van de regering

    — Met betrekking tot de intercepties door de ADIV in het buitenland, moet eraan worden herinnerd dat men in dit verband met lijsten werkt om te vermijden dat afbreuk wordt gedaan aan de soevereiniteit van een andere Staat. Zoniet zou het immers een vorm van contra-spionage kunnen zijn. De nadruk ligt op de bescherming van de troepen en van de Belgische onderdanen in het buitenland.

    Wat het afluisteren in België betreft, is de situatie enigszins anders : hier moeten de diensten in het kader van hun wettelijke opdrachten kunnen werken.

    — In verband met de opmerking over artikel 18/18, § 7 aangaande de beperking tot één jaar van de exploitatie van gegevens afkomstig van het afluisteren, moet worden opgemerkt dat de via deze methode verzamelde gegevens worden bewaard, maar dat de opnames worden vernietigd.

    De termijn van één jaar werd voorzien om voor de diensten een zekere marge in te bouwen voor de eigenlijke exploitatie van de gegevens die via het afluisteren werden verzameld.

    — Artikel 2 van het ontwerp komt tegemoet aan de opmerking over artikel 18/10, § 2 aangaande de controle op het gebruik van de gegevens die gedekt zijn door het beroepsgeheim.

    — Artikel 18/13, vierde lid is slechts van toepassing op de oprichting van een rechtspersoon omdat de termijn van twee maanden zoals algemeen voorzien voor alle methoden, te kort is in het kader van deze uitzonderlijke methode.

    5. DE COMMISSIE

    Het Vast Comité I is van oordeel dat de oprichting van een permanent zetelende commissie bestaande uit drie experten, die ten allen tijde kan toezien op de uitvoering van specifieke en uitzonderlijke methoden, zeer positief is. Daarenboven onderschrijft het Vast Comité I volledig het idee dat de uitzonderlijke methoden alleen kunnen aangewend worden mits eensluidend advies van deze commissie en dat de inlichtingendienst deze commissie op geregelde tijdstippen moet informeren over het verloop van de maatregel. Het Vast Comité I is evenwel van oordeel dat de controle nog effectiever kan zonder daarbij de inlichtingendiensten de nodige slagkracht te ontnemen.

    Anders dan zou kunnen blijken uit de redactie van het voorontwerp dat spreekt over « gezag », blijkt uit de ontmoeting met de vertegenwoordigers van de betrokken ministers duidelijk dat men de commissie in volle onafhankelijkheid wou laten werken. Het Vast Comité I beveelt dan ook aan de tekst van het voorontwerp in die zin te wijzigen en de ministers van Justitie en Landsverdediging alleen het beheer over de commissie te verlenen. (Net zoals de Franse Nationale Commissie voor toezicht op de veiligheidsintercepties (CNCIS) die een onafhankelijke administratieve overheid is)

    Het Vast Comité I ziet niet in waarom de commissie noodzakelijk moet worden samengesteld uit magistraten. Zoals hoger reeds gesteld (punten 1.3.1., 1.3.2. en 1.3.3.), worden de inlichtingendiensten hierdoor als het ware bevoogd door het gerecht omdat deze magistraten bijvoorbeeld moeten oordelen over de verderzetting van een specifieke of uitzonderlijke methode i.g.v. samenloop met een gerechtelijk onderzoek (art.18/3, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp). Het Vast Comité I pleit er voor minstens een andere expertise (op het vlak van inlichtingenwerk) binnen de commissie op te nemen. In ditzelfde kader begrijpt het Vast Comité I niet goed waarom er een tijdelijke onverenigbaarheid werd ingebouwd tussen de functie van commissielid en van gewezen lid van het Vast Comité I of P. Het Vast Comité I heeft daarentegen wel begrip voor de andere tijdelijke onverenigbaarheden.

    Het Vast Comité I beveelt aan in overweging te nemen of de commissie niet als volwaardige interface tussen de inlichtingenwereld en het gerecht zou kunnen fungeren (zie hoger punt 1.3.).

    Het Vast Comité I vindt het niet wenselijk dat de commissie pas op het einde van elke maand een lijst krijgt met de in uitvoering zijnde of reeds uitgevoerde specifieke maatregelen (zie bijvoorbeeld art. 18/5, § 2, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp). Op die wijze wordt een echte controle ernstig bemoeilijkt. Daarenboven wordt in vele gevallen de navolgende sanctie (verbod op gebruik van wederrechtelijk verkregen gegevens) totaal inhoudsloos.

    Het risico bestaat immers dat de gegevens die de inlichtingendiensten zullen verzameld hebben, reeds zijn overgemaakt naar andere overheden of zelfs naar het buitenland. Het Vast Comité I wijst in dit verband bijvoorbeeld ook op de verplichting die bestaat om onmiddellijk het OCAD te informeren. Het Vast Comité I beveelt dan ook aan dat de commissie op de hoogte wordt gebracht vooraleer de maatregel in uitvoering komt.

    De redactie van art. 18/5, § 2, tweede lid, zoals ingevoegd door art. 12 van het voorontwerp, doet vermoeden dat de commissie alleen de proportionaliteit en de subsidiariteit van de getroffen maatregelen moet kunnen beoordelen en niet de wettelijkheid in het algemeen. Het Vast Comité I beveelt aan dat dit wordt rechtgezet (zie ook punt 3.1.).

    Het Vast Comité I stelt vast dat de commissie niet bevoegd is om een specifieke methode die tegen de wet ingaat, stop te zetten. Dit kan echter wel in geval van een uitzonderlijke methode. In de Memorie van Toelichting wordt voor dit verschil geen rechtvaardiging gevonden.

    Het Vast Comité I is akkoord met de bepaling die de commissie toelaat zich ter plaatse te begeven en zich elk relevant stuk toe te eigenen. Het beveelt daarenboven aan dat de commissie elk lid van een inlichtingendienst omtrent de aanwending van specifieke of uitzonderlijke middelen kan horen en dat deze zich niet kunnen verschuilen achter hun beroepsgeheim.

    Het Vast Comité I beveelt aan dat in de wet zou voorzien worden om welke reden de wederrechtelijk verkregen gegevens alsnog bewaard mogen worden.

    Het Vast Comité I veronderstelt dat de workload van deze commissie aanzienlijk hoog zal zijn. Om een effectieve controle uit te kunnen oefenen, moet ze dan ook over voldoende personele middelen kunnen beschikken, bijvoorbeeld om een permanentie te kunnen verzekeren. Het Vast Comité I meent dat het secretariaat de commissie niet alleen materieel maar ook inhoudelijk zal moeten kunnen ondersteunen.

    Het voorontwerp voorziet in een secretariaat dat is samengesteld uit personeelsleden die gedetacheerd worden de uit inlichtingendiensten. Het Vast Comité I waarschuwt er voor dat men op die wijze opnieuw (OCAD, NVO, Europol, SitCen ...) effectieven uit het kader van de inlichtingendiensten wegtrekt.

    Het Vast Comité I vraagt te onderzoeken of een beslissing van de commissie in uitzonderlijk ernstige omstandigheden zou moeten kunnen overruled worden door het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid (bijvoorbeeld in geval van een zeer ernstige dreiging) en dit om impasses te voorkomen. Om in dat geval een onafhankelijke controle mogelijk te maken, zou de zaak tegelijk en automatisch naar het college (of het Vast Comité I) kunnen doorgestuurd worden.

    Het Vast Comité I is van oordeel dat deze commissie een jaarverslag zou moeten opstellen waarin zij desgevallend aanbevelingen kan formuleren.

    Antwoord van de regering

    1º • Wat de onafhankelijkheid van de Commissie betreft, werd artikel 43/1, § 1 in die zin aangepast.

    2º en 3º • Wat de samenstelling van de Commissie (drie magistraten) en haar rol van interface betreft, was het zeker de bedoeling dat deze Commissie de interface zou zijn tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden omdat men duidelijkheid wilde scheppen over de band tussen deze diensten en overheden. Om deze reden is de Commissie samengesteld uit drie magistraten, waarvan er één gespecialiseerd is in terrorisme en tegelijkertijd, als onderzoeksrechter, voeling heeft met de methoden zoals het afluisteren van gesprekken.

    Het is trouwens niet uitzonderlijk dat men beroep doet op de magistratuur voor de samenstelling van administratieve organen voor de controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten : dit is met name het geval in het Groothertogdom Luxemburg en in Groot-Brittannië.

    Voor zover deze Commissie het contactpunt met de gerechtelijke orde moet zijn, lijkt het normaal dat magistraten instaan voor deze contacten.

    4º • Aangaande artikel 18/5, § 2 en de lijsten met de methoden die maandelijks aan de Commissie worden overgemaakt, moet — zoals hierboven reeds werd gepreciseerd — worden opgemerkt dat niettegenstaande deze lijst aan het einde van elke maand wordt meegedeeld, de Commissie zich dossiers kan toe-eigenen op ieder ogenblik vóór het verzenden van de lijst. Er moet een zekere souplesse bestaan teneinde een objectieve controle toe te laten.

    Wat de « onwettige » gegevens betreft, werd in artikel 43/7, § 3 de verplichting ingesteld om de ontvangende administratieve en gerechtelijke overheden hierover te informeren.

    Het OCAD oordeelt of de gegevens al dan niet pertinent zijn. Het is niet omdat een gegeven « onwettig » is dat ze haar relevantie verliest ten opzichte van de evaluatieopdrachten van de terroristische of extremistische dreiging.

    5º • Er werd tegemoetgekomen aan de opmerking aangaande artikel 18/5, § 2, tweede lid. De bewoording « door .... te onderzoeken » werd in alle betrokken leden vervangen door « hierbij inbegrepen ».

    6º • Betreffende de mogelijkheid voor de Commissie om een methode te schorsen, werden de nodige aanpassingen aangebracht in de verschillende artikelen over de specifieke methoden.

    7º • In de verschillende artikelen over de specifieke methoden werd aan de Commissie de mogelijkheid toegekend om de leden van de diensten te horen.

    8º • De onrechtmatig verzamelde gegevens mogen niet worden bewaard. Desgevallend kan een nieuwe methode worden aangewend.

    9º • Artikel 43/1, § 6 bepaalt dat de organisatie en de werking van de Commissie door de Koning zal worden vastgesteld.

    10º • Voor de leden van de inlichtingendiensten die gedetacheerd worden bij de Commissie zullen budgettaire middelen en een personeelsverhoging worden voorzien.

    Wat het budgettaire aspect van het afluisteren van gesprekken betreft, zal er bovendien geen nieuwe tapkamer voor de inlichtingendiensten worden gecreëerd, maar zal de bestaande tapkamer worden geoptimaliseerd.

    11º • Met betrekking tot de problematiek van de eventuele vernietiging van een beslissing van de Commissie in geval van uitzonderlijk ernstige omstandigheden, werd het ontwerp aangevuld in zijn artikel 18/11, § 3 om te verhelpen aan de disfuncties van de Commissie.

    12º • De voorzitter van het Comité I zal, in zijn hoedanigheid van lid van het College, het jaarverslag opstellen. Het College ontvangt immers alle informatie van de Commissie en van de diensten en is bijgevolg het best geplaatst om dit verslag op te stellen. Deze informatie dient niet steeds te worden vermenigvuldigd.

    6. HET COLLEGE

    Het voorontwerp wil een nieuw orgaan in het leven roepen dat a posteriori moet toezien op de naleving van de specifieke en de uitzonderlijke methoden. Alhoewel het Vast Comité I overtuigd is van de noodzaak aan een bijkomende controle, rijzen een heel aantal praktische en principiële bezwaren bij de wijze waarop deze controle vorm heeft gekregen in het voorontwerp. Er zijn zowel opmerkingen te formuleren omtrent de samenstelling, de werking en de bevoegdheden van het college als bij de creatie van een nieuw orgaan.

    6.1. Opmerkingen bij de samenstelling, werking en bevoegdheden van het college

    Het Vast Comité I benadrukt dat er geen discussie kan zijn over het feit dat de commissie de specifieke en uitzonderlijke methoden ter kennis moet brengen van het college dat op zijn beurt alle gevallen kan onderzoeken op hun wettelijkheid. Het Vast Comité I beveelt evenwel aan dat de modaliteiten waarbij het college door de commissie in kennis wordt gesteld, niet door de Koning maar door de wet zouden bepaald worden (zie art. 43/4 zoals ingevoegd door art. 18 van het voorontwerp). Het Vast Comité I onderschrijft zeker de optie dat het college verplicht is op te treden na klacht van een burger. Het stelt ten slotte vast dat het college over alle nodige onderzoeksbevoegdheden beschikt.

    Maar ook de wijze waarop het college is opgevat, brengt ook een aantal beperkingen/problemen met zich.

    Uit de Memorie van Toelichting (« a posteriori, dit wil zeggen als de uitvoering van de methode volledig beëindigd is ») en uit art. 18 van het voorontwerp (« er wordt een orgaan opgericht belast met de a posteriori controle ... ») blijkt duidelijk dat het controleorgaan alleen kan optreden wanneer de gewraakte maatregel of methode niet meer wordt toegepast.

    Het college kan dan ook alleen maar de gegevens vernietigen. Dit reduceert de effectiviteit van het herstel tot het minimum minimorum want zoals gezegd is het mogelijk dat de gegevens reeds geëxploiteerd zijn en naar andere diensten zijn overgemaakt. Het is daarbij niet duidelijk of die vernietiging ook geldt voor die andere diensten en — indien dit het geval is — hoe dit moet bewerkstelligd worden. Het Vast Comité I pleit ten stelligste voor een systeem waarbij de finaal controlerende instantie onmiddellijk kan optreden en dus ook de stopzetting kan bevelen.

    Het is ook onduidelijk waarom het jaarverslag van het college door de voorzitter van het Vast Comité I en niet door het college zelf moet worden opgesteld (art. 21 van het voorontwerp).

    Het Vast Comité I meent verder dat het college niet steeds over de vereiste mensen en middelen (Anders dan voor de commissie wordt blijkbaar niet voorzien in een secretariaat), noch over de noodzakelijke expertise zal beschikken om een daadwerkelijke controle uit te oefenen aangezien dit een grondige kennis van het inlichtingenwerk vereist en het soms zeer technische kwesties betreft. Het Vast Comité I denkt daarbij vnamelijk aan alle interceptiemogelijkheden.

    Antwoord van de regering

    Het Vast Comité I formuleert de aanbeveling dat de modaliteiten voor de verplichting tot het informeren van het college, niet door de Koning maar door de wet zouden worden bepaald.

    De regering is evenwel van mening dat de modaliteiten volgens dewelke de commissie een zaak moet indienen bij het college, zuivere maatregelen ter uitvoering van de wet zijn.

    Met betrekking tot de hoedanigheid van het college als orgaan voor de controle a posteriori, is de memorie van toelichting misschien ongelukkig geformuleerd. Er is namelijk enerzijds een administratieve controle ingesteld via de commissie en anderzijds een rechterlijke controle via het college. Deze controle kan op ieder ogenblik worden uitgeoefend :

    — op klacht van een particulier;

    — op eigen initiatief of ambtshalve;

    — op aanhangigmaking bij de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of het Vast Comité I.

    Aangaande het jaarlijks verslag van het college dat de voorzitter van het Comité I moet worden opgesteld, dient men eraan te herinneren dat de voorzitter van het Comité I lid is van een instelling die verbonden is aan het Parlement. Gezien het jaarlijks verslag van het controleorgaan bestemd is voor de parlementsleden, lijkt het ter zake afdoend dat deze taak wordt toevertrouwd aan het lid van het college dat eveneens lid is van het Comité I.

    Met betrekking tot de opmerking over het gebrek aan expertise van het College om een wezenlijke controle te verzekeren over de methoden van de inlichtingendiensten : moet hieruit afgeleid worden dat de voorzitter van het Comité I niet over de vereiste deskundigheid beschikt ?

    6.2. De noodzaak en wenselijkheid van een nieuw orgaan

    Buiten de hierboven uiteengezette opmerkingen die betrekking hebben op het college zoals het werd opgevat in het voorontwerp, zal het Vast Comité I in wat volgt vier bijzondere problemen aanhalen die het gevolg zijn van de creatie van een nieuw orgaan en een oplossing zouden kunnen vinden door de overdracht van de taken en bevoegdheden van het college naar het Vast Comité I.

    6.2.1. Een teveel aan controleorganen werkt contraproductief

    De inlichtingendiensten worden reeds rechtstreeks of onrechtstreeks gecontroleerd door het Vast Comité I, de Commissie tot bescherming van de persoonlijk levenssfeer, de federale ombudsmannen, het Beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, -attesten en -adviezen, de Raad van State en de rechtbank van eerste aanleg. Het voorontwerp voegt daar een commissie en een college aan toe.

    Het Vast Comité I is van oordeel dat de toename van de controleorganen en de versnippering van de controle nefast is voor de inlichtingendiensten en de uitvoering van hun opdrachten, voor de kwaliteit van de controle zelf én voor de burger.

    Dit betekent dat de inlichtingendiensten meer tijd moeten investeren ten behoeve van de controle.

    De controle-expertise wordt verspreid over meerdere diensten.

    Hoe meer personen uit verschillende organen kennis krijgen van de werking en de informatiepositie van inlichtingendiensten, hoe groter het gevaar op compromittering van vertrouwelijke informatie.

    De nieuwe organen moeten opnieuw bemand worden, hetgeen ofwel bijkomende middelen vereist of, indien men werkt via detacheringen, elders een lacune laat.

    Elke dienst hangt af van een andere overheid die andere wensen en prioriteiten heeft.

    De versnippering van de controle maakt het voor de burger onduidelijk tot welk controleorgaan hij zich in een concreet geval moet richten.

    Antwoord van de regering

    De regering kan niet akkoord gaan met dit standpunt. De bedoeling is immers duidelijkheid te scheppen over de controleorganen.

    De verschillende bestaande controleorganen vertegenwoordigen evenveel waarborgen en beantwoorden aan verschillende doeleinden.

    De specifieke controles werden ingesteld door verschillende wetten. Zo zijn er de :

    — wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens,

    — de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur,

    — de ombudsman, ...

    Dit is de logische gang van zaken in een rechtsstaat.

    Het ontwerp tracht al deze beroepsmogelijkheden met elkaar te verzoenen in de schoot van het gecreëerde rechterlijk orgaan. Zo :

    — vertegenwoordigt het lid van de Raad van State de controle die door de Raad van State wordt uitgeoefend;

    — vertegenwoordigt de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer de controle die door deze Commissie wordt uitgeoefend;

    — vertegenwoordigt de voorzitter of een lid van het Comité I de controle die door dit Comité wordt uitgeoefend.

    Het Comité I kan zelf een zaak aanhangig maken bij het college. Ten aanzien van de bestaande controles is dit een volledig en samenhangend systeem.

    Het betreft een volwaardig rechtsprekend orgaan dat door de burgers kan worden gevat en de problemen van wettelijkheid verbonden aan door deze inlichtingendiensten — op hun beurt administratieve overheden — genomen bestuurlijke beslissingen kan aansnijden. Dit is ook de opvatting van het Arbitragehof betreffende het beroepsorgaan dat in werking werd gesteld voor de veiligheidsonderzoeken en veiligheidsverificaties.

    6.2.2. De onderscheiden controle op de dubbele tapbevoegdheid van ADIV is onlogisch en discriminerend

    Het voorontwerp raakt niet aan de bevoegdheden van het Vast Comité I met betrekking tot de veiligheidsintercepties verricht door de ADIV (art. 259bis Sw. en artt. 44bis en 44ter W.I&V), alwaar het Vast Comité I de aan de gang zijnde operaties kan stopzetten.

    Concreet betekent dit dat diegene die wordt afgeluisterd door ADIV, zich afhankelijk van de aard van de interceptie zou moeten wenden tot het college of tot het Vast Comité I. Voor de ene interceptie moet het controleorgaan wachten tot de maatregel beëindigd is, voor de andere interceptie kan het controleorgaan onmiddellijk optreden.

    Daarenboven verschilt de maatregel die kan worden genomen fundamenteel : de « buitenlandse » interceptie kan worden stopgezet maar de onwettelijk verkregen gegevens kunnen niet vernietigd worden.

    Voor de « binnenlandse » interceptie geldt juist het omgekeerde : ze kan niet worden stopgezet maar de onwettelijk verkregen gegevens kunnen wel vernietigd worden. Het Vast Comité I vindt dit incoherent en discriminatoir.

    Antwoord van de regering

    De regering wilde niet terugkomen op de wet van 3 april 2003 die de inlichtingendiensten toelaat met dwang communicaties, meer bepaald telefonische communicaties, te onderscheppen. Deze wet komt tegemoet aan de militaire doeleinden in buitenlandse operaties. Deze wet kan niet omgezet worden gezien de methoden van gegevensverzameling, zoals voorzien in huidig ontwerp, alleen maar toepasbaar zijn op het Belgisch grondgebied.

    Daarentegen, in haar advies op het voorontwerp van wet, dat aanleiding heeft gegeven tot bovengenoemde wet (advies nr. 32.623/4), heeft de Raad van State het feit dat men het Comité I de controle van de tap in het buitenland heeft toevertrouwd, bekritiseerd, alsook het feit dat het Europees Hof voor de rechten van de mens een effectieve beroepsmogelijkheid eist voor de benadeelde burger, alsook het feit dat het Comité I eerst en vooral beschouwd dient te worden als een parlementair controleorgaan dat over een adviserende en aanbevelende bevoegdheid beschikt.

    De regering achtte het niet wenselijk de bevoegdheden van het Comité I aan te passen en het volledig om te vormen tot een rechtsprekend orgaan. Dit zou haar verwijderen van de redenen waarom de wetgever haar heeft opgericht in 1991.

    De controle van het Comité I moet beschouwd worden als een parlementaire controle die van een verschillende aard is als de rechterlijke controle, waarover zonet gesproken werd.

    6.2.3. De parlementaire controle door het Vast Comité I wordt opgeschort of bemoeilijkt

    Het voorontwerp schort de parlementaire controle door het Vast Comité I op zolang het college een bepaalde zaak onderzoekt. Dezelfde beperking werd reeds in de wet ingebouwd wanneer een persoon beroep aantekent tegen een weigering of intrekking van een veiligheidsmachtiging of -attest of tegen een negatief veiligheidsadvies. De taak van een beroepsorgaan is evenwel niet te vergelijken met deze van het college.

    Nog veel belangrijker is dat de democratische controle soms de facto ernstig bemoeilijkt zal worden aangezien het college kan beslissen om wederrechtelijk verkregen gegevens te vernietigen. Hoe moet het Vast Comité I daarna nog een onderzoek voeren en het parlement behoorlijk informeren ?

    Antwoord van de regering

    Dit ontwerp raakt niet aan de wet tot regeling van het toezicht. Het Comité I kan nog steeds adviezen en aanbevelingen formuleren, zelfs aangaande de methoden. Het ontwerp heeft zich rechtstreeks gegrond op de oplossing die werd weerhouden voor het beroepsorgaan betreffende de veiligheidsverificaties en veiligheidsonderzoeken. Zodra dit rechtsprekend orgaan gevat is, wordt het werk van het Comité I en van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer opgeschort. Deze tekst werd opgesteld in nauwe samenwerking met het Comité I en dat heeft geen problemen veroorzaakt. Waarom zou deze oplossing vandaag dan problemen veroorzaken ?

    De regering heeft niet gewild dat een parlementair orgaan zou omgevormd worden in een rechtscollege.

    In het ontwerp werd ervoor gekozen om, in het belang van de burger, een echt gerechtelijk orgaan in het leven te roepen.

    Er moet in ieder geval op gewezen worden dat enerzijds het college alle beslissingen zal meedelen aan het Comité I, en dat anderzijds de voorzitter of een lid van het Comité I zal zetelen in het college. Het Comité I zal bijgevolg het Parlement op een correcte wijze kunnen informeren.

    6.2.4. De wisselwerking tussen het college en het Vast Comité I is problematisch

    Het zal geen sinecure zijn voor de voorzitter van het Vast Comité I (of het lid dat hem in het college vervangt) om nadien nog op onafhankelijke wijze zijn rol binnen het parlementaire controleorgaan uit te oefenen. Maar het omgekeerde is evenzeer waar : hoe kan de voorzitter van het Vast Comité I binnen het college nog onafhankelijk oordelen wanneer hij als lid van het Vast Comité I mee beslist heeft een klacht in te dienen bij het college ? Daarbij komt dat het lid van het Vast Comité I dat in het college zetelt aan een bijzonder beroepsgeheim onderworpen is (art. 43/9, § 2, zoals ingevoegd door art. 18 van het voorontwerp) zodat hij de feiten die hij verneemt in het college niet mag aanwenden in zijn hoedanigheid van lid bij het Vast Comité I. Dit alles is uiterst artificieel.

    Antwoord van de regering

    Er moet worden opgemerkt dat deze situatie zich reeds voordoet in het kader van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. Het Arbitragehof heeft hierover geen opmerkingen geformuleerd in zijn arrest van 18 oktober 2006. Integendeel, het Hof beschouwt het als een waarborg dat een lid van het Comité I deel uitmaakt van het beroepsorgaan.

    7. BESLUIT

    Het Vast Comité I herhaalt dat het toejuicht dat de ministers van Justitie en Landsverdediging een — reeds lang aangekondigd — wetgevend initiatief hebben genomen in dit delicate domein.

    Het Vast Comité I beseft dat dergelijke initiatieven doorgaans veel weerstand oproepen bij diverse actoren van het maatschappelijke veld. Het Vast Comité I is zich ten volle bewust van de gevaren op het vlak van de rechten en vrijheden die verbonden zijn aan het gebruik van intrusieve middelen en methoden, alhoewel die in essentie juist bedoeld zijn om de overheid instrumenten aan te bieden om diezelfde rechten en vrijheden te garanderen.

    Daarom heeft het Vast Comité I zich bij zijn advies volledig geïnspireerd op de considerans uit de Aanbeveling 1713 (2005) van de Parlementaire Vergadering van Raad van Europa die in de aanhef van dit advies reeds vermeld staat : « The need for security often leads governments to adopt exceptional measures. These must be truly exceptional as no state has the right to disregard the principle of the rule of law, even in extreme situations. At all events, there must be statutory guarantees preventing any misuse of exceptional measures. »

    Het Vast Comité I stelt vast dat het voorontwerp zeer veel elementen bevat om enerzijds tot een duidelijke wettelijke basis te komen en om anderzijds waarborgen in te bouwen tegen mogelijke misbruiken.

    Toch is het Vast Comité I er van overtuigd dat deze beide elementen nog nader kunnen uitgewerkt worden, zonder daarbij de effectiviteit van de middelen en methoden te hypothekeren. Het Vast Comité I beveelt dan ook aan het voorontwerp op de hierboven vermelde punten bij te sturen.

    VI. ANTWOORD OP HET ADVIES VAN HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL

    Voorontwerp van wet betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Verwijzend naar uw schrijven van 25 september 2006 heb ik de eer u hierbij, na bevraging van mijn ambtgenoten en de federale procureur, het gevraagde advies te laten geworden. Aangezien het Openbaar ministerie pas nu geraadpleegd wordt over dit voorontwerp van wet, met erg belangrijke repercussies op gerechtelijk vlak, waarmede bij de redactie van de teksten niet altijd voldoende rekening werd gehouden, nam de studie ervan enige tijd in beslag.

    I. Algemeen

    1. Het kan niet betwist worden dat er nood is om de verschillende methoden die de inlichtingen- en veiligheidsdiensten mogen gebruiken een precieze wettelijke basis te verschaffen (cf. vraag Comité I en vonnis correctionele rechtbank te Brussel van 16 februari 2006 inzake G.I.C.M.).

    Hoe ver men wil gaan in de mogelijkheden die worden geboden is uiteraard een politieke beslissing die dient afgewogen in het kader van de delicate en moeilijke balans tussen het algemeen belang en de nationale veiligheid enerzijds en de inmenging in/beperking van de individuele rechten en vrijheden anderzijds.

    Het komt in eerste instantie aan de politieke overheid toe om te oordelen over de redelijkheid en proportionaliteit van de maatregelen in het belang van de nationale veiligheid ten opzichte van de individuele rechten en vrijheden van de burger.

    Hierbij zal dienen rekening gehouden te worden met het feit dat, in tegenstelling tot de bijzondere opsporingsmethoden, de bijzondere inlichtingenmethoden niet ingebed zijn in een procedureel kader (het Wetboek van strafvordering) dat voortdurend afgetoetst wordt aan het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en dat de burger, voorwerp van deze methoden, een aantal procedurele waarborgen biedt (zoals het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces, het beginsel van de wapengelijkheid, het tegensprekelijk karakter van een strafproces, enz.) dat de vergaande inmenging van de overheid in zijn fundamentele grondrechten compenseert.

    Antwoord van de regering

    Van meet af aan vergelijkt het College van Procureurs-generaal zaken die niet te vergelijken zijn. Het inlichtingenwerk heeft geen gerechtelijke of politionele inslag. Het inlichtingenwerk bestaat er immers in informatie in te winnen, deze te analyseren en evalueren op hun relevantie met betrekking tot de verschillende bedreigingen die onder de bevoegdheid van de inlichtingendienst vallen

    Het doel is de inlichting en niets anders !

    Het is bovendien niet correct te stellen dat deze methoden voor het verzamelen van gegevens niet voldoende worden omkaderd in dit ontwerp. Zo voorziet het voorontwerp van wet niet alleen de principes van proportionaliteit en subsidiariteit, maar ook de motivering van elke beslissing en een controle voor, tijdens en na het uitvoeren van deze methoden voor het verzamelen van gegevens.

    Er werd rekening gehouden met verschillende arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens, en meer bepaald met het arrest Klass en anderen van 6 september 1978; het Arrest Leander van 26 maart 1987; het Arrest Rotaru van 4 mei 2002; het Arrest Segerstedt-Wiberg van 6 juni 2006, ...

    2. Hoewel het duidelijk is dat de inlichtingendiensten andere doelstellingen en taken hebben dan de gerechtelijke overheden en de politiediensten (inlichtingendiensten streven eerder de bescherming van de natie na, hebben te maken met wat mogelijk en waarschijnlijk is, en verzamelen hun inlichtingen op langere termijn en minder openlijke wijze — het gerecht streeft eerder de bescherming van burgers en goederen na, heeft meer te maken met de concrete werkelijkheid en verzamelt de inlichtingen op een kortere termijn en meer open manier) is het een niet te miskennen evolutie dat de gerechtelijke overheden en de VS en ADIV meer en meer samenwerken (informatieverstrekking én technische medewerking aan een strafonderzoek — cf. de modaliteiten uitgewerkt in de COL.12/2005).

    In een rechtstaat is het dan ook belangrijk dat een juist evenwicht wordt gevonden tussen de bijzondere opsporingsmethoden en de « bijzondere inlichtingenmethoden ». De vergaande methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingendiensten, zoals voorzien in het voorontwerp van wet, worden niet bekritiseerd, doch vormen wel de aanleiding om andermaal de uitbreiding te bepleiten van de onderzoeksmethoden die door het Openbaar ministerie in het proactief onderzoek (artikel 28bis, § 2 van het Wetboek van strafvordering) kunnen worden toegepast.

    De inlichtingen die de VS en de ADIV inwinnen binnen hun eigen opdrachten, dus in de prospectieve fase, en die zij aan het Openbaar ministerie meedelen op basis van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, geven immers niet steeds aanleiding tot het openen van een reactief strafdossier, maar kunnen dikwijls ook aan de basis liggen van een proactief onderzoek.

    Binnen dit proactief onderzoek, dat wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de procureur des Konings, kunnen op dit ogenblik geen dwangmaatregelen (zoals observatie met technische middelen in een woning of aanhorigheid ervan, telefonieonderzoek, telefoontap, direct afluisteren, openen van post, inkijkoperatie in een woning of een aanhorigheid ervan, zoeking in een informaticasysteem en netwerkzoeking) worden toegepast. Daarentegen zal dit, op basis van het voorliggend voorontwerp van wet en het Wetboek van strafvordering voortaan wel mogelijk zijn in de fase voorafgaand aan en volgend op dit proactief onderzoek, of met andere woorden in de prospectieve en de reactieve fase. Hierdoor komt de effectieve en efficiënte ketengerichte aanpak van een fenomeen of van (strafbare) feiten doorheen de opeenvolgende fasen (prospectief, proactief en reactief) ernstig in het gedrang.

    Bij wijze van voorbeeld zal een telefoontap wel kunnen worden bevolen door de inlichtingendiensten (in de prospectieve fase) en door de onderzoeksrechter (in de reactieve fase), maar niet in de tussenliggende fase (de proactieve fase). In het voorbeeld toegepast op de materie van het terrorisme betekent dit dat een telefoontap wel zal kunnen worden bevolen op een persoon/groepering die zich nog in de prospectieve fase van het louter radicalisme en extremisme bevindt of die reeds een terroristisch misdrijf heeft gepleegd (de reactieve fase, de artikelen 137 tot en met 141 van het Strafwetboek), maar niet wanneer er redelijke vermoedens zijn dat deze persoon/groepering een terroristisch misdrijf zal plegen of reeds heeft gepleegd zonder dat het aan het licht kwam (de proactieve fase). In de strijd tegen het terrorisme is dit uiteraard moeilijk te aanvaarden. Verwacht mag dan ook worden dat « het terrein » aan deze problematische situatie noodgedwongen zelf zal willen remediëren, waardoor, hoewel theoretisch misschien vermijdbaar, in de praktijk een dossier (te) lang in de prospectieve fase zal worden gehouden of juist (te) vlug in de reactieve fase zal worden gebracht, met alle (procedurele) gevolgen van dien.

    Het probleem werd trouwens reeds onderkend door de regering. Het ministerieel Comité voor Inlichting en Veiligheid belastte op 30 september 2005 de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie « een voorontwerp van wet inzake het eventueel gebruik van dwangmaatregelen in het kader van het proactief onderzoek » uit te werken. Dit is tot op heden nog niet gebeurd.

    Zonder dat dit een rem mag zijn op het wetgevend werk rond de « bijzondere inlichtingenmethoden », is het van groot belang dat ook dit voorontwerp van wet zo snel mogelijk zou worden gerealiseerd !

    In het kader van het terrorisme, zouden deze dwangmaatregelen binnen de proactieve onderzoeken bijvoorbeeld kunnen gemachtigd worden door de gespecialiseerde onderzoeksrechter terrorisme bedoeld in het voorgestelde artikel 43/1, zodat er een synergie zou tot stand komen met de commissie bedoeld in ditzelfde artikel (de onderzoeksrechter neemt immers het voorzitterschap waar van de commissie belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) en er vermeden wordt dat dezelfde persoon bijvoorbeeld door twee diensten tegelijkertijd doch naast elkaar wordt afgeluisterd, en de grens bewaakt wordt tussen de prospectieve en de proactieve fase.

    In dit verband wordt verder beklemtoond :

    • dat het toegelaten is dat de door de inlichtingendiensten vergaarde inlichtingen in een strafdossier terechtkomen (deze inlichtingen hebben weliswaar geen bijzondere bewijswaarde, doch hetzelfde geldt voor de gewone processen-verbaal die kaderen in het gemeen strafrecht : behoudens wettelijke uitzondering gelden deze louter ten titel van inlichting — overigens is het bewijsrecht in België vrij en voorziet de wet behoudens enkele uitzonderingen niet in een rangregeling van bewijzen of in regels die inhouden dat één bewijs zwaarder doorweegt dan een ander);

    • dat de inlichtingen die de VS/ADIV aan de gerechtelijke overheden meedelen, ook als de bronnen anoniem blijven, weliswaar niet als elementen van bewijs kunnen worden beschouwd, maar wel dienstig kunnen zijn als sturingsinformatie of om een strafonderzoek op te starten;

    • dat het voorontwerp van wet niet bepaalt of en in welke mate de Kamer van Inbeschuldigingstelling in het kader van de wettigheidcontrole bedoeld in artikel 235ter en quater van het Wetboek van strafvordering, toegang zal hebben tot de vertrouwelijke stukken betreffende een door de VS of ADIV uitgevoerde observatie of infiltratie (bijvoorbeeld de creatie van een front-store die, voor het gerecht, te beschouwen is als een politionele onderzoekstechniek die krachtens het Koninklijk besluit van 9 april 2003 onder de bijzondere opsporingsmethode van de infiltratie ressorteert) voorafgaand aan of tijdens het strafonderzoek, en waarvan het resultaat aan de gerechtelijke overheden werd meegedeeld en aan het strafdossier werd toegevoegd.

    Het is niet denkbeeldig dat in die gegeven omstandigheden de Kamer van Inbeschuldigingstelling, bij gebreke aan enige wettigheidcontrole vanwege de rechterlijke macht over de toegepaste bijzondere inlichtingenmethoden, tot de onregelmatigheid van de strafvordering zou besluiten;

    • Het voorgestelde artikel 18/18 regelt de inlichtingentap.

    Indien de inlichtingentap ernstige aanwijzingen aan het licht brengt van een nog te plegen of reeds gepleegd wanbedrijf of misdaad (deze formulering verdient de voorkeur boven de formulering in het voorgestelde artikel 18/18, § 8 : « ernstige aanwijzingen die kunnen leiden tot de eventuele pleging van een wanbedrijf of misdaad »), maakt de voorzitter van de commissie hiervan een proces-verbaal over aan het federaal parket.

    De opnames en de overschrijving van de door Directeur Operaties (VS) of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichtingen (ADIV) relevant geachte communicaties en de eventuele vertaling ervan, worden niet bij dit proces-verbaal gevoegd. Zij worden zelfs vernietigd binnen een termijn van twee maanden na exploitatie ervan.

    Dit proces-verbaal zal in vele gevallen de basis vormen van een strafonderzoek en strafvervolging.

    Het is zeer aannemelijk dat de verdachte aan de procureur des Konings, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten of aan de rechter ten gronde zal verzoeken de opnames en de overschrijving ervan te kunnen raadplegen, omdat zij volgens hem elementen bevatten die onontbeerlijk zijn voor zijn verdediging (vergelijk artikel 90septies van het Wetboek van strafvordering). Er kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een inlichtingentap waarbij men in de ultieme voorbereidingsfase de details van een moordcomplot of van een terroristische aanslag hoort plannen.

    Doordat het voorontwerp van wet op absolute en algemene wijze uitsluit dat deze stukken zouden kunnen worden geraadpleegd en in de strafprocedure zouden kunnen worden aangewend, zelfs wanneer zij elementen zouden kunnen bevatten die onontbeerlijk zijn voor de verdediging van een partij, is het absoluut niet uitgesloten dat de rechtbanken en hoven zouden beslissen dat aldus op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van verdediging wordt gedaan ... met een vrijspraak tot gevolg.

    Antwoord van de regering

    De grens tussen de prospectieve fase en de proactieve fase is niet duidelijk vastgelegd, noch in het wetboek van Strafvordering, noch in de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Het is dus moeilijk te zeggen wanneer de opdrachten van de inlichtingendiensten beginnen en wanneer ze eindigen alsook wanneer precies de proactieve fase begint.

    Wanneer een inlichtingendienst een methode voor het verzamelen van gegevens opstart, is het niet de bedoeling inbreuken op te sporen maar wel gegevens te verzamelen in verband met bewegingen, personen, evenementen die een bedreiging kunnen vormen voor de inwendige of uitwendige veiligheid van de staat.

    Wanneer, naar aanleiding van een methode voor het verzamelen van gegevens, een inlichtingendienst inbreuken of ernstige aanwijzingen voor inbreuken vaststelt, verplicht artikel 29 van het wetboek van Strafvordering de inlichtingendiensten ertoe deze inbreuken of ernstige aanwijzingen aan de bevoegde gerechtelijke autoriteiten over te maken.

    Het is duidelijk dat de processen-verbaal die in deze context aan de gerechtelijke autoriteiten worden overgemaakt, het resultaat zijn van het aanwenden van meer performante technische methoden en een duidelijk licht werpen op de inbreuken of aanwijzingen van inbreuken. Dit zal tot gevolg hebben dat de gerechtelijke autoriteiten de gerechtelijke procedure meer kunnen sturen en zelfs kunnen beslissen om onmiddellijk over te gaan tot een reactief onderzoek in plaats van eerst een proactief onderzoek in te stellen.

    Men mag ook niet uit het oog verliezen dat wat aan de gerechtelijke overheden wordt overgemaakt een niet geclassificeerd proces-verbaal is dat aan het repressief dossier zal worden gevoegd wanneer het parket beslist een gerechtelijk dossier te openen.

    De gerechtelijke overheden hebben maar in die mate toegang tot het dossier van de inlichtingenmethode. Er is dus geen schending van de wapengelijkheid.

    3. De voorgestelde artikelen 18/2, § 2, 6º en 18/17 creëren een uitzonderlijke inlichtingenmethode die erin bestaat binnen te dringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid.

    Er bestaat op vandaag geen dergelijke wetsbepaling in het Wetboek van strafvordering die de gerechtelijke autoriteiten toelaat een zelfde onderzoeksmethode toe te passen. Dit is een lacune die zich in de praktijk erg laat voelen, bijvoorbeeld in de strijd tegen het racisme, xenofobie, kinderpornografie, terrorisme, enz. De beweegredenen om deze uitzonderlijke inlichtingenmethode aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toe te kennen, gelden uiteraard evenzeer, maar vanuit een opsporings- en vervolgingsfinaliteit voor de gerechtelijke autoriteiten.

    Het College van procureurs-generaal is absoluut vragende partij om een zelfde opsporingsbevoegdheid in het Wetboek van strafvordering in te schrijven.

    Antwoord van de regering

    De regering neemt er nota van dat het College van Procureurs-generaal wenst dat de politiediensten over de mogelijkheid beschikken om binnen te dringen in informaticasystemen al dan niet met behulp van technische middelen. Dit mag echter geen vertraging betekenen voor het wetsontwerp met betrekking tot de methoden voor het verzamelen van gegevens door inlichtingendiensten.

    Het is inderdaad onbegrijpelijk dat de Belgische inlichtingendiensten tot de 21e eeuw geen gebruik konden maken van meer performante technische middelen.

    I. Artikelsgewijs.

    1. Artikel 2 van het voorontwerp van wet is, volgens de memorie van toelichting, geïnspireerd op artikel 141ter van het Strafwetboek. De inhoud van het artikel 141ter Strafwetboek wordt evenwel slechts gedeeltelijk hernomen, waardoor de indruk wordt gewekt van een engere toepassing ervan. Indien dit inderdaad de bedoeling is, verdient dit te worden uitgelegd in de memorie van toelichting. In het andere geval dient artikel 2 van het voorontwerp van wet te worden vervolledigd conform artikel 141ter van het Strafwetboek.

    Antwoord van de regering

    Artikel 2 is ruimer opgevat dan artikel 141ter van het Strafwetboek en beperkt zich niet alleen tot de hierin opgenomen rechten en vrijheden. De diensten dienen de rechten en vrijheden van de Grondwet en de internationale verdragen na te leven.

    2. Artikel 3 van het voorontwerp van wet geeft een aantal definities die niet in overeenstemming zijn met deze van het Wetboek van strafvordering of het Strafwetboek :

    12º « private plaats » : het lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een advocaat/arts wordt niet hernomen (cf. artikel 46quinquies Wetboek van strafvordering);

    14º « technisch hulpmiddel » : de uitzondering van de technische middelen die worden aangewend om een maatregel als bedoeld in artikel 90ter Wetboek van strafvordering uit te voeren wordt niet hernomen (cf. artikel 47sexies Wetboek van strafvordering).

    In de Nederlandse tekst is het juiste woord « toestel » in plaats van « apparaat » (cf. artikel 47sexies Wetboek van strafvordering)

    — terrorisme : artikel 8.1ºb) van de Wet van 30 november 1998 omschrijft wat moet verstaan worden onder terrorisme (idem artikel 144ter § 1.2º Gerechtelijk Wetboek inzake de uitoefening van de strafvordering door de federale procureur). Teneinde een uniforme definitie te hebben van het begrip terrorisme lijkt het nuttig dit artikel 8.1 b°) aan te passen en in overeenstemming te brengen met de omschrijving opgenomen in artikel 137 § 1 Strafwetboek, zoals ingevoerd door de Wet van 19 december 2003 betreffende terroristische misdrijven. De tekst van artikel 144ter § 1.2º Gerechtelijk Wetboek zou kunnen worden vervangen door de volgende zin : « de misdrijven bedoeld in de artikelen 137 tot en met 141ter van het Strafwetboek ».

    — criminele organisatie : de definitie in artikel 8.1º f) van de Wet van 30 november 1998 was identiek aan deze van artikel 324bis van het Strafwetboek. Deze definitie zou dan ook beter worden aangepast aan de nieuwe en bredere definitie van artikel 324bis van het Strafwetboek, zoals gewijzigd bij artikel 4 Wet 30 augustus 2005.

    Antwoord van de regering

    Nogmaals, het betreft hier niet de gerechtelijke aanpak van een probleemsituatie, maar wel de aanpak op het gebied van het inlichtingenwerk.

    Wat de definitie van private plaatsen betreft, is het inderdaad zo dat binnen het kader van het Wetboek van strafvordering beperkingen hierop hun betekenis hebben aangezien hierdoor meer waarborgen worden geboden aan de klanten van advocaten en geneesheren in het kader van een strafrechtelijke procedure, maar deze situatie is niet dezelfde op het niveau van het inlichtingenwerk. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zoeken niet naar de strafrechterlijke inbreuken met het oog op vervolging.

    Artikel 2 van het ontwerp werd aangepast in het licht van de verschillende adviezen die werden afgeleverd teneinde op een meer algemene manier de activiteiten die beschermd worden door het beroepsgeheim te omvatten en niet alleen het beroepsgeheim van advocaten en dokters. Alle activiteiten die vallen onder het beroepsgeheim zijn zo gedekt.

    Betreffende de niet-overeenstemming van de definitie « technische middelen » met de definitie van artikel 47sexies van het wetboek van Strafvordering is het zo dat indien het voorontwerp de definitie ontleent aan de definitie van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, men zich helemaal niet in dezelfde context bevindt. Het is bijgevolg niet juist een definitie die van toepassing is op het inlichtingenwerk in overeenstemming te brengen met een strafrechterlijke definitie. Het betreft een begrip eigen aan de « inlichtingen » benadering waarbij geen opsporing van een strafrechterlijke inbreuk beoogd wordt.

    De definitie van terrorisme is in het Strafwetboek veel enger dan in de organieke wet van 30 november 1998. Deze laatste wet verschaft de inlichtingendiensten een breder actieveld. De inlichtingendiensten zijn er niet om het gedrag van een persoon maar wel de terroristische dreiging in haar geheel in kaart te brengen. Het inlichtingenwerk is er niet om inbreuken op te sporen maar wel om bepaalde stromingen die onze samenlevingen beïnvloeden en op een gegeven ogenblik een bedreiging betekenen voor onze rechtsstaat, te evalueren. Wat belangrijk is op het vlak van inlichtingen, is de mogelijkheid om te anticiperen op mogelijke bedreigingen die kunnen voortvloeien uit bepaalde radicale milieus die niet aarzelen geweld te gebruiken om hun visie op de samenleving op te leggen.

    De regering meent dat de definitie van criminele organisatie in de organieke wet nauwkeuriger is dan de actuele definitie in het Strafwetboek. Er is geen enkele reden om af te wijken van wat eerder in 1998 werd gestemd.

    3. Artikel 6 van het voorontwerp van wet vult artikel 13 van de Wet van 30 november 1998 aan met een vierde lid dat bepaalt dat de nieuwe methoden voor geen andere doeleinden mogen gebruikt worden dan deze vermeld in artikel 18/1.

    De vraag rijst of de lezing van dit artikel niet tot het besluit leidt dat deze methoden enkel ten behoeve van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen worden aangewend en deze derhalve geen enkele gerechtelijke finaliteit kunnen impliceren. Alhoewel het uiteraard niet de bedoeling is de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een opsporingsbevoegdheid te geven ten aanzien van strafbare feiten zou voornoemd lid toch kunnen aangevuld met een bepaling dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de tijdens of naar aanleiding van de toepassing van deze methoden vastgestelde misdaden of wanbedrijven met toepassing van artikel 29 Wetboek van strafvordering aan de procureur des Konings dienen aan te geven.

    Antwoord van de regering

    Het is duidelijk dat de methoden voor het verzamelen van gegevens enkel binnen de inlichtingencontext kunnen worden aangewend.

    De inlichtingendiensten zijn geen politiediensten. Bijgevolg kunnen de methoden voor het verzamelen van gegevens niet gebruikt worden voor gerechtelijke doeleinden.

    Het ontwerp heeft een procedure in het leven geroepen die zorgt voor een verbinding tussen de inlichtingendiensten en de gerechtelijke overheden en dit voor alle methoden.

    Dit is louter de bevestiging van het systeem in het leven geroepen door de vertrouwelijke omzendbrief COL 12/2005 van de Procureurs-generaal.

    4. Artikel 7 van het voorontwerp van wet voegt in de Wet van 30 november 1998 een artikel 13bis toe dat het gebruik van een valse naam mogelijk maakt. Dit artikel, zoals geconcipieerd, zet aan tot de volgende reflectie :

    Kan het wel de bedoeling zijn om het gebruik van een valse naam in het algemeen, bij alle opdrachten, toe te laten ? Moet een agent van de VS wel gebruik kunnen maken van een valse naam bij bijvoorbeeld het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken of bij de bescherming van personen ? Gelet op het indringend karakter ervan, lijkt het gebruik van een valse naam veeleer te moeten worden beschouwd als een specifieke methode en derhalve te worden opgenomen in de lijst van het voorgestelde artikel 18/2.

    Antwoord van de regering

    Het voorontwerp van wet heeft gewild dat men steeds beroep kan doen op het gebruik van een valse naam ongeacht de gebruikte methode voor het verzamelen van gegevens. Het doel van deze bepaling is immers operationeel en dient ertoe de agent wiens veiligheid in gevaar kan komen, te beschermen.

    Het betreft hier geen methode voor het verzamelen van gegevens.

    5. Het huidige artikel 14, lid 3 van de wet van 30 november 1998 voorziet dat onder meer de gerechtelijke overheden de mogelijkheid hebben om niet in te gaan op de verzoeken om inlichtingen uitgaande van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, en dat zij daarvoor binnen een maand na de aanvraag schriftelijk de reden opgeven.

    Artikel 9.3º van het voorontwerp van wet (zonder specifieke uitleg in de memorie van toelichting) wijzigt dit artikel, enerzijds door de termijn van één maand te reduceren tot tien dagen (wat zeer kort is en in de praktijk uiterst moeilijk realiseerbaar gezien het om delicate dossiers kan gaan waar overleg binnen het Openbaar ministerie en met de onderzoeksrechter noodzakelijk is), anderzijds door de weigeringsgronden te beperken tot het geval dat men van oordeel is « dat het meedelen van de informatie als bedoeld bij het tweede lid van aard is een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek te schaden, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan het privé leven van de betrokken persoon toe te brengen ».

    Deze beperking kan niet worden bijgetreden. Enerzijds, vermeldt de memorie van toelichting nergens welke weigeringsgronden in het verleden ten onrechte door de gerechtelijke autoriteiten zouden zijn ingeroepen en van dien aard zijn dat zij nu een wetswijziging zouden noodzaken. Een weigering kan overigens ook ingegeven zijn door de noodzaak tot afscherming van tactieken, technieken en bronnen of een andere gegronde reden als grondslag hebben. De weigering kan ook betrekking hebben op reeds afgesloten strafonderzoeken. Anderzijds, is de termijn van tien dagen erg kort en in vele gevallen niet realistisch en dus niet haalbaar, gelet op het soms hoog aantal te consulteren partijen (procureur-generaal, procureur des Konings, onderzoeksrechter, de met het onderzoek belaste politiedienst).

    Het artikel getuigt van een niet gefundeerd wantrouwen ten aanzien van het Openbaar ministerie.

    Dit blijkt overigens ook uit de andere wijzigingen die aan het artikel 14 van de wet van 30 november 1998 worden voorgesteld en om dezelfde reden niet kunnen worden bijgetreden. Er kan trouwens bezwaarlijk worden aangenomen dat een politiedienst gerechtelijke inlichtingen aan de inlichtingen -en veiligheidsdiensten zou moeten meedelen, zonder het voorafgaand akkoord van de gerechtelijke autoriteiten.

    Ten slotte, bij een strikte lezing van het tweede (quasi onleesbaar — zie infra) en derde lid van bedoeld artikel 14 dient te worden vastgesteld dat de mogelijkheid om te weigeren voor de gerechtelijke autoriteiten zelf weggevallen is (er is niet langer sprake van « niet kunnen meedelen »). Bijgevolg zouden de gerechtelijke autoriteiten voortaan altijd de gevraagde inlichtingen moeten meedelen, desgevallend met opgave van de redenen waarom zulks niet wenselijk is, maar zonder dat dit aan de mededeling afbreuk kan doen. Dit kan niet de bedoeling

    Er is geen reden, noch noodzaak het artikel 14 van de wet van 30 november 1998 te wijzigen.

    Antwoord van de regering

    Wat betreft de toepassing van artikel 9, 3e van het voorontwerp, kunnen de gerechtelijke overheden altijd weigeren te antwoorden op de vraag van de inlichtingendiensten wanneer deze vraag het opsporings- of gerechtelijk onderzoek of de bescherming van een persoon in gevaar brengt ! De technieken, tactieken en bronnen zijn wel degelijk goed beschermd gezien ze deel uitmaken ofwel van een opsporings- ofwel van een gerechtelijk onderzoek.

    Om tegemoet te komen aan de bezorgdheid van het College van Procureurs-generaal werd artikel 9, 3e in fine als volgt gewijzigd : « kunnen zij de mededeling van die informatie weigeren en delen zij deze redenen schriftelijk mee binnen de tien dagen na ontvangst van de vraag. ».

    Artikel 14 van de wet dient in het algemeen niet gelezen te worden als een inbreuk op het geheim van het onderzoek (opsporings- en gerechtelijk).

    6. Het voorgestelde artikel 18/4 in samenlezing met het artikel 3, 9º van het voorontwerp van wet (definitie van inlichtingenofficier) laat toe — en verwacht mag worden dat dit ook de praktijk zal zijn — dat de specifieke inlichtingenmethoden worden bevolen door een agent van de inlichtingendienst met de graad van commissaris. Dit is erg laagdrempelig. Dit staat ook wars tegenover de logica ontwikkeld in de memorie van toelichting die deze beslissing bij het diensthoofd legt. Krachtens artikel 3, 8º van het voorontwerp van wet is dit, wat de VS betreft, de administrateur-generaal, de adjunct-administrateur-generaal of zijn vervanger en, wat de ADIV betreft, het hoofd ervan of zijn vervanger.

    Uit het tweede lid van dit artikel blijkt overigens dat desgevallend, ingevolge doorgedreven delegatie, het diensthoofd zelfs helemaal onwetend kan zijn van de toegepaste specifieke inlichtingenmethoden.

    Antwoord van de regering

    Artikel 18/4, alinea 2 werd aangepast en voorziet voortaan dat de inlichtingenofficier die is aangesteld om de methode aan te wenden, « het diensthoofd regelmatig inlicht en in voorkomend geval de inlichtingenofficier die daartoe (door het diensthoofd) werd aangewezen ».

    7. Volgens de memorie van toelichting omschrijft het voorgestelde artikel 18/4 het subsidiariteits -en proportionaliteitsbeginsel (in de memorie van toelichting ook het evenredigheidsbeginsel genoemd). De memorie van toelichting geeft weinig of geen uitleg over deze nochtans zeer belangrijke begrippen. Zo wordt in de artikelsgewijze bespreking enkel de wettekst hernomen.

    Het voorgestelde artikel 18/4, eerste lid in fine stelt bovendien dat de specifieke methode moet worden gekozen in functie van de graad van de ernst die de potentiële dreiging voor dewelke de methode wordt aangewend, vertoont.

    Dit laat veronderstellen dat er klaarblijkelijk ook een gradatie moet bestaan binnen de vijf mogelijk aan te wenden specifieke inlichtingenmethoden. Het voorontwerp van wet behoudt hierover evenwel het stilzwijgen. Een zelfde opmerking geldt, wat de zeven uitzonderlijke inlichtingenmethoden betreft, voor het voorgestelde artikel 18/10, § 1, tweede lid.

    Antwoord van de regering

    Het ontwerp heeft de draagwijdte van de proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipes duidelijk omschreven. Men ziet niet in waarom deze principes moeten hernomen worden voor elke categorie. Daarenboven is dit ook niet voorzien voor de bijzondere opsporingsmethoden (BOM).

    8. Het voorgestelde artikel 18/5 omschrijft als specifieke methode de observatie enerzijds op publieke plaatsen met technische middelen en anderzijds op private plaatsen al dan niet met technische middelen.

    Aldus wordt de observatie op publieke plaatsen zonder technische middelen niet tot de specifieke methoden gerekend, wat aanvaardbaar is, doch dan zou deze best wel uitdrukkelijk opgenomen worden in de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens, opgenomen in onderafdeling 2 van hoofdstuk III van de Wet van 30 november 1998.

    Bovendien is het onbegrijpelijk dat de observatie zoals nader omschreven in het voorgestelde artikel 18/5 § 1 geen enkele beperking in de tijd kent.

    Ten slotte dient opgemerkt dat de commissie de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan verbieden de wederrechtelijk verkregen gegevens uit te baten, doch dat daarmee niet geregeld wordt hoe moet omgegaan worden met deze gegevens indien zij reeds in een strafdossier werden gevoegd.

    Antwoord van de regering

    Betreffende de observatie zonder technische middelen meent het College van Procureurs-generaal dat ze dient opgenomen te worden in de gewone methoden; dat volgt al uit artikel 13 dat bepaalt dat de inlichtingendiensten inlichtingen kunnen inwinnen in het raam van hun wettelijke opdrachten ! Het is niet nodig deze verduidelijking in te lassen gezien de observatie hoofdzakelijk een methode is met het oog op het verzamelen van inlichtingen.

    Wat de beperking van de observaties in de tijd betreft, heeft een observatie in een publieke of op een private plaats in het kader van inlichtingen niet dezelfde draagwijdte als een observatie in een strafrechtelijke procedure ! De regelmatige en voortdurende observatie is noodzakelijk om de evolutie van een situatie en een dreiging die maar duidelijk wordt na verloop van tijd en soms op lange termijn, te kunnen inschatten !

    Aangaande de gevolgen op een strafdossier van een beslissing van het college waarbij het de betrokken inlichtingendienst wordt verboden de aan de gerechtelijke autoriteiten meegedeelde gegevens te exploiteren, biedt het ontwerp een antwoord op dit bezwaar door de dienst te verplichten de beslissing van het college mee te delen aan de bestemmelingen van de gegevens die door dit verbod worden getroffen. Elke bestemmeling kan zelf uitmaken of dit al dan niet van aard is de eigen opdrachten te raken. Het is niet de bedoeling van het wetsontwerp om de problematiek van de onwettige bewijsmiddelen te regelen. Het is niet haar doelstelling en bovendien zullen de inlichtingendiensten geen bewijsmiddelen leveren aan de gerechtelijke overheden maar wel een inlichting ...

    9. Het voorgestelde artikel 18/6 omschrijft als specifieke methode de doorzoeking van gesloten voorwerpen en van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of van private plaatsen.

    Het is absoluut onduidelijk wat wordt bedoeld met het begrip « doorzoeking ». Zoals de tekst thans is opgevat, gaat dit verder dan een inkijkoperatie, bedoeld in artikel 46quinquies en 89ter van het Wetboek van strafvordering, en is er eigenlijk sprake van een huiszoeking. Indien het inderdaad uitsluitend de bedoeling is de doorzoeking gelijk te schakelen met een inkijkoperatie (wat de memorie van toelichting in de laatste alinea bij het voorgestelde artikel 18/6 laat veronderstellen), wordt best deze term gebruikt en elke onduidelijkheid hierover geweerd.

    Indien daarentegen een doorzoeking verder kan gaan dan « zoekend rondkijken » en ook het openbreken van kasten, deuren, brandkoffers, computers, enz. en zelfs het meenemen van voorwerpen zou inhouden, lijkt deze methode, gelet op het indringend karakter ervan, veeleer te moeten worden beschouwd als een uitzonderlijke methode en derhalve te worden opgenomen in de lijst van het voorgestelde artikel 18/3.

    Antwoord van de regering

    De term doorzoeking behoort tot de specifieke terminologie van de inlichtingendiensten. Men mag dit begrip niet verwarren met het strafrechtelijke begrip « inkijkoperatie ».

    Men heeft zich gebaseerd op de Nederlandse wet (artikel 22). De term doorzoeking verwijst naar het begrip « huiszoekingen » zoals bedoeld in artikel 15 van de Grondwet dat voorziet dat die overeenkomstig de wet kunnen worden uitgevoerd.

    Deze doorzoeking zal niet tot doel hebben bewijzen te verzamelen, maar wel elementen van een leefomgeving. Het betreft immers het verzamelen van gevoelige gegevens :

    — ofwel wanneer een persoon een bedreiging uitmaakt voor de inwendige en uitwendige veiligheid van de Staat,

    — ofwel in het kader van de Europese Tops wanneer de hotelkamers van VIP's worden bezocht teneinde hun veiligheid te verzekeren bij de uitoefening van de beschermingsopdrachten toegekend aan de Veiligheid van de Staat.

    10. De opmerkingen inzake het gebrek aan beperking in de tijd en de niet regeling van de gevolgen van de gegevens die de commissie verbiedt uit te baten doch die reeds in een strafdossier zijn gevoegd gelden evenzeer voor de inkijkoperatie (het voorgestelde artikel 18/6), voor het onderscheppen van post (het voorgestelde artikel 18/7) en voor de telefonie-identificatie (het voorgestelde artikel 18/8). De telefonieopsporing en- lokalisering (het voorgestelde artikel 18/9) zijn weliswaar wel beperkt in de tijd (maximum twee maanden en eenmaal verlengbaar) doch niet geregeld is het lot van de wederrechtelijk verzamelde gegevens die in een strafdossier zijn terechtgekomen.

    Antwoord van de regering

    Zoals hierboven reeds werd uiteengezet, is het niet de doelstelling van dit wetsontwerp om het probleem van de gevolgen van de niet geldige informatie die werd overgemaakt aan de autoriteiten te regelen.

    Wat betreft de gerechtelijke autoriteiten, volstaat het te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 16 november 2004, Rev. Dr. Pén. Et Crim., juin 2005, p. 666-667) en het Europees Hof voor de rechten van de mens : Zaak PG en JHC Verenigd Koninkrijk van 25 september 2001) — zie supra het antwoord op het advies van het Vast Comité I) wat betreft de toelaatbaarheid van een illegaal vergaard bewijselement.

    Wat betreft het OCAD, verbiedt niets het gebruik van deze gegevens gezien het niet gaat om maatregelen tegen personen.

    11. In dezelfde gedachtegang kan gewezen worden op artikel 18 van het voorontwerp van wet dat onder meer voorstelt artikel 43/7 § 1 in te voegen, hetwelk bepaalt dat het college gemachtigd is de inlichtingen te vernietigen die verkregen werden met specifieke of uitzonderlijke methoden in niet-overeenstemming met de bepalingen van de wet, doch waarbij niet geregeld worden de implicaties ten aanzien van deze inlichtingen die reeds in een strafdossier waren gevoegd.

    Antwoord van de regering

    De regering verwijst naar haar antwoord op bovenvermeld punt 10.

    12. In het voorgestelde artikel 18/9, § 1, eerste lid is sprake van een officier. Het is niet duidelijk wie bedoeld wordt en waarom ook hier niet een inlichtingenofficier zou worden aangeduid.

    Antwoord van de regering

    Met de opmerking werd rekening gehouden : er werd aangevuld dat het gaat om « de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst ».

    13. In tegenstelling tot het voorgestelde artikel 18/4, eerste lid voorziet het voorgestelde artikel 18/10, § 1, eerste lid niet dat de uitzonderlijke inlichtingenmethoden slechts kunnen worden toegepast indien de gewone en specifieke inlichtingenmethoden ontoereikend zijn voor de uitoefening van de inlichtingenopdracht. Het is niet duidelijk waarom dit niet werd hernomen.

    Antwoord van de regering

    Met de opmerking werd rekening gehouden : artikel 18/10, § 1º al.1e werd aangevuld met de woorden « uitoefening van een inlichtingenopdracht ».

    14. Het voorgestelde artikel 18/10, § 2 leidt tot de contrario-redenering dat de gewone en specifieke inlichtingenmethoden wel het beroepsgeheim van advocaten en artsen en het geheim van de informatiebronnen van de journalisten mogen schaden ! De VS en de ADIV zullen dus bijvoorbeeld het kabinet van een advocaat of arts kunnen « doorzoeken » (het voorgestelde artikel 18/2, § 1, 2º) of al het in -en uitgaand telefoonverkeer van een journalist kunnen registreren (het voorgestelde artikel 18/2, § 1, 5º).

    Antwoord van de regering

    De regering heeft op deze opmerking geantwoord door artikel 2 in verband met de algemene bepalingen toepasselijk op de gehele wet van 30 november 1998, te herformuleren.

    Er wordt verwezen naar de uiteenzettingen die reeds werden gegeven met betrekking tot dit onderwerp. Het zal niet mogelijk zijn de specifieke en uitzonderlijke methoden aan te wenden in het kader van de bescherming van de journalistiek bronnen, behalve wat betreft terrorisme, proliferatie en ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van personen.

    15. Het voorgestelde artikel 18/11, § 2, 5º lijkt de periode waarbinnen een uitzonderlijke inlichtingenmethode kan worden aangewend te beperken tot maximum twee maanden. Ingeval van een tegengestelde bepaling kan deze termijn echter worden overschreden. Het is niet duidelijk welke tegengestelde bepaling hier bedoeld wordt. Betreft het een andersluidende bepaling nopens de termijn in de machtiging ? Of wordt een andersluidende wettelijke bepaling bedoeld ? In dit laatste geval is het aangewezen uitdrukkelijk naar de bedoelde wetsartikelen te verwijzen.

    Antwoord van de regering

    Voor de uitzonderlijke methoden is de periode hiervan maximum 2 maanden. Voor de doorzoeking van de woonplaats is deze machtiging echter slechts geldig gedurende een termijn van 5 dagen.

    Voor het oprichten van een rechtspersoon werd geen enkele termijn vastgesteld gelet op het lange termijnkarakter van dit soort maatregel.

    16. Het strookt niet met de logica van het voorontwerp van wet — waar overal sprake is van een inlichtingenofficier die aangesteld is om de inlichtingenmethoden voor het verzamelen van gegevens aan te wenden — dat op grond van het voorgestelde artikel 18/11, § 2, 6º de uitvoering van de uitzonderlijke inlichtingenmethoden zou worden toevertrouwd aan een agent van de VS of de ADIV, met bijstand van andere leden van zijn dienst.

    Antwoord van de regering

    Met de opmerking werd rekening gehouden : het woord « agent » werd vervangen door het woord « inlichtingenofficier ».

    17. De mogelijkheid voor de VS en de ADIV voorzien in het voorgestelde artikel 18/11, § 3, derde lid om, bij hernieuwd uitblijven van een eensluidend advies van de commissie, toch tot de uitzonderlijke inlichtingenmethode over te gaan, getuigt van een niet gefundeerd en ondemocratisch wantrouwen in de commissie.

    Antwoord van de regering

    Het is alleen bij het niet functioneren van de commissie (geblokkeerd met betrekking tot een advies of niet geveld advies, of onmogelijkheid om samen te komen) waarbij een naderende dreiging zich voordoet. Het ontwerp werd op dit punt aangevuld gezien het in dit geval de voogdijminister is die de beslissing dient te nemen.

    18. Het voorgestelde artikel 18/11, § 4, eerste lid geeft de indruk dat het diensthoofd zelf een gemachtigde uitzonderlijke inlichtingenmethode kan verlengen voor vier maanden. Het derde lid van dit artikel doet vermoeden dat ook hier een eensluidend advies van de commissie vereist is. Het is absoluut aangewezen de vereiste van dit eensluidend advies in het eerste lid van het voorgestelde artikel 18/11, § 4 toe te voegen.

    Indien dit niet de bedoeling van de auteurs van het voorontwerp van wet zou zijn, dient gewezen te worden op de non-concordantie van § 4 op dat ogenblik met de rest van de beslissingstructuur inzake de uitzonderlijke inlichtingenmethoden.

    Antwoord van de regering

    De lezing van artikel 18/11, § 4 is niet juist. De laatste alinea van § 4 voorziet dat : « De voorwaarden vervat in de §§ 2 en 3 zijn toepasselijk op de verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens voorzien in het eerste lid alsook op het nieuwe machtigingsvoorstel bedoeld in het tweede lid. »

    19. Het diensthoofd heeft de verplichting de uitzonderlijke inlichtingenmethode stop te zetten, indien de dreigingen die haar wettigden weggevallen zijn, of wanneer hij een onwettigheid vaststelt of de methode niet langer nuttig is voor de finaliteit voor dewelke zij werd beslist (het voorgestelde artikel 18/11, § 4, eerste lid). Het is niet duidelijk waarom de commissie slechts over twee van deze drie stopzettinggronden beschikt (het voorgestelde artikel 18/11, § 5, tweede lid en § 6, laatste lid).

    Antwoord van de regering

    Met de opmerking werd rekening gehouden : artikel 18/11 § 5, alinea 3 werd aangevuld met de woorden « ... of wanneer de uitzonderlijke methode niet meer nuttig is voor het doel waarvoor ze werd aangewend. »

    20. Het komt aangewezen voor dat de commissie het college ook zou in kennis stellen van de verlenging van de uitzonderlijke inlichtingenmethode, overeenkomstig het voorgesteld artikel 18/11, § 4. Dit zou kunnen worden toegevoegd in het voorgestelde artikel 18/11, § 6.

    Antwoord van de regering

    Met de opmerking werd rekening gehouden : artikel 18/11§ 6 werd aangevuld met de woorden « de eventuele verlenging van de methode zoals voorzien in § 4 »

    21. Het verdient aanbeveling, overeenkomstig de principes van de BOM-wet van 6 januari 2003, gewijzigd op 27 december 2005, het toepassingsveld van het voorgestelde artikel 18/12 niet te beperken tot de woning, maar uit te breiden tot de aanhorigheden ervan.

    Dezelfde opmerking geldt ook voor de uitzonderlijke inlichtingenmethode bedoeld in het voorgestelde artikel 18/14.

    Wat de bescherming betreft ten aanzien van de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een advocaat/arts, en idem dito wat hun post (het voorgestelde artikel 18/15) hun informaticasystemen (het voorgestelde artikel 18/17) en hun communicatie- en telecommunicatiemiddelen (het voorgestelde artikel 18/18) betreft, stelt zich de vraag of het voorgestelde artikel 18/10, § 2 volstaat, dan wel of specifieke bepalingen, zoals in het Wetboek van strafvordering (de artikelen 56bis, 46quinquies, 88sexies en 90octies), moeten worden opgenomen.

    Antwoord van de regering

    Wat betreft de uitbreiding van het toepassingsgebied van de woning tot de door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek, werd rekening gehouden met de opmerking. De artikels 18/12, 18/14 en 18/18 werden al in die zin aangepast.

    Overigens, wat betreft de beroepslokalen van advocaten en artsen, wordt verwezen naar het antwoord met betrekking tot artikel 3 (supra). Ook al bevindt men zich niet in een strafrechterlijke procedure, voorziet artikel 2 voortaan in een algemene bescherming voor het geheel van de activiteiten die gedekt worden door het beroepsgeheim, met specifieke bepalingen voor artsen en advocaten.

    22. Het voorgestelde artikel 18/13 voorziet als uitzonderlijke methode de oprichting of het inzetten van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid.

    De realisatie in de praktijk zou het gebruik van bankrekeningen en een kennisgeving aan C.F.I. kunnen meebrengen, en derhalve het openen van een dossier door C.F.I. en het overmaken van een rapport aan de gerechtelijke overheden. Om dit te vermijden zou bij het beroep doen op een dergelijke methode een voorafgaandelijke kennisgeving aan de C.F.I. kunnen voorzien worden, bijvoorbeeld via de controlecommissie.

    Het is daarbij helemaal niet uitgesloten dat de opgerichte rechtspersoon op een bepaald ogenblik legale activiteiten zal ontwikkelen en winsten of contractuele verplichtingen ten aanzien van bonafide burgers zal genereren. Deze uitzonderlijke inlichtingenmethode dient dan ook met de grootste omzichtigheid te worden toegepast. Een machtiging « sine die » (het voorgestelde artikel 18/13, vierde lid) lijkt dan ook niet aangewezen.

    Antwoord van de regering

    De C.F.I. wordt geenszins geïnformeerd door de gerechtelijke autoriteiten over de oprichting van rechtpersonen in het kader van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden.

    Dit belet echter niet dat een protocol met het C.F.I. kan worden gesloten zodat de relevante informatie kan worden overgemaakt. Er wordt momenteel een protocol opgesteld.

    23. De Cel Financiële Informatieverwerking (C.F.I.) is enkel gerechtigd de haar overgemaakte informatie, wanneer uit haar onderzoek blijkt dat er ernstige aanwijzingen van witwassen van geld of van financiering van terrorisme bestaan, mede te delen aan de procureur des Konings of de federale procureur (cf. artikel 16 Wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme).

    Het voorgestelde artikel 18/16 voorziet de mogelijkheid voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten om zelf informatie in te winnen bij banken en financiële instellingen zodat zij niet dienen te beschikken over de informatie die eventueel reeds in het bezit is van de C.F.I.

    Om normenconflict te vermijden tussen het voorontwerp van wet en de Wet van 11 januari 1993 zou in het voorgestelde artikel 18/10 § 2, tussen het beroepsgeheim van artsen en advocaten en het bronnengeheim van journalisten, kunnen toegevoegd worden het beroepsgeheim van de C.F.I. zoals voorzien in artikel 16 van de Wet van 11 januari 1993.

    Antwoord van de regering

    Teneinde tegemoet te komen aan de bezorgdheid van het C.F.I. in verband met het beroepsgeheim, werd artikel 9, 3e (dat artikel 14 van de wet van 30 november 1998 wijzigt), aangevuld met de woorden » ... of de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme te schaden ... »

    24. Artikel 13 van het voorontwerp van wet maakt het voor de gerechtelijke autoriteiten onmogelijk, in het kader van de technische bijstand, een beroep te doen op de uitzonderlijke inlichtingenmethoden aangewend door de inlichtingen -en veiligheidsdiensten. De notie technische bijstand dekt dus enkel de gewone en specifieke inlichtingenmethoden. Er wordt nergens uitgelegd waarom dit zo is. Dit is nochtans moeilijk te begrijpen.

    De uitzonderlijke inlichtingenmethoden kunnen immers, wat de VS betreft, uitsluitend ingeval van spionage, extremisme, proliferatie en vooral terrorisme, worden aangewend. Klaarblijkelijk is het de bedoeling van de auteurs van het voorontwerp van wet juist daar waar de samenwerking tussen alle overheidsdiensten optimaal zou moeten verlopen, deze onmogelijk te maken ?

    Antwoord van de regering

    Het kan niet dat de methodes van het wetsontwerp worden aangewend voor andere doeleinden dan inlichtingen. De opmerking gemaakt door het College van Procureurs-generaal kan niet worden gevolgd. Men kan zich zelfs afvragen of deze overweging verenigbaar is met de uitvoering van artikel 28bis, § 3, tweede lid van het wetboek van Strafvordering dat zegt dat de Procureur des Konings toezicht houdt op de wettigheid van de bewijsmiddelen alsook de loyauteit waarmee ze werden verzameld

    III. De samenloop met een strafonderzoek

    De samenloop tussen het onderzoek van een inlichtingen– en veiligheidsdienst en een lopend opsporings– of gerechtelijk onderzoek is geregeld in het bij artikel 12 van het voorontwerp van wet voorgestelde artikel 18/3.

    Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een inlichtingen– en veiligheidsdienst die een onderzoek instelt dat een weerslag kan hebben op een lopend opsporings– of gerechtelijk onderzoek en daarbij specifieke en/of uitzonderlijke inlichtingenmethoden aanwendt, dit lopend opsporings– en gerechtelijk onderzoek niet mag schaden. Dit belangrijk en zeer terechte principe dat in de wet zal worden verankerd, wordt door het College van procureurs-generaal volledig onderschreven. Er mag niet van worden afgeweken !

    De vraag stelt zich echter meteen hoe de inlichtingen– en veiligheidsdienst weet zal hebben dat er een opsporings– of gerechtelijk onderzoek lopende is.

    Een loutere bevraging van de algemene nationale gegevensbank van de politiediensten biedt absoluut geen sluitende garanties. Dit des te meer daar, zeker in de materie van het terrorisme, dergelijke strafonderzoeken vaak onder gerechtelijk embargo worden gevoerd

    Het lijkt praktisch onhaalbaar dat de inlichtingen– en veiligheidsdienst voor elk onderzoek waarin zij specifieke en/of uitzonderlijke inlichtingenmethoden (wensen) aan (te) wenden, zelf de 5 procureurs-generaal, de 27 procureurs des Konings en de federale procureur schriftelijk zouden bevragen of er geen mogelijke weerslag op een lopend opsporings -of gerechtelijk onderzoek kan zijn.

    Een schriftelijke bevraging van het federaal parket, zou een mogelijkheid zijn, maar riskeert eveneens erg tijdrovend te zijn en een zeer uitgebreide informatie-uitwisseling te impliceren van vaak gevoelige informatie, teneinde het federaal parket in staat te stellen een gerichte bevraging binnen het Openbaar ministerie te verrichten.

    Een oplossing lijkt, om redenen van hoogdringendheid en confidentialiteit, enkel te kunnen worden gevonden in een volkomen synergie tussen het federaal parket en de inlichtingen– en veiligheidsdienst.

    De voorgestelde overlegstructuur tussen de commissie, het diensthoofd van de inlichtingen– en veiligheidsdienst en het federaal parket is daarvoor een te logge structuur en, in een eerste fase, ook een onnodige structuur.

    Wellicht ware het meer aangewezen te werken met een inlichtingenofficier en een federaal magistraat aangeduid door, respectievelijk, het diensthoofd van de VS/ADIV en de federale procureur, met als opdracht te waken over de toepassing van de principes van het voorgestelde artikel 18/3 in de praktijk. De praktijk toont immers aan dat in deze een doorgedreven overleg en samenwerking vereist zal zijn, waarbij vaak zeer snel en in volle vertrouwen informatie kan worden uitgewisseld en waarbij voortdurend de vinger aan de pols wordt gehouden in vaak zeer snel evoluerende onderzoeken.

    Denken we bijvoorbeeld aan een onmiddellijke terroristische dreiging, waarop de principes van het voorgestelde artikel 18/3 moeten worden toegepast. Daar is geen ruimte voor improvisatie of talmend optreden.

    De precieze modaliteiten van de samenwerking tussen de inlichtingenofficier en de federale magistraat zullen in de praktijk dienen vastgelegd. Bedoeling moet zijn dat zij, vertrekkende vanuit de basispremisse dat het strafonderzoek niet mag worden geschaad, samen kunnen nagaan of en in welke mate de VS/ADIV zijn onderzoek kan verder zetten. Dit gebeurt in wezen overigens nu reeds, mutatis mutandis en « avant la lettre » tijdens de coördinatievergaderingen op het federaal parket naar aanleiding van zeer ernstige en concrete dreigingen, welke formule reeds bewezen heeft te werken.

    Hoe dan ook lijkt dit in de praktijk en rekening houdend met het hoog aantal samenlopende onderzoeken, zeker in terrorisme, de enige werkbare oplossing. De verplichte passage langs de commissie in alle gevallen, ook als er zich geen probleem inzake afstemming en coördinatie stelt, kan zo worden vermeden. Uiteraard zou kunnen worden voorzien dat de commissie naderhand of periodiek wordt geïnformeerd.

    Ten slotte zou, indien beide korpschefs niet tot een vergelijk komen en enkel in dat geval — wat normaliter de uitzondering zou en zal moeten zijn — een beroep kunnen worden gedaan op de commissie, die dan beslist in hoeverre de VS/ADIV zijn onderzoek nog kan verder zetten en volgens welke modaliteiten.

    Antwoord van de regering

    Momenteel hebben de lokale secties van de Veiligheid van de Staat al contact met de verschillende lokale parketten en kunnen zij zich laten informeren over de lopende gerechtelijke onderzoeken. Bijgevolg kan nagegaan worden of de methoden voor het verzamelen van gegevens die men wil opstarten een lopend onderzoek in gevaar dreigen te brengen.

    In geval van twijfel kan de commissie gevat worden. De samenstelling van de commissie wordt gewijzigd. Ook een parketmagistraat maakt er deel van uit. Hij of zij kan de noodzakelijke contacten leggen.

    IV. De commissie en het College.

    De keuze voor een commissie en een college ter controle van de aanwending van de specifieke en uitzonderlijke inlichtingenmethoden is een politieke keuze, waaromtrent het College van procureurs-generaal zich niet uitspreekt

    Dit betreft ook de afstemming van beide organen op de opdrachten van het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten.

    Zonder hierover enige kritiek te willen uiten, vestigt het College van procureurs-generaal er de aandacht op dat de bijzondere expertise van het Openbaar ministerie in deze controleorganen niet zal kunnen worden benut, aangezien zij er nergens in vertegenwoordigd is. De commissie is immers uitsluitend samengesteld uit magistraten van de zetel en het College uit magistraten van andere rechtsorganen.

    Ten slotte, zal de gespecialiseerde onderzoeksrechter terrorisme in de commissie onder ministerieel gezag handelen (voorgesteld artikel 43/1, § 1, tweede lid) en in volstrekte onafhankelijkheid tegenover zijn korps van herkomst (voorgesteld artikel 43/1, § 4, laatste lid). De vraag rijst of de onderzoeksrechter zijn functie van voorzitter van de commissie niet juist in volledige onafhankelijkheid moet kunnen uitoefenen en of dit statuut hem wel zal toelaten dit ten volle en 100 % geloofwaardig te doen.

    Antwoord van de regering

    De samenstelling van de commissie werd ondertussen aangepast. Ook een parketmagistraat maakt er deel van uit en hij of zij zal contact kunnen opnemen met de gerechtelijke autoriteiten.

    Wat betreft haar onafhankelijkheid valt de commissie niet meer onder het gezag van de minister van Justitie en de minister van Landsverdediging. Er wordt bovendien verwezen naar de reeds gedane uiteenzettingen met betrekking tot dit voorstel.

    V. Taalkundige opmerkingen

    De Nederlandstalige versie van het voorontwerp van wet is van bedenkelijke kwaliteit en zou grondig dienen nagelezen en gecorrigeerd. Niet limitatief wordt gewezen op :

    1. artikel 5 : na « Artikel 6 » dient toegevoegd : « van dezelfde wet »;

    2. artikel 9.2º : dit artikel wijzigt artikel 14 lid 2 van de Wet van 30 november 1998 dat ingevolge de aanpassingen als volgt zou luiden :

    « Op verzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst delen op basis van de eventueel afgesloten akkoorden en van de door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels mee, de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten en die van de politiediensten inbegrepen, van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst de inlichtingen die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten ».

    Deze tekst zou dienen aangepast te worden als volgt

    « Op verzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst delen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten en die van de politiediensten inbegrepen, op basis van de eventueel afgesloten akkoorden en van de door hunverantwoordelijke overheid bepaalde regels, aan de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdiensten de inlichtingen mee die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten ».

    3. artikel 18/3 laatste alinea : « het federaal parket » in plaats van « de federale parket »;

    4. artikel 18/18 § 8 eerste en tweede alinea : « misdaad of wanbedrijf » in plaats van « wanbedrijf of misdaad »;

    5. artikel 43/3 § 1 (alsook navolgende artikelen) : de « Commissie voor de bescherming van de privacy » dient telkenmale vervangen door de « Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ».

    Hetzelfde geldt voor de Nederlandstalige versie van de Memorie van Toelichting, zoals bijvoorbeeld :

    1 pagina 21 : « Artikelen 4 en 5 » in plaats van « Artikels 4 en 5 »;

    2 pagina 22, Artikel 8 : « bijzondere » in plaats van « bijzonder »;

    3 pagina 22, Artikel 9 : « bestaat in » in plaats van « bestaat uit »;

    4 pagina 28, tweede — : « evenmin als het geheim van (...) » in plaats van « evenals het geheim van (...) ».

    Antwoord van de regering :

    Aan deze taalkundige verbeteringen werd gevolg gegeven.

    VII. ADVIES 42.178/2 VAN 19 FEBRUARI 2007 VAN DE AFDELING WETGEVING VAN DE RAAD VAN DE STATE

    Algemene opmerkingen

    I. Het juiste evenwicht tussen de bescherming van de fundamentele belangen van de maatschappij en van de Staat en de bescherming van de rechten en vrijheden

    De Raad Van de State meent dat « Aangezien de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens uiteraard de persoonlijke levenssfeer en de uitoefening van andere fundamentele rechten en vrijheden aantasten, ligt het voor de hand dat deze slechts aangewend mogen worden mits de informatieopdrachten, zoals zij worden omschreven in de artikelen 7, 8 en 11 van de voormelde wet van 30 november 1998, zeer bedachtzaam worden geïnterpreteerd en met strikte inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid waarnaar trouwens uitdrukkelijk wordt verwezen in sommige bepalingen van het voorontwerp. »

    Antwoord van de regering :

    Artikel 2 van het ontwerp werd ter verduidelijking aangepast om uitdrukkelijk te herinneren aan het belang van het proportionaliteits- en het subsidiariteitsprincipe bij het optreden van de inlichtingendiensten. De inhoud van dit proportionaliteits- en subsidiariteitsprincipe werd verduidelijkt in functie van de methoden voor gegevensverzameling.

    II. De overeenstemming van het voorontwerp met artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 22 van de Grondwet.

    (....)

    3.1. Vereiste van voorzienbaarheid

    3.1.4.

    (....)

    In dat verband kan de Raad van State alleen maar vaststellen dat de controle van de wettigheid van de specifieke methodes a posteriori alleen geschiedt door de bij de ontworpen artikelen 43/1 en 43/2 opgerichte bestuurlijke commissie. Alleen de uitzonderlijke methodes worden vooraf gecontroleerd, aangezien de voormelde commissie een advies moet uitbrengen dat conform het voorstel van beslissing is dat uitgaat van het diensthoofd of moet weigeren dat eensluidend advies uit te brengen.

    Uit de memorie van toelichting moet beter kunnen worden opgemaakt dat de in het voorontwerp bepaalde regels volgens welke controle wordt uitgevoerd in de lijn liggen van de rechtspraak van het Arbitragehof en van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    Antwoord van de regering :

    Wat betreft de eis van voorspelbaarheid van de controle op de wettigheid van de specifieke methodes heeft de Raad van State de auteur van het ontwerp uitgenodigd om duidelijk tot uiting te brengen dat de modaliteiten van de controle in de lijn van de rechtspraak van het Arbitragehof en het EHRM liggen.

    Welnu, een effectieve controle in de zin van de rechtspraak van het EHRM betekent geenszins een controle die voorafgaat aan het uitvoeren van de maatregelen. Zoals reeds werd gezegd, vereist het Hof een effectief beroep in hoofde van de persoon die benadeeld is door de maatregel, wanneer die maatregel openbaar wordt gemaakt. Wanneer daarentegen de maatregelen door de inlichtingendiensten worden voorbereid en uitgevoerd volstaat een objectieve controle.

    De betrokkenheid van de commissie is van groter belang wanneer de methode een zeer indringend karakter heeft of wanneer het om een uitzondelijke methode gaat die rechtstreeks betrekking kan hebben op een telefoontap of een observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, in een woning.

    In het arrest ROTARU, heeft het Europees Hof zich als volgt uitgedrukt : L'« instance » dont parle l'article 13 de la CEDH peut ne pas être forcément, dans tous les cas, une institution judiciaire au sens strict. Cependant, ses pouvoirs et les garanties procédurales qu'elle présente entrent en ligne de compte pour déterminer si le recours est effectif (arrêt Klass et autres précité, p. 30, § 67). En outre, en matière de surveillance secrète, un mécanisme objectif de contrôle peut être suffisant aussi longtemps que les mesures restent secrètes. Ce n'est qu'une fois les mesures divulguées que des voies de recours doivent s'ouvrir à l'individu (ibidem, p. 31, §§ 70-71 ». Zie ook in die zin het arrest SEGERSTEDT, § 117.

    De rechtspraak van het Europees Hof vereist in de voorbereidende en uitvoerende fase van de methode geen gerechtelijke controle. Een eenvoudige objectieve controle tijdens de uitvoering van de methode kan volstaan en het is pas na de openbaarmaking van de betrokken methode dat een effectief beroep ter beschikking dient te staan van de betrokken persoon.

    Het voorontwerp van wet werd opgesteld rekening houdend met deze benadering.

    3.2. Het criterium van de noodzakelijkheid in een democratische maatschappij.

    (....)

    Het besluit is dan ook dat alleen de bedachtzame interpretatie, waarop gewezen wordt in algemene opmerking I, het mogelijk maakt te voldoen aan het criterium van de « noodzakelijkheid in een democratische samenleving ».

    Antwoord van de regering :

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben er steeds over gewaakt om de opdrachten die hen zijn toegewezen omzichtig uit te oefenen. Het beste bewijs is de afwezigheid van een veroordeling in hoofde van de inlichtingendiensten wegens misbruik of afwending van hun bevoegdheden.

    III. Beschrijving van de specifieke enitzonderlijke methodes

    De specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens zijn gedeeltelijk gebaseerd op de bijzondere opsporingsmethodes en de andere onderzoeksmethodes die vermeld worden in het Wetboek van strafvordering.

    De tekst dient bijgevolg, behalve wanneer om een bijzondere reden een andere oplossing moet worden gekozen, op identieke wijze te worden geredigeerd, inzonderheid wat de voor de beschrijving van de methodes gebruikte bewoordingen betreft.

    Antwoord van de regering :

    De regering heeft al uitvoerig uileg gegeven over dit onderwerp. De doeleinden van een inlichtingendienst zijn niet te vergelijken met die van een politiedienst. Sommige methoden hebben het voorbeeld gevolgd van de wet van 6 januari 2003, andere komen voort uit de Nederlandse wet van 7 februari 2002. Het was dus ondenkbaar om exact dezelfde termen te hernemen als deze van de wet van 6 januari 2003.

    IV. Rechterlijke controle

    1. Het ontworpen artikel 43/5, tweede lid, machtigt de Koning tot het bepalen van « de modaliteiten betreffende het neerleggen van de klacht van de persoon bedoeld in het eerste lid evenals de modaliteiten van aanhangigmaking door het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten, door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer alsook de modaliteiten van overbrenging van de beslissingen voorzien in artikel 43/2 ».

    Deze machtiging gaat te ver. De basisregels voor de procedure moeten worden vastgesteld in het voorontwerp

    Antwoord van de regering :

    Het ontwerp werd in die zin door de regering aangevuld wat betreft de modaliteiten van vatting van het College door de klager. Het artikel 43/5 van het ontwerp werd aangevuld met de nieuwe leden 2 tot 4, opgesteld als volgt :

    « De klacht bedoeld in het eerste lid vermeldt de relevante elementen die het beroep bij het college rechtvaardigen, als ook de omstandigheden en de oorsprong van de kennisneming van een specifieke of uitzonderlijke methode die werd aangewend ten opzichte van de klager.

    In geval van manifest niet-gegronde klacht, kan het college beslissen er geen gevolg aan te geven en geeft het kennis van zijn gemotiveerde beslissing aan de klager.

    Het college beraadslaagt binnen de dertig dagen volgend op de dag waarop het werd gevat overeenkomstig het eerste lid. Deze termijn kan herleid worden door het college wanneer uit de elementen van het dossier blijkt dat een dringende behandeling zich opdringt wegens dwingende veiligheidsredenen. »

    2. Het Arbitragehof heeft in arrest 151/2006 van 18 oktober 2006 het volgende geoordeeld :

    « De artikelen 5 en 9 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals gewijzigd bij de in het geding zijnde wet van 3 mei 2005, voorzien in een regeling die het het beroepsorgaan mogelijk maakt alle nuttige elementen te verkrijgen, die de raadpleging van het dossier door de verzoeker en zijn advocaat toestaat, die voorziet in een terechtzitting waarop de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord en die het beroepsorgaan ertoe verplicht zijn beslissingen te motiveren. Die elementen tonen aan dat het bij de in het geding zijnde wet opgerichte beroepsorgaan een rechtscollege is »

    Ten aanzien van de door het Arbitragehof onder de aandacht gebrachte « elementen », behoren bij het voorontwerp de volgende opmerkingen te worden gemaakt.

    2.1. In verband met de uitzonderlijke methodes laat het zich aanzien dat de documenten waarnaar het ontworpen artikel 43/6, eerste lid, verwijst, een voldoende basis vormen opdat het college zijn controletaak kan aanvatten.

    Zulks is niet het geval met de specifieke methodes. De toegezonden documenten zijn immers de lijsten van de aangewende observatie-, doorzoekings-, identificatie-, opsporings- en lokalisatiemaatregelen. In het voorontwerp wordt de inhoud van deze lijsten evenwel niet gepreciseerd.

    Antwoord van de regering :

    Wat betreft de exacte inhoud van de lijsten, werd artikel 18/4, § 2 als volgt aangevuld :

    « § 2. De lijsten bedoeld in de artikelen 18/5, § 2, 18/6, § 3, 18/7, § 2,18/8, § 4 en 18/9, § 4 bevatten de volgende gegevens :

    1º de aard van de specifieke methode;

    2º de graad van de ernst van de dreiging die de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens wettigen;

    3º naargelang het geval, de natuurlijke of rechtsperso(o)n(en), verenigingen of groeperingen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie die het voorwerp uitmaken van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens;

    4º het technische middel dat gebruikt wordt om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden;

    5º de periode tijdens welke de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden uitgevoerd te rekenen vanaf de machtiging. »

    Opdat het college een doeltreffende controle kan aanvatten, zou op zijn minst kort moeten worden vermeld waarom de betrokken persoon bewaakt moet worden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en waarom deze bewaking vereist dat specifieke methodes worden aangewend. De precisering luidens welke de commissie « elk ander nuttig document » verstrekt, heeft uiteraard niet hetzelfde effect als de in de wet nauwkeurig bepaalde verplichting om deze of gene inlichting toe te zenden.

    Ongeacht of het gaat om uitzonderlijke dan wel specifieke methodes, moet het college, indien het zulks wenst, kunnen beschikken over het « volledig onderzoeksdossier en dus (over) tot alle inlichtingen die de veiligheidsautoriteit ter beschikking had voor het nemen van haar beslissing » en over « alle procedurestukken ». Het voorontwerp moet daarin uitdrukkelijk voorzien.

    Antwoord van de regering :

    Het ontwerp werd op dit punt verduidelijkt en herneemt deze vereiste in art. 43/6, lid 3, dat als volgt is opgesteld :

    « Het college beschikt over het volledige dossier dat werd samengesteld door de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst alsook dat van de commissie en kan van de betrokken inlichtingen-en veiligheidsdienst en de commissie de mededeling vorderen van iedere aanvullende inlichting die het nuttig acht voor de controle waartoe het gemachtigd is. »

    2.2. In het voorontwerp wordt evenmin iets gezegd in verband met de mogelijkheid voor de klager en diens advocaat om kennis te nemen van de door de inlichtingendiensten, met toepassing van het ontworpen artikel 43/6, eerste tot derde lid, aan het rechtsprekend college toegezonden documenten.

    De ontworpen tekst zou op dat punt moeten worden aangevuld om te bepalen in welke mate toegang tot alle of een gedeelte van die documenten mogelijk is en opdat in de memorie van toelichting de eventuele beperkingen op die toegang worden gerechtvaardigd ten aanzien van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens en die van het Arbitragehof

    Antwoord van de regering :

    Het artikel 43/6 werd aangepast rekening houdend met deze opmerking door een onderscheid te maken tussen de klagers bedoeld in artikel 2 van het ontwerp en de andere klagers :

    « § 2. Voor zover de klager niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens sedert meer dan vijf jaar na het beëindigen van de methode, kunnen de klager en zijn advocaat op de griffie van het college gedurende vijf werkdagen op de dagen en uren medegedeeld door het college, een niet geclassificeerd verslag raadplegen dat opgesteld wordt door dit college en volgende elementen bevat :

    1º het juridisch kader waarop het gebruik van de specifieke en uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens gegrond is;

    2º de aard van de dreiging en graad van de ernst die het beroep op de specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens rechtvaardigt;

    3º het type van persoonsgegevens verzameld tijdens het gebruik van de specifieke of uitzonderlijke methode en die slechts betrekking hebben op de klager.

    Wanneer de klager niet aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid voldoet, bepaalt het college in samenspraak met de betrokken dienst, welke de elementen zijn die, in voorkomend geval, ter kennis kunnen gebracht worden aan de klager en zijn advocaat rekening houdend met de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als gedefinieerd in de artikelen 7, 8 en 11. »

    De bijstand van een advocaat werd duidelijk beschreven in artikel 43/6, § 3 van het ontwerp.

    V. Het toezenden van inlichtingen aan de gerechtelijke overheden

    (...)

    Aangezien alleen tegen het proces-verbaal en niet tegen de erin vermelde gegevens tegenspraak wordt gevoerd, kunnen deze gegevens niet beschouwd worden als bewijsmateriaal.

    Deze kwestie zou hoe dan ook nauwkeuriger moeten worden onderzocht in de memorie van toelichting.

    Antwoord van de regering :

    Het artikel 18/3 van het ontwerp werd aangepast om duidelijk te bepalen dat het proces-verbaal niet als bewijselement ten laste van een persoon geldt.

    Bijzondere opmerkingen

    Dispositief

    Artikel 2

    (Ontworpen artikel 2 van de wet van 30 november 1998)

    1. De ontworpen paragraaf 2, eerste lid, bepaalt dat deze wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens verkrijgen die beschermd worden door het beroepsgeheim, deze gegevens, in afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, behandeld, geanalyseerd en geëxploiteerd worden met inachtneming van die bescherming.

    In de memorie van toelichting moet de strekking van deze bepaling worden gepreciseerd en inzonderheid van de woorden « In afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering ».

    Antwoord van de regering :

    Het antwoord van de regering werd in de memorie van toelichting uiteengezet als antwoord op het advies van het Comité I dat vaststelt dat het voorontwerp maar één enkele afwijking van het artikel 29 van het Wetboek van strafvordering voorziet, niettegenstaande het in zijn Activiteitenverslag 2004, gepleit heeft voor een soepelere regeling waardoor, naargelang het geval, de meest aangepaste oplossing op juridisch of inlichtingenvlak kan worden gekozen.

    De termen « in afwijking van het artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » betekenen dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de vastgestelde inbreuken ter kennis moeten brengen en aan de commissie niet meer direct aan de gerechtelijke autoriteiten.

    Indien de commissie het bestaan vaststelt van ernstige aanwijzingen die kunnen leiden tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf of tot de ontdekking, op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, stelt de voorzitter hierover een niet-geclassificeerd proces-verbaal op dat onverwijld wordt overgemaakt aan het federaal parket. Het hoofd van de dienst wordt voorafgaandelijk gehoord over de voorwaarden voor deze overmaking.

    (....)

    3. In de ontworpen paragraaf 3 is het de Raad van State niet duidelijk wat de juiste betekenis is van de verplichting die de inlichtingen- en veiligheidsdienst wordt opgelegd om de betrokken persoon ervan op de hoogte te brengen dat hij het voorwerp is geweest van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens. Indien de informatie alleen betrekking heeft op het feit dat een methode is aangewend en op het vermelden van de aarde van deze methode, ziet men immers niet in in welk opzicht de inhoud van de verzamelde gegevens een motief zou kunnen zijn dat vrijstelling verleent van het verstrekken van die inlichting. Deze precisering moet worden opgenomen in de memorie van toelichting, zo niet moet het dispositief worden gewijzigd.

    Antwoord van de regering :

    De Raad van State heeft blijkbaar de draagwijdte van artikel 2, § 3 van het ontwerp niet begrepen. De gegevens waarvan sprake in 3º zijn gegevens met betrekking tot de aanwending van de methode. Deze gegevens mogen niet medegedeeld worden wanneer zij van die aard zijn dat ze inbreuk maken op de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, de inwendige veiligheid van de Staat, hierbij inbegrepen het domein van de kernenergie, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de staat en de internationale betrekkingen, de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat, de bescherming van de bronnen of het privé-leven van derden.

    Artikel 3

    (ontworpen artikel 3)

    Het ontworpen onderdeel 12/ definieert « private plaats » als volgt :

    « — de plaats die kennelijk geen woning is, of

    — een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek is ».

    Andere artikelen van het voorontwerp vermelden eveneens de « woning of een door woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek"(artikelen 18/12, 18/14, § 1, 18/18, § 2).

    Deze definitie is gebaseerd op die van artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering in verband waarmee de rechtsleer heeft gewezen op interpretatieproblemen :

    « Dès lors que la notion de domicile ne reçoit pas de définition légale mais est susceptible d'évoluer en fonction de la jurisprudence de la Cour de cassation, le nouvel article 46quinquies apparaît en effet comme un véritable « nid à procès » susceptible d'engendrer énormément d'insécurité juridique ».

    Een fundamenteler bezwaar is dat in de ontworpen definitie, in tegenstelling tot artikel 46quinquies, geen melding wordt gemaakt van de lokalen voor beroepsdoeleinden.

    Het voorontwerp moet bijgevolg worden gewijzigd op dat punt.

    Antwoord van de regering :

    Het is juist dat het voorontwerp van wet zich heeft geïnspireerd op de definitie van « private plaats » zoals vermeld in artikel 46quinquies Wetboek Strafvordering. Waarom ? Omdat het coherent leek dat dit begrip op gelijke wijze geïnterpreteerd wordt, zowel in de strafrechtelijke procedure als in het kader van de werkzaamheden van de inlichtingendiensten. In beide gevallen moet de bescherming van de woning gepaard gaan met bijkomende waarborgen. Net zoals in de wet van 27 december 2005, hebben wij niet gewild dat het begrip woonplaats zou vastgelegd worden in een definitie, zodat de interpretatie van dit begrip kan evolueren met de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. (Zie : Parl. St. Kamer 51 2055/005, p. 18 tot 20; en ook F. Schuermans en H. Berkmoes, in « De BOM-reparatiewet van 27 december 2005 : het klein onderhoud, de reparatie en de revisie van de bijzondere en enige andere opsporingsmethoden », Tijdschrift voor Strafrecht, nº. 2, april 2006, p. 65-70, § 28 : « De minister van Justitie benadrukte dat het begrip woning geen vast begrip is maar evolutief en men zal zich constant moeten verlaten op de jurisprudentie van het Hof van Cassatie die zelf zal evolueren in verhouding tot die van het E.H.R.M. Ze verwees daarbij naar het cassatie-arrest van 19 februari 2002 waarbij het Hof oordeelde « dat het door artikel 8, lid 1, van het EVRM erkende recht ook bedrijfsruimten omvat in de mate dat de daar ontwikkelde activiteiten een privé-karakter vertonen of er vertrouwelijke briefwisseling wordt bewaard, en dat slechts onder die voorwaarde aan deze bedrijfsruimten eveneens de bescherming toekomt van artikel 15 van de Grondwet ».)

    De inlichtingendiensten zijn bijgevolg verplicht om deze rechtspraak te respecteren en om, bij twijfel, het dossier voor te leggen aan de bestuurlijke commissie. Deze Commissie zal nagaan of de methode voor het verzamelen van gegevens betrekking heeft op een woning of een plaats die gelijkgesteld wordt met een woning, in de zin van de Europese rechtspraak, of op een private plaats die niet beschermd is zoals een woning.

    Het lijkt bijgevolg coherent om het begrip woning niet vast te leggen in een wet, omdat dit begrip mogelijks zal wijzigen in functie van de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    Artikel 6

    (ontworpen artikel 13)

    1. De Raad van State vraagt zich af of het, met het oog op een betere bescherming van het privé-leven, niet verkieslijk zou zijn de Koning te machtigen om de lijst op te maken van die gegevensbanken van de openbare sector die kunnen worden geraadpleegd door de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Antwoord van de regering :

    Het antwoord werd door de regering ingebracht in de memorie van toelichting bij artikel 6.

    2. Artikel 13 van de voormelde wet van 30 november 1998 is een algemene bepaling (het maakt deel uit van onderafdeling 1 met als opschrift « algemene bepalingen ») die de inlichtingen en veiligheidsdiensten ertoe machtigt « inlichtingen en persoonsgegevens op (te) sporen, (te) verzamelen, (te) ontvangen en (te) verwerken die nuttig kunnen zijn om hun opdrachten te vervullen ».

    Dit opsporen, verzamelen en ontvangen kan geschieden door gewone methodes aan te wenden voor het verzamelen van gegevens (onderafdeling 2) of door een beroep te doen op specifieke dan wel uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens.

    Daaruit blijkt dat elke methode voor het verzamelen van gegevens noodzakelijkerwijze valt ofwel onder onderafdeling 2, ofwel onder onderafdeling 2bis.

    Het ontworpen artikel 13 kan alleen regels bevatten die gemeenschappelijk zijn voor alle methodes voor het verzamelen van gegevens.

    Uit het bovenstaande volgt dat :

    a) het bepaalde in artikel 6, 1/, van het voorwerp, dat voorziet in de toegang van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot de gegevensbanken van de openbare sector, thuishoort in onderafdeling 2 en niet in het ontworpen artikel 13;

    b) in onderafdeling 2 dient te worden vermeld dat deel uitmaken van de gewone methodes voor het verzamelen van gegevens, de observatie zonder technische hulpmiddelen op openbare plaatsen, alsmede elke wettige methode die minder afbreuk doet aan de inachtneming van het privé-leven dan die waarin onderafdeling 2bis voorziet.

    Antwoord van de regering :

    a)Om tegemoet te komen aan de opmerking van de Raad van State werd artikel 6 1º overgeplaatst naar artikel 14;

    b) Artikel 13 van de huidige wet gebruikt het begrip « persoonsgegevens » hetgeen ook kan slaan op een foto. De observatie in een private plaats zonder technisch middel moet niet worden omschreven. Dit is immers een volstrekt gewone manier van inlichtingenverzameling.

    Artikel 7

    (Ontworpen artikel 13bis)

    1. Deze ontworpen bepaling biedt een bevrijdende verschoningsgrond wanneer strikt noodzakelijke strafbare feiten worden gepleegd met de instemming van de commissie. Degenen die worden vrijgesteld van straf zijn de agenten van de inlichtingenen veiligheidsdiensten, de personen die hen hulp of bijstand hebben verleend, alsmede de leden van de commissie die de agenten de toestemming hebben gegeven om die strafbare feiten te plegen. Er wordt niet gepreciseerd of de commissie haar uitdrukkelijke toestemming moet hebben verleend alvorens het strafbare feit wordt gepleegd dan wel of deze achteraf kan worden gegeven. Het is natuurlijk in het belang van de agenten te beschikken over een aan het plegen van het strafbare feit voorafgaande toestemming. Zulks komt ten goede van hun rechtszekerheid. Bovendien zal de controle in de regel doeltreffender worden. De steller van het voorontwerp wordt verzocht deze precisering aan te brengen en zou zich daartoe kunnen baseren op de in de bepaling van artikel 47quinquies, § 3, van het Wetboek van strafvordering gekozen oplossing.

    Antwoord van de regering :

    Het ontwerp werd aangepast om te preciseren dat het akkoord van de commissie voorafgaandelijk aan het plegen van de inbreuk dient te zijn.

    2. Zou in de ontworpen paragraaf 1 niet moeten worden gepreciseerd dat een agent een valse naam mag bezigen om veiligheidsredenen die te maken hebben met zijn persoon « of » (en niet « en ») voor de behoeften eigen aan de uitoefening van een opdracht ? Het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat een agent niet in contact treedt met radicale milieus onder zijn eigen identiteit, zeker als deze om een of andere reden gekend is in de milieus in kwestie.

    Antwoord van de regering :

    De regering is van mening dat de twee voorwaarden in casu cumulatief zijn.

    3. Het is de Raad van State niet duidelijk waarom het de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegestaan zou worden afbreuk te doen aan de lichamelijke integriteit van personen, met uitzondering van de klassieke gevallen van « rechtvaardigings- en verschoningsgronden » in het strafrecht.

    Antwoord van de regering :

    Deze bepaling werd opgesteld naar het voorbeeld van artikel 47 decies, § 7 lid 2 van het Wetboek van strafvordering waarop door de Raad van State ten tijde van het advies op de reparatiewet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden geen opmerking werd gemaakt.

    Artikel 9

    (ontworpen artikel 14)

    Het voorontwerp schrapt in het tweede lid de woorden « met inachtneming van de wet », die in het eerste lid echter behouden blijven. Een zodanige werkwijze is onaanvaardbaar. Indien wordt beschouwd dat de woorden « met inachtneming van de wet » vanzelfsprekend en onnodig zijn, moeten ze in de beide leden vervallen. Indien wordt beschouwd dat het nuttig is eraan te herinneren dat de wet moet worden in acht genomen, moeten die woorden in de beide leden gehandhaafd blijven.

    Antwoord van de regering :

    De regering heeft op deze opmerking geantwoord door opnieuw de formulering met inachtneming van de wet in het tweede lid in te voegen.

    2. Op basis van het huidige artikel 14, derde lid, van de voornoemde wet van 30 november 1998 kunnen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten beslissen de door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gevraagde de inlichtingen niet mee te delen.

    Voortaan kan zulks alleen worden geweigerd indien de mededeling van de gevraagde inlichtingen een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan schaden, alsook het verzamelen van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, iemand gevaar kan doen lopen of de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon ernstig kan schaden.

    Door het risico te vermelden van het schaden van een lopend opsporingsof gerechtelijk onderzoek en van het verzamelen van gegevens overeenkomstig de voornoemde wet van 11 januari 1993, slaat het voorontwerp alleen op de betrekkingen tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de gerechtelijke autoriteiten en de instanties belast met de strijd tegen het witwassen. Wat gebeurt er met de overige besturen ? Kunnen het belastingbestuur of de FOD Defensie weigeren informatie mee te delen indien zulks de door hen nagestreefde belangen kan schaden, bijvoorbeeld de invordering van belastingen of het welslagen van een militaire operatie ?

    Antwoord van de regering :

    De regering ziet niet duidelijk in in welke mate de wettelijke inlichtingenopdrachten een band zouden kunnen hebben met het innen van belastingen. De Raad van State heeft zich hierover niet verder uitgedrukt.

    Wat betreft de militaire operaties, herinnert men er de Raad van State aan dat de gewapende Machten van het ministerie van Defensie eveneens over een inlichtingendienst zoals trouwens bedoeld door huidige wet, beschikken en dat het eerder logisch is dat deze dienst geïnformeerd wordt door de militaire operaties van de Belgische troepen waarvan zij de veiligheid verzekeren.

    Artikel 12

    (Ontworpen artikel 18/1)

    1. Het ontworpen artikel 18/1, 1/, machtigt de Veiligheid van de Staat specifieke of uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens aan te wenden voor het volbrengen van de opdrachten die inzonderheid worden genoemd in artikel 7, 1/, van de voornoemde wet van 30 november 1998. In het licht van artikel 22 van het Grondwet is het twijfelachtig dat die methodes kunnen worden aangewend in het kader van de bescherming van een « fundamenteel belang van het land », dat de Koning bij dat artikel 7, 1/, van de wet gemachtigd wordt te definiëren, op voorstel van het ministerieel comité.

    Antwoord van de regering :

    Deze bepaling bestaat sinds 1998 en werd niet aangepast door het huidig ontwerp.

    2. De Raad van State ziet niet het nut in van de woorden « behalve de uitzonderingen voorzien in het artikel 18/10 » in punt 1/, die trouwens niet voorkomen in punt 2/, terwijl de opdrachten van de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht waarvoor uitzonderlijke methodes kunnen worden aangewend, beperkter zijn dan die waarnaar wordt verwezen in artikel 18/1, 2/.

    Antwoord van de regering :

    De regering onderstreept dat artikel 18/1 van het ontwerp de opdrachten voor de welke de specifieke en uitzonderlijke methodes aangewend kunnen worden, definieert terwijl artikel 18/10 de bedreigingen waarvoor de uitzonderlijke methoden gebruikt kunnen worden, definieert. Er is bijgevolg geen tegenstelling tussen deze twee bepalingen.

    Het artikel 18/1 1º werd vervolledigd om de bedreigingen waarvoor de Veiligheid van de Staat niet de mogelijkheid heeft om een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, beter af te bakenen. Bepaalde bedreigingen waarvoor de Veiligheid van de Staat geen uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens kan aanwenden, worden weggelaten in artikel 18/10 alinea 3, 1º. Bijgevolg worden de opdrachten van de Veiligheid van de Staat waarvoor een uitzonderlijke methode wordt aangewend, gelimiteerd.

    Ontworpen artikel 18/2

    Het ontworpen artikel 18/2 somt eerst de verschillende specifieke methodes op, en vervolgens de verschillende uitzonderlijke methodes, die de agenten van de inlichtingen-² en veiligheidsdiensten in de toekomst kunnen aanwenden.

    In de memorie van toelichting wordt niet uiteengezet waarin die verschillende methodes bestaan. Sommige ervan hoeven nauwelijks te worden gepreciseerd. Dit is echter niet het geval met de methode van doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van gesloten voorwerpen en van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of van private plaatsen (ontworpen artikel 18/2, § 1, 2/).

    Kan bij ontstentenis van nadere preciseringen bijvoorbeeld beschouwd worden dat volgens die methode de betrokken agenten zowel overdag als 's nachts mogen binnendringen in plaatsen toegankelijk voor het publiek, wanneer die plaatsen gesloten zijn, of in private plaatsen (die bijvoorbeeld bestemd zijn voor beroepsdoeleinden, zoals kantoren), in afwezigheid van de persoon die deze plaatsen bewoont ?

    De tekst van artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering, waarbij aan de politiediensten vergelijkbare bevoegdheden worden toegekend, is veel duidelijker en gedetailleerder. De steller van het voorontwerp dient in de memorie van toelichting te preciseren wat de methode van doorzoeking van zulke plaatsen concreet toestaat.

    Dezelfde opmerking geldt voor de ontworpen artikelen 18/6 en 18/14.

    Antwoord van de regering :

    Zoals de regering heeft bepaald in de memorie van toelichting als antwoord op het advies van de Procureurs-generaal, heeft men zich gebaseerd op de Nederlandse wet (artikel 22). De term doorzoeking verwijst naar de notie huiszoeking zoals voorzien in artikel 15 van de Grondwet dat voorziet dat die overeenkomstig de wet kunnen worden uitgevoerd. Deze inspectie zal niet tot doel hebben bewijzen te verzamelen, maar wel elementen van een context van leven. Het is immers om gevoelige gegevens te verzamelen :

    — ofwel wanneer een bezoekend persoon een bedreiging uitmaakt voor de inwendige en uitwendige veiligheid van de Staat

    — ofwel in het kader van een Europese Top wanneer de hotelkamers van VIP's worden bezocht teneinde hun veiligheid te verzekeren bij de uitoefening van de beschermingsopdrachten toegekend aan de Veiligheid van de Staat.

    Artikel 17 voorziet momenteel reeds in de mogelijkheid voor de inlichtingendiensten om toegang te hebben tot hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen. Ook kunnen zij zich de inschrijvingsdocumenten van de reizigers die in deze inrichtingen logeren, doen overleggen.

    Wanneer België bijvoorbeeld gastland is voor een Europese Top, dan moet de Veiligheid van de Staat instaan voor de bescherming van de staats- en regeringshoofden van de 27 EU-lidstaten.

    De doorzoeking betreft het feit dan men kan verplicht worden binnen te dringen in hotelkamers naar aanleiding van een Europese Top en sweepings uit te voeren teneinde de veiligheid van de logies van de vreemde staatshoofden te verzekeren. Het gaat hier dus in het bijzonder over een essentiële beschikking voor de beschermingsopdracht van de Veiligheid van de Staat.

    Daarenboven, wordt de term « doorzoeken » eveneens gebruikt in artikel 46 quinquies, § 2, 1º van het Wetboek van strafvordering.

    Ontworpen artikel 18/3

    Het ontworpen artikel 18/3, § 1, eerste lid, strekt ertoe te voorkomen dat het aanwenden van specifieke methodes of van uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens afbreuk doet aan een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek. In de memorie van toelichting wordt onder meer het streven vermeld om de gelijkheid van de partijen in een strafprocedure te waarborgen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft immers aanvaard dat bepaalde onregelmatigheden die waren begaan in de voorafgaande fase van een proces achteraf niet meer konden worden hersteld, zodat het voeren van een billijk proces niet meer mogelijk was.

    In de memorie van toelichting moet worden gepreciseerd dat het bepaalde in het ontworpen artikel 18/3, § 1, eerste lid, de inachtneming van het beginsel van het recht op een billijk proces van de vervolgde personen beoogt, en niet alleen van de gelijkheid van de partijen.

    Antwoord van de regering :

    De memorie van toelichting heeft duidelijk bepaald dat het artikel 18/3 tot doel heeft een billijk proces te verzekeren doordat dit niet geclassificeerd proces-verbaal geen bewijselement vormt en bij het strafdossier gevoegd kan worden. Op deze manier wordt het recht op een eerlijk proces gerespecteerd, aangezien elke partij over dezelfde informatie beschikt.

    Zoals de Raad van State heeft gevraagd werd het ontwerp eveneens aangevuld om te preciseren dat dit proces-verbaal op zich alleen geen bewijs kan vormen. De elementen die in dat proces-verbaal staan zullen steeds op doorslaggevende wijze moeten worden gestaafd door elementen die via andere bewijsmodes werden verzameld.

    Ontworpen artikel 18/4

    1. Krachtens het ontworpen artikel 18/4 van de voornoemde wet van 30 november 1998 kunnen de specifieke methodes voor het verzamelen van gegevens worden aangewend « naar aanleiding van een potentiële dreiging » bedoeld in artikel 18/1, waarvan punt 2/, wat de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht betreft, verwijst naar artikel 11, § 1, 1/ tot 3/, van de voornoemde wet van 30 november 1998. Vermits in artikel 11, § 1, 2/ en 3/, geen sprake is van een potentiële dreiging, rijst de vraag of het aanwenden van specifieke of uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens eveneens mogelijk is voor het volbrengen van die opdrachten.

    Indien zulks het geval is, moet de redactie van het ontworpen artikel 18/4 worden herzien, waarbij getrapte verwijzingen worden vermeden, alsook iedere onzekerheid omtrent de bepalingen waarnaar wordt verwezen in dat artikel.

    Antwoord van de regering :

    Als artikel 11, § 1, 1º van de voornoemde wet van 30 november 1998 uitdrukkelijk melding maakt van een potentiële dreiging is het niet uitgesloten dat dergelijke dreiging in overweging wordt genomen in 2º of in 3º van hetzelfde artikel. Bijgevolg, zal ADIV in staat zijn specifieke of uitzonderlijke methoden te gebruiken voor de opdrachten bedoeld in artikel 11, § 1, 2º en 3º.

    2. Het dispositief bepaalt dat de inlichtingenofficier het diensthoofd « en », in voorkomend geval, de inlichtingenofficier die daartoe werd aangewezen regelmatig inlicht over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens. In de commentaar op diezelfde bepalingstaat daarentegen te lezen dat de informatie zal worden gezonden aan het diensthoofd « of » aan de door hem aangewezen officier. Indien het diensthoofd een officier heeft aangewezen om toe te zien op het verloop van de operatie, is het aangewezen dat die informatie hem wordt meegedeeld, welke officier op zijn beurt het diensthoofd moet inlichten volgens de regels bepaald door deze laatste. Het dispositief moet worden gewijzigd, waarbij het voegwoord « en » vervangen wordt door het voegwoord « of ».

    Antwoord van de regering :

    De memorie van toelichting werd aangepast om deze contradictie te vermijden :

    « De inlichtingenofficier die is aangesteld om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, licht het diensthoofd en in voorkomend geval de inlichtingenofficier die daartoe werd aangewezen regelmatig in over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten. »

    Ontworpen artikelen 18/5 en 18/6

    Deze artikelen maken een onderscheid tussen « plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek » en « private plaatsen ».

    Dit onderscheid is geenszins vanzelfsprekend, ongeacht of aan de woorden « private plaatsen » de betekenis « private eigendom » wordt gegeven, dan wel de betekenis vervat in het ontworpen artikel 3, 12/.

    Een plaats toegankelijk voor het publiek kan immers tevens een private plaats zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval met een warenhuis, een bioscoop of een bank. Het is daarentegen mogelijk dat een openbare plaats niet volledig toegankelijk is voor het publiek. Dit is het geval met bepaalde besturen waar het publiek alleen toegang krijgt tot de loketten.

    In werkelijkheid is er een dubbel onderscheid : enerzijds tussen de plaatsen toegankelijk voor het publiek en de plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek, en anderzijds tussen de openbare plaatsen en de private plaatsen. Er kunnen dus private plaatsen zijn die niet toegankelijk zijn voor het publiek, private plaatsen toegankelijk voor het publiek, openbare plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek en openbare plaatsen toegankelijk voor het publiek. Bovendien kan de mate waarin de plaatsen toegankelijk zijn voor het publiek verschillen naar gelang van het geval.

    Het voorontwerp moet dus worden aangevuld, zodat duidelijk wordt welke regeling precies toepasselijk is op welke plaats.

    Antwoord van de regering :

    De regering heeft reeds uitgebreid uitleg gegeven over de begrippen « woonplaats » en « private plaatsen ». De tekst van het ontwerp is in overeenstemming met de definities van het Wetboek van strafvordering aangaande het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden. Bovendien lijkt de Raad van State van mening te zijn dat een publieke plaats noodzakelijkerwijze plaats biedt aan een openbare dienst of administratie. De regering kan niet akkoord gaan met deze interpretatie; een plaats waarin een openbare dienst is ondergebracht, is niet noodzakelijkerwijze een voor het publiek toegankelijke plaats, bijvoorbeeld, om mee te beginnen, de inlichtingendiensten. Net zoals in de wet op de bijzondere opsporingsmethoden, moet bepaald worden of de plaats waar men een methode voor het verzamelen van gegevens wenst toe te passen, een plaats is die, conform artikel 8 van de Europese conventie voor de rechten van de mens, beschermd wordt als woonplaats of als een met een woonplaats gelijkgestelde plaats. Tot slot moet eraan herinnerd worden dat de regering van oordeel is dat het begrip woonplaats een evolutief begrip is, waarvan de bescherming kan veranderen in het licht van de rechtsleer van het Europese Hof voor de rechten van de mens. Het is bijgevolg niet wenselijk om de definitie van het begrip woonplaats vast te leggen in een wettekst.

    Ontworpen artikel 18/5

    Paragraaf 2, vierde lid, bepaalt dat gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie en dat deze commissie aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens verbiedt en de in uitvoering zijnde observatie schorst.

    Er moet worden voorgeschreven dat al die gevallen voorgelegd worden aan het college, dat krachtens het ontworpen artikel 43/7, § 1, tot de vernietiging van de verkregen gegevens kan besluiten of het verbod tot exploitatie ervan kan opheffen.

    Dezelfde opmerking geldt voor het vervolg van het voorontwerp.

    Antwoord van de regering :

    Het ontwerp werd in deze zin aangepast (zie in het bijzonder de artikelen 18/5, § 2 en 18/6, § 3 van het ontwerp).

    2. Waarom is in paragraaf 2, vierde lid, sprake van omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen « klaarblijkelijk » niet naleven ?

    De memorie van toelichting moet nadere uitleg daaromtrent verstrekken.

    Dezelfde opmerking geldt voor de volgende artikelen waarin het bijwoord « klaarblijkelijk » voorkomt

    Antwoord van de regering :

    Het ontwerp werd in deze zin aangepast; het bijwoord « klaarblijkelijk » werd geschrapt in alle betrokken bepalingen (zie in het bijzonder de artikelen 18/5, § 2 of 18/6, § 3 van het ontwerp).

    Ontworpen artikel 18/6

    De ontworpen paragraaf 2 bepaalt dat het voorwerp zo spoedig mogelijk moet worden teruggeplaatst, uitgezonderd indien « het goede verloop van de opdracht van de dienst zich daartegen verzet ». Deze uitzondering heeft alleen tot gevolg dat het terugplaatsen van het voorwerp erdoor wordt vertraagd. Aangezien de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen enkele bevoegdheid tot inbeslagneming is toegekend, kan de uitzondering niet aldus worden geïnterpreteerd dat afgezien kan worden van het terugplaatsen van het verdachte voorwerp. Die interpretatie moet in de memorie van toelichting worden gepreciseerd.

    Dezelfde opmerking geldt voor het ontworpen artikel 18/14, § 2.

    Antwoord van de regering :

    Deze bepaling is er niet op gericht om een voorwerp in beslag te nemen en niet meer terug te geven. De bedoeling is wel om het voorwerp te inspecteren en te bestuderen om zo te kunnen bepalen of het een mogelijke bedreiging vormt, in het bijzonder voor de veiligheid van derden. Het gaat dus niet om een inbeslagname in de gerechtelijke betekenis van het woord.

    Ontworpen artikel 18/7

    Het is de Raad van State niet duidelijk wat de precieze strekking is van het bepaalde in de ontworpen paragraaf 1, eerste lid, in zoverre de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kennis kunnen nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van een poststuk dat niet op hetzelfde tijdstip aan een postoperator is toevertrouwd. Betekent zulks dat die controle alleen kan geschieden bij het aanwenden van een andere methode ?

    In de commentaar op de ontworpen bepaling is trouwens alleen sprake van het geval van post toevertrouwd aan een postoperator.

    De zaak dient zich anders aan wanneer de post wordt toevertrouwd aan een postoperator, daar de controle bij die operator geschiedt.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 18/7 van het ontwerp beoogt meerdere hypotheses :

    1º de post is toevertrouwd aan een postoperator : in dit geval wendt de inlichtingen- en veiligheidsdienst zich tot deze operator om de gewenste inlichtingen te verkrijgen;

    2º de post is toevertrouwd aan een derde die geen postoperator is : ook in dit geval kunnen de inlichtingendiensten kennisnemen van de identificatiegegevens van de afzender en de bestemmeling;

    3º de post wordt gevonden naar aanleiding van de toepassing van een andere methode voor het verzamelen van gegevens (een doorzoeking) : de inlichtingendienst kan ook kennisnemen van de nieuwe identificatiegegevens van de afzender en de bestemmeling.

    Wat artikel 18/15 van het ontwerp betreft, mag de post evenwel enkel geopend worden overeenkomstig de daar verduidelijkte voorwaarden, in het bijzonder mits een voorafgaande machtiging door de commissie.

    Ontworpen artikel 18/9

    Overeenkomstig deze bepaling kunnen de aangewezen agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten telecommunicatie laten opsporen en lokaliseren. Deze bepaling is een kopie van artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering, dat die bevoegdheid toekent aan de onderzoeksrechter en, in geval van ontdekking op heterdaad, maar voor een duur van slechts 24 uur, aan de procureur des Konings. Artikel 88bis voorziet niet in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, in tegenstelling tot de ontworpen bepaling.

    Indien de steller van het voorontwerp voornemens is die bepaling te handhaven, moet hij de memorie van toelichting aanvullen, waarbij hij de reden opgeeft waarom de betrokken inlichtingenofficier die informatie mondeling kan vorderen van de operator van het communicatienetwerk of van de verstrekker van de communicatiedienst.

    Antwoord van de regering :

    Iedere mondelinge beslissing, met redenen omkleed in geval van hoogdringendheid, moet onverwijld bevestigd worden door een schriftelijke motivering die aanduidt welke redenen een dergelijke snelle procedure rechtvaardigen. Deze mondelinge beslissing wordt in het bijzonder meegedeeld aan de operator van een elektronisch communicatienetwerk, of aan de verstrekker van een elektronische communicatiedienst aan wie het verzoek gericht was.

    Ontworpen artikel 18/11

    1. In de ontworpen paragraaf 2, 5/, tweede lid, schrijve men « Behoudens andersluidende wetsbepaling ».

    Antwoord van de regering :

    Artikel 18/11 van het ontwerp werd in deze zin aangepast.

    2. De ontworpen paragraaf 3, derde lid, is zeer verwarrend. Indien de commissie namelijk binnen vijf dagen geen advies heeft uitgebracht, wendt de betrokken dienst zich volgens het voorontwerp opnieuw tot de commissie, die over een termijn van 48 uur beschikt om haar advies te verstrekken. Indien binnen die termijn geen advies is gegeven, wendt de betrokken dienst zich tot de bevoegde minister, die een beslissing neemt.

    De memorie van toelichting vermeldt niet in welke geldige omstandigheden de commissie, die samengesteld is uit drie magistraten die hun taken voltijds uitoefenen en bij meerderheid van de stemmen uitspraak doet, geen advies zou kunnen verstrekken, eerst binnen een termijn van vijf dagen en vervolgens binnen een aanvullende termijn van twee dagen. Ze verklaart evenmin waarom de aanvullende termijn van twee dagen nodig geacht wordt.

    Tot slot vraagt de Raad van State zich af of het met het oog op de toepassing van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens niet nodig is voor te schrijven dat de beslissing van de minister alleen geldt voor een beperkte tijdsduur en dat tot de verlenging van de beslissing moet worden besloten door de commissie.

    Antwoord van de regering :

    De regering begrijpt niet hoe de tekst van het ontwerp niet in overeenstemming zou zijn met de rechtspraak van het EHRM. Volgens deze rechtspraak moet een objectieve en onafhankelijke controle plaatsvinden wanneer deze methode beëindigd is. In dit geval heeft de methode echter nog niet plaatsgevonden.

    Er is voorzien dat in geval van stilzwijgen van de commissie, de betrokken dienst zich moet wenden tot zijn voogdijminister die het laatste woord heeft.

    In een aantal adviezen werd kritiek geleverd op de oplossing die eerder in het ontwerp weerhouden werden en die voorzag dat, bij stilzwijgen van de commissie, de dienst mocht voortgaan. De regering heeft willen tegemoetkomen aan deze kritiek door het laatste woord te geven aan de betrokken voogdijminister.

    Indien een inlichtingenoperatie mislukt en dit negatieve gevolgen kan hebben voor de belangen van de Staat of de burger, is het immers de verantwoordelijke voogdijminister die uitleg over deze mislukking moet geven aan het Parlement. Het is bijgevolg coherent dat deze minister de knoop moet doorhakken in de hypothese waarin de administratieve commissie niet in staat zou zijn een advies te geven, ofwel omdat ze intern geblokkeerd is, ofwel omdat het vereiste aantal leden niet aanwezig is om zich uit te spreken.

    Een dergelijke blokkering mag niet leiden tot een verlamming van een inlichtingendienst. Deze bepaling is geïnspireerd op het Luxemburgse systeem waarbij de eerste minister de leiding heeft van de inlichtingendiensten en ook het laatste woord.

    De betrokken minister moet zich trouwens houden aan dezelfde regels als deze voorzien in het kader van de normale procedure. Ofwel geldt de machtiging van de minister slechts voor twee maanden, ofwel is ze beperkt tot achtenveertig uren. Iedere vraag tot verlenging moet beantwoorden aan dezelfde voorwaarden als deze die normaal voorzien zijn.

    3. Volgens de ontworpen paragraaf 3, zesde lid, kan het diensthoofd in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid op eensluidend advies van de voorzitter van de commissie machtiging verlenen tot het aanwenden van een uitzonderlijke methode voor een duur van maximaal achtenveertig uur.

    Het is mogelijk dat deze methode langer dan achtenveertig uur aangewend moet worden. In dat geval zou moeten worden voorgeschreven dat de commissie van advies moet dienen.

    Het zesde lid moet bijgevolg worden aangepast.

    Antwoord van de regering :

    Iedere verlenging van een uitzonderlijke methode moet gebeuren conform de bepalingen voor de aanwending van een uitzonderlijke methode. Dit is duidelijk voorzien in artikel 17/11, § 4, lid 3 van het ontwerp.

    4. De ontworpen paragraaf 3, zevende lid, bepaalt dat « bij afwezigheid van een eensluidend advies » van de voorzitter van de commissie, de betrokken dienst zich wendt tot de bevoegde toezichthoudende minister, die al dan niet machtiging verleent om de bedoelde methode aan te wenden.

    De woorden « bij afwezigheid van een eensluidend advies » zijn dubbelzinnig. Betreffen ze alleen het geval waarin de voorzitter geen advies verstrekt, zoals de situaties waarin geen sprake is van uiterst dringende noodzakelijkheid, of ook het geval waarin hij een ongunstig advies verstrekt ?

    Dit laatste geval zou een probleem doen rijzen, daar het enerzijds niet duidelijk is waarom regels zouden worden vastgelegd die fundamenteel verschillen in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, en anderzijds waarom een commissie zou worden ingesteld die « volledig onafhankelijk handelt », ofschoon het laatste woord aan de minister wordt gegeven.

    De tekst van het voorontwerp moet bijgevolg worden verduidelijkt.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 18/11, § 3 werd gewijzigd om deze precisering aan te brengen.

    5. Het is wellicht duidelijker om, naar analogie van paragraaf 3, zesde lid, in de ontworpen paragraaf 4, eerste lid, te schrijven :

    « Het diensthoofd kan, op voorafgaand eensluidend advies van de commissie, de verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens machtigen ... ». ?

    Antwoord van de regering :

    Het voorafgaande en eensluidende advies van de commissie is, welteverstaan, voorzien; artikel 18/11, § 4, lid 3 van het ontwerp verwijst immers naar de voorwaarden voorzien in de §§ 1 tot 3.

    6. De Raad van State zit niet in waarom in hetzelfde lid de oorspronkelijke beslissing tot het aanwenden van deze of gene uitzonderlijke methode slechts geldt voor een duur van maximaal twee maanden, terwijl de beslissing tot verlenging kan gelden voor een duur van maximaal vier maanden.

    Antwoord van de regering :

    De verlenging van de uitzonderlijke methode mag de maximumtermijn van vier maanden niet overschrijden. Dit betekent dus niet dat de verlenging ambtshalve voor vier maanden geldt. Het is zeer goed mogelijk dat termijn van deze verlenging korter is dan vier maanden of zelfs korter dan de termijn van twee maanden die geldt wanneer de methode in eerste instantie wordt toegestaan.

    Op operationeel vlak zal het gemakkelijker zijn om een verlenging te evalueren gezien de methode dan reeds gedurende twee maanden kon worden toegepast.

    Er moet trouwens aan herinnerd worden dat de tekst van het ontwerp preciseert dat, naargelang het geval, het diensthoofd of de commissie of de minister de methode beëindigt indien deze niet meer nuttig blijkt voor de doelstelling waarvoor zij werd bevolen, of indien de bedreigingen die ze rechtvaardigden, verdwenen zijn.

    7. In de ontworpen paragraaf 4, derde lid, moet eveneens worden verwezen naar de voorwaarden gesteld in paragraaf 1.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd in deze zin vervolledigd.

    8. In de ontworpen paragraaf 5 moet, net als in artikel 18/5, § 2, vierde lid, worden bepaald dat de Koning Zijn verordeningsbevoegdheid uitoefent op advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd in deze zin vervolledigd.

    9. In paragraaf 6 moet niet alleen worden voorgeschreven dat aan het college de gevallen worden gemeld waarin de commissie een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens tijdelijk of definitief heeft stopgezet, maar ook de gevallen waarin de commissie vastgesteld heeft dat een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens waarvan de aanwending reeds beëindigd was, kennelijk onwettig was en de exploitatie ervan heeft verboden.

    Het college moet zich overeenkomstig het ontworpen artikel 43/7, § 1, immers definitief kunnen uitspreken over die onwettigheid en moet de vernietiging van de verkregen gegevens kunnen gelasten of integendeel het verbod op de exploitatie ervan opheffen.

    Blijkbaar zou ook iedere methode waarvan de minister (artikel 18/11, § 3, vijfde en negende lid) of het diensthoofd (artikel 18/11, § 4, eerste lid) de onwettigheid vaststelt, uiteindelijk aan het college moet worden voorgelegd, de enige instantie bevoegd om het vernietigen van de gegevens of het opheffen van het verbod op de exploitatie ervan te gelasten.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd in deze zin vervolledigd.

    Ontworpen artikel 18/13

    Het vierde lid wijkt af van de algemene regel gesteld in het ontworpen artikel 18/11, § 2, 5/, tweede lid, naar luid waarvan iedere uitzonderlijke methode slechts voor een bepaalde duur toegestaan is, te weten maximaal twee maanden. De memorie van toelichting stelt dat het aanwenden van de zogeheten « front office »-methode in de praktijk niet kan worden beperkt tot de dwingende termijn van twee maanden.

    De memorie van toelichting moet aangeven waarom die maximumduur in dat geval geen toepassing vindt, vermits er een verlengingsprocedure bestaat die onvermijdelijk een nieuwe beoordeling inhoudt van de wettigheid van de methode en van de veiligheid van de agenten die deze aanwenden. Bovendien is voor dezelfde « front office »-methode die door de politiediensten in het kader van infiltratie wordt toegepast een bepaalde duur voorgeschreven, te weten drie maanden (artikel 47octies, § 3, 5/, van het Wetboek van strafvordering).

    Antwoord van de regering :

    Artikel 18/13 werd aangevuld om een verplichting op te leggen aan het hoofd van de betrokken inlichtingendienst om driemaandelijks een verslag op te stellen voor de commissie over de evolutie van de operatie die de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon vereiste.

    Dit verslag benadrukt de elementen die ofwel het behoud van de uitzonderlijke methode, ofwel de stopzetting, rechtvaardigen. Als het rapport de stopzetting van de methode aanbeveelt, stelt de commissie de modaliteiten vast volgens dewelke de alzo opgerichte rechtspersoon moet verdwijnen. Deze modaliteiten kunnen afwijken van de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de ontbinding of de opheffing van een rechtspersoon.

    Ontworpen artikel 18/15

    Het zou nuttig zijn dat in de ontworpen paragraaf 1, tweede lid, opdat de postoperator zelf kan vaststellen dat het verzoek van het diensthoofd conform de wet is en dat hij derhalve verplicht is zich ernaar te schikken, het verzoek het bestaan vermeldt van een eensluidend advies van de commissie of van een beslissing van de minister.

    Dezelfde opmerking geldt voor het ontworpen artikel 18/16, § 2, eerste lid.

    Antwoord van de regering :

    De bepalingen werden op dit punt vervolledigd.

    Ontworpen artikel 18/17

    In paragraaf 3 moeten de woorden « als bedoeld in lid 1 » vervangen worden door de woorden « bedoeld in paragraaf 2 ».

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd in deze zin aangepast.

    Artikel 14

    (ontworpen artikel 24)

    Dit artikel wordt niet besproken in de memorie van toelichting.

    Bovendien is er vanaf dit artikel een gebrek aan overeenstemming tussen de nummering van de artikelen van het voorontwerp en die van de commentaar erop in de memorie van toelichting.

    Die lacunes moeten worden rechtgezet.

    Antwoord van de regering :

    De Memorie van Toelichting werd op dit punt vervolledigd.

    Artikel 15

    (ontworpen artikel 37bis)

    De memorie van toelichting stelt dat elk document « kan worden geclassificeerd » dat een beschrijving bevat van de organisatie en van de werking van de dienst waarvan de niet-geëigende aanwending schade kan toebrengen aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de voornoemde wet van 11 december 1998.

    De tekst van het voorontwerp bepaalt dat ieder zodanig document « wordt geclassificeerd ».

    Die tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Antwoord van de regering :

    De Memorie van Toelichting werd gewijzigd om deze tegenstelling op te heffen.

    Artikel 16

    (ontworpen artikel 42)

    De memorie van toelichting stelt dat inlichtingen verkregen via de specifieke en de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens kunnen worden geclassificeerd overeenkomstig de voornoemde wet van 11 december 1998.

    De tekst van het voorontwerp bepaalt dat die inlichtingen « worden geclassificeerd » met toepassing van diezelfde wet van 11 december 1998.

    Die tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Antwoord van de regering :

    De Memorie van Toelichting werd gewijzigd om deze tegenstelling op te heffen.

    Artikel 17

    (ontworpen artikel 43)

    De Raad van State ziet het nut niet in van de woorden « Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek », in zoverre de ontworpen bepaling niet de uitzonderingen bevat die worden omschreven in het voornoemde artikel 458 en straffen stelt die ofwel volkomen identiek zijn met de straffen gesteld in datzelfde artikel 458, voor het strafbare feit bepaald in het ontworpen artikel 17, 1/, ofwel voorziet in strengere straffen dan die gesteld in artikel 458, voor de strafbare feiten bepaald in het ontworpen artikel 17, 2/ en 3/. Er moet worden herinnerd aan het feit dat in geval van een eendaadse samenloop van strafbare feiten of van collectieve delicten, krachtens artikel 65 van het Strafwetboek één enkele straf, te weten de zwaarste, wordt uitgesproken. Tevens moet erop gewezen worden dat de mededeling van gegevens door agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de bevoegde overheden en openbare diensten, met inachtneming van het bepaalde in de voornoemde wet van 30 november 1998, uiteraard geen schending van het beroepsgeheim oplevert, noch het strafbare feit omschreven in het ontworpen artikel 17.

    Antwoord van de regering :

    Deze bepaling bestaat reeds sinds 1998 en heeft nooit aanleiding gegeven tot het minste probleem op het vlak van interpretatie of toepassing.

    Wat betreft de mededeling van de gegevens door de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de bevoegde overheden en de openbare diensten, moet worden herinnerd dat artikel 36 van voornoemde wet van 30 november 1998 bepaalt dat de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebonden zijn door het beroepsgeheim, onverminderd artikel 19 van deze wet met betrekking tot de mededeling van inlichtingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de overheden en openbare diensten. Er is dus geen probleem van onverenigbaarheid tussen deze verschillende bepalingen.

    Artikel 18

    Ontworpen artikel 43/1

    In paragraaf 4 moet worden gepreciseerd waarin de nuttige ervaring moet bestaan

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd gewijzigd om te preciseren dat het gaat over een nuttige ervaring met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Ontworpen artikel 43/3

    1. De vraag rijst of in paragraaf 1 niet moet worden bepaald, naar het voorbeeld van de voornoemde wet van 11 december 1998, dat alle leden van het college de hoedanigheid van magistraat moeten hebben,

    Antwoord van de regering :

    Deze vereiste is niet altijd mogelijk in de mate waarin de leden van het Comité I en van de privacycommissie niet allemaal magistraat zijn. Gelet op het rechtsprekend karakter van het college, zal prioriteit gegeven worden aan de aanwezigheid van magistraten.

    2. In paragraaf 2 moet de aard van de vereiste nuttige ervaring worden gepreciseerd.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd gewijzigd om te preciseren dat het gaat over een nuttige ervaring met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Ontworpen artikel 43/4

    1. In het eerste lid is het onjuist te schrijven dat de specifieke en de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens worden « uitgeoefend overeenkomstig artikel 18/2 », daar dit artikel zich ertoe beperkt de maatregelen op te sommen, zonder de uitvoering ervan te regelen.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd op dit punt verbeterd.

    2. Het ontworpen artikel 43/4 houdt blijkbaar in dat het college alle aangewende specifieke en uitzonderlijke methodes moet onderzoeken.

    Uit het ontworpen artikel 43/5 volgt echter dat het college niet alle specifieke en uitzonderlijke methodes onderzoekt, maar alleen de zaken die bij het college worden aangebracht bij wege van een klacht, die welke het op eigen initiatief onderzoekt en die welke het ambtshalve moet onderzoeken.

    Deze tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Antwoord van de regering :

    Art. 43/4 van het ontwerp werd gewijzigd om deze tegenstelling op te heffen.

    Ontworpen artikel 43/5

    1. Er moet worden voorgeschreven dat het college ambtshalve handelt, niet alleen indien de commissie een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens heeft geschorst op de grond dat ze onwettig was, maar ook indien ze heeft vastgesteld dat een methode waarvan de aanwending reeds beëindigd was, onwettig was en de exploitatie van de gegevens heeft verboden.

    Het college moet zich overeenkomstig het ontworpen artikel 43/7, § 1, immers definitief uitspreken over die onwettigheid en moet het vernietigen van de verzamelde gegevens gelasten, of integendeel het verbod tot exploitatie ervan heffen.

    Antwoord van de regering :

    Art. 43/5 werd op dit punt vervolledigd.

    2. Aan het eind van het tweede lid is sprake van « de beslissingen voorzien in artikel 43/2 ». In het ontwor beslissing.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 43/5, lid 5 werd verbeterd om te verwijzen naar artikel 18/11, § 3.

    Ontworpen artikel 43/7

    1. Paragraaf 1, eerste lid, bepaalt dat indien het college oordeelt dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze wet, het de gegevens vernietigt die met deze methodes zijn verkregen.

    Krachtens het tweede lid wordt de beslissing meegedeeld aan de commissie, die indien nodig de betrokken dienst verbiedt de gegevens te exploiteren die zijn verkregen via een onwettig verklaarde methode, in afwachting van de vernietiging ervan.

    De steller van het voorontwerp moet in de memorie van toelichting nader verklaren wat verstaan moet worden onder « indien nodig ».

    Antwoord van de regering :

    De bewoording « desgevallend » is gepast gezien het verbod om gegevens uit te baten ofwel reeds in voege is omdat de commissie de betrokken dienst opgedragen heeft om deze gegevens niet uit te baten, ofwel nog niet in voege is omdat de commissie de betwiste bijzondere methode niet onderzocht heeft of omdat ze de methode onderzocht heeft maar hierbij geen probleem van onrechtmatigheid gevonden heeft en bijgevolg de uitbating van deze gegevens niet heeft verboden.

    2. Het college gaat uitsluitend de wettigheid van het verzamelen van gegevens na en gelast het vernietigen van onwettige gegevens. De Raad van State vraagt zich af of het college, overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, niet eveneens in de mogelijkheid moet worden gesteld om de juistheid van de gegevens na te gaan en de rechtzetting van onjuiste informatie te gelasten.

    Antwoord van de regering :

    De regering had niet de intentie om afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de privacycommissie die de controle uitvoert en die gemachtigd is om de rechtzetting van foute informatie te bevelen.

    3. Paragraaf 1, tweede lid, bepaalt dat de beslissing van het college meegedeeld wordt aan de minister.

    Volgens de gemachtigde ambtenaar geldt die mededeling aan de minister alleen indien deze laatste een beslissing heeft genomen overeenkomstig het ontworpen artikel 18/11, § 3. Zulks moet uitdrukkelijk worden vermeld in de tekst van het voorontwerp.

    Antwoord van de regering :

    Het is normaal dat de voogdijminister van de betrokken dienst geïnformeerd wordt over de beslissingen van het college indien deze onrechtmatigheden vaststellen in hoofde van de dienst waarover hij de voogdij uitoefent. Deze bepaling moet bijgevolg niet gewijzigd worden.

    Artikel 19

    Ontworpen artikelen 43/3 tot 43/11

    Er wordt niet voorzien in een secretariaat ter ondersteuning van het rechtsprekend college opgericht krachtens het ontworpen artikel 43/3. Het voorontwerp moet in die zin worden aangevuld.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 43/3 werd vervolledigd om te voorzien in de instelling van een griffie bij het college en in de nodige budgettaire middelen die ten laste van de Senaat zullen vallen.

    Artikel 20

    De opheffing van een wijzigingsbepaling heeft geen enkel gevolg en maakt het moeilijk het overzicht van de opeenvolgende bijwerkingen van een bepaling te reconstrueren.

    Dit artikel moet vervallen.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling werd weggelaten.

    Artikel 22

    (ontworpen artikel 35 van de wet van 18 juli 1991)

    1. Er is een tegenstrijdigheid tussen het bepaalde in het eerste lid van dit artikel en de memorie van toelichting, waarin alleen sprake is van de « Voorzitter van het Vast Comité I ».

    Tevens moet worden gepreciseerd wie wordt bedoeld met het erin vermelde « lid van het Vast Comité I ».

    Bovendien vermeldt de memorie van toelichting verkeerdelijk artikel 18/1, terwijl het artikel 18/2 betreft.

    Antwoord van de regering :

    De Memorie van Toelichting werd op deze punten vervolledigd om de tegenstrijdigheden weg te werken.

    2. Het zou beter zijn in hetzelfde lid te verwijzen naar onderafdeling 2bis in haar geheel, veeleer dan naar het enkele artikel 18/2.

    Antwoord van de regering :

    Artikel 18/2 beoogt het geheel van de bijzondere en uitzonderlijke methoden en preciseert het geheel van de elementen die het voorwerp moeten uitmaken van het verslag. Er is dus geen reden toe om Onderafdeling 2bis te viseren.

    3. In het tweede lid moet, indien zulks wel degelijk de bedoeling is van de steller van het voorontwerp, « het aantal machtigingen bedoeld in artikel 18/10, eerste lid, » worden vermeld.

    Voorts vraagt de Raad van State zich af of het verslag niet melding dient te maken van de activiteiten van het college, zulks met het oog op de volledige voorlichting van de parlementsleden.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling van het ontwerp bedoelt het geheel van de machtigingen die gegeven worden zowel voor de bijzondere als voor de uitzonderlijke methodes. Er is dus geen reden om de informatie te beperken tot enkel de machtigingen bedoeld in artikel 18/10, voor de uitzonderlijke methoden.

    Het verslag van het college gaat eveneens over de activiteiten van dit college. De bepaling van het ontwerp werd in deze zin aangepast.

    Artikel 24

    (ontworpen artikel 9, § 7, van de wet van 13 juni 2005)

    In punt 1/ is er geen grond om de wijzigingen te vermelden die zijn aangebracht in de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling van het ontwerp werd op dit punt aangepast.

    Artikel 29

    Aan het eind van artikel 29 staat te lezen dat artikel 2, d), « maar gevolg zal hebben vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze bepaling ».

    Het zou beter zijn, indien zulks wel degelijk de bedoeling is van de steller van het voorontwerp, « in werking zal treden vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze bepaling » te schrijven.

    Antwoord van de regering :

    De bepaling van het ontwerp werd herzien. Artikel 2, § 3 van het ontwerp zal pas in werking treden vijf jaar na de inwerkingtreding van artikel 18/2 van het ontwerp dat het geheel van de bijzondere en uitzonderlijke methoden bepaalt.

    Ondertekeningsformulieren

    Het voorontwerp moet eveneens worden voorgedragen en medeondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken.

    Antwoord van de regering :

    De minister van Binnenlandse Zaken is eveneens ondertekenaar.

    De Vice-eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken,

    P. DEWAEL.

    De minister van Landsverdedinging,

    A. FLAHAUT.


    WETSONTWERP


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op voordracht van Onze minister van Justitie, van Onze minister van Binnenlandse zaken en van Onze minister van Defensie,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    Onze minister van Justitie, Onze minister van Binnenlandse zaken en Onze minister van Defensie zijn gelast het wetsontwerp waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat te dienen;

    Hoofdstuk I

    Algemene bepaling

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Hoofdstuk II

    Wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Art. 2

    Aan artikel 2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden volgende wijzigingen aangebracht :

    a) Het eerste en tweede lid alsmede het nieuwe derde lid vormen § 1;

    b) Een nieuw derde en vierde lid die luiden als volgt, worden ingevoegd in de nieuwe § 1 :

    « De methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in onderhavige wet kunnen niet worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren.

    Ieder gebruik van een specifieke of uitzonderlijke methode van verzamelen van gegevens impliceert het naleven van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit. ».

    c) Een nieuwe § 2 die luidt als volgt, wordt ingevoegd na § 1 :

    « § 2. In afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens verkrijgen die beschermd worden door ofwel het beroepsgeheim zoals voorzien in het artikel 458 van het Strafwetboek, ofwel het geheim van de informatiebronnen van de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, waken ze erover dat deze gegevens behandeld, geanalyseerd en geëxploiteerd worden rekening houdend met deze beschermingen.

    Evenwel, wanneer het verzamelen van deze gegevens beschermd door het beroepsgeheim of het bronnengeheim van journalisten, zou leiden tot de ontdekking van ernstige aanwijzingen over het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, tot de ontdekking op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten en die een ernstige bedreiging uitmaken of zouden uitmaken voor de fysieke integriteit van een of meerdere personen hieronder begrepen de terroristische misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, brengt de betrokken inlichtingendienst deze gegevens onverwijld ter kennis van de commissie die handelt zoals voorzien in artikel 18/3,§ 2.

    Wanneer een methode bedoeld in artikel 18/2 betrekking heeft op een advocaat of een geneesheer, of hun lokalen of communicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, mag deze maatregel niet ten uitvoer worden uitgevoerd zonder dat, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren, hiervan op de hoogte is gebracht.

    In verband met de bescherming van hun informatiebronnen, kunnen de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist niet het voorwerp uitmaken van een methode bedoeld in artikel 18/2 behoudens in het kader van artikel 8, 1º, b) en d), alsook bij ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van één of meerdere personen.

    d) een nieuwe § 3 die luidt als volgt, wordt ingevoegd na de nieuwe § 2 :

    « § 3. Onverminderd de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, en op verzoek van ieder natuurlijk persoon met een wettelijk belang, informeert het diensthoofd deze persoon schriftelijk dat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een methode zoals bedoeld in artikel 18/2, §§ 1 en 2, op voorwaarde :

    1º dat een periode van meer dan vijf jaar is verstreken sinds het beëindigen van de methode;

    2º dat met betrekking tot de aanvrager sinds het einde van de methode geen nieuwe gegevens werden verzameld;

    3ºdat de gegevens niet van die aard zijn dat ze inbreuk maken op de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, de inwendige veiligheid van de Staat, hierbij inbegrepen het domein van de kernenergie, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de staat en de internationale betrekkingen, de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat, de bescherming van de bronnen of het privé-leven van derden.

    De medegedeelde informatie stipt het juridische kader aan binnen hetwelk de dienst gemachtigd was de methode te gebruiken.

    Het diensthoofd van de betrokken dienst informeert het college over elk verzoek en over het geleverde antwoord.

    De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd Koninklijk Besluit, na advies van het ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid, de modaliteiten volgens de welke de informatie bedoeld in alinea 1 wordt medegedeeld.

    Art. 3

    Artikel 3 van de zelfde wet gewijzigd door de wet van 3 april 2003, wordt aangevuld met volgende bepalingen :

    5º « de minister » : de minister van Justitie voor wat de Veiligheid van de Staat betreft, en de minister van Landsverdediging voor wat de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht betreft;

    6º « de commissie » : de bestuurlijke commissie belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die wordt opgericht bij artikel 43/1;

    7º « het college » : het rechtsprekend orgaan belast met de controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat wordt opgericht bij artikel 43/3;

    8º « het diensthoofd » : enerzijds de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat of bij verhindering de adjunct-administrateur-generaal of de vervanger die hij daartoe heeft aangewezen en anderzijds het hoofd van de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht of bij verhindering de vervanger die hij daartoe heeft aangewezen;

    9º « de inlichtingenofficier » :

    a) voor de Veiligheid van de Staat, de agent van de buitendiensten die minstens de graad van commissaris heeft;

    b) voor de algemene Dienst inlichtingen- en veiligheid van de Krijgsmacht, de aan deze dienst toegewezen officier, alsook de agent van de Divisie Veiligheidsinlichting die minstens de graad van commissaris heeft;

    10º « communicatie » : elke overbrenging, uitzending, of ontvangst van tekens, seinen, geschriften, beelden, klanken of gegevens van alle aard, per draad, radio-elektriciteit, optische seingeving of een ander elektromagnetisch systeem; de communicatie per GSM, mobilofoon, telex, telefax of elektronische gegevensoverdracht via computer of computernetwerk, evenals iedere andere privé-communicatie;

    11º « elektronische communicatienetwerken » : de elektronische communicatienetwerken als bedoeld in artikel 2, 3º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;

    12º « private plaats » : de plaats die kennelijk geen woning is of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts;

    13º « post » : de postzending zoals gedefinieerd in artikel 131, 6º, 7º en 11º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

    14º « technisch hulpmiddel » : een configuratie van componenten die signalen detecteert, deze overbrengt, hun registratie activeert en de signalen registreert, met uitzondering van een apparaat dat gebruikt wordt voor het nemen van foto's.

    Art. 4

    In artikel 5 van dezelfde wet, § 2, eerste lid worden de woorden « artikel 7, wanneer ze betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde en op de bescherming van personen » vervangen door de woorden « artikel 7, 3º ».

    Art. 5

    Artikel 6 wordt opgeheven.

    Art. 6

    Artikel 13 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende leden :

    « De inlichtingen- en veiligheidsdiensten die gebruik maken van de methoden voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in de onderafdelingen 2 en 2bis dienen te waken over de veiligheid van de gegevens die betrekking hebben op menselijke bronnen en over de informatie die zij meedelen.

    De methoden voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in de onderafdelingen 2 en 2bis mogen voor geen andere doeleinden gebruikt worden dan deze vermeld in artikel 18/1. ».

    Art. 7

    Een artikel 13bis, opgesteld als volgt, wordt ingevoegd in dezelfde wet :

    « § 1. In afwijking van artikel 231 van het Strafwetboek, kan een agent omwille van veiligheidsredenen verbonden aan de bescherming van zijn persoon en voor de behoeften eigen aan de uitoefening van de opdracht een naam gebruiken die hem niet toebehoort, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. ».

    § 2. Het is de agenten, belast met de uitvoering van de methoden voor het verzamelen van gegevens, verboden in het kader van hun opdracht strafbare feiten te plegen.

    Blijven vrij van straf de agenten die, in het kader van hun opdracht en met het oog op de efficiëntie ervan of ter verzekering van hun eigen veiligheid of deze van andere personen bij de uitvoering van de methoden zoals bedoeld in artikel 18/2, §§ 1 en 2 betrokken personen, strikt noodzakelijke strafbare feiten plegen, en dat met voorafgaand en uitdrukkelijk akkoord van de commissie. Deze inbreuken moeten in gelijke verhouding staan tot het door de inlichtingenopdracht nagestreefde doel en mogen in geen geval rechtstreeks en op ernstige wijze afbreuk doen aan de fysieke integriteit van personen.

    De bepalingen van het tweede lid zijn eveneens van toepassing op de personen die aan de uitvoering van deze methode noodzakelijke en rechtstreekse hulp of bijstand hebben verleend.

    Blijven vrij van straf, de leden van de commissie die machtiging verlenen aan een agent tot het plegen van strafbare feiten in het kader van de uitvoering van de methoden zoals voorzien in artikel 18/2, §§ 1 en 2.

    Art. 8

    Het opschrift van Onderafdeling 2 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen door volgend opschrift : « Gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ».

    Art. 9

    Aan artikel 14 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :

    1º in het eerste lid na de woorden « openbare diensten » de woorden « , en die van de politiediensten inbegrepen, » toevoegen.

    2º in het tweede lid het woord kunnen schrappen; het woord « huidige » invoegen tussen de woorden « met inachtneming van de » en het woord « wet »; na de woorden « door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels, « het woord « delen » toevoegen; na de woorden « agenten van de openbare diensten » de woorden toevoegen « en die van de politiediensten inbegrepen »; het woordje « van » vervangen door « aan »; tussen de woorden « de inlichtingen » en de woorden « die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten » het woordje « mee » voegen.

    3º het derde lid wordt vervangen door volgende bepaling :

    « Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten, en die van de politiediensten inbegrepen, van oordeel zijn dat het meedelen van de informatie als bedoeld in het tweede lid van aard is afbreuk te doen aan een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, of aan de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon te berokkenen, kunnen zij binnen de tien dagen na ontvangst van de aanvraag deze mededeling weigeren en delen zij de reden hiervan schriftelijk mee. ».

    4º een nieuw vierde lid opgesteld als volgt wordt toegevoegd :

    « Met inachtneming van de geldende wetgeving, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegang krijgen tot de gegevensbanken van de openbare sector die nuttig zijn voor de uitoefening van hun opdrachten volgens de door de bevoegde overheden vastgelegde modaliteiten. »

    Art. 10

    Artikel 17 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :

    « In de uitoefening van hun inlichtingenopdrachten, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zich door de eigenaars, de exploitanten of aangestelden van hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen de inschrijvingsgegevens van de reizigers doen overleggen. ».

    Art. 11

    In artikel 18 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

    a) de woorden « voor het verzamelen van gegevens omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten, conform de richtlijnen van het ministerieel Comité » worden ingevoegd na de woorden « menselijke bronnen »;

    b) de tweede zin wordt geschrapt.

    Art. 12

    Onder hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een Onderafdeling 2bis ingevoegd met opschrift : « Specifieke methoden en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens » bestaande uit de artikels 18/1 tot 18/18 opgesteld als volgt :

    « Onderafdeling 2bis : Specifieke methoden en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens »

    A. Algemene bepalingen

    Art. 18/1

    Deze Onderafdeling is van toepassing :

    1º op de Veiligheid van de Staat voor de uitoefening, op het grondgebied van het Rijk, van de opdrachten als bedoeld in de artikelen 7, 1º, en 8,1º tot 4º behalve de uitzonderingen voorzien in het artikel 18/10, lid 3, 1º;

    2º op de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht voor de uitoefening, op het grondgebied van het Rijk, van de opdrachten als bedoeld in de artikelen 11, § 1, 1º tot 3º, en § 2 onverminderd de artikelen 44bis tot 44ter en artikel 259bis, § 5, van het Strafwetboek.

    Art. 18/2

    § 1. De specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens zijn :

    1º de observatie, met behulp van technische middelen, op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek, ofwel de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, op private plaatsen;

    2º de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van gesloten voorwerpen en van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of van private plaatsen;

    3º het kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van post of van de titularis van een postbus;

    4º de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie;

    5º de maatregelen tot opsporing van de oproepge-gevens van elektronische communicatiemiddelen en de lokalisatie van de afkomst of de bestemming van elektronische communicatie.

    § 2. De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens zijn :

    1º de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, in woningen of in een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts;

    2º de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten en het gebruik van agenten van de dienst, onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid;

    3º de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van woningen of van een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479,480 en 481 van het Strafwetboek of een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts;

    4º het openmaken en het kennis nemen van de aan een postoperator toevertrouwde post;

    5º het verzamelen van gegevens betreffende bankrekeningen en bankverrichtingen;

    6º het binnendringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid;

    7º het afluisteren, het kennis nemen van en het opnemen van communicaties.

    Art. 18/3

    § 1. Wanneer een inlichtingen- en veiligheidsdienst een onderzoek instelt dat een weerslag kan hebben op een opsporings- of gerechtelijk onderzoek mag de inlichtingen- en veiligheidsdienst die de in artikel 18/2 bedoelde methoden voor het verzamelen van gegevens aanwendt, dit gerechtelijk — of opsporingsonderzoek niet schaden.

    De inlichtingen- en veiligheidsdienst brengt de commissie hiervan op de hoogte. De commissie onderzoekt met het federaal parket en het diensthoofd van de betrokken dienst in hoeverre die inlichtingen- en veiligheidsdienst zijn onderzoek kan voortzetten en volgens welke modaliteiten. De inlichtingen- en veiligheidsdienst voert zijn opdracht uit overeenkomstig de beslissing van de commissie, dewelke nakijkt of de hier vastgestelde modaliteiten worden nageleefd.

    § 2. Wanneer de aanwending van de specifieke of uitzonderlijke methoden ernstige aanwijzingen aan het licht brengt over het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, wijst op grond van een redelijk vermoeden op te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, brengen de betrokken diensten dit onverwijld ter kennis aan de commissie met het oog op de toepassing van artikel 29 van het wetboek van Strafvordering. Deze commissie onderzoekt de verzamelde gegevens ongeacht de wijze waarop ze vastgelegd werden.

    Indien de commissie het bestaan vaststelt van ernstige aanwijzingen die kunnen leiden tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, stelt de voorzitter daarvan een niet geclassificeerd proces-verbaal op. Dit proces-verbaal wordt onverwijld overgemaakt aan het federaal parket, nadat het diensthoofd vooraf gehoord werd over de voorwaarden van deze overmaking.

    Dit proces-verbaal dient te preciseren in welke context de inlichtingenopdracht heeft plaatsgevonden, welk doel werd nagestreefd door de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst, in welke context de ernstige aanwijzingen werden verzameld en die relevant zijn voor een eventuele gerechtelijke finaliteit.

    Dit proces-verbaal mag niet de exclusieve grond noch de overheersende maatregel zijn voor de veroordeling van een persoon. De elementen vervat in dit proces-verbaal moeten in overheersende mate steun vinden in ander bewijsmiddelen.

    De federale procureur licht de voorzitter van de commissie in over de gevolgen die aan de overmaking van het proces-verbaal worden gegeven. De voorzitter van de commissie licht op zijn beurt het diensthoofd van de betrokken dienst in. ».

    B. Specifieke methoden voor het verzamelen van de gegevens

    Art. 18/4

    § 1. Indien de gewone methoden voor het verzamelen van gegevens ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële bedreiging bedoeld in artikel 18/1 kunnen de in artikel 18/2, § 1 bedoelde specifieke methoden voor het verzamelen van gegevens worden aangewend op grond van een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd of van de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst. De specifieke methode moet worden gekozen in functie van de graad van ernst van de potentiële bedreiging waarvoor de methode wordt aangewend.

    De inlichtingenofficier die is aangesteld om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, informeert volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, het diensthoofd en in voorkomend geval de hiertoe aangewezen inlichtingenofficier regelmatig over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens

    § 2. De lijsten bedoeld in de artikelen 18/5, § 2, 18/6, § 3, 18/7, § 2,18/8, § 4 en 18/9, § 4 bevatten de volgende gegevens :

    1º de aard van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens;

    2º de graad van de ernst van de bedreiging die de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens wettigt;

    3º naargelang het geval, de natuurlijke of rechtsperso(o)n(en), verenigingen of groeperingen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie die het voorwerp uitmaken van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens;

    4º het technische middel dat gebruikt wordt om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden;

    5º de periode tijdens welke de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden uitgevoerd te rekenen vanaf de machtiging.

    Art. 18/5

    § 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen overgaan tot het observeren van één of meerdere personen, van hun aanwezigheid of van hun gedrag, van zaken, plaatsen of gebeurtenissen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten hetzij op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek met behulp van technische middelen, hetzij op private plaatsen, al dan niet met behulp van technische middelen, en kunnen de gegevens die daarop betrekking hebben registreren.

    § 2. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, een lijst met de observatiemaatregelen als bedoeld in § 1 aan de commissie overgemaakt,

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik een controle uitoefenen op de wettelijkheid van de observatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4 eerste lid.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende de observatie door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst worden genomen of bewaard, zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen — en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de observatie indien deze nog lopende is.

    De commissie stelt het college op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

    Art. 18/6

    § 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen, al dan niet met behulp van technische middelen, plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en private plaatsen doorzoeken en de inhoud van gesloten voorwerpen die zich in deze plaatsen bevinden, controleren wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten.

    § 2. Indien het onderzoek van een in § 1 bedoeld voorwerp niet ter plaatse kan gebeuren en indien het verzamelen van gegevens niet op een andere manier kan gebeuren, is het de betrokken dienst toegestaan dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur. Het bewuste voorwerp wordt zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het goede verloop van de opdracht van de dienst dit in de weg staat.

    § 3. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten een lijst met de doorzoekingmaatregelen als bedoeld in §§ 1 en 2 aan de commissie overgemaakt.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de doorzoekingmaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, eerste lid.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze doorzoekingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst worden genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen -en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de doorzoeking indien deze nog lopende is.

    De commissie stelt het college op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

    Art. 18/7

    § 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van al dan niet aan een postoperator toevertrouwde post en van de identificatiegegevens van de titularis van een postbus wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten. Wanneer de medewerking van een postoperator wordt gevorderd, formuleert het diensthoofd een schriftelijke en met redenen omklede vraag aan deze operator.

    De postoperator die weigert de in dit artikel bedoelde medewerking te verlenen wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 2. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten een lijst met de identificatiemaatregelen als bedoeld in § 1 aan de commissie overgemaakt.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de identificatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, eerste lid.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze identificaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst worden genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen -en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de identificatie indien deze nog lopende is.

    De commissie stelt het college op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

    Art. 18/8

    § 1. Wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van de opdrachten kan het diensthoofd of de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst, bij schriftelijke en met redenen omklede beslissing, zo nodig door daartoe de medewerking te vorderen van de operator van een elektronisch communicatienetwerk, van een verstrekker van een elektronische communicatiedienst, en op basis van alle gegevens die door hemzelf worden gehouden of met behulp van toegang tot de bestanden van de klanten van de operator of van de leverancier van de dienst, overgaan of doen overgaan tot :

    1º de identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een elektronische communicatiedienst of van het gebruikte elektronische communicatiemiddel;

    2º de identificatie van de elektronische communicatiediensten waarop een bepaalde persoon is geabonneerd of die door een bepaalde persoon gewoonlijk worden gebruikt;

    3º de mededeling van de facturen met betrekking tot de geïdentificeerde abonnementen.

    § 2. In geval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier bij mondelinge beslissing deze gegevens in werkelijke tijd vorderen door middel van het voorafgaande mondelinge akkoord van het diensthoofd. Deze mondelinge beslissing wordt zo spoedig mogelijk bevestigd door een gemotiveerde schriftelijke beslissing en meegedeeld aan het diensthoofd en aan de operator van het elektronische communicatienetwerk of de verstrekker van de elektronische communicatiedienst die wordt gevorderd.

    § 3. Iedere operator van een communicatienetwerk en iedere verstrekker van een communicatiedienst die wordt gevorderd om de in § 1 bedoelde gegevens mee te delen, verstrekt aan het diensthoofd de gegevens waarom werd verzocht binnen een termijn en overeenkomstig de modaliteiten te bepalen bij koninklijk besluit genomen op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor de elektronische communicatie.

    De Koning bepaalt op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor de elektronische communicatie de voorwaarden waaronder de in § 1 bedoelde toegang mogelijk is voor het diensthoofd of voor de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst.

    Elke in het eerste lid bedoelde persoon die weigert de aldus gevraagde gegevens mee te delen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. Op het einde van elke maand wordt overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten een lijst met de genomen maatregelen als bedoeld in de §§ 1 en 2 aan de commissie overgemaakt.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de identificatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, eerste lid.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze identificaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard, en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de identificatie of communicatie die nog lopende is.

    De commissie stelt het college op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

    Art. 18/9

    § 1. Wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van de opdrachten, kan het diensthoofd of de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst, bij schriftelijke en met redenen omklede beslissing, zo nodig door daartoe de technische medewerking van de operator van een elektronisch communicatienetwerk of van de verstrekker van een elektronische communicatiedienst te vorderen, overgaan of doen overgaan tot :

    1º het opsporen van de oproepgegevens van elektronische communicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gericht;

    2º het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van de elektronische communicatie.

    De maatregel mag niet langer duren dan twee maanden te rekenen vanaf de beslissing. Deze maatregel mag eenmaal verlengd worden voor eenzelfde termijn, met vermelding van de omstandigheden die deze verlenging wettigen.

    In de gevallen bedoeld in het eerste lid worden voor elk elektronische communicatiemiddel waarvan de oproepgegevens worden opgespoord of waarvan de oorsprong of de bestemming van de elektronische communicatie wordt gelokaliseerd de dag, het tijdstip en de duur en indien nodig de plaats van de elektronische communicatie aangegeven en vastgelegd in een verslag.

    § 2. In geval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier deze gegevens bij mondelinge beslissing in werkelijke tijd vorderen door middel van het voorafgaande mondelinge akkoord van het diensthoofd. Deze mondelinge beslissing wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd bevestigd en medegedeeld aan het diensthoofd en aan de operator van het elektronische communicatienetwerk of de verstrekker van de elektronische communicatiedienst die wordt gevorderd.

    § 3. Iedere operator van een elektronisch communicatienetwerk en iedere verstrekker van een elektronische communicatiedienst die verzocht wordt de in § 1 bedoelde gegevens mee te delen, verstrekt het diensthoofd de gevraagde gegevens binnen een termijn en overeenkomstig de modaliteiten te bepalen bij koninklijk besluit genomen op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor de elektronische communicatie.

    Elke in het eerste lid bedoelde persoon die weigert zijn technische medewerking te verlenen aan de vorderingen bedoeld in dit artikel wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de genomen maatregelen voor opsporing en lokalisatie als bedoeld in de §§ 1 en 2 aan de commissie overgemaakt.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de maatregelen voor opsporing en lokalisatie hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, eerste lid.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze opsporingen en lokalisaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren en schorst de opsporing of lokalisatie die nog lopende is.

    De commissie stelt het college op eigen initiatief en onverwijld in kennis van haar beslissing.

    C. Uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens

    Art. 18/10

    Bij uitzondering en indien de gewone en specifieke methoden ontoereikend blijken te zijn voor de voortzetting van een inlichtingenopdracht in het licht van de relevante verzamelde gegevens naar aanleiding van een potentiële bedreiging zoals hierna bedoeld, worden de in artikel 18/2, § 2 bedoelde uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens voorafgaandelijk aan de uitvoering ervan en na eensluidend advies van de commissie door het diensthoofd gemachtigd.

    De uitzonderlijke methode moet worden gekozen in functie van de graad van de ernst die de potentiële bedreiging voor de welke de methode wordt aangewend vertoont, en van de risico's die de uitvoering van de inlichtingsopdracht met zich meebrengt voor de veiligheid van de agenten van de diensten en van derden.

    De uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens kunnen worden aangewend :

    1º door de Veiligheid van de Staat wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringproces, en de proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º.

    Het radicaliseringproces in de zin van 1º, veronderstelt een proces waarbij een individu of een groep van individuen op dusdanige wijze wordt beïnvloed dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd wordt of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen.

    2º door de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht wanneer er ernstige bedreigingen bestaan voor de onschendbaarheid van het nationale grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland en wanneer die bedreigingen betrekking hebben op een activiteit zoals gedefinieerd in artikel 11, § 2.

    Art. 18/11

    § 1. Het diensthoofd onderwerpt het in § 2 bedoelde voorstel tot machtiging aan het voorafgaande eensluidende advies van de commissie die onderzoekt of de wettelijke bepalingen voor het aanwenden van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens zijn nageleefd, met inbegrip van de controle op de naleving van de principes van proportionaliteit en subsidiariteit zoals voorzien in artikel 18/10, § 1 net als de in § 2 voorzien verplichte voorwaarden van het voorstel tot machtiging.

    De inlichtingenofficier die is aangesteld om de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, informeert op regelmatige wijze het diensthoofd dat op zijn beurt de commissie inlicht over de uitvoering van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens en dit overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten en termijnen.

    § 2. Op straf van onwettelijkheid is het voorstel tot machtiging als bedoeld in § 1 schriftelijk en gedagtekend. Het vermeldt :

    1º de ernstige bedreigingen die de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens wettigen;

    2º de redenen waarom de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens onontbeerlijk is;

    3º naargelang het geval, de natuurlijke of rechtsperso(o)n(en), verenigingen of groeperingen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie die het voorwerp uitmaken van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens;

    4º het technische middel dat gebruikt wordt om de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden;

    5º de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden uitgeoefend te rekenen vanaf de machtiging.

    Behoudens andersluidende wettelijke bepaling mag de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aangewend mag worden niet langer duren dan twee maanden;

    6º de namen en de hoedanigheden van de inlichtingenofficieren aangesteld voor de uitvoering van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens, die zich kunnen laten bijstaan door leden van hun dienst.

    § 3. De commissie verleent haar eensluidend advies binnen de vijf dagen na ontvangst van het voorstel tot machtiging.

    Indien de commissie een negatief advies uitbrengt, mag de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens door de betrokken dienst niet worden aangewend.

    Indien de commissie geen advies uitbrengt binnen de termijn van vijf dagen, wendt de betrokken dienst zich onmiddellijk opnieuw tot haar, waarna de commissie over achtenveertig uur beschikt om haar advies uit te brengen. Is er geen advies na het verstrijken van deze nieuwe termijn, dan vat de betrokken dienst de bevoegde voogdijminister die al dan niet toelating geeft om zo spoedig mogelijk tot de beoogde methode over te gaan. De minister deelt zijn beslissing mee aan de voorzitters van de commissie en van het college.

    Het diensthoofd brengt de minister op de hoogte van de opvolging van de toegelaten uitzonderlijke methode door op regelmatige tijdstippen, zoals vastgelegd door de minister in zijn machtiging, een omstandig verslag op te stellen over het verloop van de methode.

    De betrokken minister beëindigt de uitzonderlijke methode die hij heeft toegestaan zodra de bedreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer hij een onwettelijkheid vaststelt of wanneer de methode niet langer nuttig blijkt voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt de betrokken minister zijn met redenen omklede beslissing om de uitzonderlijke methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen onverwijld ter kennis van de commissie, het diensthoofd en het college.

    In geval van uiterste hoogdringendheid en wanneer elk uitblijven van de beslissing van aard is om de belangen bedoeld in artikel 18/10 ernstig in het gedrang te brengen, kan het diensthoofd de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens schriftelijk machtigen voor een duur die niet langer mag zijn dan achtenveertig uur na dringend het voorafgaande eensluidende advies van de voorzitter van de commissie te hebben gevraagd. De machtiging vermeldt de redenen die de uiterste hoogdringendheid wettigen en wordt onmiddellijk ter kennis gebracht van alle leden van de commissie volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    Indien de voorzitter een negatief advies uitbrengt, mag de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens door de betrokken dienst niet aangewend worden.

    Indien de voorzitter in geval van hoogdringendheid niet onmiddellijk advies uitbrengt, vat de betrokken dienst de bevoegde voogdijminister die al dan niet de toelating geeft tot de beoogde methode over te gaan. De minister deelt zijn beslissing mee aan de voorzitters van de commissie en van het college.

    Het diensthoofd brengt de minister op de hoogte van de opvolging van de toegelaten uitzonderlijke methode door op regelmatige tijdstippen, zoals vastgelegd door de minister in zijn machtiging, een omstandig verslag op te stellen over het verloop van de methode.

    De betrokken minister beëindigt de uitzonderlijke methode die hij heeft toegestaan zodra de bedreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer hij een onwettelijkheid vaststelt of wanneer de methode niet langer nuttig blijkt voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt de betrokken minister zijn met redenen omklede beslissing om de methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen onverwijld ter kennis van de commissie, het diensthoofd en het college.

    In ieder geval wordt de uitzonderlijke methode stopgezet binnen de achtenveertig uren na de door de betrokken minister verleende machtiging.

    § 4. Het diensthoofd kan de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de inlichtingen verlengen voor een nieuwe termijn die niet langer mag zijn dan ten hoogste vier maanden onverminderd zijn verplichting om de methode stop te beëindigen zodra de bedreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer de methode niet langer nuttig is voor de finaliteit voor de welke zij werd beslist. Hij schorst de methode indien hij een onwettelijkheid vaststelt. In dat geval brengt het diensthoofd van de betrokken dienst zijn met redenen omklede beslissing om de methode te beëindigen of, naargelang het geval, deze te schorsen onverwijld ter kennis van de commissie.

    Indien nieuwe ernstige bedreigingen opnieuw het gebruik van de eerder gemachtigde uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens vereisen, kan het diensthoofd een nieuw machtigingsvoorstel indienen.

    De voorwaarden vervat in de §§ 1 tot 3 zijn toepasselijk op de verlenging van de in het eerste lid bedoelde uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens alsook op het nieuwe machtigingsvoorstel bedoeld in het tweede lid.

    § 5. De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/10.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens die met de uitzonderlijke methoden verzameld werden, bewaard worden, zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De commissie beëindigt de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens wanneer zij vaststelt dat de bedreigingen die haar wettigden, zijn weggevallen of in geval van wederrechtelijkheid of wanneer de uitzonderlijke methode niet meer nuttig blijkt te zijn voor het doel waarvoor ze werd aangewend of schorst de uitzonderlijke methode in geval van onwettelijkheid.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen niet naleven, worden onder het toezicht van de commissie bewaard overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten deze gegevens te exploiteren.

    § 6. De commissie stelt het college op eigen initiatief in kennis van de in § 2 bedoelde machtigingsaanvraag van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst, van het in § 3 bedoelde eensluidend advies, van de in § 4 bedoelde eventuele verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens en van de in haar § 5 bedoelde beslissing waarmee zij de methode heeft beëindigd of desgevallend geschorst en de exploitatie van de aldus verzamelde gegevens verbiedt.

    Art. 18/12

    In het belang van de uitoefening van hun opdrachten, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om al dan niet met behulp van technische middelen, binnen woningen of in een door woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of, onverminderd artikel 2, § 2, lid 3, in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts, te observeren.

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gemachtigd worden op ieder ogenblik woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of, onverminderd artikel 2, § 2, lid 3, in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende of zonder hun toestemming te betreden, om een technisch middel te installeren in het kader van een observatie.

    Art. 18/13

    In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om rechtspersonen op te richten en in te zetten ter ondersteuning van de operationele activiteiten ten einde op gerichte wijze gegevens te verzamelen omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

    Daartoe kunnen zij agenten van de dienst inzetten die, onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid conform de door de Koning bepaalde modaliteiten, belast zijn met het gericht gegevens verzamelen omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

    De documenten betreffende de oprichting en de inzetting van een rechtspersoon en de in het eerste en tweede lid bedoelde fictieve identiteiten en hoedanigheden zijn geclassificeerd als « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    De in het eerste en tweede lid vermelde methoden zijn toegelaten zolang als nodig is voor de finaliteit waarvoor ze worden aangewend.

    De betrokken inlichtingendienst brengt iedere drie maanden verslag uit aan de commissie over de evolutie van de operatie die de oprichting van of het beroep op een rechtspersoon noodzakelijk maakte. Dit verslag benadrukt de elementen die hetzij het behoud, hetzij de stopzetting van de uitzonderlijke methode rechtvaardigen. Indien het verslag het einde van deze methode aanbeveelt, stelt de commissie de modaliteiten vast volgens dewelke de aldus opgerichte rechtspersoon moet verdwijnen. Deze modaliteiten kunnen afwijken van de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn in geval van de ontbinding en de opheffing van de rechtspersoon.

    Art 18/14

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om, al dan niet met behulp van technische middelen, woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek te doorzoeken en de inhoud van gesloten voorwerpen na te gaan.

    De machtiging om een woning of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of, onverminderd artikel 2, § 2, lid 3, in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts, te doorzoeken mag de termijn van vijf dagen niet overschrijden.

    § 2. Indien het onderzoek van een in § 1 bedoelde voorwerp niet ter plaatse kan gebeuren en indien het verzamelen van gegevens niet op een andere manier kan gebeuren, is het de betrokken dienst toegestaan dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur. Het bewuste voorwerp wordt zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het goede verloop van de opdracht van de dienst dit in de weg staat.

    Art. 18/15

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden aan een al dan niet postoperator toevertrouwde post open te maken en kennis te nemen van de inhoud ervan.

    De in het eerste lid bedoelde postoperator is ertoe gehouden de post waarop de machtiging betrekking heeft tegen ontvangstbewijs over te dragen aan een door het diensthoofd daartoe aangewezen agent van de dienst, op vertoon van zijn legitimatiebewijs en een schriftelijke en met redenen omklede vraag van het diensthoofd. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de machtiging van de betrokken voogdijminister.

    § 2. De diensten kijken erop toe dat een door een postoperator overgedragen postzending, na onderzoek ervan, onverwijld aan de postoperator wordt teruggegeven voor verdere verzending.

    § 3. De postoperator die weigert de medewerking te verlenen als bedoeld in dit artikel wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. De Staat is burgerrechtelijk aansprakelijk tegenover de postoperator voor de schade teweeggebracht aan de hem toevertrouwde post.

    Art. 18/16

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden de volgende inlichtingen te vorderen :

    1º de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten zoals bepaald in artikel 2,1º van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, waarvan de geviseerde persoon titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijke gerechtigde is, en, in voorkomend geval alle gegevens hieromtrent;

    2º de bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op één of meerdere van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende iedere rekening van herkomst of bestemming;

    3º de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden die in een bepaald tijdvak tot deze bankkluizen toegang hebben of hadden.

    § 2. De bank of de financiële instelling is ertoe gehouden de gevraagde informatie onverwijld te verstrekken aan een door de dienstchef daartoe aangewezen agent van de dienst, op vertoon van zijn legitimatiebewijs en een schriftelijke en met redenen omklede aanvraag van het diensthoofd. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de machtiging van de betrokken voogdijminister.

    De bank of de financiële instelling die de in dit artikel bedoelde medewerking weigert te verlenen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

    Art. 18/17

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid :

    1º toegang te krijgen tot een informaticasysteem;

    2º er de beveiliging van op te heffen;

    3º er technische voorzieningen in aan te brengen ten einde de door het informaticasysteem opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens te ontcijferen en te decoderen;

    4º er de door het informaticasysteem relevante opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens op eender welke manier van over te nemen.

    Het in het eerste lid bedoelde binnendringen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de informaticasystemen, kan enkel het verzamelen van relevante gegevens die erin werden opgeslagen, verwerkt of doorgestuurd tot doel hebben zonder dat er een onomkeerbare vernietiging of wijziging van deze gegevens gebeurt;

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten waken erover bij de installatie van de in het eerste lid, 3º, bedoelde technische dispositieven dat derden geen toegelaten toegang kunnen krijgen tot deze systemen via de tussenkomsten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

    § 2. Het diensthoofd of de daartoe aangewezen inlichtingenofficier kan van de personen van wie hij vermoedt dat zij een uitzonderlijke kennis hebben van het in § 1 bedoelde informaticasysteem of van de diensten die het mogelijk maken de gegevens die door het informaticasysteem zijn opgeslagen, verwerkt of doorgestuurd te beveiligen of te versleutelen, met een schriftelijke en met redenen omklede beslissing eisen dat zij informatie verstrekken over de werking van dat systeem en over de manier om toegang te krijgen tot de inhoud van het informaticasysteem onder een begrijpelijke vorm.

    § 3. Een ieder die zijn technische medewerking weigert te verlenen aan de in § 2 bedoelde vorderingen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. In geval dat het binnendringen in een informaticasysteem tot gevolg heeft dat de exploitatie van dit systeem volledig of gedeeltelijk wordt verstoord, is de Staat slechts burgerrechterlijk aansprakelijk voor de schade aldus veroorzaakt indien dit binnendringen niet in verband kan worden gebracht met het verzamelen van gegevens met betrekking tot een ernstige bedreiging voor de fysieke integriteit van één of meerdere personen, hierbij inbegrepen de terroristische misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek.

    Art. 18/18

    § 1. In het belang van de uitvoering van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

    § 2. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gemachtigd worden op ieder ogenblik woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek of, onverminderd artikel 2, § 2, lid 3, in een lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of als woonplaats door een advocaat of door een arts, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende of zonder hun toestemming te betreden, om een technisch middel te installeren teneinde communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

    § 3. Indien er een ingreep nodig is op een elektronisch communicatienetwerk wordt de operator van dat netwerk met een schriftelijke en met redenen omklede vraag van het diensthoofd gevorderd en is hij, als gevolg van deze aanvraag ertoe gehouden zijn technische medewerking te verlenen. Deze vraag vermeldt, naargelang het geval, het eensluidend advies van de commissie, het eensluidend advies van de voorzitter van de commissie of de machtiging van de betrokken voogdijminister.

    Een ieder die zijn technische medewerking weigert te verlenen aan de in het eerste lid bedoelde vorderingen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro. De modaliteiten en termijnen van deze technische medewerking worden vastgesteld door de Koning, op voorstel van de ministers van Justitie, van Landsverdediging en van de minister belast met de elektronische communicatie.

    § 4. De communicaties die verzameld werden aan de hand van de in § 1 bedoelde uitzonderlijke methode worden opgenomen. Het voorwerp van de uitzonderlijke methode alsook de dagen en uren waarop deze is uitgevoerd, worden opgenomen bij het begin en op het einde van iedere opname die erop betrekking heeft.

    Alleen die delen van de opname van communicaties die door de Directeur Operaties of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichting relevant worden geacht, kunnen het voorwerp uitmaken van een overschrijving.

    In geval van een samenloop tussen enerzijds een opsporings- of een gerechtelijk onderzoek en anderzijds een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst kan de commissie overeenkomstig het artikel 18/3 eveneens de overschrijving vorderen van delen van de opname van communicaties.

    Iedere notitie die in het kader van de uitvoering van de uitzonderlijke methode door de daartoe aangewezen personen werd genomen en die niet werd opgenomen in een verslag wordt vernietigd door de Directeur van de Operaties of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichting of door de persoon die zij hiertoe aanwijzen. Deze vernietiging maakt het voorwerp uit van een vermelding in het bijzondere register voorzien in § 6.

    § 5. De opnamen worden samen met de eventuele overschrijving van de relevant geachte communicaties of de eventuele vertaling in de betrokken dienst bewaard op een door het diensthoofd aangeduide beveiligde plaats overeenkomstig de vereisten van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmaatregelen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    § 6. Een regelmatig bijgehouden bijzonder register bevat een overzicht van elk van de in §§ 1 en 2 bedoelde maatregelen.

    Het overzicht vermeldt de datum en het uur waarop de maatregel is gestart en waarop hij werd beëindigd.

    § 7. De opnamen worden samen met de eventuele overschrijving van de communicaties en de eventuele vertaling ervan vernietigd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, onder het toezicht van de commissie en van de Directeur van de Operaties of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichting of hun afgevaardigde binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag dat de exploitatie ervan beëindigd is. Deze exploitatie is beperkt tot een termijn van ten hoogste een jaar die aanvangt op de dag van de opname.

    De vernietiging wordt vermeld in het in § 6 vermelde bijzonder register.

    Art. 13

    In artikel 20, § 2 van dezelfde wet worden na het woord « bijstand » volgende woorden toegevoegd « , met uitzondering van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens voorzien in artikel 18/2. ».

    Art. 14

    In artikel 24 van dezelfde wet worden de woorden « naast de bevoegdheden waarover zij beschikken krachtens de artikelen 12 tot 14 en 16 tot 18 » afgeschaft.

    Art. 15

    Een artikel 37bis, opgesteld als volgt, wordt ingevoegd in dezelfde wet :

    « Art. 37bis. Ieder document dat een beschrijving bevat van de organisatie en van de werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt geclassificeerd krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. ».

    Art. 16

    In artikel 42 van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 3 april 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht :

    1º in het eerste lid worden de woorden « 44 » vervangen door de woorden « 259bis, § 5, van het Strafwetboek »;

    2º een nieuw tweede lid opgesteld als volgt wordt toegevoegd :

    « Onverminderd de artikelen 2, § 3, 18/3 en 43/6, § 2 worden de inlichtingen verkregen door de middelen bedoeld in artikel 18/2, §§ 1 en 2, alsook de modaliteiten waarop ze zijn verkregen, geclassificeerd overeenkomstig de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. ».

    Art. 17

    Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen door volgende bepalingen :

    « Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek en de artikelen 48 en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten :

    1º wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro, de agent of de persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen met schending van dit artikel onthult;

    2º wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen, de agent of persoon bedoeld in artikel 36 die de identiteit onthult van een persoon die om anonimiteit verzoekt;

    3º wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen, eenieder die, met kwaadwillig opzet, met welk uitdrukkingsmiddel dan ook de identiteit onthult van agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wiens opdrachten omwille van veiligheidsredenen de eerbiediging van de grootste discretie vereisen.

    Onverminderd het eerste lid, de artikelen 259bis, §§ 2 tot 4, 314bis, §§ 2 tot 4 en 458 van het Strafwetboek en de artikelen 48 en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, wordt de persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen bedoeld in artikel 42 heeft onthuld, gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en een geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen. ».

    Art. 18

    In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IVbis ingevoegd, bestaande uit de artikelen 43/1 en 43/2, opgesteld als volgt :

    « Hoofdstuk IVbis

    De bestuurlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Art 43/1

    § 1. Er wordt een bestuurlijke commissie opgericht belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in artikel 18/2.

    De commissie handelt volledig onafhankelijk in de uitoefening van haar controleopdrachten.

    De Senaat bepaalt jaarlijks, op voorstel van de commissie, haar budget dat wordt ingeschreven op de begroting van de dotaties, teneinde over de voor de goede werking noodzakelijke menselijke en materiële middelen te beschikken.

    Dit budget neemt eveneens de wedden ten laste van het personeel dat bij de commissie gedetacheerd wordt.

    De commissie stelt haar huishoudelijk reglement op.

    De commissie is samengesteld uit drie effectieve leden met de hoedanigheid van magistraat. Voor elk van hen wordt een plaatsvervanger aangewezen. Zij wordt eveneens ondersteund door een secretariaat dat is samengesteld uit personeelsleden die door de inlichtingen en veiligheidsdiensten worden gedetacheerd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    De magistraten zijn respectievelijk een onderzoeksrechter bedoeld in artikel 79, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, een zittende magistraat in functie of honorair, en een magistraat van het openbaar ministerie in functie of honorair.

    De magistraten die de commissie vormen en hun plaatsvervangers worden aangewezen door de Koning, bij koninklijk besluit overlegd in de Ministerraad, op voorstel van de ministers van Justitie en van Landsverdediging volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    Het voorzitterschap van de commissie wordt waargenomen door de onderzoeksrechter.

    De commissie beraadslaagt maar geldig indien alle leden aanwezig zijn. Zij beslist met absolute meerderheid.

    Met uitzondering van de voorzitter die voldoende kennis van het Frans en het Nederlands moet hebben, behoren de magistraten elk tot een verschillende taalrol.

    § 2. Als magistraten in functie blijven zij genieten van hun wedde en van de verhogingen en voordelen die eraan verbonden zijn. Zij worden geacht hun functie uit te oefenen gedurende de duur van hun mandaat. De bepalingen betreffende de pensionering en het pensioen zijn op hen van toepassing. Zij worden vervangen middels overtallige benoeming, overeenkomstig de bepalingen van het gerechtelijk Wetboek. Wanneer de magistraat een korpschef is, wordt er in zijn vervanging voorzien middels overtallige benoeming van een magistraat met onmiddellijk lagere rang.

    § 3. Als eremagistraten worden zij bezoldigd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, onverminderd hun rechten in het pensioenstelsel.

    § 4. Op het ogenblik van hun aanwijzing dienen de magistraten en hun vervangers de volgende voorwaarden te vervullen :

    1º de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;

    2º een nuttige ervaring bezitten van ten minste tien jaar met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

    3º houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    Deze magistraten oefenen hun functie voltijds uit gedurende een periode van vijf jaar die tweemaal hernieuwbaar is.

    Gedurende de duur van hun opdracht handelen de magistraten in functie in volstrekte onafhankelijkheid tegenover hun korps van herkomst.

    § 5. In geval van verhindering of afwezigheid van meer dan drie maand van een van de leden van de commissie, alsook ingeval zijn mandaat vacant is, wordt hij definitief vervangen door zijn plaatsvervanger.

    Het mandaat dat een lid van de commissie ophoudt uit te oefenen, wordt beëindigd door zijn plaatsvervanger.

    In geval een plaats van plaatsvervanger vacant is, zullen de ministers van Justitie en van Landsverdediging overgaan tot een nieuwe aanwijzing overeenkomstig § 1, zesde lid.

    In geval van ernstige tekortkoming kunnen de leden van de commissie uit hun functie ontheven worden bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voorstel van de ministers van Justitie en van Landsverdediging.

    § 6. De koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de modaliteiten met betrekking tot de organisatie en de werking van de commissie.

    Art. 43/2

    De leden van de commissie en hun plaatsvervangers mogen geen verkozen openbaar mandaat uitoefenen. Zij mogen geen betrekking of activiteit, openbaar of privé, uitoefenen die de onafhankelijkheid of de waardigheid van de functie zou kunnen aantasten. Zij mogen in de voorafgaande vijf jaar geen lid zijn geweest van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten, noch van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten, noch van een politiedienst, noch van een inlichtingen- en veiligheidsdienst. ».

    Art. 19

    In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IVter ingevoegd, bestaande uit de artikelen 43/3 tot 43/9, opgesteld als volgt :

    « Hoofdstuk IVter

    Rechterlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 43/3

    § 1. Er wordt een rechtsprekend orgaan opgericht belast met de a posteriori controle van de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens uitgeoefend overeenkomstig artikel 18/2, hierna « het college » genoemd.

    Het college stelt zijn huishoudelijk reglement op.

    Het college is samengesteld uit een gedetacheerde magistraat van de Raad van State, de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten of een lid van het Comité en de voorzitter van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of een lid van de commissie. Aan deze effectieve leden worden plaatsvervangende leden van dezelfde instelling toegevoegd.

    Het college wordt voorgezeten door de gedetacheerde magistraat van de Raad van State of zijn plaatsvervanger, die zijn opdracht voltijds uitoefent gedurende een periode van vijf jaar die eenmaal hernieuwbaar is. De vertegenwoordiger van het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten of de vertegenwoordiger van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient van een andere taalrol te zijn dan deze van de voorzitter van het college.

    Het college beraadslaagt maar geldig indien alle leden aanwezig zijn. Men beslist met absolute meerderheid.

    § 2. De gedetacheerde magistraat van de Raad van State en zijn plaatsvervanger worden aangewezen door de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voorstel van de ministers van Justitie, van Landsverdediging en van Binnenlandse zaken, en na advies van de Raad van State.

    Op het ogenblik van hun aanwijzing dienen zij de volgende voorwaarden te vervullen :

    1º de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;

    2º een nuttige ervaring bezitten van ten minste tien jaar met betrekking tot het werk van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten;

    3º een voldoende kennis van het Frans en van het Nederlands hebben.

    § 3. De leden van het college en hun plaatsvervanger dienen houder te zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    § 4. De gedetacheerde magistraat van de Raad van State en zijn plaatsvervanger blijven genieten van hun wedde en van de verhogingen en voordelen die eraan verbonden zijn. Zij worden geacht hun functie uit te oefenen gedurende de duur van hun mandaat. De bepalingen betreffende de pensionering en het pensioen zijn op hen van toepassing.

    § 5. De Senaat bepaalt jaarlijks, op voorstel van het college, haar budget dat wordt ingeschreven op de begroting van de dotaties, teneinde over de voor de goede werking noodzakelijke menselijke en materiele middelen te beschikken.

    Dit budget neemt eveneens de wedden ten laste van het personeel dat bij het college gedetacheerd wordt.

    De Koning bepaalt de samenstelling van de griffie van het college, waarvan het personeel gedetacheerd wordt van de rechterlijke orde of de Raad van State. De Koning bepaalt de voorwaarden van deze detachering alsook het functieprofiel van dit personeel.

    Art. 43/4

    De specifieke methoden en de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens uitgeoefend bedoeld in artikel 18/2 worden onverwijld ter kennis gebracht van het college door de commissie overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    Het college onderzoekt, overeenkomstig artikel 43/5, of de specifieke methoden en de uitzonderlijke methoden bedoeld in artikel 18/2 conform zijn ten aanzien van de bepalingen van deze wet. Hieronder wordt ook de controle op de naleving van de principes van proportionaliteit en subsidiariteit zoals voorzien in de artikelen 18/4, lid 1 en 18/10, § 1 begrepen.

    Art. 43/5

    Het college handelt op eigen initiatief of op schriftelijke en gedateerde klacht van een ieder die een persoonlijk en rechtmatig belang kan aantonen. Het college handelt ambtshalve wanneer de commissie een specifieke methode of een uitzonderlijke methode wegens onwettelijkheid heeft geschorst en de exploitatie van de gegevens heeft verboden wegens wederrechtelijkheid van een specifieke of uitzonderlijke methode of wanneer de bevoegde minister een beslissing heeft genomen op basis van artikel 18/11, § 3 of wanneer ze aanhangig wordt gemaakt door het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten of door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    De in het eerste lid bedoelde klacht vermeldt de relevante elementen die het beroep bij het college rechtvaardigen, als ook de omstandigheden en de oorsprong van de kennisneming van een specifieke of uitzonderlijke methode die ten aanzien van de klager werden aangewend.

    In geval van een manifest ongegronde klacht, kan het college beslissen er geen gevolg aan te geven en geeft het kennis van zijn gemotiveerde beslissing aan de klager.

    Het college beraadslaagt binnen de dertig dagen volgend op de dag waarop het werd gevat overeenkomstig het eerste lid. Deze termijn kan herleid worden door het college wanneer uit de elementen van het dossier blijkt dat een dringende behandeling zich opdringt wegens dwingende veiligheidsredenen.

    De Koning bepaalt, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bij een in Ministerraad overlegd besluit de modaliteiten van aanhangigmaking door het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingsdiensten, door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer alsook de modaliteiten van overbrenging van de beslissingen voorzien in artikel 18/11, § 3.

    Art. 43/6

    De controle op de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens wordt uitgeoefend op grond van de documenten die door de commissie worden verstrekt overeenkomstig artikel 18/11, § 6 en van het in artikel 18/18, § 6 bedoelde bijzonder register, dat voortdurend ter beschikking wordt gehouden van de voorzitter van het college.

    De controle op de specifieke methoden wordt uitgeoefend op grond van de lijsten bedoeld in de artikelen 18/5, § 2, 18/6, § 3, 18/7, § 2, 18/8, § 4 et 18/9, § 4 en van elk ander nuttig document dat door de commissie wordt verstrekt.

    Het college beschikt over het volledige dossier dat werd samengesteld door de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst alsook dat van de commissie en kan van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst en de commissie de mededeling vorderen van iedere aanvullende inlichting die het nuttig acht voor de controle waartoe het gemachtigd is.

    § 2. Voor zover de klager niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens sedert meer dan vijf jaar na het beëindigen van de methode, kunnen de klager en zijn advocaat op de griffie van het college gedurende vijf werkdagen op de dagen en uren medegedeeld door het college, een niet geclassificeerd verslag raadplegen dat opgesteld wordt door dit college en volgende elementen bevat :

    1º het juridisch kader waarop het gebruik van de specifieke en uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens gegrond is;

    2º de aard van de bedreiging en graad van de ernst die het beroep op de specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens rechtvaardigt;

    3º het type van persoonsgegevens verzameld tijdens het gebruik van de specifieke of uitzonderlijke methode en die slechts betrekking hebben op de klager.

    Wanneer de klager niet aan de voorwaarden vermeld in het eerste lid voldoet, bepaalt het college in samenspraak met de betrokken dienst, welke de elementen zijn die, in voorkomend geval, ter kennis kunnen gebracht worden aan de klager en zijn advocaat rekening houdend met de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als gedefinieerd in de artikelen 7, 8 en 11.

    § 3. Het college kan de leden van de commissie, het diensthoofd van de betrokken dienst, de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die de specifieke of uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens hebben aangewend horen. Het college hoort de klager, bijgestaan door zijn advocaat, indien het door hem werd gevat.

    De leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn ertoe gehouden aan het college alle geheimen waarvan ze drager zijn, te onthullen, met uitzondering van deze die te maken hebben met een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek.

    Indien het lid van de inlichtingen- en veiligheidsdienst meent het geheim waarvan hij drager is te moeten bewaren omdat de onthulling ervan nadelig is voor de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als gedefinieerd in de artikelen 7, 8 en 11 van de wet, wordt de kwestie voorgelegd aan de voorzitter van het college, die uitspraak doet na het diensthoofd te hebben gehoord.

    Art. 43/7

    § 1. Wanneer het college oordeelt dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze wet, beveelt het college de stopzetting van de specifieke of uitzonderlijke methode indien deze nog steeds in uitvoering is of indien zij werd geschorst door de commissie en gaat het over tot de vernietiging van de gegevens die met deze methoden werden verkregen, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    De beslissing is schriftelijk en gemotiveerd. Zij wordt onverwijld meegedeeld aan het diensthoofd, aan de betrokken minister, aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, aan het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en aan de commissie die in voorkomend geval, aan de betrokken dienst het verbod oplegt de uit een onwettig verklaarde methode resulterende gegevens, in afwachting van hun vernietiging, te exploiteren.

    Wanneer het college meent dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens in overeenstemming is met de bepalingen van de wet, terwijl de commissie de exploitatie van de met deze methode verzamelde gegevens had verboden, evenals de schorsing van deze methode had opgelegd, heft het college het verbod en de schorsing op door middel van een geschreven en met redenen omklede beslissing en licht onverwijld het diensthoofd, de minister bevoegd; de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en de commissie in.

    § 2. De beslissing wordt in voorkomend geval ook betekend aan de klager. De betekening mag geen enkele informatie bevatten die een aantasting zou kunnen vormen van de verdediging van het nationaal grondgebied, van de militaire defensieplannen, van de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, van de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, van de inwendige veiligheid van de Staat, inbegrepen op het vlak van de kernenergie, van het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, van de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, van de werking van de beslissingsorganen van de Staat, van de bescherming van de bronnen of van de bescherming van het privé-leven van derden.

    § 3. Iedere beslissing waarbij het college de vernietiging van de onrechtmatig verzamelde gegevens heeft verordend, wordt medegedeeld aan de administratieve en gerechtelijke overheden die te maken hebben met deze gegevens.

    Art. 43/8

    Wanneer het college zijn controle uitoefent, onthouden het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich voor de duur van de procedure ervan, respectievelijk de klachten en aangiften in de zin van de voornoemde wet van 18 juli 1991 en de klachten in de zin van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens, die betrekking hebben op de specifieke en uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens die het voorwerp uitmaken van een rechterlijke controle van het college, te onderzoeken.

    Art. 43/9

    § 1 Het college komt samen na bijeenroeping door de voorzitter.

    § 2. De leden van het college zijn geheimhouding verplicht ten aanzien van de feiten, daden of inlichtingen waarvan zij kennis hebben door de medewerking die zij verlenen aan de toepassing van deze wet.

    Het college dient de nodige interne maatregelen te nemen om het geheime karakter te waarborgen van de specifieke methode en de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de aan de controle onderworpen gegevens alsook van het vertrouwelijke karakter van de documenten die er zijn bijgevoegd.

    Hoofdstuk III

    Diverse wijzigings-bepalingen

    Art. 20

    In de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten wordt artikel 31, 4º vervangen door de volgende bepaling :

    « 4º de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort, voor de opdrachten van de Veiligheid van de Staat wanneer ze betrekking hebben op de persoonsbescherming. ».

    Art. 21

    Artikel 35 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

    De voorzitter van het Vast Comité I of het lid van het Vast Comité I brengt jaarlijks verslag uit aan de Senaat over de toepassing van artikel 18/2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Een afschrift van dit jaarlijks verslag wordt eveneens overgemaakt aan de ministers van Justitie en van Landsverdediging die de mogelijkheid hebben de aandacht van het Vast Comité I te vestigen op hun opmerkingen.

    Het verslag bevat het aantal gegeven machtigingen, de duur van de uitzonderlijke methoden voor het verzamelen van gegevens, het aantal betrokken personen en in voorkomend geval de behaalde resultaten. Het verslag bevat ook de activiteiten van het college.

    De elementen die voorkomen in het verslag mogen de goede werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet aantasten of de samenwerking tussen de Belgische en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet in gevaar brengen.

    Art. 22

    In de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, aan artikel 6, § 2 een 4º toevoegen opgesteld als volgt :

    « 4º aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen ».

    Art. 23

    Artikel 9, § 7, eerste lid van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd door de wet van 20 juli 2006, wordt als volgt gewijzigd :

    1º het eerste lid wordt aangevuld als volgt :

    « evenals met het oog op de vervulling van de inlichtingsopdrachten voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. »;

    2º het tweede lid wordt aangevuld als volgt :

    « evenals de voorwaarden voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 24

    In artikel 122, § 1, tweede lid van dezelfde wet, dient een 3º toegevoegd, luidende als volgt :

    « 3º de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 25

    Artikel 126, § 1 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

    « evenals met het oog op de vervulling van de inlichtingsopdrachten voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 26

    Artikel 127, § 1, 2º van dezelfde wet wordt aangevuld met :

    « en door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 27

    In alinea 1 van artikel 19 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, worden de woorden « de verzamelde gegevens bij toepassing van de onderafdeling 2bis van dezelfde wet » ingevoegd tussen de woorden « dezelfde wet » en de woorden « elk onderzoek ».

    Hoofdstuk IV

    Slotbepaling

    Art. 28

    Met uitzondering van artikel 1 en van dit artikel die in werking treden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treden de bepalingen van deze wet in werking op een door de Koning bepaalde datum en ten laatste op 1 januari 2008 met uitzondering van artikel 2, § 3, dat maar inwerking treedt vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 18/2.

    Gegeven te Brussel, op 15 maart 2007.

    ALBERT,

    Van Koningswege :

    De Vice-Eerste minister en minister van Justitie

    L. ONKELINX

    De Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken,

    P. DEWAEL

    De minister van de Landsverdediging

    A. FLAHAUT


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Wetsontwerp van wet betreffende de methoden voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Hoofdstuk I

    Algemene bepaling

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Hoofdstuk II

    Wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

    Art. 2

    Aan artikel 2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden volgende wijzigingen aangebracht :

    a) Het eerste en tweede lid alsmede het nieuwe derde lid vormen § 1;

    b) Een nieuw derde lid dat luidt als volgt, wordt ingevoegd in de nieuwe § 1 :

    « De methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in onderhavige wet kunnen niet worden gebruikt met het doel de individuele rechten en vrijheden te verminderen of te belemmeren. ».

    c) Een nieuwe § 2 die luidt als volgt, wordt ingevoegd na § 1 :

    « § 2. In afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, zodra de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens verkrijgen die beschermd worden door ofwel het beroepsgeheim zoals voorzien in het artikel 458 van het Strafwetboek, ofwel het geheim van de informatiebronnen van de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, waken ze erover dat deze gegevens behandeld, geanalyseerd en geëxploiteerd worden rekening houdend met deze beschermingen. ».

    Evenwel, wanneer het verzamelen van deze gegevens beschermd door het beroepsgeheim of het bronnengeheim van journalisten, aanleiding geeft tot het ontdekken van ernstige aanwijzingen over het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, tot het ontdekken op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten en die een ernstige bedreiging uitmaken of zouden uitmaken voor de fysieke integriteit van een of meerdere personen hieronder begrepen de terroristische strafbare feiten bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, brengt de betrokken inlichtingendienst deze gegevens onverwijld ter kennis aan de commissie die handelt zoals voorzien in artikel 18/3,§ 2.

    Wanneer een methode bedoeld in artikel 18/2 betrekking heeft op een advocaat of een arts, of hun lokalen of communicatie — of telecommunicatiemiddelen die ze voor beroepsdoeleinden gebruiken, of op hun woonplaats, mag deze maatregel niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat, naargelang het geval, de voorzitter van de Orde van Franstalige en Duitstalige balies of de voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, of de voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren, ervan op de hoogte is gebracht.

    In het kader van de bescherming van hun informatiebronnen, kunnen de journalisten bedoeld in de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist niet het voorwerp uitmaken van een methode bedoeld in artikel 18/2 behoudens in het kader van artikel 8, 1º, b) en d), alsook bij ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van één of meerdere personen.

    d) een nieuwe § 3 die luidt als volgt, wordt ingevoegd na de nieuwe § 2 :

    « § 3. Onverminderd de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, licht het diensthoofd schriftelijk, op vraag van ieder natuurlijke persoon met een wettelijk belang, deze persoon in dat hij het voorwerp heeft uitgemaakt van een methode zoals voorzien in artikel 18/2, §§ 1 en 2, en over de aard van de aangewende methode op voorwaarde :

    — dat een periode van meer dan vijf jaar is verstreken sinds het beëindigen van de methode,

    — dat met betrekking tot de aanvrager sinds het einde van de methode geen nieuwe gegevens werden verzameld,

    — dat de gegevens niet van die aard zijn dat ze inbreuk maken op de verdediging van de onschendbaarheid van het nationaal grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, de inwendige veiligheid van de Staat, hierbij inbegrepen het domein van de kernenergie, het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de staat en de internationale betrekkingen, de werking van de besluitvormingsorganen van de Staat, de bescherming van de bronnen of het privé-leven van derden.

    De medegedeelde informatie stipt het juridische kader aan dat de dienst machtigde de methode te gebruiken.

    Het diensthoofd van de betrokken dienst licht het college in van elk verzoek en van het geleverde antwoord.

    De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, na advies van het ministerieel Comité voor Inlichtingen en Veiligheid, de modaliteiten volgens de welke de informatie bedoeld in alinea 1 wordt medegedeeld.

    Art. 3

    Artikel 3 van de zelfde wet gewijzigd door de wet van 3 april 2003, wordt aangevuld met volgende bepalingen :

    5º « de minister » : de minister van Justitie voor wat de Veiligheid van de Staat betreft, en de minister van Landsverdediging voor wat de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht betreft;

    6º « de commissie » : de bestuurlijke commissie belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die wordt opgericht bij artikel 43/1;

    7º « het college » : het rechtsprekend orgaan belast met de controle van de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten dat wordt opgericht bij artikel 43/3;

    8º « het diensthoofd » : enerzijds de administrateur-generaal van de Veiligheid van de Staat of bij verhindering de adjunct-administrateur-generaal of de vervanger die hij daartoe heeft aangewezen en anderzijds het hoofd van de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht of bij verhindering de vervanger die hij daartoe heeft aangewezen;

    9º « de inlichtingenofficier » :

    a) voor de Veiligheid van de Staat, de agent van de buitendiensten die minstens de graad van commissaris heeft;

    b) voor de algemene Dienst inlichtingen- en veiligheid van de Krijgsmacht, de aan deze dienst toegewezen officier, alsook de agent van de Divisie Veiligheidsinlichting die minstens de graad van commissaris heeft;

    10º « communicatie » : elke overbrenging, uitzending, of ontvangst van tekens, seinen, geschriften, beelden, klanken of gegevens van alle aard, per draad, radio-elektriciteit, optische seingeving of een ander elektromagnetisch systeem; GSM, mobilofoon, telex, telefax, of elektronische gegevensoverdracht via computer of computernetwerk, evenals iedere andere privé-communicatie;

    11º « elektronische communicatienetwerken » : de elektronische communicatienetwerken als bedoeld in artikel 2, 3º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie;

    12º « private plaats » :

    — de plaats die kennelijk geen woning is, of

    — een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek is;

    13º « post » : de postzending zoals gedefinieerd in artikel 131, 6º, 7º en 11º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

    14º « technisch hulpmiddel » : een configuratie van componenten die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert, met uitzondering van een apparaat dat gebruikt wordt voor het nemen van foto's.

    Art. 4

    In artikel 5 van dezelfde wet, § 2, eerste lid worden de woorden « artikel 7, wanneer ze betrekking hebben op de handhaving van de openbare orde en op de bescherming van personen » vervangen door de woorden « artikel 7, 3º ».

    Art. 5

    Artikel 6 wordt opgeheven.

    Art. 6

    Aan artikel 13 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :

    1º het eerste lid wordt aangevuld met volgende zin : « Daartoe kunnen zij, met inachtneming van de geldende wetgeving, toegang krijgen tot de gegevensbanken van de openbare sector die nuttig zijn voor de uitoefening van hun opdrachten volgens de door de bevoegde overheden vastgelegde modaliteiten. ».

    2º nieuwe leden 3 en 4, opgesteld als volgt, worden toegevoegd :

    « De inlichtingen- en veiligheidsdiensten die gebruik maken van de methodes voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in de onderafdelingen 2 en 2bis dienen te waken over de veiligheid van de gegevens die betrekking hebben op menselijke bronnen en over de informatie die zij meedelen.

    De methodes voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in de onderafdelingen 2 en 2bis mogen voor geen andere doeleinden gebruikt worden dan deze vermeld in artikel 18/1. ».

    Art. 7

    Een artikel 13bis, opgesteld als volgt, wordt ingevoegd in dezelfde wet :

    « § 1. In afwijking van artikel 231 van het Strafwetboek, kan een agent omwille van veiligheidsredenen verbonden aan de bescherming van zijn persoon en voor de behoeften eigen aan de uitoefening van de opdracht een naam gebruiken die hem niet toebehoort, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten. ».

    § 2. Het is de agenten, belast met de uitvoering van de methodes voor het verzamelen van gegevens, verboden in het kader van hun opdracht strafbare feiten te plegen.

    Blijven vrij van straf de agenten die, in het kader van hun opdracht en met het oog op de efficiëntie ervan of ter verzekering van hun eigen veiligheid of deze van andere personen bij de uitvoering van de methodes zoals voorzien in artikel 18/2, §§ 1 en 2 betrokken personen, strikt noodzakelijke strafbare feiten plegen, en dat met uitdrukkelijk akkoord van de Commissie. Deze inbreuken moeten direct evenredig zijn met het door de inlichtingenopdracht nagestreefde doel en mogen in geen geval rechtstreeks en op ernstige wijze afbreuk doen aan de fysieke integriteit van personen.

    Het tweede lid is eveneens van toepassing op de personen die aan de uitvoering van deze methode noodzakelijke en rechtstreekse hulp of bijstand hebben verleend.

    Blijven vrij van straf, de leden van de Commissie die machtiging verlenen aan een agent tot het plegen van strafbare feiten in het kader van de uitvoering van de methodes zoals voorzien in artikel 18/2, §§ 1 en 2.

    Art. 8

    Het opschrift van Onderafdeling 2 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen door volgend opschrift : « Gewone methodes voor het verzamelen van gegevens ».

    Art. 9

    Aan artikel 14 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht :

    1º bij het eerste lid na de woorden « openbare diensten » de woorden « , en die van de politiediensten inbegrepen, » toevoegen.

    2º bij het tweede lid na de woorden « Op verzoek van een inlichtingen- en veiligheidsdienst » de woorden « kunnen, met inachtneming van de wet » schrappen; na de woorden « door hun verantwoordelijke overheid bepaalde regels, « het woord « delen » toevoegen; na de woorden « agenten van de openbare diensten » de woorden toevoegen « en die van de politiediensten inbegrepen »; het woordje « van » vervangen door « aan »; tussen de woorden « de inlichtingen » en de woorden « die nuttig zijn voor de uitvoering van zijn opdrachten » het woordje « mee » voegen.

    3º lid 3 wordt vervangen door volgende bepaling :

    « Wanneer de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en de agenten van de openbare diensten, en die van de politiediensten inbegrepen, van oordeel zijn dat het meedelen van de informatie als bedoeld bij het tweede lid van aard is een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek, of de verzameling van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme te schaden, iemand gevaar te doen lopen, of ernstige schade aan de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon te berokkenen, kunnen zij binnen de tien dagen na ontvangst van de aanvraag deze mededeling weigeren en delen zij de reden hiervan schriftelijk mee. ».

    Art. 10

    Artikel 17 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :

    « In de uitoefening van hun inlichtingenopdrachten, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten door de eigenaars, de exploitanten of aangestelden van hotelinrichtingen en andere logiesverstrekkende inrichtingen de inschrijvingsgegevens van de reizigers doen overleggen. ».

    Art. 11

    In artikel 18 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

    a) de woorden « voor het verzamelen van gegevens omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten, conform de richtlijnen van het ministerieel Comité » worden ingevoegd na de woorden « menselijke bronnen »;

    b) de tweede zin wordt geschrapt.

    Art. 12

    Onder hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een onderafdeling 2bis ingevoegd met opschrift : « Specifieke methodes en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens » bestaande uit de artikels 18/1 tot 18/18 opgesteld als volgt :

    « Onderafdeling 2bis

    Specifieke methodes en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens »

    A. Algemene bepalingen

    Art. 18/1

    Deze onderafdeling is van toepassing :

    1º op de Veiligheid van de Staat voor de uitoefening, op het grondgebied van het Rijk, van de opdrachten als bedoeld bij artikelen 7, 1º, en 8,1º tot 4º behalve de uitzonderingen voorzien in het artikel 18/10;

    2º op de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht voor de uitoefening, op het grondgebied van het Rijk, van de opdrachten als bedoeld bij artikelen 11, § 1, 1º tot 3º, en § 2 onverminderd de artikelen 44bis tot 44ter en artikel 259bis, § 5, van het Strafwetboek.

    Art. 18/2

    § 1. De specifieke methodes voor het verzamelen van gegevens zijn :

    1º de observatie, met behulp van technische middelen, op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek, ofwel de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, op private plaatsen;

    2º de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van gesloten voorwerpen en van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of van private plaatsen;

    3º het kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van post of van de titularis van een postbus;

    4º de maatregelen tot identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een dienst van elektronische communicatie;

    5º de maatregelen tot opsporing van de oproepge gevens van elektronische communicatiemiddelen en de lokalisatie van de afkomst of de bestemming van elektronische communicatie.

    § 2. De uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens zijn :

    1º de observatie, al dan niet met behulp van technische middelen, in woningen of in een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek;

    2º de oprichting of het gebruik van een rechtspersoon ter ondersteuning van operationele activiteiten en het gebruik van agenten van de dienst, onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid;

    3º de doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van woningen of van een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479,480 en 481 van het Strafwetboek;

    4º het openmaken en het kennis nemen van de aan een postoperator toevertrouwde post;

    5º het verzamelen van gegevens betreffende bankrekeningen en bankverrichtingen;

    6º het binnendringen in een informaticasysteem, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid;

    7º het afluisteren, het kennis nemen van en het opnemen van communicaties.

    Art. 18/3

    § 1. Wanneer een inlichtingen- en veiligheidsdienst een onderzoek instelt dat een weerslag kan hebben op een opsporings- of gerechtelijk onderzoek mag de inlichtingen- en veiligheidsdienst die de methodes voor het verzamelen van gegevens als bedoeld bij artikel 18/2 aanwendt, dit gerechtelijk — of opsporingsonderzoek niet schaden.

    De inlichtingen- en veiligheidsdienst licht de commissie erover in, die met het federaal parket en het diensthoofd van de betrokken dienst onderzoekt in hoeverre die inlichtingen- en veiligheidsdienst zijn onderzoek kan voortzetten en volgens welke modaliteiten. De inlichtingen- en veiligheidsdienst voert zijn opdracht uit overeenkomstig de beslissing van de commissie, dewelke nakijkt of de hier vastgestelde modaliteiten worden nageleefd.

    § 2. Bij toepassing van artikel 29 van het wetboek van Strafvordering, wanneer de aanwending van de specifieke of uitzonderlijke methodes ernstige aanwijzingen bevatten over het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, brengen de betrokken diensten dit onverwijld ter kennis aan de commissie. Deze commissie onderzoekt de verzamelde gegevens ongeacht op welke wijze ze ook vastgelegd werden.

    Indien de commissie het bestaan vaststelt van ernstige aanwijzingen die kunnen leiden tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf of, op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, stelt de voorzitter daarvan een niet geclassificeerd proces-verbaal op. Dit proces-verbaal wordt onverwijld overgemaakt aan het federaal parket, het diensthoofd vooraf gehoord zijnde over de voorwaarden van deze overmaking.

    Dit proces-verbaal dient te preciseren in welke context de inlichtingenopdracht heeft plaatsgevonden, het doel dat werd nagestreefd door de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst, de ernstige aanwijzingen die bij die gelegenheid werden verzameld en die relevant zijn voor een eventuele gerechtelijke finaliteit.

    De federale procureur licht de voorzitter van de commissie in over de gevolgen die aan de overmaking van het proces-verbaal worden gegeven. De voorzitter van de commissie licht op zijn beurt het diensthoofd van de betrokken dienst in. ».

    B. Specifieke methodes voor het verzamelen van de gegevens

    Art. 18/4

    Indien de gewone methodes voor het verzamelen van gegevens ontoereikend zijn voor de uitoefening van een inlichtingenopdracht in het licht van de verzamelde relevante gegevens naar aanleiding van een potentiële dreiging bedoeld in artikel 18/1, kunnen de specifieke methodes voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in artikel 18/2, § 1 aangewend worden op basis van een schriftelijke en met redenen omklede beslissing van het diensthoofd of van de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst. De specifieke methode moet gekozen worden in functie van de graad van ernst van de potentiële dreiging.

    De inlichtingenofficier die is aangesteld om de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, licht het diensthoofd en in voorkomend geval de inlichtingenofficier die daartoe werd aangewezen regelmatig in over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten.

    Art. 18/5

    § 1er. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen overgaan tot het observeren van één of meerdere personen, van hun aanwezigheid of van hun gedrag, van zaken, plaatsen of gebeurtenissen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten hetzij op plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek met behulp van technische middelen, hetzij op private plaatsen, al dan niet met behulp van technische middelen, en de gegevens die daarop betrekking hebben registreren.

    § 2. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de observatiemaatregelen als bedoeld in § 1 overgemaakt aan de commissie, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik een controle uitoefenen op de wettelijkheid van de observatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, lid 1.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende de observatie door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard, zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen — en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens en schorst de in uitvoering zijnde observatie.

    Art. 18/6

    § 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen, al dan niet met behulp van technische middelen, plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek en private plaatsen doorzoeken en de inhoud van gesloten voorwerpen die zich in deze plaatsen bevinden, controleren wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten.

    § 2. Indien het onderzoek van een voorwerp als bedoeld in § 1 niet ter plaatse kan gebeuren en indien het verzamelen van gegevens niet op een andere manier kan gebeuren, is het de betrokken dienst toegestaan dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur. Het bewuste voorwerp wordt zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het goede verloop van de opdracht van de dienst zich daartegen verzet.

    § 3. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de doorzoekingmaatregelen als bedoeld in §§ 1 en 2 overgemaakt aan de commissie, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de doorzoekingmaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, lid 1.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze doorzoekingen door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in ontvangst genomen of bewaard worden en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen -en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens en schorst de in uitvoering zijnde doorzoeking.

    Art. 18/7

    § 1. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen kennis nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van al dan niet aan een postoperator toevertrouwde post en van de identificatiegegevens van de titularis van een postbus wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van hun opdrachten. Wanneer de medewerking van een postoperator wordt gevorderd, formuleert het diensthoofd een schriftelijke en met redenen omklede vraag aan deze operator.

    De postoperator die weigert de medewerking te verlenen als bedoeld in dit artikel wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 2. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de identificatiemaatregelen als bedoeld in § 1 overgemaakt aan de commissie, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de identificatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, lid 1.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze identificaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen -en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens en schorst de in uitvoering zijnde identificatie.

    Art. 18/8

    § 1. Wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van de opdrachten kan het diensthoofd of de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst, bij schriftelijke en met redenen omklede beslissing, zo nodig door daartoe de medewerking te vorderen van de operator van een elektronisch communicatienetwerk, van een verstrekker van een elektronische communicatiedienst, en op basis van alle gegevens die door hemzelf worden gehouden of met behulp van toegang tot de bestanden van de klanten van de operator of van de leverancier van de dienst, overgaan of doen overgaan tot :

    1º de identificatie van de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een communicatiedienst of van het gebruikte communicatiemiddel;

    2º de identificatie van de communicatiediensten waarop een bepaalde persoon is geabonneerd of die door een bepaalde persoon gewoonlijk worden gebruikt;

    3º de mededeling van de facturen met betrekking tot de geïdentificeerde abonnementen.

    § 2. In geval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier bij mondelinge beslissing deze gegevens in werkelijke tijd vorderen met voorafgaand mondeling akkoord van het diensthoofd. Deze mondelinge beslissing wordt zo spoedig mogelijk bevestigd door een gemotiveerde schriftelijke beslissing en meegedeeld aan het diensthoofd en aan de operator van het communicatienetwerk of de verstrekker van de communicatiedienst die wordt gevorderd.

    § 3. Iedere operator van een communicatienetwerk en iedere verstrekker van een communicatiedienst die wordt gevorderd om de gegevens bedoeld in § 1 mee te delen, verstrekt aan het diensthoofd de gegevens waarom werd verzocht binnen een termijn en volgens de modaliteiten te bepalen bij koninklijk besluit genomen op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

    De Koning bepaalt op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor Telecommunicatie de voorwaarden waaronder de toegang bedoeld in § 1 mogelijk is voor het diensthoofd of voor de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst.

    Eenieder bedoeld in het eerste lid die weigert de aldus gevraagde gegevens mee te delen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de genomen maatregelen als bedoeld in de §§ 1 en 2 overgemaakt aan de commissie volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de identificatiemaatregelen hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, lid 1.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze identificaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard, en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens en schorst de in uitvoering zijnde identificatie of communicatie.

    Art. 18/9

    § 1. Wanneer dit een belang vertoont voor de uitoefening van de opdrachten, kan het diensthoofd of de inlichtingenofficier die hij daartoe aanwijst, bij schriftelijke en met redenen omklede beslissing, zo nodig door daartoe de technische medewerking van de operator van een elektronisch communicatienetwerk of van de verstrekker van een elektronische communicatiedienst te vorderen, overgaan of doen overgaan tot :

    1º het opsporen van de oproepgegevens van communicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gericht;

    2º het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van de communicatie.

    De maatregel mag niet langer duren dan twee maanden te rekenen vanaf de beslissing. Deze maatregel mag eenmaal verlengd worden voor eenzelfde termijn, met opgave van de omstandigheden die deze verlenging wettigen.

    In de gevallen bedoeld in het eerste lid worden voor elk communicatiemiddel waarvan de oproepgegevens worden opgespoord of waarvan de oorsprong of de bestemming van de communicatie wordt gelokaliseerd de dag, het tijdstip en de duur en indien nodig de plaats van de communicatie aangegeven en vastgelegd in een verslag.

    § 2. In geval van uiterst dringende met redenen omklede noodzakelijkheid kan de inlichtingenofficier deze gegevens bij mondelinge beslissing in werkelijke tijd vorderen met voorafgaand mondeling akkoord van het diensthoofd. Deze mondelinge beslissing wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd bevestigd en medegedeeld aan het diensthoofd en aan de operator van het communicatienetwerk of de verstrekker van de communicatiedienst die wordt gevorderd.

    § 3. Iedere operator van een elektronisch communicatienetwerk en iedere verstrekker van een elektronische communicatiedienst die verzocht wordt de gegevens als bedoeld in § 1 mee te delen, verstrekt het diensthoofd de gevraagde gegevens binnen een termijn en volgens de modaliteiten te bepalen bij koninklijk besluit genomen op het voorstel van de minister van Justitie, de minister van Landsverdediging en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

    Een ieder bedoeld in het eerste lid die weigert zijn technische medewerking te verlenen aan de vorderingen bedoeld in dit artikel wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. Op het einde van elke maand wordt een lijst met de genomen maatregelen voor opsporing en lokalisatie als bedoeld in de §§ 1 en 2 overgemaakt aan de commissie.

    De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de maatregelen voor opsporing en lokalisatie hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/4, lid 1.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens betreffende deze opsporingen en lokalisaties door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in ontvangst genomen of bewaard en zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen, na advies van de commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens en schorst de in uitvoering zijnde opsporing of lokalisatie.

    C. Uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens

    Art. 18/10

    Bij uitzondering en indien de gewone en specifieke methodes ontoereikend zijn voor de continuïteit van een inlichtingenopdracht in het licht van de relevante verzamelde gegevens naar aanleiding van een potentiële dreiging zoals hierna bedoeld, worden de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens als bedoeld in artikel 18/2, § 2 voorafgaand aan de uitvoering ervan gemachtigd door het diensthoofd, na eensluidend advies van de commissie :

    De uitzonderlijke methode moet worden gekozen in functie van de graad van de ernst die de potentiële dreiging voor de welke de methode wordt aangewend vertoont, en van de risico's die de uitvoering van de inlichtingsopdracht met zich meebrengt voor de veiligheid van de agenten van de diensten en van derden.

    De uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens kunnen worden aangewend :

    1º door de Veiligheid van de Staat wanneer er ernstige dreigingen bestaan tegen de inwendige veiligheid van de Staat en het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen en die dreigingen gebonden zijn aan een activiteit die verband houdt met spionage, terrorisme, hieronder begrepen het radicaliseringproces, en de proliferatie zoals gedefinieerd in artikel 8, 1º.

    Het radicaliseringproces in de zin van 1º, veronderstelt een proces waardoor een individu of een groep van individuen beïnvloed wordt zodanig dat dit individu of deze groep van individuen mentaal gevormd of bereid is tot het plegen van terroristische handelingen.

    2º door de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht wanneer er ernstige dreigingen bestaan tegen de onschendbaarheid van het nationale grondgebied, de militaire defensieplannen, de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, of de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland en die dreigingen gebonden zijn aan een activiteit zoals gedefinieerd in artikel 11, § 2.

    Art. 18/11

    § 1. Het diensthoofd onderwerpt het voorstel tot machtiging als bedoeld in § 2 aan het voorafgaand eensluidend advies van de commissie die onderzoekt of de wettelijke bepalingen voor het aanwenden van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens zijn nageleefd, hieronder wordt ook de controle op de naleving van de principes van proportionaliteit en subsidiariteit zoals voorzien in artikel 18/10, § 1 begrepen alsook de verplichte voorwaarden van het voorstel tot machtiging voorzien in § 2.

    De inlichtingenofficier die is aangesteld om de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden, licht regelmatig het diensthoofd in dat op zijn beurt de commissie inlicht over de uitvoering van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten en termijnen.

    § 2. Op straf van onwettelijkheid is het voorstel tot machtiging als bedoeld in § 1 schriftelijk en gedagtekend. Het vermeldt :

    1º de ernstige dreigingen die de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens wettigen;

    2º de redenen waarom de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens onontbeerlijk is;

    3º naargelang het geval, de natuurlijke of rechtsperso(o)n(en), verenigingen of groeperingen, voorwerpen, plaatsen, gebeurtenissen of informatie die het voorwerp uitmaken van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens;

    4º het technische middel dat gebruikt wordt om de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aan te wenden;

    5º de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens kan worden uitgeoefend te rekenen vanaf de machtiging.

    Behoudens tegengestelde bepaling mag de periode tijdens welke de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens aangewend mag worden niet langer duren dan twee maanden;

    6º de namen en de hoedanigheden van de inlichtingenofficieren aangesteld voor de uitvoering van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens, die zich kunnen laten bijstaan door leden van hun dienst.

    § 3. De commissie verleent haar eensluidend advies binnen de vijf dagen na ontvangst van het voorstel tot machtiging.

    Indien de commissie een negatief advies uitbrengt, mag de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens door de betrokken dienst niet aangewend worden.

    Indien de commissie geen advies uitbrengt binnen de termijn van vijf dagen, wendt de betrokken dienst zich onmiddellijk opnieuw tot haar, waarna de commissie over achtenveertig uur beschikt om haar advies uit te brengen. Is er geen advies na het verstrijken van deze nieuwe termijn, dan vat de betrokken dienst de bevoegde voogdijminister die al dan niet toelating geeft om tot de beoogde methode over te gaan. De minister deelt zijn beslissing mee aan de voorzitters van de commissie en van het college.

    Het diensthoofd brengt de minister op de hoogte van het vervolg van de toegelaten uitzonderlijke methode door op regelmatige tijdstippen, zoals vastgelegd door de minister in zijn machtiging, een omstandig verslag op te stellen over het verloop van de methode.

    De betrokken minister beëindigt de methode die hij heeft toegestaan zodra de dreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer hij een onwettelijkheid vaststelt of wanneer de uitzonderlijke methode niet langer nuttig blijkt voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. In dat geval brengt de betrokken minister zijn met redenen omklede beslissing om te stoppen met de uitzonderlijke methode onverwijld ter kennis aan de Commissie, het diensthoofd en het College.

    In geval van uiterst dringende noodzakelijkheid en wanneer elk uitblijven van de beslissing van aard is om de belangen bedoeld in artikel 18/10 ernstig in het gedrang te brengen, kan het diensthoofd de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens schriftelijk machtigen voor een duur die niet langer mag zijn dan achtenveertig uur door het voorafgaandelijk eensluidend advies van de voorzitter van de commissie te vragen. De machtiging geeft de redenen aan die de uiterst dringende noodzakelijkheid wettigen en wordt onmiddellijk ter kennis gebracht van alle leden van de commissie volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    Bij afwezigheid van een eensluidend advies van de voorzitter van de commissie, vat de betrokken dienst de bevoegde voogdijminister die al dan niet de toelating geeft tot de beoogde methode over te gaan. De minister deelt zijn beslissing mee aan de voorzitters van de commissie en van het college.

    Het diensthoofd brengt de minister op de hoogte van het vervolg van de toegelaten uitzonderlijke methode door op regelmatige tijdstippen, zoals vastgelegd door de minister in zijn machtiging, een omstandig verslag op te stellen over het verloop van de methode.

    De betrokken minister beëindigt de methode die hij heeft toegestaan zodra de dreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer hij een onwettelijkheid vaststelt of wanneer de uitzonderlijke methode niet langer nuttig blijkt voor de finaliteit waarvoor zij werd beslist. In dat geval brengt de betrokken minister zijn met redenen omklede beslissing om te stoppen met de uitzonderlijke methode onverwijld ter kennis aan de Commissie, het diensthoofd en het College.

    § 4. Het diensthoofd kan de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de inlichtingen verlengen voor een nieuwe termijn die niet langer mag zijn dan ten hoogste vier maanden onverminderd zijn verplichting om te stoppen met de uitzonderlijke methode zodra de dreigingen die haar wettigden, weggevallen zijn of wanneer hij een onwettelijkheid vaststelt of wanneer de uitzonderlijke methode niet langer nuttig is voor de finaliteit voor de welke zij werd beslist. In dat geval brengt het diensthoofd van de betrokken dienst zijn met redenen omklede beslissing om te stoppen met de uitzonderlijke methode onverwijld ter kennis van de commissie.

    Indien nieuwe ernstige dreigingen opnieuw het gebruik van de eerder gemachtigde uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens vereisen, kan het diensthoofd een nieuw machtigingsvoorstel indienen.

    De voorwaarden vervat in de §§ 2 en 3 zijn toepasselijk op de verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens voorzien in het eerste lid alsook op het nieuwe machtigingsvoorstel bedoeld in het tweede lid.

    § 5. De leden van de commissie kunnen op elk ogenblik controle uitoefenen op de wettelijkheid van de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens hierbij inbegrepen de naleving van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit zoals voorzien in artikel 18/10.

    Zij kunnen daartoe de plaatsen betreden waar de gegevens die met de uitzonderlijke methodes verzameld werden, bewaard worden, zich alle nuttige stukken toe-eigenen en de leden van de dienst horen.

    De commissie zet de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens stop wanneer zij vaststelt dat de dreigingen die haar wettigden, zijn weggevallen of in geval van wederrechtelijkheid of wanneer de uitzonderlijke methode niet meer toereikend is voor het doel waarvoor ze werd aangewend of schorst de uitzonderlijke methode omwille van onwettelijkheid.

    De gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten en termijnen en de commissie verbiedt de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens.

    § 6. De commissie stelt het college op eigen initiatief in kennis van de in § 2 bedoelde machtigingsaanvraag van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst, van het eensluidend advies bedoeld in § 3, van de eventuele verlenging van de methode zoals voorzien in § 4 en van haar beslissing bedoeld in § 5 waarmee zij de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens heeft stopgezet of desgevallend geschorst.

    Art. 18/12

    In het belang van de uitoefening van hun opdrachten, kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd zijn om al dan niet met behulp van technische middelen, binnen woningen of in een door woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek, te observeren.

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gemachtigd zijn op ieder ogenblik woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479,480 en 481 van het Strafwetboek te betreden, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende of zonder hun toestemming, om een technisch middel te installeren in het kader van een observatie.

    Art. 18/13

    In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd zijn om rechtspersonen op te richten en in te zetten ter ondersteuning van de operationele activiteiten om op gerichte wijze gegevens te verzamelen omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

    Daartoe kunnen zij agenten van de dienst inzetten die, onder dekmantel van een fictieve identiteit of hoedanigheid conform de door de Koning bepaalde modaliteiten, belast zijn met het gericht gegevens verzamelen omtrent gebeurtenissen, voorwerpen, groeperingen en natuurlijke personen of rechtspersonen die een belang vertonen voor de uitoefening van hun opdrachten.

    De documenten betreffende de oprichting en de inzetting van een rechtspersoon en de fictieve identiteiten en hoedanigheden bedoeld in lid 1 en 2 zijn geclassificeerd als « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    De in lid 1 en lid 2 vermelde methodes zijn zolang toegelaten als nodig is voor de finaliteit waarvoor ze worden aangewend.

    Art. 18/14

    § 1 In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd zijn om, al dan niet met behulp van technische middelen, woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek te doorzoeken en de inhoud van gesloten voorwerpen na te gaan.

    De machtiging om een woning of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek te doorzoeken kan de termijn van vijf dagen niet overschrijden.

    § 2. Indien het onderzoek van een voorwerp als bedoeld in § 1 niet ter plaatse kan gebeuren en indien het verzamelen van gegevens niet op een andere manier kan gebeuren, is het de betrokken dienst toegestaan dit voorwerp mee te nemen voor een strikt beperkte duur. Het bewuste voorwerp wordt zo spoedig mogelijk teruggeplaatst, tenzij het goede verloop van de opdracht van de dienst zich daartegen verzet.

    Art. 18/15

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd zijn aan een postoperator toevertrouwde post open te maken en kennis te nemen van de inhoud ervan.

    De postoperator bedoeld in het eerste lid is ertoe gehouden de post waarop de machtiging betrekking heeft tegen ontvangstbewijs over te dragen aan een door het diensthoofd daartoe aangewezen agent van de dienst, op vertoon van zijn legitimatiebewijs en een schriftelijke en met redenen omklede vraag van het diensthoofd.

    § 2. De diensten kijken erop toe dat een door een postoperator overgedragen postzending, na onderzoek ervan, onverwijld aan de postoperator wordt teruggegeven voor verdere verzending.

    § 3. De postoperator die weigert de medewerking te verlenen als bedoeld in dit artikel wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    § 4. De Staat is aansprakelijk tegenover de postoperator voor de schade teweeggebracht aan de hem toevertrouwde post.

    Art. 18/16

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd zijn de volgende inlichtingen te vorderen :

    1º de lijst van bankrekeningen, bankkluizen of financiële instrumenten zoals bepaald in artikel 2,1º van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, waarvan de geviseerde persoon titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijke gerechtigde is, en, in voorkomend geval alle gegevens hieromtrent;

    2º de bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op één of meerdere van deze bankrekeningen of financiële instrumenten, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende iedere rekening van herkomst of bestemming;

    3º de gegevens met betrekking tot de titularissen of gevolmachtigden die in een bepaald tijdvak tot deze bankkluizen toegang hebben of hadden.

    § 2. De bank of de financiële instelling is ertoe gehouden de gevraagde informatie onverwijld te verstrekken aan een door de dienstchef daartoe aangewezen agent van de dienst, op vertoon van zijn legitimatiebewijs en een schriftelijke en met redenen omklede aanvraag van het diensthoofd.

    De bank of de financiële instelling die de in dit artikel bedoelde medewerking weigert te verlenen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

    Artikel 18/17

    § 1. In het belang van de uitoefening van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om, al dan niet met behulp van technische middelen, valse signalen, valse sleutels of valse hoedanigheden, met uitsluiting van de informaticasystemen van de overheid :

    1º toegang te krijgen tot een informaticasysteem;

    2º er de beveiliging van op te heffen;

    3º er technische voorzieningen in aan te brengen ten einde de door het informaticasysteem opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens te decrypteren en te decoderen;

    4º er de door het informaticasysteem relevante opgeslagen, verwerkte of doorgestuurde gegevens op eender welke manier van over te nemen.

    § 2. Het diensthoofd of de daartoe aangewezen inlichtingenofficier kan van de personen van wie hij vermoedt dat zij een uitzonderlijke kennis hebben van het informaticasysteem bedoeld in § 1 of van de diensten die het mogelijk maken de gegevens die door het informaticasysteem zijn opgeslagen, verwerkt of doorgestuurd te beveiligen of te versleutelen, met een schriftelijke en met redenen omklede beslissing eisen dat zij informatie verstrekken over de werking van dat systeem en over de manier om toegang te krijgen tot de inhoud van het informaticasysteem onder een begrijpelijke vorm.

    § 3. Een ieder die zijn technische medewerking weigert te verlenen aan de vorderingen als bedoeld in lid 1, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro.

    Art. 18/18

    § 1. In het belang van de uitvoering van hun opdrachten kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gemachtigd worden om communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

    § 2. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten kunnen gemachtigd worden op ieder ogenblik woningen of een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek te betreden, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende of zonder hun toestemming, om een technisch middel te installeren teneinde communicaties af te luisteren, er kennis van te nemen en ze te registreren.

    § 3. Indien er een ingreep nodig is op een elektronisch communicatienetwerk wordt de operator van dat netwerk met een schriftelijke en met redenen omklede vraag van het diensthoofd gevorderd en is hij, als gevolg van deze vraag ertoe gehouden zijn technische medewerking te verlenen.

    Een ieder die zijn technische medewerking weigert te verlenen aan de vorderingen bedoeld in het eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig tot tienduizend euro. De modaliteiten en termijnen van deze technische medewerking worden vastgesteld door de Koning, op voorstel van de ministers van Justitie, van Landsverdediging en van de voor de domeinen inzake communicatie bevoegde minister.

    § 4. De communicaties die verzameld werden aan de hand van de uitzonderlijke methode als bedoeld in § 1 worden opgenomen. Het voorwerp van de uitzonderlijke methode alsook de dagen en uren waarop deze is uitgevoerd, worden opgenomen bij het begin en op het einde van iedere opname die erop betrekking heeft.

    Alleen die delen van de opname van communicaties die door de Directeur Operaties of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichting relevant geacht worden, kunnen het voorwerp uitmaken van een overschrijving.

    In het kader van een samenloop tussen enerzijds een opsporings- of een gerechtelijk onderzoek en anderzijds een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst kan de commissie overeenkomstig het artikel 18/3 eveneens de overschrijving vorderen van delen van de opname van communicaties.

    Iedere notitie die in het kader van de uitvoering van de uitzonderlijke methode door de daartoe aangewezen personen werd genomen en die niet werd opgenomen in een verslag wordt vernietigd door de Directeur Operaties of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichting of door de persoon die zij hiertoe aanwijzen. Deze vernietiging maakt het voorwerp uit van een vermelding in het bijzondere register voorzien in § 6.

    § 5. De opnamen worden samen met de eventuele overschrijving van de relevant geachte communicaties of de eventuele vertaling in de betrokken dienst bewaard op een door het diensthoofd aangeduide beveiligde plaats overeenkomstig de vereisten van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmaatregelen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    § 6. Een regelmatig bijgehouden bijzonder register bevat een overzicht van elk van de maatregelen bedoeld in §§ 1 en 2.

    Het overzicht vermeldt de datum en het uur waarop de maatregel is gestart en waarop hij werd beëindigd.

    § 7. De opnamen worden samen met de eventuele overschrijving van de communicaties en de eventuele vertaling ervan vernietigd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, onder toezicht van de commissie en van de Directeur Operaties of de Chef van de divisie Veiligheidsinlichting of hun afgevaardigde binnen een termijn van twee maanden vanaf de dag dat de exploitatie ervan beëindigd is. Deze exploitatie is beperkt tot een termijn van ten hoogste een jaar die aanvangt op de dag van de opname.

    De vernietiging wordt vermeld in het in § 6 vermeld bijzonder register.

    Art. 13

    In artikel 20, § 2 van dezelfde wet worden na het woord « bijstand » volgende woorden toegevoegd « , met uitzondering van de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens voorzien in artikel 18/2. ».

    Art. 14

    In artikel 24 van dezelfde wet worden de woorden « naast de bevoegdheden waarover zij beschikken krachtens de artikelen 12 tot 14 en 16 tot 18 » afgeschaft.

    Art. 15

    Een artikel 37bis, opgesteld als volgt, wordt ingevoegd in dezelfde wet :

    « Art. 37bis. Ieder document dat een beschrijving bevat van de organisatie en van de werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt geclassificeerd krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. ».

    Art. 16

    In artikel 42 van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 3 april 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht :

    1º in het eerste lid worden de woorden « 44 » vervangen door de woorden « 259bis, § 5, van het Strafwetboek »;

    2º een nieuw tweede lid opgesteld als volgt wordt toegevoegd :

    « De inlichtingen verkregen door de middelen bedoeld in artikel 18/2, §§ 1 en 2, alsook de modaliteiten waarop ze zijn verkregen, worden geclassificeerd in toepassing van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen. ».

    Art. 17

    Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen door volgende bepalingen :

    « Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek en de artikelen 48 en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten :

    1º wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro, de agent of de persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen met schending van dit artikel onthult;

    2º wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen, de agent of persoon bedoeld in artikel 36 die de identiteit onthult van een persoon die om anonimiteit verzoekt;

    3º wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en met geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen, eenieder die, met kwaadwillig opzet, met welk uitdrukkingsmiddel dan ook de identiteit onthult van agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten wiens opdrachten omwille van veiligheidsredenen de eerbiediging van de grootste discretie vereisen.

    Onverminderd het eerste lid, de artikelen 259bis, §§ 2 tot 4, 314bis, §§ 2 tot 4 en 458 van het Strafwetboek en de artikelen 48 en 51 van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, wordt de persoon bedoeld in artikel 36 die de geheimen bedoeld in artikel 42 heeft onthuld, gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar en een geldboete van vijfhonderd euro tot dertigduizend euro of met een van die straffen alleen. ».

    Art. 18

    In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IVbis ingevoegd, bestaande uit de artikelen 43/1 en 43/2, opgesteld als volgt :

    « Hoofdstuk IVbis

    De bestuurlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Art. 43/1

    § 1. Er wordt een bestuurlijke commissie opgericht belast met het toezicht op de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bedoeld in artikel 18/2.

    De commissie handelt volledig onafhankelijk in de uitoefening van zijn controlebevoegdheden.

    De Senaat bepaalt jaarlijks, op voorstel van de commissie, haar budget dat wordt ingeschreven op de begroting van de dotaties, teneinde over de noodzakelijke menselijke en materiele middelen voor de goede werking te beschikken.

    De commissie stelt haar huishoudelijk reglement op.

    De commissie is samengesteld uit drie effectieve leden met de hoedanigheid van magistraat. Voor elk van hen wordt een plaatsvervanger aangewezen. Zij wordt eveneens ondersteund door een secretariaat dat is samengesteld uit personeelsleden die door de inlichtingen en veiligheidsdiensten worden gedetacheerd volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten.

    De magistraten zijn respectievelijk een onderzoeksrechter bedoeld in artikel 79, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, een zittende magistraat in functie of honorair, en een magistraat van het openbaar ministerie in functie of honorair.

    De magistraten die de commissie vormen en hun plaatsvervangers worden aangewezen door de Koning, bij koninklijk besluit overlegd in de Ministerraad, op voorstel van de ministers van Justitie en van Landsverdediging volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten.

    Het voorzitterschap van de commissie wordt waargenomen door de onderzoeksrechter.

    De commissie beraadslaagt maar geldig indien alle leden aanwezig zijn. Zij beslist met absolute meerderheid.

    Met uitzondering van de voorzitter die voldoende kennis van het Frans en het Nederlands moet hebben, behoren de magistraten elk tot een verschillende taalrol.

    § 2. Als magistraten in functie blijven zij genieten van hun wedde en van de verhogingen en voordelen die eraan verbonden zijn. Zij worden geacht hun functie uit te oefenen gedurende de duur van hun mandaat. De bepalingen betreffende de pensionering en het pensioen zijn op hen van toepassing. Zij worden vervangen middels overtallige benoeming, overeenkomstig de bepalingen van het gerechtelijk Wetboek. Wanneer de magistraat een korpschef is, wordt er in zijn vervanging voorzien middels overtallige benoeming van een magistraat met onmiddellijk lagere rang.

    § 3. Als eremagistraten worden zij bezoldigd volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, onverminderd hun rechten in het pensioenstelsel.

    § 4. Op het ogenblik van hun aanwijzing dienen de magistraten en hun vervangers de volgende voorwaarden te vervullen :

    — de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;

    — een nuttige ervaring bezitten van ten minste tien jaar;

    — houder zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    Deze magistraten oefenen hun functie voltijds uit gedurende een periode van vijf jaar die tweemaal hernieuwbaar is.

    Gedurende de duur van hun opdracht handelen de magistraten in functie in volstrekte onafhankelijkheid tegenover hun korps van herkomst.

    § 5. In geval van verhindering of afwezigheid van meer dan drie maand van een van de leden van de commissie, alsook ingeval zijn mandaat vacant is, wordt hij definitief vervangen door zijn plaatsvervanger.

    Het mandaat dat een lid van de commissie ophoudt uit te oefenen, wordt beëindigd door zijn plaatsvervanger.

    In geval een plaats van plaatsvervanger vacant is, zullen de ministers van Justitie en van Landsverdediging overgaan tot een nieuwe aanwijzing overeenkomstig § 1, zesde lid.

    In geval van ernstige tekortkoming kunnen de leden van de commissie uit hun functie ontheven worden bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voorstel van de ministers van Justitie en van Landsverdediging.

    § 6. De koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, de modaliteiten met betrekking tot de organisatie en de werking van de commissie.

    Art. 43/2

    De leden van de commissie en hun plaatsvervangers mogen geen verkozen openbaar mandaat uitoefenen. Zij mogen geen betrekking of activiteit, openbaar of privé, uitoefenen dat de onafhankelijkheid of de waardigheid van de functie zou kunnen aantasten. Zij mogen in de voorafgaande vijf jaar geen lid zijn geweest van het vast Comité voor toezicht op de politiediensten, noch van het vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten, noch van een politiedienst, noch van een inlichtingen- en veiligheidsdienst. ».

    Art. 19

    In dezelfde wet wordt een hoofdstuk IVter ingevoegd, bestaande uit de artikelen 43/3 tot 43/10, opgesteld als volgt :

    « Hoofdstuk IVter

    Rechterlijke controle van de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. »

    Art. 43/3

    § 1. Er wordt een rechtsprekend orgaan opgericht belast met de a posteriori controle van de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens uitgeoefend overeenkomstig artikel 18/2, hierna « het college » genoemd.

    Het college stelt zijn huishoudelijk reglement op.

    Het college is samengesteld uit een gedetacheerde magistraat van de Raad van State, de voorzitter van het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten of een lid van het Comité en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of een lid van de Commissie. Aan deze effectieve leden worden plaatsvervangende leden van dezelfde instelling toegevoegd.

    Het college wordt voorgezeten door de gedetacheerde magistraat van de Raad van State of zijn plaatsvervanger, die zijn opdracht voltijds uitoefent gedurende een periode van vijf jaar die eenmaal hernieuwbaar is. De vertegenwoordiger van het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten of de vertegenwoordiger van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient van een andere taalrol te zijn dan deze van de voorzitter van het College.

    Het college beraadslaagt maar geldig indien alle leden aanwezig zijn. Men beslist met absolute meerderheid.

    § 2. De gedetacheerde magistraat van de Raad van State en zijn plaatsvervanger worden aangewezen door de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op voorstel van de ministers van Justitie, van Landsverdediging en van Binnenlandse zaken, en na advies van de Raad van State.

    Op het ogenblik van hun aanwijzing dienen zij de volgende voorwaarden te vervullen :

    — de volle leeftijd van veertig jaar bereikt hebben;

    — een nuttige ervaring bezitten van ten minste tien jaar;

    — een voldoende kennis van het Frans en van het Nederlands hebben

    § 3. De leden van het college en hun plaatsvervanger dienen houder te zijn van een veiligheidsmachtiging van het niveau « Zeer geheim » krachtens de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    § 4. De gedetacheerde magistraat van de Raad van State en zijn plaatsvervanger blijven genieten van hun wedde en van de verhogingen en voordelen die eraan verbonden zijn. Zij worden geacht hun functie uit te oefenen gedurende de duur van hun mandaat. De bepalingen betreffende de pensionering en het pensioen zijn op hen van toepassing.

    Art. 43/4

    De specifieke methodes en de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens uitgeoefend overeenkomstig artikel 18/2 worden onverwijld ter kennis gebracht aan het college door de commissie volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    Het college onderzoekt of de specifieke methodes en de uitzonderlijke methodes bedoeld in artikel 18/2 conform zijn ten aanzien van de bepalingen van deze wet. Hieronder wordt ook de controle op de naleving van de principes van proportionaliteit en subsidiariteit zoals voorzien in de artikelen 18/4, lid 1 en 18/10, § 1 begrepen.

    Art. 43/5

    Het college handelt op eigen initiatief of op klacht van een ieder die een rechtmatig belang kan aantonen. Het college handelt ambtshalve wanneer de commissie een specifieke methode of een uitzonderlijke methode wegens onwettigheid heeft geschorst of wanneer de bevoegde minister een beslissing heeft genomen op basis van artikel 43/2 of wanneer ze aanhangig wordt gemaakt door het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten of door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bij een in Ministerraad overlegd besluit de modaliteiten betreffende het neerleggen van de klacht van de persoon bedoeld in het eerste lid evenals de modaliteiten van aanhangigmaking door het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingsdiensten, door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer alsook de modaliteiten van overbrenging van de beslissingen voorzien in artikel 43/2.

    Art. 43/6

    De controle op de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens wordt uitgeoefend op basis van de documenten die door de commissie worden verstrekt overeenkomstig artikel 18/11, § 6 en van het bijzonder register bedoeld in artikel 18/18, § 6, dat voortdurend ter beschikking wordt gehouden van de voorzitter van het college.

    De controle op de specifieke methodes wordt uitgeoefend op basis van de lijsten bedoeld in de artikelen 18/5, § 2, 18/6, § 3, 18/7, § 2, 18/8, § 4 et 18/9, § 4 en van elk ander nuttig document verstrekt door de commissie.

    Het college kan van de betrokken inlichtingen- en veiligheidsdienst en van de commissie de mededeling vorderen van iedere aanvullende inlichting die het nuttig acht voor de controle waartoe het gemachtigd is.

    Het college kan de leden van de commissie, het diensthoofd van de betrokken dienst, de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die de specifieke of uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens hebben aangewend horen en hoort de klager indien het college door hem gevat werd.

    De leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn ertoe gehouden aan het college alle geheimen waarvan ze drager zijn, te onthullen, met uitzondering van deze die te maken hebben met een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek.

    Indien het lid van de inlichtingen- en veiligheidsdienst meent het geheim waarvan hij drager is te moeten bewaren omdat de onthulling ervan nadelig is voor de bescherming van bronnen, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van derden of de vervulling van de opdrachten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als gedefinieerd in de artikelen 7, 8 en 11 van de wet, wordt de kwestie voorgelegd aan de voorzitter van het college, die uitspraak doet na het diensthoofd te hebben gehoord.

    Art. 43/7

    § 1. Wanneer het college oordeelt dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze wet, beveelt het college de stopzetting van de specifieke of uitzonderlijke methode indien ze nog steeds in uitvoering is of indien zij werd geschorst door de commissie en gaat over tot het vernietigen van de gegevens die met deze methodes werden verkregen, volgens de door de Koning te bepalen modaliteiten, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    De beslissing is schriftelijk en gemotiveerd. Zij wordt onverwijld meegedeeld aan het diensthoofd, aan de betrokken minister, aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en aan de commissie die indien nodig, aan de betrokken dienst verbiedt de gegevens bekomen van een onwettig verklaarde methode, in afwachting van hun vernietiging, uit te baten.

    Wanneer het college meent dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens in overeenstemming is met de bepalingen van de wet, terwijl de commissie de uitbating van de met deze methode verzamelde gegevens verboden had, evenals de schorsing van deze methode, heft het college het verbod en de schorsing op met een geschreven en met redenen omklede beslissing en licht onverwijld het diensthoofd, de minister bevoegd voor de Commissie voor de bescherming van de privacy, het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingendiensten en de commissie in.

    § 2. De beslissing wordt desgevallend ook betekend aan de klager. De betekening mag geen enkele informatie bevatten die een aantasting zou kunnen vormen van de verdediging van het nationaal grondgebied, van de militaire defensieplannen, van de vervulling van de opdrachten van de strijdkrachten, van de veiligheid van de Belgische onderdanen in het buitenland, van de inwendige veiligheid van de Staat, inbegrepen op het vlak van de kernenergie, van het voortbestaan van de democratische en grondwettelijke orde, van de uitwendige veiligheid van de Staat en de internationale betrekkingen, van de werking van de beslissingsorganen van de Staat, van de bescherming van de bronnen of van de bescherming van het privé-leven van derden.

    § 3. Iedere beslissing waarbij het College de vernietiging van de onrechtmatig verzamelde gegevens heeft verordend, wordt medegedeeld aan de administratieve en gerechtelijke overheden die te maken hebben met deze gegevens.

    Art. 43/8

    Wanneer het college zijn controle uitoefent, onthouden het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zich er voor de duur van de procedure van, respectievelijk de klachten en aangiften in de zin van de voornoemde wet van 18 juli 1991 en de klachten in de zin van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens, die betrekking hebben op de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens die het voorwerp uitmaken van een rechterlijke controle van het college, te onderzoeken.

    Art. 43/9

    § 1 Het college komt samen op convocatie van de voorzitter.

    § 2. De leden van het college zijn geheimhouding verplicht ten aanzien van de feiten, daden of inlichtingen waarvan zij kennis hebben door de medewerking die zij verlenen aan de toepassing van deze wet.

    Het college dient de nodige interne maatregelen te nemen om het geheime karakter te waarborgen van de specifieke methode en de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van de aan de controle onderworpen gegevens alsook van het vertrouwelijke karakter van de documenten die er zijn bijgevoegd.

    Art. 20

    In dezelfde wet wordt artikel 44 opgeheven.

    Hoofdstuk III

    Verschillende wijzigings-bepalingen

    Art. 21

    In de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op de politie- en inlichtingendiensten wordt artikel 31, 4º vervangen door de volgende bepaling :

    « 4º de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort, voor de opdrachten van de Veiligheid van de Staat wanneer ze betrekking hebben op de persoonsbescherming. ».

    Art. 22

    Artikel 35 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

    De voorzitter van het Vast Comité I of het lid van het Vast Comité I brengt jaarlijks verslag uit aan de Senaat over de toepassing van artikel 18/2 van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Een afschrift van dit jaarlijks verslag wordt eveneens overgemaakt aan de ministers van Justitie en van Landsverdediging die de mogelijkheid hebben om hun opmerkingen te doen gelden aan het Vast Comité I.

    Het verslag bevat het aantal machtigingen bedoeld in deze artikelen, de duur van de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens, het aantal betrokken personen en in voorkomend geval de behaalde resultaten.

    De elementen die voorkomen in het rapport mogen de goede werking van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet aantasten of de samenwerking tussen de Belgische en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten niet in gevaar brengen.

    Art. 23

    In de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, aan artikel 6, § 2 een 4º toevoegen opgesteld als volgt :

    « 4º aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie, de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen ».

    Art. 24

    Artikel 9, § 7, eerste lid van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, ingevoegd door de wet van 20 juli 2006, wordt als volgt gewijzigd :

    1º het eerste lid wordt aangevuld als volgt :

    « evenals met het oog op de vervulling van de inlichtingsopdrachten voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gewijzigd door de wet van 3 april 2003 tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van artikel 259bis, § 5 van het Strafwetboek. »;

    2º het tweede lid wordt aangevuld als volgt :

    « evenals de voorwaarden voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 25

    In artikel 122, § 1, tweede lid van dezelfde wet, dient een 3º toegevoegd, luidende als volgt :

    « 3º de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in het kader van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 26

    Artikel 126, § 1 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :

    « evenals met het oog op de vervulling van de inlichtingsopdrachten voorzien door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 27

    Artikel 127, § 1, 2º van dezelfde wet wordt aangevuld met :

    « en door de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. ».

    Art. 28

    In alinea 1 van artikel 19 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, worden de woorden « de verzamelde gegevens bij toepassing van de onderafdeling 2bis van dezelfde wet » ingevoegd tussen de woorden « dezelfde wet » en de woorden « elk onderzoek ».

    Hoofdstuk IV

    Slotbepaling

    Art. 29

    Met uitzondering van artikel 1 en van dit artikel die in werking treden vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, treden de bepalingen van deze wet in werking op een door de Koning bepaalde datum en ten laatste op 1 januari 2008 met uitzondering van artikel 2, punt d) dat maar gevolg zal hebben vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze bepaling.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

    42.178/2


    De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 25 januari 2007 door de Vice-Eerste minister en minister van Justitie verzocht haar, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « betreffende de methodes voor het verzamelen van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten », heeft het volgende advies gegeven :

    Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

    Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

    Algemene opmerkingen

    I. Het juiste evenwicht tussen de bescherming van de fundamentele belangen van de maatschappij en van de Staat en de bescherming van de rechten en vrijheden (1) .

    Het voorontwerp heeft tot doel alle methodes te regelen voor de verzameling van gegevens door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het voorziet onder meer in het opnemen, in hoofdstuk III van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, van een onderafdeling 2bis, gewijd aan de specifieke opsporingsmethodes en de uitzonderlijke opsporingsmethodes die komen bovenop de gewone methodes waarin de huidige tekst van de wet reeds voorziet, maar die het voorontwerp « versterkt" (2) .

    Het voorontwerp is voor de inlichtingen- en veiligheidsdiensten als het ware het equivalent van wat de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden is voor de gerechtelijke politie.

    Er is evenwel een aanzienlijk verschil tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de gerechtelijke politie : het onderzoekswerk van de politie, zelfs de proactieve aspecten ervan, is beperkt tot het opsporen van bewijzen van strafbare feiten die gepleegd zijn of gaan worden (3) en dient steeds een gerechtelijk oogmerk (4) . De inlichtingen- en veiligheidsdiensten daarentegen hebben een veel uitgebreider actieradius, aangezien zij tot taak hebben « d'apprendre à connaitre les structures et réseaux susceptibles de constituer de manière très générale une menace pour la société" (5) en zij hun inlichtingen meedelen « aan de betrokken ministers en de betrokken gerechtelijke en administratieve overheden, aan de politiediensten en aan alle bevoegde instanties en personen overeenkomstig de doelstellingen van hun opdrachten alsook aan de instanties en personen die het voorwerp zijn van een bedreiging bedoeld in de artikelen 7 en 11 « (artikel 19 van de voormelde wet van 30 november 1998).

    Uit het oogpunt van de bescherming van de rechten en vrijheden mag aan dat verschil niet worden voorbijgegaan. Het is immers normaal dat tegen degene die een strafbaar feit heeft begaan of aanstalten maakt om er een te begaan, politieonderzoeken worden ingesteld waarbij, voor de meest ernstige strafbare feiten, bijzondere methodes kunnen worden aangewend. De betrokken personen zijn trouwens op de hoogte van dat risico, alsmede van de consequenties die daaruit kunnen voortvloeien, te weten rechtsvervolging — met alle waarborgen voor een billijk proces — en de gevolgen ervan (6) . Het is daarentegen moeilijker — zowel in rechte als in feite — te bepalen waar juist het onderzoekswerk begint van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    De rechtspraak, inzonderheid de gevallen die worden voorgelegd aan het Europees Hof van de rechten van de mens, de parlementaire vragen, de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 30 november 1998, de nota van de Liga voor de Mensenrechten, waarvan uittreksels zijn gevoegd bij de adviesaanvraag, tonen aan dat er een hele reeks gevallen bestaat waarvan moeilijk kan worden gezegd of zij het voorwerp zijn of kunnen zijn van de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    Aangezien de specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens uiteraard de persoonlijke levenssfeer en de uitoefening van andere fundamentele rechten en vrijheden aantasten, ligt het voor de hand dat deze slechts aangewend mogen worden mits de informatieopdrachten, zoals zij worden omschreven in de artikelen 7, 8 en 11 van de voormelde wet van 30 november 1998, zeer bedachtzaam worden geïnterpreteerd en met strikte inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid waarnaar trouwens uitdrukkelijk wordt verwezen in sommige bepalingen van het voorontwerp.

    II. De overeenstemming van het voorontwerp met artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en met artikel 22 van de Grondwet.

    1. Artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden luidt als volgt :

    « Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. »

    2. Artikel 22 van de Grondwet versterkt de bij artikel 8 van het Verdrag verleende bescherming door te eisen dat de wetgever optreedt om te voorzien in de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het recht op eerbiediging van het privé-leven en gezinsleven mag worden beperkt.

    3. Wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op algemene en onpersoonlijke wijze « de veranderingen of fenomenen die door een maatschappij heen gaan » (7) analyseren, rijst geen enkel probleem ten aanzien van artikel 8 van het Verdrag en van artikel 22 van de Grondwet. Deze artikelen zijn per definitie alleen van toepassing wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten belangstelling tonen voor iemands privé-leven. Het Hof stelt dat dit begrip :

    « Englobe le droit pour l'individu de nouer et développer des relations avec ses semblables; de surcroît, aucune raison de principe ne permet d'exclure les activités professionnelles ou commerciales de la notion de « vie privée » (...). En outre, des données de nature publiques peuvent relever de la vie privée lorsqu'elles sont, d'une manière systématique, recueillies et mémorisées dans des fichiers tenus par les pouvoirs publics » (8) .

    In dat geval dient te worden nagegaan of het voorontwerp de bij het Verdrag opgelegde criteria inzake voorzienbaarheid en noodzakelijkheid in acht neemt.

    3.1. Vereiste van voorzienbaarheid

    3.1.1. Artikel 8, lid 2, van het Verdrag impliceert in de eerste plaats dat een inmenging van een overheidsinstantie in de uitoefening van het recht op de eerbiediging van het privé-leven « bij de wet voorzien » moet worden. Krachtens de rechtspraak van het Hof moet deze wet bepaalde eigenschappen vertonen : de inmenging moet onder meer voorspelbaar zijn, dit wil zeggen, « rédigée avec assez de précision pour permettre à toute personne, en s'entourant au besoin de conseils éclairés, de régler sa conduite" (9) . Deze voorzienbaarheid wordt afgemeten aan de nauwkeurigheid en de duidelijkheid van de wet.

    3.1.2. Er zijn gebieden waarop de voorzienbaarheid van de gevolgen van de wet in striktere zin wordt bedoeld dan op andere,

    « (...) en ce sens qu'elle doit elle-même définir avec une netteté suffisante les circonstances, l'étendue et les modalités du pouvoir d'ingérence; il s'agit de domaines où le risque d'arbitraire est inhérent aux techniques mises en œuvre, à savoir l'attribution d'un pouvoir d'appréciation à une autorité administrative et le recours à des mesures de surveillance secrètes » (10) .

    In de voormelde zaak Rotaru t. Roemenië heeft het Hof het volgende vastgesteld :

    « (...) la loi précitée ne définit ni le genre d'informations pouvant être consignées, ni les catégories de personnes susceptibles de faire l'objet des mesures de surveillance telles que la collecte et la conservation de données, ni les circonstances dans lesquelles peuvent être prises ces mesures, ni la procédure à suivre. De même, ladite loi ne fixe pas de limite quant à l'ancienneté des informations détenues et la durée de leur conservation » (11)

    3.1.3. Het Hof eist evenwel niet dat de controle per se door de rechterlijke macht wordt uitgeoefend. In zijn arresten Klass en Leander stelt het Hof immers dat die controle ook kan worden uitgeoefend door een autoriteit die alle waarborgen biedt inzake onpartijdigheid en onafhankelijkheid (12) .

    Opdat een systeem van geheime bewaking bestaanbaar is met artikel 8 van het Verdrag moet het, volgens het Hof :

    « (...) contenir des garanties établies par la loi et qui sont applicables au contrôle des activités des services concernés. Les procédures de contrôle doivent respecter aussi fidèlement que possible les valeurs d'une société démocratique, en particulier la prééminence du droit, à laquelle se réfère expressément le préambule de la Convention. Elle implique, entre autres, qu'une ingérence de l'exécutif dans les droits de l'individu soit soumise à un contrôle efficace que doit normalement assurer, au moins en dernier ressort, le pouvoir judiciaire, car il offre les meilleures garanties d'indépendance, d'impartialité et de procédure régulière (arrêt Klass et autres précité, pp. 25-26, § 55) » (13) .

    3.1.4. Hoewel de evenredigheids- en subsidiariteitsbeginselen bepalend zijn voor het aanwenden van de specifieke methodes en, a fortiori, de uitzonderlijke methodes, is het bovendien van belang na te gaan of de bij het voorontwerp ingevoerde controlemiddelen de effectieve waarborg bieden dat deze methodes zullen worden aangewend met inachtneming van de fundamentele rechten.

    Het Arbitragehof heeft in zijn arrest 202/2004 van 21 december 2004 gewezen dat de bepalingen van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden die voorzien in de controle van een onafhankelijke en onpartijdige rechter op de wettigheid van de aanwending van deze opsporingsmethodes, ontoereikend waren wegens het bestaan van een vertrouwelijk en afzonderlijk, door de procureur des Konings beheerd, dossier en doordat de rechterlijke controle te beperkt was. Als gevolg van dit arrest is op 27 december 2005 de wet gewijzigd en is de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling uitgebreid en aanzienlijk versterkt.

    De inlichtingen- en veiligheidsdiensten oefenen taken uit die op zich geen gerechtelijke doelstelling dienen. Het is dus begrijpelijk dat de controle wordt uitgeoefend door andere overheden dan wanneer het gaat om het opsporen van de misdaden en wanbedrijven. Maar deze overweging neemt niet weg dat verplicht moet worden nagegaan of de bij het voorontwerp ingevoerde controlemechanismen een waarborg bieden die vergelijkbaar is met die welke wordt geboden door het Wetboek van strafvordering, zowel inzake het afluisteren van privé-(telefoon)gesprekken als inzake bijzondere opsporingstechnieken en andere onderzoeksmethodes.

    In dat verband kan de Raad van State alleen maar vaststellen dat de controle van de wettigheid van de specifieke methodes a posteriori alleen geschiedt door de bij de ontworpen artikelen 43/1 en 43/2 opgerichte bestuurlijke commissie. Alleen de uitzonderlijke methodes worden vooraf gecontroleerd, aangezien de voormelde commissie een advies moet uitbrengen dat conform het voorstel van beslissing is dat uitgaat van het diensthoofd of moet weigeren dat eensluidend advies uit te brengen.

    Uit de memorie van toelichting moet beter kunnen worden opgemaakt dat de in het voorontwerp bepaalde regels volgens welke controle wordt uitgevoerd in de lijn liggen van de rechtspraak van het Arbitragehof en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

    3.2. Het criterium van de noodzakelijkheid in een democratische maatschappij.

    Het vereiste van de noodzakelijkheid, welke term niet zo soepel is als andere woorden zoals « nuttig » of « opportuun », leidt ertoe te eisen dat de inmenging beantwoordt aan een « dwingende maatschappelijke behoefte » en in verhouding blijft tot het nagestreefde wettige doel, te meer daar de democratische samenleving gekenmerkt zou moeten worden door « le pluralisme, la tolérance et l'esprit d'ouverture » (14) die alleen zin hebben als zij toepassing vinden op degenen die ideeën te kennen geven die « heurtent, choquent ou inquiètent l'État ou une fraction quelconque de la population » (15) .

    Het besluit is dan ook dat alleen de bedachtzame interpretatie, waarop gewezen wordt in algemene opmerking I, het mogelijk maakt te voldoen aan het criterium van de « noodzakelijkheid in een democratische samenleving ».

    III. Beschrijving van de specifieke en uitzonderlijke methodes

    De specifieke en uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens zijn gedeeltelijk gebaseerd op de bijzondere opsporingsmethodes en de andere onderzoeksmethodes die vermeld worden in het Wetboek van strafvordering.

    De tekst dient bijgevolg, behalve wanneer om een bijzondere reden een andere oplossing moet worden gekozen, op identieke wijze te worden geredigeerd, inzonderheid wat de voor de beschrijving van de methodes gebruikte bewoordingen betreft.

    IV. Rechterlijke controle

    1. Het ontworpen artikel 43/5, tweede lid, machtigt de Koning tot het bepalen van « de modaliteiten betreffende het neerleggen van de klacht van de persoon bedoeld in het eerste lid evenals de modaliteiten van aanhangigmaking door het Vast Comité voor toezicht op de inlichtingendiensten, door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer alsook de modaliteiten van overbrenging van de beslissingen voorzien in artikel 43/2 ».

    Deze machtiging gaat te ver. De basisregels voor de procedure moeten worden vastgesteld in het voorontwerp (16) .

    2. Het Arbitragehof heeft in arrest 151/2006 van 18 oktober 2006 het volgende geoordeeld :

    « De artikelen 5 en 9 van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, zoals gewijzigd bij de in het geding zijnde wet van 3 mei 2005, voorzien in een regeling die het het beroepsorgaan mogelijk maakt alle nuttige elementen te verkrijgen, die de raadpleging van het dossier door de verzoeker en zijn advocaat toestaat, die voorziet in een terechtzitting waarop de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord en die het beroepsorgaan ertoe verplicht zijn beslissingen te motiveren. Die elementen tonen aan dat het bij de in het geding zijnde wet opgerichte beroepsorgaan een rechtscollege is » (17) .

    Ten aanzien van de door het Arbitragehof onder de aandacht gebrachte « elementen », behoren bij het voorontwerp de volgende opmerkingen te worden gemaakt.

    2.1. In verband met de uitzonderlijke methodes laat het zich aanzien dat de documenten waarnaar het ontworpen artikel 43/6, eerste lid, verwijst, een voldoende basis vormen opdat het college zijn controletaak kan aanvatten.

    Zulks is niet het geval met de specifieke methodes. De toegezonden documenten zijn immers de lijsten van de aangewende observatie-, doorzoekings-, identificatie-, opsporings- en lokalisatiemaatregelen (18) . In het voorontwerp wordt de inhoud van deze lijsten evenwel niet gepreciseerd.

    Opdat het college een doeltreffende controle kan aanvatten, zou op zijn minst kort moeten worden vermeld waarom de betrokken persoon bewaakt moet worden door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en waarom deze bewaking vereist dat specifieke methodes worden aangewend. De precisering luidens welke de commissie « elk ander nuttig document » verstrekt, heeft uiteraard niet hetzelfde effect als de in de wet nauwkeurig bepaalde verplichting om deze of gene inlichting toe te zenden.

    Ongeacht of het gaat om uitzonderlijke dan wel specifieke methodes, moet het college, indien het zulks wenst, kunnen beschikken over het « volledig onderzoeksdossier en dus (over) tot alle inlichtingen die de veiligheidsautoriteit ter beschikking had voor het nemen van haar bes lissing » en over « alle procedurestukken » (19) . Het voorontwerp moet daarin uitdrukkelijk voorzien.

    2.2. In het voorontwerp wordt evenmin iets gezegd in verband met de mogelijkheid voor de klager en diens advocaat om kennis te nemen van de door de inlichtingendiensten, met toepassing van het ontworpen artikel 43/6, eerste tot derde lid, aan het rechtsprekend college toegezonden documenten.

    De ontworpen tekst zou op dat punt moeten worden aangevuld om te bepalen in welke mate toegang tot alle of een gedeelte van die documenten mogelijk is en opdat in de memorie van toelichting de eventuele beperkingen op die toegang worden gerechtvaardigd ten aanzien van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de mens en die van het Arbitragehof (20) (21) .

    2.3. Het voorontwerp voorziet niet in een terechtzitting in de strikte zin van het woord, maar in het verplicht horen van de klager en het facultatieve horen van de leden van de commissie, van het hoofd van de betrokken dienst alsmede van de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die de specifieke of uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens hebben aangewend.

    Deze werkwijze, die nauw aanleunt bij die waarin de voormelde wet van 11 december 1998 voorziet, -waarin evenwel het woord « zitting » wordt gebezigd-, kan worden aanvaard. Er behoort evenwel te worden bepaald dat eiser, wanneer hij gehoord wordt, mag worden bijgestaan door een advocaat.

    V. Het toezenden van inlichtingen aan de gerechtelijke overheden

    Dit aspect wordt op algemene wijze geregeld in het ontworpen artikel 18/3, § 2, en meer in het bijzonder in het ontworpen artikel 18/18, § 4, derde lid, wat het afluisteren van telefoongesprekken betreft.

    De vraag die rijst is de volgende : is het aanvaardbaar dat, aangezien op grond van het Wetboek van strafvordering bijzondere of andere opsporingsmethodes alleen onder bepaalde voorwaarden mogen worden aangewend, bijvoorbeeld het optreden van de onderzoeksrechter inzake het afluisteren van telefoongesprekken, inlichtingen die de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hebben verkregen door het aanwenden van identieke methodes, doch per definitie zonder de regels van het Wetboek van strafvordering te hebben gevolgd, worden toegezonden aan de gerechtelijke overheden ?

    Het is de Raad van State niet duidelijk wat hieraan in de weg zou kunnen staan. Gelet op artikel 29 van het Wetboek van strafvordering is het toezenden ervan zelfs een verplichting.

    Het overeenkomstig de ontworpen artikelen 18/3, § 2, en 18/18, § 4, derde lid, toegezonden « proces-verbaal », zal als uitgangspunt dienen voor het zoeken naar bewijsmateriaal.

    Maar kan dit proces-verbaal zelf een bewijsmiddel zijn (bijvoorbeeld wanneer erin gewag wordt gemaakt van vaststellingen gedaan door een agent van de inlichtingen- of veiligheidsdiensten of wanneer het de transcriptie bevat van een telefoontap) ? Het laat zich aanzien dat het antwoord ontkennend is. In haar antwoord op de opmerkingen van de Orde van de Vlaamse Balies (OVB) en op het advies van het college van procureurs-generaal, heeft de regering op het volgende gewezen :

    « Het niet geclassificeerd proces-verbaal wordt aan het strafdossier gevoegd en is tegenwerpelijk aan de partijen. Elkeen zal beschikken over dezelfde informatie.

    (...) de gerechtelijke overheden (kunnen) geen actie (...) baseren op een proces-verbaal (22) . Dergelijk proces-verbaal moet beschouwd worden als één van de vele elementen.

    (...) de inlichtingendiensten (zullen) geen bewijsmiddelen leveren aan de gerechtelijke overheden maar wel een inlichting.

    (...) De gerechtelijke overheden hebben maar in die mate toegang tot het dossier van de inlichtingenmethode. Er is dus geen schending van de wapengelijkheid. »

    In dezelfde gedachtengang kan worden verondersteld dat het onmogelijk, zo niet erg moeilijk zal zijn de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te laten getuigen over hun vaststellingen.

    Aangezien alleen tegen het proces-verbaal en niet tegen de erin vermelde gegevens tegenspraak wordt gevoerd, kunnen deze gegevens niet beschouwd worden als bewijsmateriaal (23) .

    Deze kwestie zou hoe dan ook nauwkeuriger moeten worden onderzocht in de memorie van toelichting.

    Bijzondere opmerkingen

    Dispositief

    Artikel 2

    (Ontworpen artikel 2 van de wet van 30 november 1998)

    1. De ontworpen paragraaf 2, eerste lid, bepaalt dat deze wanneer de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gegevens verkrijgen die beschermd worden door het beroepsgeheim, deze gegevens, in afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering, behandeld, geanalyseerd en geëxploiteerd worden met inachtneming van die bescherming.

    In de memorie van toelichting moet de strekking van deze bepaling worden gepreciseerd en inzonderheid van de woorden « In afwijking van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering ».

    2. De ontworpen paragraaf 3, op grond waarvan een natuurlijke persoon, die kan doen blijken van een wettig belang, ervan op de hoogte kan worden gebracht dat ten aanzien van hem een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens is aangewend, begint als volgt :

    « Onverminderd de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

    De verwijzing naar de wet van 8 december 1992 doet een vraag rijzen. Artikel 3, § 4, van die wet bepaalt immers dat de artikelen 6 tot 10, 12, 14, 15, 17, 17bis, eerste lid, 18, 20 en 31, §§ 1 tot 3, niet van toepassing zijn op « de verwerking van persoonsgegevens door de Veiligheid van de Staat en door de algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht ». In het voormelde artikel 3, § 4, wordt weliswaar niet verwezen naar artikel 13 van de wet waarvan het eerste lid bepaalt : « Eenieder die zijn identiteit bewijst, is gerechtigd zich kosteloos tot de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te wenden, teneinde de in de artikelen 10 en 12 bedoelde rechten uit te oefenen ten aanzien van de verwerkingen van persoonsgegevens bedoeld in artikel 3, paragrafen 4, 5 en 6 ». De gemachtigde ambtenaar heeft erop gewezen dat deze bepaling een recht doet ontstaan dat los staat van de artikelen 10 en 12 en kan worden aangewend zelfs ten aanzien van de inlichtingen en veiligheidsdiensten. De verwijzing naar de wet van 8 december 1992 kan dus worden aanvaard.

    Gebruikmaking van de wet van 11 april 1994 is theoretisch mogelijk, maar zulks zal vaak indruisen tegen artikel 6, § 2, 4º, dat bij het voorontwerp in die wet wordt ingevoegd op grond waarvan de administratieve overheid de vraag kan afwijzen als de bekendmaking van het bestuursdocument afbreuk doet aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    3. In de ontworpen paragraaf 3 is het de Raad van State niet duidelijk wat de juiste betekenis is van de verplichting die de inlichtingen- en veiligheidsdienst wordt opgelegd om de betrokken persoon ervan op de hoogte te brengen dat hij het voorwerp is geweest van een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens. Indien de informatie alleen betrekking heeft op het feit dat een methode is aangewend en op het vermelden van de aarde van deze methode, ziet men immers niet in in welk opzicht de inhoud van de verzamelde gegevens een motief zou kunnen zijn dat vrijstelling verleent van het verstrekken van die inlichting. Deze precisering moet worden opgenomen in de memorie van toelichting, zo niet moet het dispositief worden gewijzigd.

    Artikel 3

    (ontworpen artikel 3)

    Het ontworpen onderdeel 12º definieert « private plaats » als volgt :

    « — de plaats die kennelijk geen woning is, of

    — een door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 48 1 van het Strafwetboek is ».

    Andere artikelen van het voorontwerp vermelden eveneens de « woning of een door woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek"(artikelen 18/12, 18/14, § 1, 18/18, § 2).

    Deze definitie is gebaseerd op die van artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering in verband waarmee de rechtsleer heeft gewezen op interpretatieproblemen :

    « Dès lors que la notion de domicile ne reçoit pas de définition légale mais est susceptible d'évoluer en fonction de la jurisprudence de la Cour de cassation, le nouvel article 46quinquies apparaît en effet comme un véritable « nid à procès » susceptible d'engendrer énormément d'insécurité juridique » (24) .

    Een fundamenteler bezwaar is dat in de ontworpen definitie, in tegenstelling tot artikel 46quinquies, geen melding wordt gemaakt van de lokalen voor beroepsdoeleinden.

    Het voorontwerp moet bijgevolg worden gewijzigd op dat punt.

    Artikel 6

    (ontworpen artikel 13)

    1. De Raad van State vraagt zich af of het, met het oog op een betere bescherming van het privé-leven, niet verkieslijk zou zijn de Koning te machtigen om de lijst op te maken van die gegevensbanken van de openbare sector die kunnen worden geraadpleegd door de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

    2. Artikel 13 van de voormelde wet van 30 november 1998 is een algemene bepaling (het maakt deel uit van onderafdeling 1 met als opschrift « algemene bepalingen ») die de inlichtingen en veiligheidsdiensten ertoe machtigt « inlichtingen en persoonsgegevens (25) op (te) sporen, (te) verzamelen, (te) ontvangen en (te) verwerken die nuttig kunnen zijn om hun opdrachten te vervullen ».

    Dit opsporen, verzamelen en ontvangen kan geschieden door gewone methodes aan te wenden voor het verzamelen van gegevens (onderafdeling 2) of door een beroep te doen op specifieke dan wel uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens.

    Daaruit blijkt dat elke methode voor het verzamelen van gegevens noodzakelijkerwijze valt ofwel onder onderafdeling 2, ofwel onder onderafdeling 2bis.

    Het ontworpen artikel 13 kan alleen regels bevatten die gemeenschappelijk zijn voor alle methodes voor het verzamelen van gegevens.

    Uit het bovenstaande volgt dat :

    — het bepaalde in artikel 6, 1º, van het voorwerp, dat voorziet in de toegang van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten tot de gegevensbanken van de openbare sector, thuishoort in onderafdeling 2 en niet in het ontworpen artikel 13;

    — in onderafdeling 2 dient te worden vermeld dat deel uitmaken van de gewone methodes voor het verzamelen van gegevens, de observatie zonder technische hulpmiddelen op openbare plaatsen, alsmede elke wettige methode die minder afbreuk doet aan de inachtneming van het privé-leven dan die waarin onderafdeling 2bis voorziet.

    Artikel 7

    (Ontworpen artikel 13bis)

    1. Deze ontworpen bepaling biedt een bevrijdende verschoningsgrond wanneer strikt noodzakelijke strafbare feiten worden gepleegd met de instemming van de commissie. Degenen die worden vrij gesteld van straf zijn de agenten van de inlichtingenen veiligheidsdiensten, de personen die hen hulp of bijstand hebben verleend, alsmede de leden van de commissie die de agenten de toestemming hebben gegeven om die strafbare feiten te plegen. Er wordt niet gepreciseerd of de commissie haar uitdrukkelijke toestemming moet hebben verleend alvorens het strafbare feit wordt gepleegd dan wel of deze achteraf kan worden gegeven. Het is natuurlijk in het belang van de agenten te beschikken over een aan het plegen van het strafbare feit voorafgaande toestemming. Zulks komt ten goede van hun rechtszekerheid. Bovendien zal de controle in de regel doeltreffender worden. De steller van het voorontwerp wordt verzocht deze precisering aan te brengen en zou zich daartoe kunnen baseren op de in de bepaling van artikel 47quinquies, § 3, van het Wetboek van strafvordering gekozen oplossing.

    2. Zou in de ontworpen paragraaf 1 niet moeten worden gepreciseerd dat een agent een valse naam mag bezigen om veiligheidsredenen die te maken hebben met zijn persoon « of » (en niet « en ») voor de behoeften eigen aan de uitoefening van een opdracht ? Het is bijvoorbeeld goed denkbaar dat een agent niet in contact treedt met radicale milieus onder zijn eigen identiteit, zeker als deze om een of andere reden gekend is in de milieus in kwestie.

    3. Het is de Raad van State niet duidelijk waarom het de leden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten toegestaan zou worden afbreuk te doen aan de lichamelijke integriteit van personen, met uitzondering van de klassieke gevallen van « rechtvaardigings- en verschoningsgronden » in het strafrecht.

    Artikel 9

    (ontworpen artikel 14)

    1. Het voorontwerp schrapt in het tweede lid de woorden « met inachtneming van de wet », die in het eerste lid echter behouden blijven.

    Een zodanige werkwijze is onaanvaardbaar. Indien wordt beschouwd dat de woorden « met inachtneming van de wet » vanzelfsprekend en onnodig zijn, moeten ze in de beide leden vervallen. Indien wordt beschouwd dat het nuttig is eraan te herinneren dat de wet moet worden in acht genomen, moeten die woorden in de beide leden gehandhaafd blijven.

    2. Op basis van het huidige artikel 14, derde lid, van de voornoemde wet van 30 november 1998 kunnen de gerechtelijke overheden, de ambtenaren en agenten van de openbare diensten beslissen de door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gevraagde de inlichtingen niet mee te delen.

    Voortaan kan zulks alleen worden geweigerd indien de mededeling van de gevraagde inlichtingen een lopend opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan schaden, alsook het verzamelen van gegevens overeenkomstig de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen van geld en de financiering van terrorisme, iemand gevaar kan doen lopen of de persoonlijke levenssfeer van de betrokken persoon ernstig kan schaden.

    Door het risico te vermelden van het schaden van een lopend opsporings-of gerechtelijk onderzoek en van het verzamelen van gegevens overeenkomstig de voornoemde wet van 11 januari 1993, slaat het voorontwerp alleen op de betrekkingen tussen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, de gerechtelijke autoriteiten en de instanties belast met de strijd tegen het witwassen. Wat gebeurt er met de overige besturen ? Kunnen het belastingbestuur of de FOD Defensie weigeren informatie mee te delen indien zulks de door hen nagestreefde belangen kan schaden, bijvoorbeeld de invordering van belastingen of het welslagen van een militaire operatie ?

    Artikel 12

    Ontworpen artikel 18/1

    1. Het ontworpen artikel 18/1, 1º, machtigt de Veiligheid van de Staat specifieke of uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens aan te wenden voor het volbrengen van de opdrachten die inzonderheid worden genoemd in artikel 7, 1º, van de voornoemde wet van 30 november 1998. In het licht van artikel 22 van het Grondwet is het twijfelachtig dat die methodes kunnen worden aangewend in het kader van de bescherming van een « fundamenteel belang van het land », dat de Koning bij dat artikel 7, 1º, van de wet gemachtigd wordt te definiëren, op voorstel van het ministerieel comité.

    2. De Raad van State ziet niet het nut in van de woorden « behalve de uitzonderingen voorzien in het artikel 18/10 » in punt 1º, die trouwens niet voorkomen in punt 2º, terwijl de opdrachten van de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht waarvoor uitzonderlijke methodes kunnen worden aangewend, beperkter zijn dan die waarnaar wordt verwezen in artikel 18/1,2º.

    Ontworpen artikel 18/2

    Het ontworpen artikel 18/2 somt eerst de verschillende specifieke methodes op, en vervolgens de verschillende uitzonderlijke methodes, die de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten in de toekomst kunnen aanwenden.

    In de memorie van toelichting wordt niet uiteengezet waarin die verschillende methodes bestaan. Sommige ervan hoeven nauwelijks te worden gepreciseerd. Dit is echter niet het geval met de methode van doorzoeking, al dan niet met behulp van technische middelen, van gesloten voorwerpen en van plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek of van private plaatsen (ontworpen artikel 18/2, § 1,2º).

    Kan bij ontstentenis van nadere preciseringen bijvoorbeeld beschouwd worden dat volgens die methode de betrokken agenten zowel overdag als 's nachts mogen binnendringen in plaatsen toegankelijk voor het publiek, wanneer die plaatsen gesloten zijn, of in private plaatsen (die bijvoorbeeld bestemd zijn voor beroepsdoeleinden, zoals kantoren), in afwezigheid van de persoon die deze plaatsen bewoont ?

    De tekst van artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering, waarbij aan de politiediensten vergelijkbare bevoegdheden worden toegekend, is veel duidelijker en gedetailleerder. De steller van het voorontwerp dient in de memorie van toelichting te preciseren wat de methode van doorzoeking van zulke plaatsen concreet toestaat.

    Dezelfde opmerking geldt voor de ontworpen artikelen 18/6 en 18/14.

    Ontworpen artikel 18/3

    Het ontworpen artikel 18/3, § 1, eerste lid, strekt ertoe te voorkomen dat het aanwenden van specifieke methodes of van uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens afbreuk doet aan een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek. In de memorie van toelichting wordt onder meer het streven vermeld om de gelijkheid van de partijen in een strafprocedure te waarborgen. Het Europees Hof voorde Rechten van de Mens heeft immers aanvaard dat bepaalde onregelmatigheden die waren begaan in de voorafgaande fase van een proces achteraf niet meer konden worden hersteld, zodat het voeren van een billijk proces niet meer mogelijk was.

    In de memorie van toelichting moet worden gepreciseerd dat het bepaalde in het ontworpen artikel 18/3, § 1, eerste lid, de inachtneming van het beginsel van het recht op een billijk proces van de vervolgde personen beoogt, en niet alleen van de gelijkheid van de partijen.

    Ontworpen artikel 18/4

    1. Krachtens het ontworpen artikel 18/4 van de voornoemde wet van 30 november 1998 kunnen de specifieke methodes voor het verzamelen van gegevens worden aangewend « naar aanleiding van een potentiële dreiging » bedoeld in artikel 18/1, waarvan punt 2º, wat de algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van de Krijgsmacht betreft, verwijst naar artikel 11, § 1, 1º tot 3º, van de voornoemde wet van 30 november 1998. Vermits in artikel 11, § 1, 2º en 3º, geen sprake is van een potentiële dreiging, rijst de vraag of het aanwenden van specifieke of uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens eveneens mogelijk is voor het volbrengen van die opdrachten.

    Indien zulks het geval is, moet de redactie van het ontworpen artikel 18/4 worden herzien, waarbij getrapte verwijzingen worden vermeden, alsook iedere onzekerheid omtrent de bepalingen waarnaar wordt verwezen in dat artikel.

    2. Het dispositief bepaalt dat de inlichtingenofficier het diensthoofd « en », in voorkomend geval, de inlichtingenofficier die daartoe werd aangewezen regelmatig inlicht over de uitvoering van de specifieke methode voor het verzamelen van gegevens. In de commentaar op diezelfde bepaling (26) staat daarentegen te lezen dat de informatie zal worden gezonden aan het diensthoofd « of » aan de door hem aangewezen officier. Indien het diensthoofd een officier heeft aangewezen om toe te zien op het verloop van de operatie, is het aangewezen dat die informatie hem wordt meegedeeld, welke officier op zijn beurt het diensthoofd moet inlichten volgens de regels bepaald door deze laatste. Het dispositief moet worden gewijzigd, waarbij het voegwoord « en » vervangen wordt door het voegwoord « of ».

    Ontworpen artikelen 18/5 en 18/6

    Deze artikelen maken een onderscheid tussen « plaatsen die toegankelijk zijn voor het publiek » en « private plaatsen ».

    Dit onderscheid is geenszins vanzelfsprekend, ongeacht of aan de woorden « private plaatsen » de betekenis « private eigendom » wordt gegeven, dan wel de betekenis vervat in het ontworpen artikel 3, 12º.

    Een plaats toegankelijk voor het publiek kan immers tevens een private plaats zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval met een warenhuis, een bioscoop of een bank. Het is daarentegen mogelijk dat een openbare plaats niet volledig toegankelijk is voor het publiek. Dit is het geval met bepaalde besturen waar het publiek alleen toegang krijgt tot de loketten.

    In werkelijkheid is er een dubbel onderscheid : enerzijds tussen de plaatsen toegankelijk voor het publiek en de plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek, en anderzijds tussen de openbare plaatsen en de private plaatsen. Er kunnen dus private plaatsen zijn die niet toegankelijk zijn voor het publiek, private plaatsen toegankelijk voor het publiek, openbare plaatsen die niet toegankelijk zijn voor het publiek en openbare plaatsen toegankelijk voor het publiek. Bovendien kan de mate waarin de plaatsen toegankelijk zijn voor het publiek verschillen naar gelang van het geval (27) .

    Het voorontwerp moet dus worden aangevuld, zodat duidelijk wordt welke regeling precies toepasselijk is op welke plaats.

    Ontworpen artikel 18/5

    1. Paragraaf 2, vierde lid, bepaalt dat gegevens verkregen in omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen klaarblijkelijk niet naleven, worden bewaard onder controle van de commissie en dat deze commissie aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de exploitatie van deze gegevens verbiedt en de in uitvoering zijnde observatie schorst.

    Er moet worden voorgeschreven dat al die gevallen voorgelegd worden aan het college, dat krachtens het ontworpen artikel 43/7, § 1, tot de vernietiging van de verkregen gegevens kan besluiten of het verbod tot exploitatie ervan kan opheffen.

    Dezelfde opmerking geldt voor het vervolg van het voorontwerp.

    2. Waarom is in paragraaf 2, vierde lid, sprake van omstandigheden die de vigerende wettelijke bepalingen « klaarblijkelijk » niet naleven ?

    De memorie van toelichting moet nadere uitleg daaromtrent verstrekken.

    Dezelfde opmerking geldt voor de volgende artikelen waarin het bijwoord « klaarblijkelijk » voorkomt (28) .

    Ontworpen artikel 18/6

    De ontworpen paragraaf 2 bepaalt dat het voorwerp zo spoedig mogelijk moet worden teruggeplaatst, uitgezonderd indien « het goede verloop van de opdracht van de dienst zich daartegen verzet ». Deze uitzondering heeft alleen tot gevolg dat het terugplaatsen van het voorwerp erdoor wordt vertraagd. Aangezien de agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen enkele bevoegdheid tot inbeslagneming is toegekend, kan de uitzondering niet aldus worden geïnterpreteerd dat afgezien kan worden van het terugplaatsen van het verdachte voorwerp. Die interpretatie moet in de memorie van toelichting worden gepreciseerd.

    Dezelfde opmerking geldt voor het ontworpen artikel 18/14, § 2.

    Ontworpen artikel 18/7

    Het is de Raad van State niet duidelijk wat de precieze strekking is van het bepaalde in de ontworpen paragraaf 1, eerste lid, in zoverre de inlichtingen- en veiligheidsdiensten kennis kunnen nemen van de identificatiegegevens van de afzender of de geadresseerde van een poststuk dat niet op hetzelfde tijdstip aan een postoperator is toevertrouwd. Betekent zulks dat die controle alleen kan geschieden bij het aanwenden van een andere methode ?

    In de commentaar op de ontworpen bepaling is trouwens alleen sprake van het geval van post toevertrouwd aan een postoperator.

    De zaak dient zich anders aan wanneer de post wordt toevertrouwd aan een postoperator, daar de controle bij die operator geschiedt.

    Ontworpen artikel 18/9

    Overeenkomstig deze bepaling kunnen de aangewezen agenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten telecommunicatie laten opsporen en lokaliseren. Deze bepaling is een kopie van artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering, dat die bevoegdheid toekent aan de onderzoeksrechter en, in geval van ontdekking op heterdaad, maar voor een duur van slechts 24 uur, aan de procureur des Konings. Artikel 88bis voorziet niet in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, in tegenstelling tot de ontworpen bepaling.

    Indien de steller van het voorontwerp voornemens is die bepaling te handhaven, moet hij de memorie van toelichting aanvullen, waarbij hij de reden opgeeft waarom de betrokken inlichtingenofficier die informatie mondeling kan vorderen van de operator van het communicatienetwerk of van de verstrekker van de communicatiedienst.

    Ontworpen artikel 18/11

    1. In de ontworpen paragraaf 2, 5º, tweede lid, schrijve men « Behoudens andersluidende wetsbepaling ».

    2. De ontworpen paragraaf 3, derde lid, is zeer verwarrend. Indien de commissie namelijk binnen vijf dagen geen advies heeft uitgebracht, wendt de betrokken dienst zich volgens het voorontwerp opnieuw tot de commissie, die over een termijn van 48 uur beschikt om haar advies te verstrekken. Indien binnen die termijn geen advies is gegeven, wendt de betrokken dienst zich tot de bevoegde minister, die een beslissing neemt.

    De memorie van toelichting vermeldt niet in welke geldige omstandigheden de commissie, die samengesteld is uit drie magistraten die hun taken voltijds uitoefenen en bij meerderheid van de stemmen uitspraak doet, geen advies zou kunnen verstrekken, eerst binnen een termijn van vijf dagen en vervolgens binnen een aanvullende termijn van twee dagen. Ze verklaart evenmin waarom de aanvullende termijn van twee dagen nodig geacht wordt.

    Tot slot vraagt de Raad van State zich af of het met het oog op de toepassing van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet nodig is voor te schrijven dat de beslissing van de minister alleen geldt voor een beperkte tijdsduur en dat tot de verlenging van de beslissing moet worden besloten door de commissie.

    3. Volgens de ontworpen paragraaf 3, zesde lid, kan het diensthoofd in geval van uiterst dringende noodzakelijkheid op eensluidend advies van de voorzitter van de commissie machtiging verlenen tot het aanwenden van een uitzonderlijke methode voor een duur van maximaal achtenveertig uur.

    Het is mogelijk dat deze methode langer dan achtenveertig uur aangewend moet worden. In dat geval zou moeten worden voorgeschreven dat de commissie van advies moet dienen.

    Het zesde lid moet bijgevolg worden aangepast.

    4. De ontworpen paragraaf 3, zevende lid, bepaalt dat « bij afwezigheid van een eensluidend advies » van de voorzitter van de commissie, de betrokken dienst zich wendt tot de bevoegde toezichthoudende minister, die al dan niet machtiging verleent om de bedoelde methode aan te wenden.

    De woorden « bij afwezigheid van een eensluidend advies » zijn dubbelzinnig. Betreffen ze alleen het geval waarin de voorzitter geen advies verstrekt, zoals de situaties waarin geen sprake is van uiterst dringende noodzakelijkheid, of ook het geval waarin hij een ongunstig advies verstrekt ?

    Dit laatste geval zou een probleem doen rijzen, daar het enerzijds niet duidelijk is waarom regels zouden worden vastgelegd die fundamenteel verschillen in het geval van uiterst dringende noodzakelijkheid, en anderzijds waarom een commissie zou worden ingesteld die « volledig onafhankelijk handelt », ofschoon het laatste woord aan de minister wordt gegeven.

    De tekst van het voorontwerp moet bijgevolg worden verduidelijkt.

    5. Het is wellicht duidelijker om, naar analogie van paragraaf 3, zesde lid, in de ontworpen paragraaf 4, eerste lid, te schrijven :

    « Het diensthoofd kan, op voorafgaand eensluidend advies van de commissie, de verlenging van de uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens machtigen ... ».

    6. De Raad van State zit niet in waarom in hetzelfde lid de oorspronkelijke beslissing tot het aanwenden van deze of gene uitzonderlijke methode slechts geldt voor een duur van maximaal twee maanden, terwijl de beslissing tot verlenging kan gelden voor een duur van maximaal vier maanden.

    7. In de ontworpen paragraaf 4, derde lid, moet eveneens worden verwezen naar de voorwaarden gesteld in paragraaf 1.

    8. In de ontworpen paragraaf 5 moet, net als in artikel 18/5, § 2, vierde lid, worden bepaald dat de Koning Zijn verordeningsbevoegdheid uitoefent op advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    9. In paragraaf 6 moet niet alleen worden voorgeschreven dat aan het college de gevallen worden gemeld waarin de commissie een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens tijdelijk of definitief heeft stopgezet, maar ook de gevallen waarin de commissie vastgesteld heeft dat een uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens waarvan de aanwending reeds beëindigd was, kennelijk onwettig was en de exploitatie ervan heeft verboden.

    Het college moet zich overeenkomstig het ontworpen artikel 43/7, § 1, immers definitief kunnen uitspreken over die onwettigheid en moet de vernietiging van de verkregen gegevens kunnen gelasten of integendeel het verbod op de exploitatie ervan opheffen.

    Blijkbaar zou ook iedere methode waarvan de minister (artikel 18/11, § 3, vijfde en negende lid) of het diensthoofd (artikel 18/11, § 4, eerste lid) de onwettigheid vaststelt, uiteindelijk aan het college moet worden voorgelegd, de enige instantie bevoegd om het vernietigen van de gegevens of het opheffen van het verbod op de exploitatie ervan te gelasten.

    Ontworpen artikel 18/13

    Het vierde lid wijkt af van de algemene regel gesteld in het ontworpen artikel 18/11, § 2, 5º, tweede lid, naar luid waarvan iedere uitzonderlijke methode slechts voor een bepaalde duur toegestaan is, te weten maximaal twee maanden. De memorie van toelichting (29) stelt dat het aanwenden van de zogeheten « front office »-methode in de praktijk niet kan worden beperkt tot de dwingende termijn van twee maanden.

    De memorie van toelichting moet aangeven waarom die maximumduur in dat geval geen toepassing vindt, vermits er een verlengingsprocedure bestaat die onvermijdelijk een nieuwe beoordeling inhoudt van de wettigheid van de methode en van de veiligheid van de agenten die deze aanwenden. Bovendien is voor dezelfde « front office »-methode die door de politiediensten in het kader van infiltratie wordt toegepast een bepaalde duur voorgeschreven, te weten drie maanden (artikel 47octies, § 3,5º, van het Wetboek van strafvordering).

    Ontworpen artikel 18/15

    Het zou nuttig zijn dat in de ontworpen paragraaf 1, tweede lid, opdat de postoperator zelf kan vaststellen dat het verzoek van het diensthoofd conform de wet is en dat hij derhalve verplicht is zich ernaar te schikken, het verzoek het bestaan vermeldt van een eensluidend advies van de commissie of van een beslissing van de minister.

    Dezelfde opmerking geldt voor het ontworpen artikel 18/16, § 2, eerste lid.

    Ontworpen artikel 18/17

    In paragraaf 3 moeten de woorden « als bedoeld in lid 1 « vervangen worden door de woorden « bedoeld in paragraaf 2 ».

    Artikel 14

    (ontworpen artikel 24)

    Dit artikel wordt niet besproken in de memorie van toelichting.

    Bovendien is er vanaf dit artikel een gebrek aan overeenstemming tussen de nummering van de artikelen van het voorontwerp en die van de commentaar erop in de memorie van toelichting.

    Die lacunes moeten worden rechtgezet.

    Artikel 15

    (ontworpen artikel 37bis)

    De memorie van toelichting stelt dat elk document « kan worden geclassificeerd » dat een beschrijving bevat van de organisatie en van de werking van de dienst waarvan de niet-geëigende aanwending schade kan toebrengen aan de belangen bedoeld in artikel 3 van de voornoemde wet van 11 december 1998.

    De tekst van het voorontwerp bepaalt dat ieder zodanig document « wordt geclassificeerd ».

    Die tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Artikel 16

    (ontworpen artikel 42)

    De memorie van toelichting stelt dat inlichtingen verkregen via de specifieke en de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens kunnen worden geclassificeerd overeenkomstig de voornoemde wet van 11 december 1998.

    De tekst van het voorontwerp bepaalt dat die inlichtingen « worden geclassificeerd » met toepassing van diezelfde wet van 11 december 1998.

    Die tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Artikel 17

    (ontworpen artikel 43)

    De Raad van State ziet het nut niet in van de woorden « Onverminderd artikel 458 van het Strafwetboek », in zoverre de ontworpen bepaling niet de uitzonderingen bevat die worden omschreven in het voornoemde artikel 458 en straffen stelt die ofwel volkomen identiek zijn met de straffen gesteld in datzelfde artikel 458, voor het strafbare feit bepaald in het ontworpen artikel 17, V, ofwel voorziet in strengere straffen dan die gesteld in artikel 458, voor de strafbare feiten bepaald in het ontworpen artikel 17, 2º en 3º. Er moet worden herinnerd aan het feit dat in geval van een eendaadse samenloop van strafbare feiten of van collectieve delicten, krachtens artikel 65 van het Strafwetboek één enkele straf, te weten de zwaarste, wordt uitgesproken. Tevens moet erop gewezen worden dat de mededeling van gegevens door agenten van de inlichtingenen veiligheidsdiensten aan de bevoegde overheden en openbare diensten, met inachtneming van het bepaalde in de voornoemde wet van 30 november 1998, uiteraard geen schending van het beroepsgeheim oplevert, noch het strafbare feit omschreven in het ontworpen artikel 17.

    Artikel 18

    Ontworpen artikel 43/1

    In paragraaf 4 moet worden gepreciseerd waarin de nuttige ervaring moet bestaan.

    Ontworpen artikel 43/3

    1. De vraag rijst of in paragraaf 1 niet moet worden bepaald, naar het voorbeeld van de voornoemde wet van 11 december 1998, dat alle leden van het college de hoedanigheid van magistraat moeten hebben.

    2. In paragraaf 2 moet de aard van de vereiste nuttige ervaring worden gepreciseerd.

    Ontworpen artikel 43/4

    1. In het eerste lid is het onjuist te schrijven dat de specifieke en de uitzonderlijke methodes voor het verzamelen van gegevens worden « uitgeoefend overeenkomstig artikel 18/2 », daar dit artikel zich ertoe beperkt de maatregelen op te sommen, zonder de uitvoering ervan te regelen.

    2. Het ontworpen artikel 43/4 houdt blijkbaar in dat het college alle aangewende specifieke en uitzonderlijke methodes moet onderzoeken.

    Uit het ontworpen artikel 43/5 volgt echter dat het college niet alle specifieke en uitzonderlijke methodes onderzoekt, maar alleen de zaken die bij het college worden aangebracht bij wege van een klacht, die welke het op eigen initiatief onderzoekt en die welke het ambtshalve moet onderzoeken.

    Deze tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt.

    Ontworpen artikel 43/5

    1. Er moet worden voorgeschreven dat het college ambtshalve handelt, niet alleen indien de commissie een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens heeft geschorst op de grond dat ze onwettig was, maar ook indien ze heeft vastgesteld dat een methode waarvan de aanwending reeds beëindigd was, onwettig was en de exploitatie van de gegevens heeft verboden.

    Het college moet zich overeenkomstig het ontworpen artikel 43/7, § 1, immers definitief uitspreken over die onwettigheid en moet het vernietigen van de verzamelde gegevens gelasten, of integendeel het verbod tot exploitatie ervan heffen.

    2. Aan het eind van het tweede lid is sprake van « de beslissingen voorzien in artikel 43/2 ». In het ontworpen artikel 43/2 is evenwel nergens sprake van een beslissing.

    Ontworpen artikel 43/7

    1. Paragraaf 1, eerste lid, bepaalt dat indien het college oordeelt dat een specifieke of uitzonderlijke methode voor het verzamelen van gegevens niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze wet, het de gegevens vernietigt die met deze methodes zijn verkregen.

    Krachtens het tweede lid wordt de beslissing meegedeeld aan de commissie, die indien nodig de betrokken dienst verbiedt de gegevens te exploiteren die zijn verkregen via een onwettig verklaarde methode, in afwachting van de vernietiging ervan.

    De steller van het voorontwerp moet in de memorie van toelichting nader verklaren wat verstaan moet worden onder « indien nodig ».

    2. Het college gaat uitsluitend de wettigheid van het verzamelen van gegevens na en gelast het vernietigen van onwettige gegevens. De Raad van State vraagt zich af of het college, overeenkomstig de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, niet eveneens in de mogelijkheid moet worden gesteld om de juistheid van de gegevens na te gaan en de rechtzetting van onjuiste informatie te gelasten (30) .

    3. Paragraaf 1, tweede lid, bepaalt dat de beslissing van het college meegedeeld wordt aan de minister.

    Volgens de gemachtigde ambtenaar geldt die mededeling aan de minister alleen indien deze laatste een beslissing heeft genomen overeenkomstig het ontworpen artikel 18/11, § 3. Zulks moet uitdrukkelijk worden vermeld in de tekst van het voorontwerp.

    Artikel 19

    Ontworpen artikelen 43/3 tot 43/11

    Er wordt niet voorzien in een secretariaat ter ondersteuning van het rechtsprekend college opgericht krachtens het ontworpen artikel 43/3. Het voorontwerp moet in die zin worden aangevuld.

    Artikel 20

    De opheffing van een wijzigingsbepaling heeft geen enkel gevolg en maakt het moeilijk het overzicht van de opeenvolgende bijwerkingen van een bepaling te reconstrueren. Dit artikel moet vervallen.

    Artikel 22

    (ontworpen artikel 35 van de wet van 18 juli 1991)

    1. Er is een tegenstrijdigheid tussen het bepaalde in het eerste lid van dit artikel en de memorie van toelichting, waarin alleen sprake is van de « Voorzitter van het Vast Comité I ».

    Tevens moet worden gepreciseerd wie wordt bedoeld met het erin vermelde « lid van het Vast Comité I ».

    Bovendien vermeldt de memorie van toelichting verkeerdelijk artikel 18/1, terwijl het artikel 18/2 betreft.

    2. Het zou beter zijn in hetzelfde lid te verwijzen naar onderafdeling 2bis in haar geheel, veeleer dan naar het enkele artikel 18/2.

    3. In het tweede lid moet, indien zulks wel degelijk de bedoeling is van de steller van het voorontwerp, « het aantal machtigingen bedoeld in artikel 18/10, eerste lid, » worden vermeld.

    Voorts vraagt de Raad van State zich af of het verslag niet melding dient te maken van de activiteiten van het college, zulks met het oog op de volledige voorlichting van de parlementsleden.

    Artikel 24

    (ontworpen artikel 9, § 7, van de wet van 13 juni 2005)

    In punt 1º is er geen grond om de wijzigingen te vermelden die zijn aangebracht in de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.

    Artikel 29

    Aan het eind van artikel 29 staat te lezen dat artikel 2, d), « maar gevolg zal hebben vijfjaar na de datum van inwerkingtreding van deze bepaling ».

    Het zou beter zijn, indien zulks wel degelijk de bedoeling is van de steller van het voorontwerp, « in werking zal treden vijfjaar na de datum van inwerkingtreding van deze bepaling » te schrijven.

    Het voorontwerp moet eveneens worden voorgedragen en mede-ondertekend door de minister van Binnenlandse Zaken.

    De kamer was samengesteld uit

    De heren Y. KREINS, kamervoorzitter,

    De heer J. JAUMOTTE en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,

    De heer H. BOSLY, assessor van de afdeling wetgeving,

    Mevrouw B. VIGNERON, griffier.

    Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.

    De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.

    De griffier, De voorzitter,
    B. VIGNERON Y. KREINS

    (1) De memorie van toelichting luidt als volgt : « Dit ontwerp waakt erover een juist evenwicht te bereiken tussen de bescherming van de fundamentele belangen van de Staat en de bescherming van de fundamentele rechten van personen"(blz. 3).

    (2) Memorie van toelichting, blz. 4.

    (3) Memorie van toelichting blz. 4. Zie ook de artikelen 8 en 28bis van het Wetboek van strafvordering.

    (4) F. GOOSENS, « Les missions et compétences des services de renseignement et de sécurité belges », J.T., nr. 6066-30/2002 van 5 oktober 2002, blz. 617.

    (5) Verhoor van de heer B. VAN LIJSBETH, administrateur-generaal van het bestuur van de Veiligheid van de Staat, aangehaald door F. GOOSENS, op. cit., noot 191.

    (6) Eventuele veroordeling, eventuele ontzetting van de uitoefening van bepaalde rechten, overeenkomstig de artikelen 31 en volgende van het Strafwetboek, vermelding in het strafregister.

    (7) Memorie van toelichting, blz. 4.

    (8) EHRM, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 43; EHRM, 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg t. Zweden, § 72.

    (9) EHRM, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 53.

    (10) L.-E. PETTITI (onder de leiding van) La convention européenne des droits de l'homme. Commentaire article par article, ed.2, Economica, 1999, blz. 335; EHRM, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 55; EHRM, 6 juni 2006 Segerstedt-Wiberg t. Zweden, § 76.

    (11) Paragraaf 57. Zie eveneens EHRM, 24 april 1990, Kruslin t. Frankrijk, § 35 waarin het Hof het feit kritiseert dat in het Franse recht « ... rien ne définit les catégories de personnes susceptibles d'être mises sous écoute judiciaire, ni la nature des infractions pouvant y donner lieu » alsmede EHRM, 16 februari 2000, Amann t. Zwitserland, § 58.

    (12) Advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State 32.623/4, gegeven op 28 januari 2002 over een voorontwerp dat ontstaan heeft gegeven aan de wet van 3 april 2003 tot wijziging van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en van artikel 259bis van het Strafwetboek. Zie eveneens EHRM, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 69; EHRM, 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg t. Zweden, § 117. Zie ten slotte Arbitragehof, arrest nr. 151/2006 van 18 oktober 2006 en Arbitragehof, arrest nr. 14/2006 van 25 januari 2006. In verband met die rechterlijke controle, zie infra algemene opmerking IV.

    (13) EHRM, 4 mei 2000, Rotaru t. Roemenië, § 59.

    (14) Inzonderheid de arresten EHRM, 7 december 1976, Handyside t. Verenigd-Koninkrijk, § 49; EHRM, 23 september 1998, Lehideux et Isorni t. Frankrijk, § 55 en EHRM, 28 september 1999, Öztürk t. Turkije, § 64.

    (15) Zie onder vele andere arresten, EHRM, 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, § 49; EHRM, 23 september 1994, Jersild t. Denemarken, § 37.

    (16) Zie onder meer, advies 25.705/2, gegeven door de afdeling wetgeving van de Raad van State op 28 mei 1997 over een ontwerp dat ontstaan heeft gegeven aan de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

    (17) Overweging B.17.3.

    (18) Deze lijsten komen ter sprake in de artikelen 18/5, § 2, 18/6, § 3, 18/7, § 2, 18/8, § 4, en 18/9, § 4.

    (19) Arbitragehof, arrest 14/2006 van 25 januari 2006, overwegingen B.18 en B.21.

    (20) Arbitragehof, arrest 14/2006 van 25 januari 2006, overweging B.19.

    (21) EHRM, 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg t. Zweden, §§ 102 tot 104.

    (22) Het is de Raad van State niet duidelijk wat de juiste betekenis is van deze zin. Dient niet te worden gelezen « kunnen geen veroordeling baseren op" ?

    (23) Zie de door de steller van het voorontwerp aangehaalde passage in zijn antwoord aan de OVB betreffende arrest EHRM, 25 september 2001, PG en JH t. Verenigd Koninkrijk, § 77.

    (24) M.-A. Beernaert, « La loi du 27 décembre 2005 visant à améliorer les modes d'investigation dans la lutte contre le terrorisme et la criminalité grave et organisée : un premier aperçu rapide », J.T., nr. 6218-12/2006, 25 maart 2006, blz. 193 e.v.

    (25) Het ligt voor de hand dat deze machtiging a fortiori geldt voor de niet persoonlijke gegevens.

    (26) Memorie van toelichting, blz. 22.

    (27) In sommige gevallen kunnen alleen bepaalde categorieën van personen toegang hebben tot een zekere plaats, zoals bijvoorbeeld zij die over een toegangsbewijs beschikken, een reservering, een uitnodiging, de gepaste kleding, enz.

    (28) Zie bijvoorbeeld het ontworpen artikel 18/11, § 5, vierde lid.

    (29) Zie blz. 27.

    (30) Zie : EHRM, 4 mei 2000, Rotaru tegen Roemenië; EHRM, 6 juni 2006, Segerstedt-Wiberg tegen Zweden, par. 120.