3-2095/2

3-2095/2

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

20 MAART 2007


Wetsontwerp tot wijziging van het gerechtelijk wetboek met het oog op het bestrijden van de gerechtelijke achterstand


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 7

In het voorgestelde artikel 735, § 2, eerste lid, de woorden « Behoudens akkoord van de partijen » vervangen door de woorden « Behoudens verzet van de partijen ».

Verantwoording

Artikel 735, § 2, eerste lid, bepaalt dat de zaken in korte debatten worden behandeld ingeval de partijen daarmee akkoord gaan.

De ontwerpbepaling voegt hieraan toe : « Behoudens akkoord van de partijen zal het geding op grond van de voor de korte debatten voorziene procedure worden behandeld in de volgende gevallen :

— de invordering van de niet betwiste schuldvorderingen; enz. »

In werkelijkheid bedoelt de gewijzigde bepaling dat als de partijen akkoord gaan, het geding in korte debatten toegestaan moet worden, ook in een aantal door de wet bepaalde gevallen, behalve indien de partijen zich daartegen verzetten (zie ook het advies van de Raad van State, stuk Kamer, 51 2811, blz. 44).

Nr. 2 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 10

Het ontworpen artikel 747 vervangen als volgt :

« Art. 747. — § 1. De partijen bepalen bij onderling overleg het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies. De rechter deelt de partijen die in der minne een dergelijk tijdpad wensen overeen te komen, de eerste datum mee waarop de zaak kan worden gepleit.

De rechter neemt akte van het door de partijen vastgelegde tijdpad, bevestigt het en bepaalt de datum van de pleidooien.

De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. Uitgezonderd wanneer de partijen dit niet nodig achten, brengt de griffier de beschikking bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaat, en bij gerechtsbrief ter kennis van de partij die verstek heeft laten gaan.

§ 2. Bij gebreke daarvan, en onverminderd de toepassing van de regels inzake verstek, bepaalt de rechter uiterlijk zes weken na de inleidingszitting het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies, waarbij hij eventueel rekening houdt met de opmerkingen die de partijen hem hebben bezorgd dan wel bij de griffie hebben ingediend binnen de bij het volgende lid ingestelde termijn.

De partijen kunnen afzonderlijk of gezamenlijk, in voorkomend geval in de akte van rechtsingang, hun schriftelijke opmerkingen over de gerechtelijke ingereedheidbrenging van de zaak aan de rechter voorleggen door ze uiterlijk binnen een maand na de inleidingszitting aan de griffie te bezorgen, met dien verstande dat de rechter die termijn kan inkorten indien zulks nodig is of indien de partijen daarmee instemmen.

§ 3. De partijen kunnen eveneens in onderlinge overeenstemming afwijken van de gerechtelijke ingereedheidbrenging van de zaak en bij de inleidingszitting of uiterlijk binnen een maand erna, om de verwijzing van de zaak naar de algemene rol verzoeken. Wanneer de omstandigheden zulks vereisen, kunnen zij bij de inleidingszitting verzoeken de zaak naar een bepaalde datum te verdagen. ».

Nr. 3 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 10bis (nieuw)

Een nieuw artikel 10bis invoegen, luidende als volgt :

« Art. 10bis. — In hetzelfde Wetboek wordt een nieuw artikel 747bis ingevoegd, luidende als volgt :

« Art. 747bis. —De rechter in kort geding, de voorzitter van de rechtbank die zetelt als in kort geding en de beslagrechter, nemen bij de inleidingszitting, zelfs bij verstek van een partij en onverminderd de regels inzake verstek, akte van het door de partijen overeengekomen tijdpad of, bij gebrek daaraan, bepalen het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies, in voorkomend geval rekening houdend met de uiterlijk op de inleidingszitting door de partijen geformuleerde schriftelijke of mondelinge opmerkingen. Hoe dan ook bepaalt hij eveneens de zittingsdag voor de pleidooien.

De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. Uitgezonderd wanneer de partijen dit niet nodig achten, brengt de griffier die beschikking bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaat, en bij gerechtsbrief ter kennis van de partij die verstek heeft laten gaan, uiterlijk de eerste werkdag na de inleidingszitting. ».

Nr. 4 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 10ter (nieuw)

Een nieuw artikel 10ter invoegen, luidende als volgt :

« Art. 10ter. — In hetzelfde Wetboek wordt een nieuw artikel 747ter ingevoegd, luidende als volgt :

« Art. 747ter. — § 1. Wanneer de rechter het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies vaststelt, doet hij dat rekening houdend met datum van de zittingsdag voor de pleidooien. Het aantal conclusies wordt vastgesteld op grond van de aard en de complexiteit van de zaak, alsook, in voorkomend geval, op grond van het aantal partijen en rekening houdend met hun opmerkingen. Indien het tijdpad nog niet aan de andere partijen is bezorgd, bepaalt de rechter, vooraleer hij de conclusietermijnen vaststelt, de datum waarop de eiser de stukken van zijn dossier aan de andere partijen moet bezorgen. Hoe dan ook belegt de rechter een zittingsdag voor de pleidooien, die moet plaatsvinden uiterlijk binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn die werd vastgesteld voor de indiening van de laatste conclusies.

Tegen de beschikking van ingereedheidbrenging en van bepaling van de rechtsdag staat geen rechtsmiddel open. In geval van verzuim of een materiële fout in de beschikking van ingereedheidbrenging en van bepaling van de rechtsdag, kan de rechter die beschikking echter ambtshalve of op zelfs mondeling verzoek van een partij verbeteren of aanvullen. De beschikking wordt in het proces-verbaal van de zitting vermeld. De griffier brengt de beschikking bij gewone brief ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaat, en bij gerechtsbrief ter kennis van de partij die verstek heeft laten gaan.

§ 2. Het door de rechter vastgestelde tijdpad preciseert voor elke partij de uiterste datum waarop de hoofdconclusies van antwoord of van repliek bij de griffie moeten worden ingediend en aan de tegenpartij moeten worden bezorgd, alsook de datum en het uur van de zittingsdag voor de pleidooien en de duur ervan.

De verweerder moet als eerste conclusie nemen. De eiser neemt conclusies van antwoord. In beginsel moet de verweerder tevens als laatste conclusie van repliek kunnen nemen. Onverminderd dat beginsel wordt de volgorde van de uitwisseling van de conclusies, ingeval van geschillen waarbij diverse partijen betrokken zijn, door de rechter bepaald, rekening houdend met de hoedanigheid van de diverse partijen en de omstandigheden van de zaak.

§ 3. Onverminderd de toepassing van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 748, § 1, worden de conclusies die na het verstrijken van de door de rechter vastgestelde termijnen ter griffie worden neergelegd of aan de tegenpartij gezonden, ambtshalve uit de debatten geweerd. Op de rechtsdag kan de meest gerede partij een vonnis vorderen, dat in ieder geval op tegenspraak gewezen wordt. ».

Verantwoording

De amendementen nrs. 2 tot en met 4 nemen de voorstellen en argumenten over die professor J. Englebert tijdens de hoorzitting van 16 januari 2007 in de Kamer heeft uiteengezet.

1. Algemene opmerking

Aangezien een dwingende, door de rechter bepaalde ingereedheidbrenging het principe zou worden, verantwoordt niets het behoud van het eerste lid. De redactie van het hele artikel 747 zou integendeel helemaal moeten worden omgewerkt, met opname van de regel van de ingereedheidbrenging als gemeenrechtelijke regel. Het beginsel dat de rechter de termijnen slechts vastlegt als de partijen daar geen overeenkomst over bereiken, moet worden gehandhaafd. In geval van overeenkomst tussen de partijen, bekrachtigt de rechter die overeenkomst. In beide hypothesen zijn de overeengekomen of vastgelegde termijnen dwingend.

Er wordt voorgesteld de tekst op te delen in drie onderscheiden artikelen, om de regeling meer leesbaar en verstaanbaar te maken.

1.1 Artikel 747 omvat de drie mogelijke manieren van ingereedheidbrenging.

Paragraaf 1 voorziet in de ingereedheidbrenging wanneer de partijen bij gemeenschappelijk overleg het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies vastleggen. In dat geval neemt de rechter akte van de termijnen. De regel volgens welke de zitting moet plaatsvinden ten laatste binnen drie maanden na de laatste conclusies is niet van toepassing. Om de partijen te helpen bij het bepalen van hun termijnen, deelt de rechter hen niettemin de datum van de eerste nuttige zitting mee.

Paragraaf 2 voorziet in de ingereedheidbrenging door de rechter, wanneer er geen overeenkomst is tussen de partijen.

Paragraaf 3 herinnert aan de mogelijkheid voor de partijen om in onderlinge overeenstemming de verwijzing van de zaak naar de rol te verkrijgen voor een consensuele ingereedheidbrenging.

1.2 Artikel 747bis regelt de ingereedheidbrenging voor dringende procedures (kort geding, zoals in kort geding en beslag).

In dat geval is een ingereedheidbrenging door de rechter verplicht vanaf de inleidende zitting. Ofwel worden de termijnen vastgelegd in onderlinge overeenstemming, ofwel door de rechter. Zelfs indien een partij verstek laat gaan en onverminderd de regels van verstek (dat betekent dat indien een partij verstek laat gaan bij de inleidende zitting, de andere partij vanzelfsprekend kan afzien van de vaststelling van de termijn en een vonnis bij verstek over de grond van de zaak kan laten wijzen).

1.3 Artikel 747ter legt de regels vast die de rechter moet in acht nemen wanneer hij zelf het tijdpad vastlegt (747, § 2 of 747bis).

2. Tijdstip waarop om de verdaging of de verwijzing van de zaak naar de rol moet worden verzocht

Aan het slot van het ontworpen artikel 747, § 2, eerste lid (art. 747, § 3 van het amendement), wordt aangegeven dat de partijen in onderlinge overeenstemming kunnen afwijken van de dwingende ingereedheidbrenging en dat ze kunnen verzoeken dat ze wordt verwezen naar de rol of tot een bepaalde datum wordt verdaagd (« als de omstandigheden het toelaten », zonder andere precisering). Wanneer moet om die verdaging of verwijzing naar de rol worden verzocht ? Tijdens de inleidende zitting, of binnen de termijn van een maand om de opmerkingen over de dwingende termijnen te formuleren ?

Er wordt gepreciseerd dat om de verdaging moet worden verzocht ten laatste bij de inleidende zitting, en om de verwijzing van de zaak naar de rol ten laatste binnen een maand na die zitting (artikel 747, § 3).

3. De overzending van de conclusies

3.1 Het wetsontwerp bepaalt dat de conclusies voortaan niet meer moeten worden « overgezonden » aan de tegenpartij, maar dat ze « ter griffie moeten worden neergelegd » (verzonden per brief of neergelegd) én dat ze moeten worden « gezonden » (of soms « toegezonden ») aan de tegenpartij. Die beide vormvoorschriften zijn cumulatief (al moeten ze niet langer gelijktijdig worden vervuld). Het belangrijkste element van de overzending, met name de garantie dat de tegenpartij de conclusies van de andere partij wel degelijk heeft ontvangen (of in staat werd gesteld om ze in ontvangst te nemen) vervalt dus. Het is voldoende de conclusies toe te zenden en het is van weinig belang of de tegenpartij ze al dan niet daadwerkelijk in ontvangst heeft genomen. Dat is niet van dien aard dat het de inachtneming van de tegenspraak kan waarborgen.

Die situatie kan daarentegen afbreuk doen aan de rechten van de verdediging van de andere partij aangezien de datum van de verzending uiteraard niet overeenstemt met de datum van ontvangst en men een (nochtans bekende en vaak aan de kaak gestelde) slechte werking van de postdiensten (vertraging in de bestelling van de brief of zelfs verlies ervan) op de tegenpartij schuift.

Die regel is natuurlijk volkomen in contradictie met de vorige hervormingen van het Gerechtelijk Wetboek, onder meer inzake de datum van kennisgeving (artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek). De regering is zich daarvan bewust aangezien ze in de memorie van toelichting op onhandige wijze de van die regel afwijkende regeling tracht te rechtvaardigen (blz. 15).

3.2 Quid, in de praktijk, als de postdiensten er verschillende dagen over doen om de conclusies te verzenden of als de geadresseerde bestemmeling ze nooit in handen krijgt ?

In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat de rechter die de termijnen bepaalt er rekening zal moeten mee houden dat enigszins later kennis is genomen van vooraf toegezonden conclusies (blz. 15). Hoe zal de rechter vooraf kunnen weten of de conclusies zullen worden overhandigd aan degene voor wie ze bestemd zijn, en/of wanneer dat gebeurt ? Hoe kan de rechtszoekende, wiens advocaat de conclusies niet (of met vertraging) heeft ontvangen, begrijpen dat het wetsontwerp beoogt de rechtspleging te verbeteren ?

Tevens zij opgemerkt dat het Hof van Cassatie in een arrest van 4 december 2006 heeft aangegeven dat, in de huidige stand van de teksten, de overzending van de conclusies reeds op geldige wijze kan worden gedaan per bode. Het Hof voegt er echter aan toe dat het bewijs van de overzending door dat middel kan worden geleverd door het bewijs van de overhandiging van de conclusies aan een bode en van de betaling van die laatste, zelfs als de daadwerkelijke afgifte van de conclusies niet bewezen is en als de geadresseerde ontkent de conclusies te hebben ontvangen. Men kan zich moeiteloos voorstellen tot welke misbruiken de nieuwe tekst aanleiding dreigt te geven.

3.3 Het wetsontwerp sluit aan bij het arrest van 9 december 2005 van het Hof van Cassatie. Dat arrest, dat is gewezen in algemene vergadering maar op andersluidend advies van het openbaar ministerie, werd terecht unaniem bekritiseerd door de rechtsleer.

De inachtneming van het beginsel van de rechtspleging op tegenspraak betekent dat de wet uitdrukkelijk de mededeling van de conclusies aan de tegenpartij beoogt. Die mededeling kan met elk rechtsmiddel worden aangetoond (ontvangstbewijs van een aangetekende brief, fax of e-mail, afgiftebewijs van een bode enzovoort). Het belangrijkste is dat wordt aangetoond dat de conclusies binnen de door de rechter bepaalde termijn aan de tegenpartij zijn bezorgd. Wat evenwel de griffie betreft, volstaat het dat de conclusies louter worden neergelegd — bij verstek dan wel door verzending met de post — op de laatste dag van de termijn, aangezien het beginsel van de rechtspleging op tegenspraak in dit verband niet ter discussie staat.

In die omstandigheden moet worden overgegaan tot het weglaten van het ontworpen artikel 11, waarin wordt voorgesteld artikel 745, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek op te heffen. Indien een partij niet aan de hand van een ontvangstbewijs kan aantonen dat haar conclusies aan de tegenpartij werden meegedeeld, worden zij geacht te zijn meegedeeld vijf dagen nadat ze zijn overgezonden. De verzender behoudt zich het recht voor de datum van overzending te bewijzen. In dat geval zal hij erop toezien zijn conclusies over te zenden uiterlijk vijf dagen voordat de door de rechter bepaalde termijn afloopt.

4. Onaangepastheid van het nieuwe artikel 747, § 2, aan de dringende procedures

4.1 Quid wanneer de conclusies in kort geding uiterst snel moeten worden ingediend ? In kort geding komt het zeer vaak voor dat de rechter de partijen conclusietermijnen van enkele dagen oplegt. Als de conclusies niet langer moeten worden overgelegd, maar louter nog verzonden, dreigt de procedure op tegenspraak daadwerkelijk én vaak te worden geschonden.

Voorbeeld : elke partij beschikt over een conclusietermijn van één week. De termijn eindigt op vrijdag. In de huidige situatie moet de concluderende partij zich ervan vergewissen dat de tegenpartij haar conclusies wel degelijk op vrijdag zal ontvangen. In de toekomst zal het volstaan dat de concluderende partij haar conclusies op vrijdag verstuurt, waardoor de tegenpartij die in het beste geval op maandag, en waarschijnlijk veeleer op dinsdag zal ontvangen. Aldus verliest de tegenpartij drie kostbare dagen om de conclusie te beantwoorden.

4.2 Bovendien werd in de oorspronkelijke tekst bepaald dat, zodra de zaak naar de rol was verwezen, op eenvoudig verzoek van een partij een tijdpad kon worden vastgesteld om de conclusies eender wanneer uit te wisselen. De huidige tekst preciseert dat in die mogelijkheid tevens is voorzien wanneer de zaak naar een latere datum is verdaagd (artikel 747, § 2, derde lid). Die toevoeging wordt nergens toegelicht, en die mogelijkheid dreigt in de praktijk grote problemen te doen rijzen. Nadat de zaak door de rechter in gereedheid is gebracht, bepaalt hij een tijdpad om de conclusies uit te wisselen en de pleidooien te houden. Gesteld echter dat de zaak naar een latere datum is verdaagd, dan is er een rechtsdag vastgesteld. Hoe moet dat dan met die rechtsdag ?

Uit de memorie van toelichting blijkt dat het verdagen van de zaak naar een latere datum een soort van « derde weg » is, die het midden houdt tussen de « korte » en de « lange » weg, en die bijzonder aangewezen is in bepaalde geschillen, zoals geschillen voor de rechter in kort geding, de beslagrechter of de vrederechter (blz. 15).

In kort geding kunnen de partijen thans in het algemeen al tijdens de inleidende zitting vragen het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies te bepalen. In beginsel wordt uitgegaan van de rechtsdag, waarbij de (onvermijdelijk tamelijk korte) conclusietermijnen « à rebours » worden vastgesteld. Die regeling is efficiënt.

Na de hervorming kan de verweerder verzoeken hem één maand te gunnen om zijn opmerkingen over de bindende termijnen te bezorgen. In kort geding zal de rechter die termijn, indien nodig, weliswaar mogen inkorten. Aangezien « inkorten » inhoudt dat de termijn korter wordt, is het aangewezen een minimumtermijn vast te stellen, al was het maar één dag (in het beste geval). Zulks zal leiden tot onnodige vertraging (en dito verplaatsingen naar de rechtszaal). Als de eiser in kort geding evenwel kiest voor « de derde weg », waarbij hij geen vragende partij is voor het vaststellen van bindende termijnen, maar wel, in onderlinge overeenstemming met de tegenpartij, verzoekt de zaak naar een latere datum te verdagen, zal hij niet aan bindende conclusietermijnen gebonden zijn.

Wat zal echter voor het overige gebeuren wanneer de tegenpartij, enkele dagen voor de rechtsdag van de verdaagde zaak, de rechter verzoekt de zaak in gereedheid te brengen (wat haar uitdrukkelijk is toegestaan bij artikel 747, § 2, derde lid) ?

4.3 Er wordt voorgesteld een artikel 747bis in te voegen, dat de specifieke regels van de ingereedheidbrenging voor de dringende procedures zou bevatten. Aangezien de zaak spoed vereist, kan niet naar de rol worden verwezen. De rechtsdag moet zo snel mogelijk worden bepaald. Het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies moet van bij de inleidende zitting worden bepaald, in onderlinge overeenstemming door de partijen dan wel door de rechter, en zelfs wanneer één partij verstek laat gaan. In dat geval past de rechter dezelfde regels toe als voor het gemeenrecht (artikel 747ter).

5. Bepalen van de conclusietermijnen

5.1 Dat volgens de regering bij het bepalen van de conclusietermijnen rekening moet worden gehouden met de rechtsdag (gezien de opgelegde termijn van drie maanden en de bestaande gerechtelijke achterstand), is begrijpelijk. Daarentegen kunnen geen argumenten worden aangevoerd voor het feit dat ook bij het vaststellen van het aantal conclusies en de volgorde van uitwisseling ervan rekening wordt gehouden met de rechtsdag (artikel 747, § 2, tweede lid, tweede deel van het wetsontwerp). In de regel zou de gevolgde procedure moeten overeenstemmen met die van het huidige gemeenrecht : de verweerder neemt als eerste conclusie, waarop de eiser antwoordt. Daarna dient de verweerder eventueel tegenconclusies in enzovoort. Aanvullende conclusies zijn slechts vereist indien de partijen zulks zijn overeengekomen dan wel indien zulks verantwoord is op grond van bijzondere omstandigheden die inherent zijn aan de zaak (complexiteit, mogelijke tegenvorderingen enzovoort). In ieder geval moet de volgorde van de conclusies steeds in acht worden genomen. In de zaken waarbij meerdere partijen betrokken zijn, moet die volgorde door de rechter worden bepaald; hij mag evenwel nooit afwijken van het beginsel dat de verweerder als eerste conclusie moet nemen en dat hij in beginsel het laatste woord moet hebben (op grond van de bijzondere omstandigheden van de zaak kan daar worden van afgeweken).

5.2 Daar staat tegenover dat men rekening moet houden met het feit dat de eiser de stukken van zijn dossier mogelijk niet bezorgt op het ogenblik dat het tijdpad voor de uitwisseling van de conclusies wordt vastgesteld. Eventueel moet men de eerste termijn laten samenvallen met die welke aan de eiser wordt opgelegd om zijn conclusies over te leggen.

Nr. 5 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 12

Het voorgestelde artikel 748bis aanvullen als volgt :

« § 2. Een partij die niet in hoofdorde heeft geconcludeerd, kan niet langer in repliek concluderen. Behalve voor de eerste conclusies van de verweerder kan een partij niet concluderen tenzij haar tegenstander zelf binnen de termijn heeft geconcludeerd. Conclusies die alleen zijn bestemd voor de ingereedheidbrenging, kunnen te allen tijde worden genomen.

§ 3. Als de laatste conclusies van een partij een nieuw middel of een nieuwe vordering, als tegenvordering of vordering tot tussenkomst, bevatten, die voordien nog niet waren geformuleerd, kan de rechter op eenvoudig, zelfs mondeling, verzoek van een partij en na de andere partijen ertoe te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te formuleren, het tijdschema voor de uitwisseling van de conclusies aanpassen, zodat alle partijen hun middelen van verdediging ten opzichte van het nieuwe middel of de nieuwe vordering kunnen uiteenzetten. In voorkomend geval zal de rechter gelasten dat de nieuwe vordering losgekoppeld wordt van de originele vordering, zodat geen verdere vertraging wordt opgelopen. ».

Verantwoording

In dit amendement zijn de voorstellen en argumenten vervat die meester J. Englebert tijdens de hoorzitting van 16 januari 2007 in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft uiteengezet.

Het gaat erom een regeling te bieden voor de controverses in verband met de inhoud van de laatste conclusies en in verband met het recht om bijkomend te concluderen als een partij niet in hoofdorde heeft geconcludeerd (dominotheorie).

In tegenstelling tot wat in de memorie van toelichting wordt aangekondigd (blz. 11), reikt de ontworpen tekst geen of een niet passende regeling aan om de door de huidige tekst veroorzaakte controverses weg te werken.

Met betrekking tot de inhoud van de conclusies, en in het bijzonder van de conclusies van antwoord of van repliek, maakt de regering geenszins komaf met de controverses waarover de rechtsleer en de rechtspraak verdeeld zijn. De tekst van het voorontwerp bevatte de volgende regel : « De rechter kan de conclusies die het doel van een repliek op onrechtmatige wijze overschrijden uit de debatten weren. ».

In zijn advies had de Ordre des barreaux francophones et germanophone die bepaling als uiterst betwistbaar aangestipt, aangezien zij vaag is en alle mogelijke meningsverschillen kan aanwakkeren. Als enige verduidelijking preciseerde de memorie van toelichting van de ontwerptekst dat de concluderende partij in haar conclusie van repliek alleen de laatste conclusies van de tegenpartij mag beantwoorden. Aangezien die regeling al te strikt kan blijken, werd daarop een variant ingediend. Die variant was de tekst van het voorontwerp. Wat moet men verstaan onder « het doel van een repliek » ? In welke gevallen is men van oordeel dat conclusies dat doel « op onrechtmatige wijze » overschrijden ? Aangezien bij tenuitvoerlegging van de hervorming van 1992 is gebleken hoe netelig die knelpunten zijn, is het jammer dat de regering haar verantwoordelijkheid ontloopt om ze op transparante en doelgerichte wijze weg te werken.

Ten aanzien van die opmerkingen en die van de Raad van State heeft de regering ervoor geopteerd de gemakkelijkste weg te bewandelen, door in de ontworpen tekst elke verwijzing naar het knelpunt zonder meer weg te laten. In de memorie van toelichting wordt evenwel gepreciseerd dat het beginsel volgens hetwelk een partij alleen mag antwoorden op de laatste conclusies van de tegenpartij, niet werd behouden (op grond van de te talrijke problemen waartoe het in de praktijk kan leiden). Die oplossing is ingegeven door het arrest van het Hof van Cassatie van 14 maart 2002, waarin het Hof oordeelt :

« Overwegende dat wanneer de rechter krachtens artikel 747, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek termijnen bepaalt om conclusies te nemen, de conclusie die is overlegd na het verstrijken van deze termijnen ambtshalve uit de debatten dient te worden geweerd;

Dat dit artikel niet de strekking heeft dat een partij die nalaat binnen de aldus bepaalde termijn een conclusie te nemen hierdoor noodzakelijk het recht verbeurt om in de termijn van wederantwoord een conclusie te nemen;

Dat die conclusie niet mag strekken tot het aanvoeren van nieuwe middelen waarop een andere partij niet meer kan antwoorden en inzonderheid geen incidenteel hoger beroep mag inhouden waardoor de grenzen van de debatten voor de appelrechter worden verruimd;

Dat het immers de rechter toekomt om een deloyale proceshouding te sanctioneren en op die grond die conclusie uit het debat te weren ».

Dat arrest regelt de inhoud van de conclusies van antwoord wanneer een partij geen hoofdconclusies heeft genomen. Wat zal er gebeuren indien zulks wel het geval is ? Moet men dan dezelfde redenering volgen ?

Moet men overigens daaruit besluiten dat de regering het eens is met de door het Hof van Cassatie bekritiseerde rechtspraak, volgens welke een partij, die geen conclusie heeft genomen binnen de eerste haar toegestane termijn, zulks alsnog mag doen binnen de daaropvolgende termijn ?

Op de verwijzing naar het arrest van 14 maart 2002 na, wordt in het voorontwerp geen gewag gemaakt van voormeld fundamenteel knelpunt (moet de dominotheorie worden toegepast, of mag men bijkomende conclusies nemen wanneer geen hoofdconclusies zijn genomen ?). Conform het in de rechtsleer sterk overwegende beginsel zou het voorontwerp integendeel uitdrukkelijk moeten preciseren dat een partij die geen hoofdconclusies heeft genomen, geen bijkomende conclusies meer mag nemen. Bovendien meent de OBFG dat, als een partij geen gebruik heeft gemaakt van haar recht om bijkomende conclusies te nemen, zulks de tegenpartij het recht ontneemt om dat te doen. De tekst zou duidelijk moeten aangeven dat een partij slechts een conclusie van antwoord, respectievelijk van repliek mag nemen als de tegenpartij hoofdconclusies, respectievelijk conclusies van antwoord heeft genomen.

Er wordt bijgevolg voorgesteld de dominotheorie heel duidelijk in het Gerechtelijk Wetboek op te nemen. De uitwisseling van conclusies is een opeenvolging van antwoorden en replieken. De partij die geen hoofdconclusies heeft genomen, mag niet meer in bijkomende orde concluderen. Om te voorkomen dat de andere partij zou pogen ervan te profiteren, wordt voorgesteld een tweede regel in te voeren : een partij mag maar concluderen, als de partij ten aanzien waarvan zij een gerechtelijke band heeft (haar tegenstrever), zelf conclusies binnen de wettelijke termijn heeft genomen.

Voorbeeld : als de verweerder geen hoofdconclusie neemt, stopt de ingereedheidbrenging onmiddellijk. De eiser beschikt immers over zijn akte van rechtsingang. Als de eiser na de ontvangst van de conclusies van de verweerder geen conclusies van antwoord neemt, stopt de ingereedheidbrenging enzovoort. Die werkwijze zal de partijen verplichten van bij hun eerste procedureakten zo volledig mogelijk te zijn en met name over een heel volledige akte van rechtsingang te beschikken. Dat zal de ingereedheidbrenging grotendeels vergemakkelijken en versnellen.

De inhoud van de laatste conclusies blijft vrij. Maar in voorkomend geval kan de indiening van nieuwe middelen of nieuwe vorderingen (bij tegenvordering of vordering tot tussenkomst), in de laatste conclusies van een partij een nieuwe ingereedheidbrenging rechtvaardigen en dus een nieuw door de rechter vastgesteld tijdschema. De procedure is bewust informeel om zoveel mogelijk soepelheid te laten. De rechter kan de partijen in voorkomend geval snel bijeenroepen of ze verzoeken hun opmerkingen schriftelijk te formuleren en daarbij de termijnen vaststellen waarbinnen die hem moeten bereiken.

Opdat die nieuwe ingereedheidbrenging het verloop van de hoofdeis niet zou vertragen, zal de rechter voorts de vorderingen kunnen loskoppelen als de nieuwe termijnen om te concluderen niet verenigbaar zijn met de voor de pleidooien vooropgezette datum.

Nr. 6 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 19

Dit artikel vervangen als volgt :

« Artikel 770 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 770.— § 1. Wanneer de rechter de zaak in beraad houdt om het vonnis uit te spreken, bepaalt hij de dag van die uitspraak, die moet geschieden binnen een maand na het sluiten van de debatten.

Indien de zaak aan het openbaar ministerie wordt meegedeeld, gaat de termijn voor de uitspraak in op de dag waarop zijn advies is gegeven of, in voorkomend geval, na het verstrijken van de termijn waarover de partijen beschikken om hun conclusies over dat advies neer te leggen.

Indien de uitspraak niet binnen die termijn kan geschieden, wordt op het zittingsblad aangegeven waarom de termijn voor de uitspraak niet in acht is genomen.

§ 2. De griffiers maken in tweevoud de lijst op van de zaken waarin de uitspraak niet is gedaan binnen drie maanden nadat de zaak in beraad werd genomen. Deze lijst wordt ter ondertekening voorgelegd aan de betrokken magistraten.

De lijsten worden, op initiatief van de hoofdgriffier, elke maand opgemaakt en toegezonden aan de korpschef van het betrokken gerecht en aan de korpschef van het openbaar ministerie bij dat gerecht. Een afschrift wordt op de griffie bewaard.

Met inachtneming van dezelfde regels worden die lijsten maandelijks bijgewerkt.

§ 3. Indien de rechter het beraad langer dan drie maanden aanhoudt, verwittigt hij de korpschef.

§ 4. De korpschef kan de betrokken magistraat horen over de redenen waarom de termijn voor de uitspraak niet in acht is genomen. De magistraat beschikt eveneens over het recht om te worden gehoord.

Tijdens dat gesprek werken de korpschef en de betrokken magistraat in onderling overleg een oplossing uit om de niet-inachtneming van de termijn voor de uitspraak te verhelpen.

Op verzoek van de betrokken magistraat wordt van het gesprek met de korpschef proces-verbaal opgemaakt. ».

Verantwoording

De in uitzicht gestelde procedure heeft een repressief, ongenuanceerd oogmerk en is log, hetgeen door alle om advies gevraagde en gehoorde personen aan de kaak werd gesteld.

De commentaar van de Adviesraad van de magistratuur luidt als volgt :

— er werd geen empirisch onderzoek gevoerd waaruit zou blijken dat een overdreven langdurig beraad een veel voorkomend knelpunt is;

— het is de verantwoordelijkheid van de korpschef om toe te zien op een gelijkmatige en evenwichtige toebedeling van de zaken onder de diverse kamers van een gerecht;

— de normale werklast van een magistraat moet worden bepaald op grond van de behandelde aangelegenheden;

— in bepaalde gevallen zijn de langere termijnen toe te schrijven aan de samenstelling van de zetel (één maand is te weinig wanneer de zetel collegiaal is samengesteld; drie maanden zou redelijk zijn), aan de arbeidsomstandigheden van de magistraten en de griffiers, aan de toenemende technische aard en aan de complexiteit van de dossiers;

— een regeling die van de korpschef het door de wetgevende macht aangewezen instrument van de repressie maakt, waarbij hij zelf riskeert tuchtrechtelijk bestraft te worden als hij ten aanzien van zijn collega's niet adequaat repressief zou optreden, dreigt een sfeer van vrees en wantrouwen onder de magistraten te creëren;

— het wetsontwerp houdt geen rekening met een belangrijk tijdvak bij de arbeidsgerechten, met name het opsporingsonderzoek dat door het arbeidsauditoraat wordt gevoerd in geval van hoger beroep inzake sociale zekerheid in de ruime zin van het woord

— er is reeds voorzien in opvolgings- en sanctieregelingen, die niet in het wetsontwerp worden vermeld : periodieke evaluatie van de magistraten, tuchtrecht, toezicht van het openbaar ministerie op de werking van de rechtbanken, procedure van uithandengeving (artikel 648 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek);

— de Adviesraad van de magistratuur stemt ermee in dat op het zittingsblad de reden van de vertraging wordt aangegeven, maar niet dat die reden objectief moet worden verantwoord ten aanzien van de hiërarchische meerdere;

— hoewel de griffie momenteel reeds een lijst opmaakt van de zaken die geruime tijd in beraad worden genomen, zou het moeten volstaan dat in die lijst alleen de zaken worden opgenomen die meer dan drie maanden in beraad worden gehouden;

— het is zinloos de eerste voorzitter in te lichten; dat de betrokken magistraat wordt gehoord, is een goede zaak, maar mag geen verplichting zijn, en de magistraat zou moeten kunnen vragen te worden gehoord;

— zowel de voorzitter van de algemene vergadering van de vrederechters en politierechters als de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waaronder zij ressorteren, zouden bij dat toezicht moeten worden betrokken (advies van de vrederechters);

— het nieuwe artikel 770, § 5 is onaanvaardbaar, zowel wat de link met de tuchtprocedure betreft als het feit dat onmiddellijk één van de zwaarste tuchtstraffen zou moeten worden opgelegd; zulks moet aan het oordeel van het tuchtorgaan worden overgelaten. Die bepaling is onverenigbaar met het autonomiebeginsel van het tuchtrecht, alsook met het beginsel dat de hoven en rechtbanken garant staan voor de tuchtprocedure.

Volgens de Union professionnelle des magistrats (UPM) is de termijn van één maand te kort (beslissingen die worden genomen door een kamer met drie rechters, complexe dossiers enzovoort). Een termijn van drie maanden zou realistischer zijn. De UPM verzet er zich niet tegen dat de controleregeling systematisch wordt toegepast zodra de termijn van één maand is overschreden. Voorts betreurt de UPM dat ter sanctionering van een welbepaald gedrag een zware straf moet worden opgelegd; die aanpak getuigt niet van een opbouwende, maar wel van een wantrouwende houding. De korpschef moet zijn verantwoordelijkheid nemen, door erop toe zien dat de werklast billijk wordt verdeeld, indien nodig bijstand te verlenen aan een magistraat die incidenteel wordt geconfronteerd met een bovenmatige werklast, en daadwerkelijk de vereiste tuchtmaatregelen te nemen.

Ook de Association syndicale des magistrats (ASM) heeft fundamentele kritiek op de voornamelijk repressieve aanpak van het wetsontwerp, temeer daar de vertraging bij het in beraad houden niet de belangrijkste oorzaak van de gerechtelijke achterstand is (in de memorie van toelichting wordt trouwens aangegeven dat die vertraging voornamelijk optreedt bij de ingereedheidbrenging van de zaak door de partijen en bij het vaststellen van de rechtsdag). Zij kan zich erin vinden dat maandelijks een lijst van de zaken wordt opgesteld waarin de beraadslaging vertraging heeft opgelopen (zulks gebeurt reeds in tal van arrondissementen), evenwel op voorwaarde dat wordt gewaarborgd dat die lijst alleen intern wordt gebruikt (ze mag niet worden doorgestuurd naar het parket — op dat punt moet het wetsontwerp worden geamendeerd), en ze moet een middel aanreiken om overleg te plegen, maar mag geen pressiemiddel zijn. Ze mag niet ten grondslag liggen aan een dossier dat tegen de magistraat wordt gebruikt in de evaluatie- en de tuchtprocedures, zoals dat in het wetsontwerp in uitzicht wordt gesteld. De ASM betreurt dat een direct verband wordt gelegd met de tuchtprocedure, en vooral met de ongenuanceerde automatische minimumstraf. Als de beraadslaging meer dan drie maanden vertraging oploopt, is het beroepshalve de plicht en de verantwoordelijkheid van de magistraat om zijn korpschef daarvan in te lichten. In een gesprek kan worden voorzien.

Indien de magistraat in gebreke blijft, moet de korpschef nagaan of zich in zijn gerecht problemen voordoen, en moet hij die vastberaden en in onderling overleg verhelpen. Er is reeds voorzien in een tuchtprocedure.

De Hoge Raad voor de Justitie merkt op dat het wetsontwerp verder gaat dan zijn aanbevelingen, en zelfs té ver gaat : de regeling om de magistraat op te roepen, is te streng, en de korpschef zou in elk individueel geval moeten kunnen oordelen welke maatregel de meest geschikte is. De termijn van één maand zou de regel moeten blijven, maar in de belangrijke en complexe zaken kan die termijn vaak onmogelijk in acht worden genomen.

Bovendien kan het feit dat wordt bepaald dat een tuchtsanctie, indien ze verantwoord is, niet minder mag zijn dan een hoofdstraf van de eerste graad, een kwalijk gevolg hebben, want de korpschef zal slechts een procedure aanvatten wanneer er bij herhaling een zeer grote achterstand optreedt, gezien de ernst van de sanctie. Een te strakke regeling inzake verantwoording en sanctie kan er toe leiden dat de korpschef het bijzonder moeilijk zal hebben om gemotiveerde magistraten te vinden die zich zullen bezighouden met de complexe zaken, omdat een tuchtstraf hen als een zwaard van Damocles boven het hoofd hangt.

Wat de vredegerechten en de politierechtbanken betreft, houdt de oplegde termijn van één maand om een uitspraak te doen, het risico in dat het vonnis overhaast wordt gewezen. Zij bekritiseren tevens dat de aan de griffie opgelegde verplichting om de vertraging inzake de vonnissen te melden aan de procureur des Konings (schending van de scheiding der machten).

Zo beklemtoont de Ordre des barreaux francophones et germanophone de logheid van de regeling, alsook het feit dat de griffiers allesbehalve graag in de rol van « verklikkers » worden gedwongen. De termijn van één maand is niet realistisch.

Dit amendement beoogt tegemoet te komen aan al die kritiekpunten, die ons terecht lijken. Aldus neemt het de door de Adviesraad van de magistratuur voorgestelde wijzigingen over.

Nr. 7 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 21

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De procedure van de uitspraak (artikel 24 van het ontwerp) doet een eerste probleem rijzen : er staat dat de voorzitter van de kamer het vonnis uitspreekt. Hij kan het alleen uitspreken. Vandaar de — logische — opheffing van het tweede lid van artikel 779 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 21 van het ontwerp), dat voorziet in de vervanging van een rechter die de uitspraak niet kan bijwonen.

Echter, om aan een bezwaar van de Hoge Raad voor de Justitie tegemoet te komen, heeft de regering een amendement ingediend dat straf- en tuchtzaken van die vereenvoudigde procedure uitsluit. Hoe kan men dan in de correctionele rechtbank, in een kamer met drie rechters, een rechter vervangen die de uitspraak niet kan bijwonen ?

Nr. 8 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 21bis (nieuw)

« Een artikel 21bis (nieuw) invoegen, luidend :

« Art. 21bis. — In artikel 780, eerste lid, 1º, van hetzelfde Wetboek, de woorden « die bij de uitspraak tegenwoordig is geweest » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 782 ».

Verantwoording

Ontwerpartikel 23 bepaalt dat het vonnis vóór de uitspraak ondertekend wordt door de rechters die het gewezen hebben en door de griffier. Nadien wordt het uitgesproken door de voorzitter van de kamer, zelfs in afwezigheid van de andere rechters en van het openbaar ministerie. In dat stadium spreekt men niet meer over de griffier, omdat hij al is opgetreden. Artikel 780, eerste lid, 1º van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt echter : « Het vonnis bevat, op straffe van nietigheid, ... 1º de vermelding van de rechter ... en van de griffier die bij de uitspraak tegenwoordig is geweest ». Dat vormt geen probleem voor de vonissen die onmiddellijk, « op de banken », zijn gewezen, maar allicht wel voor de vonnissen die na beraadslaging gewezen worden. De twee teksten lijken enigszins onverenigbaar en behoren met elkaar in overeenstemming gebracht te worden.

Nr. 9 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 24

Het voorgestelde artikel 782bis, tweede lid, vervangen als volgt :

« Indien evenwel een kamervoorzitter wettig verhinderd is het vonnis uit te spreken, terwijl hij heeft deelgenomen aan de beraadslaging van dat vonnis onder de voorwaarden van artikel 778, kan de voorzitter van het gerecht een andere rechter aanwijzen om hem op het ogenblik van de uitspraak te vervangen »

Verantwoording

Het tweede lid van artikel 782bis regelt de vervanging van de voorzitter die verhinderd is het vonnis uit te spreken. De tekst die door de Kamer werd aangenomen en aan de Senaat werd overgezonden, is kennelijk niet de tekst die in de commissie moet zijn aangenomen : wanneer men het artikel in zijn oorspronkelijke lezing naast amendement nr. 62 legt, kan men niet tot die tekst komen. Overigens staat er klinkklare onzin in, want hij beslist dat de vervangene zelf zijn vervanger aanwijst ...

Ongetwijfeld gaat het om een fout bij het overschrijven van de tekst, die evenwel moet worden gecorrigeerd aangezien er complexe situaties kunnen door ontstaan (kamervoorzitter die ernstig ziek wordt, een ongeval krijgt, of nog erger ...).

Nr. 10 VAN MEVROUW NYSSENS

Art. 31

In dit artikel, de getallen « 22, 25 » vervangen door de getallen « 21, 22, 23, 24, 25 ».

Verantwoording

De « vereenvoudigde » uitspraakprocedure zou, om de zaken te vergemakkelijken, onmiddellijk in werking moeten treden en niet alleen voor de zaken die ontwerpartikel 31 vermeldt. Door de artikelen 21, 23 en 24 op te nemen in de uitzonderingen opgesomd in dit artikel, wordt voorkomen dat er gedurende vele maanden twee verschillende uitspraakprocedures naast elkaar gelden.

Clotilde NYSSENS.

Nr. 11 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Opschrift

In het opschrift van het wetsvoorstel de woorden « het bestrijden van de gerechtelijke achterstand » vervangen door de woorden « de snellere instaatstelling van burgerlijke procedures ».

Verantwoording

Het wetsontwerp heeft, volgens zijn opschrift, het oogmerk de gerechtelijke achterstand te bestrijden. Zoals zeer terecht aangestipt in het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, is deze formulering te sterk voor de voorgestelde bepalingen, die enkel een snellere procedure van instaatstelling beogen.

Nr. 12 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 6

In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 729 de woorden « Wanneer de zaak bij de inleiding niet van die aard is dat ze kan worden gepleit » vervangen door de woorden « Wanneer de zaak niet van die aard is dat ze bij de inleiding kan worden gepleit ».

Verantwoording

Het betreft hier een taalkundige aanpassing welke de Nederlandse tekst meer in overeenstemming brengt met de Franse tekst.

Bovendien geeft de huidige formulering van de Nederlandse tekst van artikel 729 mogelijks aanleiding tot een andere interpretatie, met name zou in de huidige formulering het determinerend criterium voor de toelaatbaarheid van de schriftelijke verschijning de toestand van de zaak op het ogenblik van de inleidingszitting zijn, daar waar het kennelijk de bedoeling van de wetgever is de aard van de zaak zelf als doorslaggevend criterium te nemen (cf. de Franse tekst) en niet louter de staat waarin de zaak zich op het ogenblik van de inleidingszitting bevindt.

Nr.13 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 7

In het 1º, in het voorgestelde lid de woorden « Behoudens akkoord van de partijen » vervangen door de woorden « Behoudens gezamenlijk verzet van de partijen ».

Verantwoording

Zoals aangestipt door de Raad van State is het gebruik van de woorden « Behoudens gezamenlijk verzet van de partijen » duidelijker.

Nr. 14 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 10

In het voorgestelde artikel 747 § 2, derde lid de woorden « na de overlegging » vervangen door de woorden « na mededeling en neerlegging ter griffie ».

Verantwoording

Het gebruik van het woord overlegging schept onduidelijkheid.

Aldus zou de bepaling in haar huidige bewoordingen ongetwijfeld aanleiding geven tot discussie en bewijsproblemen en dus casuïstiek omtrent de draagwijdte van het begrip overlegging, terwijl de wetgever duidelijk de mededeling en neerlegging ter griffie van de laatste conclusies bedoelt.

Het is dan ook aangewezen zulks uitdrukkelijk op te nemen in de tekst.

Nr. 15 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 20

In het voorgestelde artikel 775, eerste lid, de woorden « en hem deze te overhandigen » vervangen door de woorden « en deze ter griffie neer te leggen ».

Verantwoording

In de huidige lezing wordt gesuggereerd dat de partijen, wanneer na heropening der debatten een nieuwe termijn werd toegestaan om schriftelijke opmerkingen uit te wisselen over het middel of de verdediging ter rechtvaardiging ervan deze schriftelijke opmerkingen enkel onderling dienen uit te wisselen zonder deze voorafgaand aan de nieuwe rechtsdag ter griffie te moeten neerleggen, en ermee kunnen volstaan deze schriftelijke opmerkingen ter zitting aan de magistraat te overhandigen.

Zulks lijkt niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Bovendien is het duidelijk dat de bepaling in haar huidige bewoordingen ongetwijfeld aanleiding zal geven tot discussie en bewijsproblemen omtrent de mededeling van deze schriftelijke opmerkingen en dus casuïstiek.

Door duidelijk in de tekst van het artikel te stellen dat de « schriftelijke opmerkingen » ter griffie dienen neergelegd te worden, wordt de bepaling in overeenstemming gebracht met de andere bepalingen van het voorstel en worden interpretatie- en bewijsproblemen vermeden.

Nr. 16 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 21bis (nieuw)

Een nieuw artikel 21bis invoegen, luidende als volgt : « In artikel 780, 3º de woorden « en het antwoord op de conclusies of middelen van de partijen » vervangen door de woorden « en de redenen waarop de rechter zijn beslissing zowel in rechte als in feite steunt ».

Verantwoording

De Hoge Raad voor de Justitie verwijst in zijn advies naar de algemene reflectie die hij heeft gevoerd over de gerechtelijke achterstand, en naar aanleiding van zijn forum over dat thema in juni 2004, andere maatregelen tot wegwerking van de gerechtelijke achterstand gesuggereerd.

In dit kader werd er voorgesteld dat de rechter zich zou beperken tot een « positieve motivering », dat wil zeggen dat het vonnis of het arrest de redenen aanduidt waarop de rechter zijn beslissing zowel in rechte als in feite steunt, zonder verplicht te zijn te antwoorden op alle andere door de partijen ontwikkelde argumenten en middelen en deze uitdrukkelijk te verwerpen. Van de rechter wordt verwacht dat hij het coherente karakter van zijn beslissing aantoont, zonder te moeten aanduiden waarom hij andere oplossingen dient te verwerpen of voor die beslissing niet kan aannemen. Bij de « positieve motivering » is de beslissing bijgevolg onderworpen aan een controle op het vlak van de coherentie.

Het gaat er zeker niet om willekeur of slordigheid vrij spel te laten. Zodoende wordt de mogelijke controle op de kwaliteit van de beslissingen niet verder aangetast (zie, als bijlage bij voorliggend advies, de uiteenzetting van Ghislain LONDERS, raadsheer in het Hof van cassatie, destijds lid van de Nederlandstalige advies- en onderzoekscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie, tijdens het voornoemde colloquium).

De rechtzoekende is immers enkel geïnteresseerd in een goede positieve motivering, die coherent is en die het juridisch debat centraal plaatst, en niet in een uitgebreide motivering die alle aspecten onderzoekt in een poging te antwoorden op alle niet te pas doende soorten middelen. Wat belangrijk is voor de rechtzoekende is dat hij de redenering kent van de rechter, die de oplossing die hij aan het geschil geeft verantwoordt.

« In veel gevallen brengt de verplichting tot motivering de vonnissen en arresten geen meerwaarde bij. De motivering is vaak wijdlopig, zwaar of onduidelijk, en leidt de aandacht af van de echte inzet of het echte juridische debat. Bovendien houdt zij voor de rechter die in laatste aanleg uitspraak doet een verhoogd risico in dat zijn beslissing, hoewel bevredigend naar de inhoud, vernietigd zal worden. » (G. Londers, op cit.)

In andere landen, zoals Duitsland, Italië, Finland, werd eveneens vastgesteld dat het aspect motivering moet worden benut om kostbare tijd te winnen die kan worden gebruikt voor de wegwerking van de gerechtelijke achterstand. Sommige van die landen gaan zelfs zo ver dat ze bepalen dat de beslissing uitsluitend op verzoek van een partij wordt gemotiveerd.

Indiener sluit zich aan bij deze redenering en stelt voor om artikel 780 van het Gerechtelijk Wetboek dienovereenkomstig aan te passen.

Nr. 17 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 9

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Het wetsontwerp bepaalt dat conclusies niet langer zullen moeten worden « overgelegd » aan de tegenpartij maar « neergelegd ter griffie » en « gezonden aan de andere partij ».

Het essentiële element van de overlegging, namelijk de waarborg dat de tegenpartij de conclusies heeft ontvangen dan wel in de gelegenheid was deze in ontvangst te nemen, wordt geschrapt.

Het zal voortaan volstaan om de conclusies te verzenden, ongeacht of deze al dan niet in ontvangst worden genomen.

Hierdoor komen het tegensprekelijk karakter van de procedure en de rechten van de verdediging in het gedrang. Artikel 745, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek dient dan ook behouden te blijven. Wanneer een partij dan niet aan de hand van een ontvangstbewijs kan aantonen dat hij zijn conclusies aan de andere partij heeft meegedeeld, worden zij geacht te zijn overgelegd vijf dagen na de toezending. Alzo zal de verzender erop letten zijn conclusies toe te zenden ten laatste vijf dagen vóór het verstrijken van de door de rechter bepaalde termijn.

Nr. 18 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 12

In het voorgestelde artikel 748bis, de woorden « die meer dan twee conclusies neerlegt » invoegen tussen de woorden « de laatste conclusies van een partij » en de woorden « de vorm aan van syntheseconclusies ».

Verantwoording

Het is zinloos om een partij die slechts één of twee conclusies maakt te verplichten een syntheseconclusie te maken. De voorgestelde wijziging stemt overeen met het doel van de syntheseconclusie. De partij die meer dan twee conclusies maakt, moet deze samenbrengen in één syntheseconclusie om de aangevoerde middelen coherent te maken en om aldus het werk van de rechtbank te vergemakkelijken. Deze werkwijze is nu reeds terug te vinden in een aantal protocollen tussen advocatuur en magistratuur.

Nr. 19 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 22

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Er is geen enkele meerwaarde van de bepaling; men kent immers reeds het tergend en roekeloos geding en het tergend en roekeloos beroep. Vooral omdat er in de toekomst bepalingen van de rechtsdag zullen plaatshebben bij toepassing van artikel 747, via een beschikking van de magistraat, na zes weken na de inleiding. Wat kan er dan nog vertragend of onrechtmatig zijn ?

Het aanwenden van de procedure voor kennelijk vertragende of onrechtmatige doeleinden is bovednien vrij verregaand omdat, wanneer een rechtbank bijvoorbeeld oordeelt dat de argumenten van een partij volledig ongegrond zijn, op die wijze de rechten van de verdediging kunnen worden aangetast.

Nr. 20 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 13

Dit artikel vervangen als volgt :

« In artikel 750 van hetzelfde Wetboek wordt § 2 wordt opgeheven. ».

Verantwoording

Er bestaat geen noodzaak om iets aan artikel 750, § 1 te wijzigen. In de praktijk levert dit artikel geen probleem op. De bedoelde wijziging, die erin bestaat te benadrukken dat de partijen het verzoek kunnen neerleggen na de neerlegging van hun conclusies of gelijktijdig ermee, is overbodig vermits deze regel reeds voortvloeit uit het voorgestelde artikel 748, § 1.

Nr. 21 VAN DE HEER HUGO VANDENBERGHE

Art. 18

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De invoeging van artikel 756ter van het Gerechtelijk Wetboek is overbodig en voegt onnodig formalisme toe aan een al lang bestaande praktijk.

De rechter heeft reeds de mogelijkheid om zijn zitting op een creatieve wijze te organiseren, daarvoor heeft hij geen wettekst nodig.

Het probleem is bovendien dat indien dit artikel in de wet wordt opgenomen het nadien zal worden geïnterpreteerd. Dit kan dan voor gevolg hebben dat de rechter wordt beperkt in zijn mogelijkheden om zijn zitting te organiseren.

Hugo VANDENBERGHE.