3-2041/1 | 3-2041/1 |
8 MAART 2007
I. INLEIDING
In de loop van de legislatuur 2003-2007 zijn in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden diverse wetsvoorstellen en voorstellen van resolutie rond energiebeleid in België ingediend.
Het betreft met name :
1) het wetsvoorstel houdende splitsing en afbouw van de verticale integratie van de vennootschap Electrabel N.V. en houdende wijzigingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie en tot opheffing van de wet van 11 april 2003 betreffende de voorzieningen aangelegd voor de ontmanteling van de kerncentrales en voor het beheer van splijtstoffen bestraald in deze kerncentrales (Stuk nr. 3-1201/1);
2) het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gericht op het doorbreken van monopolies en het bevorderen van de vrije concurrentie in de elektriciteitsproductie (Stuk nr. 3-1272/1);
3) het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen (Stuk nr. 3-1554/1);
4) het wetsvoorstel tot wijziging van de federale heffingen op elektriciteit en gas, tot verzekering van de goede werking van de vrijgemaakte energiemarkt in België en het tegengaan van een te grote concentratie in de markten voor elektriciteitsproductie en de invoer van aardgas, tot verzekering van de onafhankelijkheid van de vervoersbedrijven van elektriciteit en aardgas en tot veiligstelling van de provisies voor de ontmanteling van kerncentrales in België (Stuk nr. 3-1759/1);
5) het voorstel van resolutie over de toekomst van de kerncentrales voor 's lands energiebevoorrading (Stuk nr. 3-1178/1);
In dat kader zijn een aantal commissievergaderingen en hoorzittingen georganiseerd :
— op 26 oktober 2005 met de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid;
— op 8 november 2005 werd een bezoek gebracht aan de « nucleaire bedrijven » in de regio Mol/Dessel;
— op 23 november 2005 werden gehoord :
1) Prof. Dr. Frank Deconinck, voorzitter Raad van Bestuur van het SCK;
2) mevrouw Christine Vanderveeren, voorzitter van het directiecomité van de CREG;
3) de heer André Jurres, Gedelegeerd Bestuurder van Essent Belgium N.V.;
4) de heer Luc Sterckx, CEO SPE/Luminus;
5) de heer Jean-Pierre Hansen, Gedelegeerd Bestuurder Electrabel.
— op 15 maart 2006 : commissievergadering met een vertegenwoordiger van de minister van Energie;
— op 22 maart 2006 : een hoorzitting met mevrouw Christine Vanderveeren, voorzitter CREG, over de gevolgen van een mogelijke fusie tussen Gaz de France en Suez;
— op 22 maart 2006 : toelichting door de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid;
— op 22 november 2006 : voorstelling van de studie « Het klimaatbeleid na 2012 » door mevrouw Dominique Gusbin en de heer Alain Henry, Federaal Planbureau;
— op 28 november 2006 : toelichting door de minister van Energie bij het tussentijds verslag « Energie 2030 » en voorstelling ervan door Prof. W. D'haeseleer, voorzitter, en Prof. P. Klees, ondervoorzitter, van de commissie « Energie 2030 ».
Voorliggend verslag bevat samenvattingen van voornoemde hoorzittingen. De volledige tussenkomsten zullen als bijlagen bij dit verslag op de internetsite van de Senaat worden gepubliceerd. Zij zullen enkel in PDF-formaat beschikbaar zijn.
Van 21 tot 23 februari 2007 is een delegatie van de Commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden in Finland (Helsinki) op werkbezoek geweest.
In het kader van de energieproblematiek (onder andere de aan de gang zijnde bouw van Finlands vijfde kerncentrale) zijn onder meer bezoeken gebracht aan :
1) Teollisuuden Voima Oy (TVO), de uitbater van de twee bestaande kerncentrales op het eiland Olkiluoto waar ook de nieuwe centrale wordt gebouwd;
2) Greenpeace Finland, voor een onderhoud met « Energy Campaigner » Mr. Lauri Myllyvirta;
3) Säteilyturvakeskus (STUK), de « Radiation and Nuclear Safety Authority ».
Daarnaast, meer toegespitst op het aspect energiebesparing, is ook een bezoek gebracht aan VTT (Technical Research Center of Finland).
TVO is een non-profit onderneming
Het produceert en verkoopt elektriciteit van voornamelijk nucleaire oorsprong tegen kostprijs, uitsluitend aan zijn aandeelhouders (meestal gemeenten en ondernemingen). Zij genieten van vaste prijzen over periodes van 5 tot 10 jaar. Tien procent van de prijs gaat naar een extern fonds dat de ontmanteling van de centrales zal financieren. Ingevolge een beslissing van het Parlement is de operator verantwoordelijk voor de berging van het nucleair afval. Bedoeling is om na een positieve evaluatie van testproeven die momenteel op kleinere diepte plaatsvinden, alle nucleaire afval, ook het hoog radioactief afval van de gebruikte splijtstaven en het afval van andere Finse kerncentrales, na afkoeling gedurende 20 jaar, ter plaatse, in massieve rotsen, 500 meter onder de grond op te laten slaan door Posiva Oy, een dochteronderneming van TVO. Dat zal gebeuren op een manier dat — mochten nieuwe behandelingsmethoden worden ontwikkeld — het nucleair afval weer kan worden bovengehaald. De twee reeds bestaande kerncentrales (2 × 860 MW, type BWR, leverancier Westinghouse Atom) op deze site zijn gemoderniseerd en uitgebreid zodat ze — mits het bekomen van de nodige uitbatingsvergunningen — 60 jaar kunnen meegaan. Die 2 centrales leveren 17 % van de totale elektriciteitsconsumptie in Finland. De constante renovatie van die centrales heeft ertoe geleid dat de beste specialisten blijven. TVO vindt dat uiterst belangrijk.
De nieuwe centrale — Olkiluoto 3 — zal een vermogen hebben van 1 600 MW, type PWR, leverancier : AREVA (Framatome/ Siemens). De bouw ligt anderhalf jaar achter op schema. De meerkost die dit met zich meebrengt is contractueel ten laste van de leverancier gelegd. Tegen de financiering van de nieuwe centrale en de exportkredieten die door de Franse overheid werden verleend, is door de Europese Commissie een ingebrekestellingsperiode gestart. De nieuwe centrale is ontworpen om aan de inslag van een groot vliegtuig te kunnen weerstaan.
Na de ingebruikname van Olkiluoto 3 eind 2010, begin 2011, moeten de 5 nucleaire centrales 35 % van Finse elektriciteit leveren (in 2006 : 24,4 %). (N.B. : De 2 andere kerncentrales bevinden zich in Loviisa).
Die 5 centrales zullen in totaal over hun volledige levensduur (60 jaar) 5 500 ton aan « spent fuel » veroorzaken dat dus op het eiland Olkiluoto zelf zal worden opgeslagen.
De argumenten die tot de beslissing van de bouw van een bijkomende centrale hebben geleid waren :
— gedeeltelijk voldoen aan de nood aan bijkomende productiecapaciteit en vervangen van oude (meer vervuilende) elektriciteitscentrales;
— moet, samen met hernieuwbare energiebronnen, toelaten om aan de Kyoto-normen te voldoen;
— zorgt voor stabiele en voorspelbare elektriciteitsprijzen (zeer belangrijk voor de plaatselijke hout- en papierindustrie die zeer energie-intensief zijn);
— vermindert de afhankelijkheid van het buitenland voor de invoer van elektriciteit (in 2006 : 12,7 %).
Greenpeace Finland verzet zich tegen kernenergie
Argumenten daarvoor zijn : nucleair afval zal langer schadelijk blijven dan de tijdsspanne van het ontstaan van de mensheid tot nu. De exploitatie van uraniummijnen stelt duizenden mensen bloot aan radioactiviteit en toxische chemicaliën.
Veiligheidsproblemen in kerncentrales in Zweden, het VK en Japan duiden erop dat, hoewel onwaarschijnlijk, een ernstig nucleair ongeval altijd mogelijk blijft.
Volgens Greenpeace zijn de criteria opgelegd voor de definitieve opslag onaanvaardbaar. Het rotsgesteente vertoont breuklijnen. Zij vrezen dat de jarenlange lage straling tot honderden kankergevallen aanleiding zal geven. Zij vrezen eveneens dat uiteindelijk de maatschappij zal moeten opdraaien voor de opslag van het nucleair afval nadat de kerncentrales zijn gesloten.
Greenpeace meent dat de beslissing om een vijfde kerncentrale te bouwen genomen werd vooraleer grondig onderzoek werd verricht. Het testprogramma zou minder lang lopen dan bij gelijkaardige projecten elders in de wereld. Het publieke debat was te beperkt. De beheerder van het kernafval is een filiaal van de bouwheer van de nieuwe kerncentrale.
De « Radiation and Nuclear Safety Authority », STUK, is volgens Greenpeace niet in staat om onafhankelijke research te doen met betrekking tot de voorgestelde Finse oplossing. Zij kunnen onvoldoende inspecties uitvoeren en beschikken over onvoldoende middelen.
Greenpeace gelooft evenmin in de bijdrage van nucleaire energie in het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen. Indien 250 nieuwe kerncentrales zouden worden gebouwd, dan zou nog geen 5 % van de in 2030 vereiste wereldwijde vermindering van uitstoot bereikt worden.
Naast de veiligheids- en afvalproblemen, zou het probleem van de proliferatie van kernwapens moeten worden opgelost.
Het is onmogelijk om zich onbeperkt te verzekeren tegen nucleaire ongevallen. Er is zelfs geen verplichting om zich te verzekeren.
Uranium is beperkt beschikbaar. Riskeert duurder te worden wat snelle kweekreactoren attractiever zou maken. Dat creëert allerlei veiligheidsproblemen en een ongebreidelde toename van transport van plutonium geschikt voor de aanmaak van kernwapens.
Voorgestelde alternatieven : warmtepompen (bijvoorbeeld Zweden) en windenergie (bijvoorbeeld Denemarken en Duitsland). Van zijn kant vindt TVO windenergie op grote schaal te duur, problemen door schommelingen in de productie en voor het vinden van geschikte locaties.
Het voorstellen van Olkiluoto 3 als oplossing om te kunnen voldoen aan de Kyoto-normen leidt ertoe dat men alle andere mogelijke maatregelen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen, verwaarloost.
Greenpeace beschouwt het verloop van de constructie van Olkiluoto overigens als een opeenstapeling van problemen door tijdsdruk en gebrek aan ervaring van de talrijke onderaannemers. Er zouden onder andere problemen zijn met het beton, de stalen basis van de reactorkuip, de leidingen van het primaire circuit, enzovoort.
STUK (Radiation and Nuclear Safety Authority)
STUK heeft drie voorname missies :
1) Regulator (gebruik van kernreactoren, nucleair afval en materiaal, het gebruik van radioactieve straling);
2) Onderzoekscentrum (radioactieve deeltjes in het milieu, gezondheidseffecten van straling, stralingsveiligheid in medische toepassingen, stralingsdetectie en -meting);
3) Expertise-organisatie (voorbereiding van het land op stralingsongevallen, training van mensen die met straling omgaan, informatie en advies voor het publiek en de overheid, expertise en metingen voor derden).
Het gedeelte van het budget van STUK dat van de overheid komt, komt van het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid dat STUK ook superviseert. Het ministerie van Handel en Industrie treedt « enkel » op als administratieve overheid inzake het gebruik van kernenergie. Deze regeling, samen met het feit dat de directeur-generaal van STUK, Prof. Jukka Laaksonen, voor het leven is benoemd, garanderen volgens deze laatste de onafhankelijkheid van STUK. Deze laatste beslist over STUK's organisatie, het gebruik van de financiële middelen en het aanwerven van nieuw personeel.
STUK bereidt de verplichte veiligheidsmaatregelen voor die de regering oplegt. Dat gebeurt sinds 1970 na de beslissing om twee nucleaire centrales van Sovjetmakelij te bouwen in Loviisa. Deze maatregelen worden constant bijgewerkt op basis van nationale en internationale praktijkervaringen (onder andere IAEA Safety Standards).
STUK brengt gedetailleerde richtlijnen (YVL Guides) uit. STUK legt jaarlijks aan het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid een werkplan voor, dat zijn lange termijndoelstellingen bevat en rapporteert over de mate waarin aan de afgesproken doelstellingen tegemoet is gekomen. STUK's personeel komt niet tussen in het energiedebat. Zijn voornaamste doelstelling is het maximaliseren van de nucleaire veiligheid.
In 1983 heeft de Finse regering met betrekking tot het hoog radioactief nucleair afval volgende planning beslist :
— Selectie van de site waar het afval zou worden opgeslagen tegen 2000 (2 sites kwamen in aanmerking, uiteindelijk is voor Olkiluoto geopteerd);
— Start van de bouw van de opbergplaats tegen 2010 (daar is men reeds mee begonnen);
— Ingebruikname van de opbergplaats tegen 2020.
In 1994 werd beslist dat Finland zijn eigen nucleair afval zou behandelen, stockeren en permanent opslaan. Niet alleen is de uitvoer van dat afval verboden, dergelijk afval geproduceerd in het buitenland mag niet worden ingevoerd. Finland wenst niet afhankelijk te zijn van het buitenland voor de behandeling van haar nucleair afval. Het land wil enkel een beroep doen op technologie die reeds haar degelijkheid heeft bewezen. Na opslag van het hoog radioactief afval in een zogenaamde « wet storage » gedurende 20 jaar, wordt het ingekapseld in koperen vaten. Op hun beurt worden die ingekapseld in een speciale kleisoort (Bentonite). Tot slot worden ook de horizontale tunnels die leiden naar de verticale uithollingen in de rotsbodem waarin de vaten gestockeerd worden, opgevuld.
Beslissingsproces Olkiluoto 3
In de periode 1998-2000 werd een MER-studie uitgevoerd. Twee alternatieve sites werden bekeken : Loviisa en Olkiluoto (op beide sites zijn reeds twee kerncentrales operationeel). De aanvraag voor de princiepsbeslissing werd gedaan in november 2000. Zeven alternatieve types kerncentrales werden voorgesteld, alle lichtwaterreactoren met een vermogen tussen 1 000 en 1 600 MW en ontworpen om 60 jaar mee te gaan.
Geen enkel van de voorgestelde alternatieven werd door STUK aanvaard in hun oorspronkelijke vorm. Aan alle ontwerpen werden op basis van veiligheidsvereisten aanpassingen opgelegd. Van TVO werd geëist de nodige bekwaamheden intern te ontwikkelen. Na de aanslagen van 11 september 2001 werden nog aanpassingen opgelegd om ervoor te zorgen dat de nieuwe centrale de ergste vliegtuigcrashes zou kunnen weerstaan.
In januari 2002 nam de Finse regering de principiële beslissing om een nieuwe kerncentrale te bouwen. Het Finse Parlement heeft die beslissing bekrachtigd in mei 2002 met 107 tegen 92 stemmen. Die beslissing gaf de elektriciteitsproducent TVO de toelating om de bouw van een nieuwe kerncentrale voor te bereiden : keuze type centrale, aanbesteding, selectie en klaarmaken van de site, indiening bouwvergunning.
Het Parlement heeft voor de stemming in plenaire in 8 commissies een grondige evaluatie gemaakt. Iedere commissie heeft een groot aantal experts gehoord.
De bouwvergunning werd toegekend in de periode 2004-2005. De uitbatingsvergunning zal ten vroegste in 2009 worden toegekend.
Bijkomende informatie (slides in het Engels) zal op de internetsite van de Senaat (www.senate.be) onder het dossiernummer 3-2041 worden gepubliceerd.
Tot slot wordt nog verwezen naar het colloquium « Actuele problemen in de strijd tegen het terrorisme, energieveiligheid en internationaal recht », de derde internationale parlementaire conferentie in de strijd tegen het terrorisme, dat plaatsvond in de Belgische Senaat op 27 en 28 november 2006.
II. SAMENVATTINGEN HOORZITTINGEN
1. Uiteenzetting door Prof. Dr. Frank Deconinck, voorzitter Raad van Bestuur van het SCK
Het is een algemeen gekend verschijnsel dat al de welvaartsindicatoren toenemen met een groter energieverbruik per hoofd van de bevolking. Toch kan men afleiden dat een energiebesparing zonder welvaartsverlies mogelijk moet zijn voor landen zoals België en de USA. Hoeveel energie er in België kan bespaard worden zonder welvaartsverlies en zonder excessieve investeringen blijft een punt van discussie. Wellicht is 20 % een redelijke orde van grootte al moet worden opgemerkt dat met de economische groei het energieverbruik nog steeds toeneemt.
De beschikbaarheid van een energievorm wordt bepaald door de grondstoffenvoorraad, de risico's van levering en klimatologische factoren. De reserves aan energiebronnen zijn, in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, niet beperkt. De verhouding van de huidige wereldwijde grondstofreserve ten overstaan van het huidig verbruik zijn ongeveer 60 jaar voor gas, olie en uranium en 300 jaar voor kolen. De beschikbaarheid van olie en gas wordt bijkomend in gevaar gebracht door geopolitieke factoren (concentratie van bronnen in enkele minder stabiele landen) en de risico's van het transport.
De beschikbaarheid van hernieuwbare energie wordt beperkt door klimatologische omstandigheden. Zo is de werkingsgraad voor grote windturbines in België ongeveer 20 % op het land en 30 % op de Noordzee. Voor rechtstreekse zonne-energie gelden analoge beperkingen. Door deze beperkte beschikbaarheid zijn gelijktijdig centrales nodig met andere brandstoffen die gedurende 70 à 80 % van de tijd werken.
In een futuristisch scenario zou de output van hernieuwbare energie gelijkmatig over de tijd kunnen gespreid worden via de tijdelijke opslag in batterijen of in de vorm van waterstof. Verder vereisen wind en zon zeer grote oppervlakten die in een land met de Belgische ruimtelijke ordening wellicht bij voorkeur voor andere toepassingen worden gebruikt. Dit beperkt de toepassing van hernieuwbare energievormen.
Een ander belangrijk element van onze energiebronnen, naast de beschikbaarheid, is de impact op het leefmilieu. Voor de fossiele bronnen kennen we problemen met de uitstoot onder de vorm van broeikasgassen. De nucleaire energie toont problemen rond de bestemming van afval, het risico op Tsjernobyl-achtige ongevallen en de proliferatie van splijtstoffen.
De vrees rond radioactief afval heeft te maken met de lange periode gedurende dewelke het afval toxisch blijft. Radioactiviteit heeft echter in tegenstelling tot het gevaarlijke chemisch afval, dat oneindig in de natuur aanwezig blijft, het voordeel van toxiciteit te verminderen. Wetenschappers zijn er overigens van overtuigd dat de berging van dit afval principieel is opgelost.
Het risico op grote ongevallen bestaat fysisch, maar de waarschijnlijkheid is, met onze concepten zeer klein. Dit is moeilijk rechtstreeks aantoonbaar gezien het niet-voorkomen van zulke ongevallen (in tegenstelling met bijvoorbeeld vliegtuigongevallen). De toekomstige reactorconcepten zullen de theoretische kans op grote lozingen nog verminderen, zodat noodmaatregelen buiten de centrale in ieder geval overbodig zouden worden.
De proliferatie van kernmateriaal is internationaal gecontroleerd. Ieder normaal land wordt hierdoor verhinderd kernwapens te ontwikkelen (behalve traditionele atoomstaten). Inbreuken op het non-proliferatieverdrag zijn fysisch mogelijk maar zijn vandaag niet meer denkbaar zonder de uitbouw van een specifiek industrieel complex en de detectie door de inspectiediensten van het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie in Wenen.
Momenteel wordt 56 % van onze elektriciteit nucleair geproduceerd. Zoals de tabel van Vito aangeeft en waarover tevens bijna alle studies het eens zijn, is de totale kostprijs van de nucleaire kWh zowat de laagste van alle vormen van elektriciteitsproductie.
Intern | Extern | Totaal | |
Kolen | 3-4 | 2-6 | 5-10 |
Nucleair | 3,1 | 0,5 | 3,6 |
Wind | 5-8 | 0,1 | 5-8 |
Gas | 3,3 | 1-2 | 4,3-5,3 |
Fotovoltaïsch | 17-25 | 0,5 | 18-26 |
De interne kosten van de energiebronnen bevatten onder meer de brandstof. De externe kosten zijn wat subjectiever. Dat gaat bijvoorbeeld over de impact op de omgeving, en dergelijke. Die kosten zijn niet vermeld op de balansen van de producenten. In de nucleaire sector zijn wel alle kosten van ontmanteling geprovisioneerd. Voor die sector zijn de externe kosten relatief laag omdat er geen uitstoot is van CO2.
Een mogelijkheid om het aanbod van de energie uit kerncentrales duurzaam te maken is de levensverlenging ervan. De materialen en de technologie zijn daartoe beschikbaar. Dat kan dus probleemloos gebeuren, de ervaring toont het.
In de loop der jaren werden de gebruiksfactor en het vermogen van de centrales geleidelijk uitgebreid. Zij behoren tot de best performerende eenheden ter wereld. De kernuitstap voorziet een levensduur van 40 jaar (einde van werking in 2015 en 2025). De uitbating kan in alle veiligheid verder gezet worden tot zeker 60 jaar. Enige zekerheid over de aanvaardbare levensduur is belangrijk om over onderhoudsinvesteringen te beslissen.
2. Uiteenzetting door mevrouw Christine Vanderveeren, voorzitter van het directiecomité van de CREG
Een eerste vraag die de overheid zich moet stellen bestaat erin welke doelstellingen men wil bereiken. Spreekster merkt hier vier doelstellingen op waarbij de vierde doelstelling zijnde de bescherming van het leefmilieu niet behoort tot de bevoegdheden van de CREG.
Liberalisering of de vrijmaking van de elektriciteitsmarkt
De vrijmaking van de elektriciteitsmarkt impliceert het faciliteren van concurrentie. Voor de analyse van de problemen die zich stellen op de elektriciteitsmarkt in het proces naar een omgeving die meer concurrentie mogelijk maakt, baseert mevrouw Vanderveeren zich op het rapport « London Economics », besteld door de Algemene Raad van de CREG. De diagnose die het voornoemde consultancybureau heeft gesteld, gaat uit van de zoektocht naar toetredingsdrempels.
Een eerste hinderpaal is de dominante positie van Electrabel met marktaandelen van om en bij de 80 %. Verder is ook de verticale integratie van Electrabel een toetredingsdrempel. Daarnaast stellen zich een aantal problemen in verband met de netwerken voor transmissie en distributie. Het allocatiemechanisme voor het toekennen van de capaciteit voor de koppelverbindingen werkt evenmin optimaal. Verder zijn er ook een aantal problemen in verband met aansluitingen en blijkt ook dat de informatieverplichtingen van de netbeheerders niet altijd op de meest gelukkige manier vervuld worden. Verder zorgt ook de regulering met de problemen veroorzaakt door de frequente wetswijzigingen en de methodologie die gebruikt wordt om de nettarieven te bepalen, voor een toetredingsdrempel. Tot slot worden de zogenaamde « sunk costs » van productie-eenheden, het « Not In My Backyard »-syndroom en de lage bereidheid van de bevolking om van energieleverancier te veranderen nog vermeld als toetredingsdrempels.
In het advies van de Algemene Raad van de CREG op basis van het rapport « London Economics » worden vervolgens een aantal mogelijke oplossingen voor de concentratie op de elektriciteitsmarkt geformuleerd. Spreekster merkt wel op dat het directiecomité van de CREG terzake haar standpunt nog moet bepalen.
Theoretisch is de meest rechtlijnige oplossing wanneer de concentratiegraad te groot is, de opsplitsing van de dominante onderneming. De Algemene Raad acht evenwel de opsplitsing van Electrabel juridisch, politiek noch economisch haalbaar.
De Algemene Raad rekent eerder op de geleidelijke komst van nieuwe marktspelers en de verdere ontwikkeling van de overige bestaande marktspelers. Daartoe denkt men in ieder geval aan een « capacity release ». De VPP's (Virtual Power Plant) zoals opgericht door de Belgische mededingingsautoriteit, maar ook de « Purchased Power Agreement » (PPA's), « power swaps » en dergelijke komen daarvoor in aanmerking. Volgende mogelijkheden om het probleem van de concentratie aan te pakken bestaan uit het verhogen van de beschikbaarheid van de productiesites, bijzondere aandacht voor de ontwikkelingsplannen die de netbeheerders voor gas- en elektriciteit dienen op te stellen en een herregulering opdat de efficiëntiewinsten uiteindelijk vertaald worden in de eindprijzen.
In verband met de verticale integratie van de transmissie van elektriciteit stelt de Algemene Raad dat deze niet wenselijk is. In die zin bestaat de beste oplossing erin elk aandeelhouderschap in het transmissienetbeheer van om het even welke marktactor te verbieden. Wat betreft de verticale integratie voor de levering heeft de Algemene Raad verwezen naar Belpex.
Wat de problemen bij de transmissie en distributie, de balancing en back-up en de informatiestromen betreft, maakt de Algemene Raad een onderscheid tussen de korte en de lange termijnoplossing.
Tot slot is het evident dat de rechtsonzekerheid moet worden verminderd. Dat betekent een tijdige publicatie van de nettarieven en tevens wenst de Raad dat, zowel de federale als de regionale regulatoren, inzake nettarieven een lange termijnvisie zouden ontwikkelen, dat de administratieve last zou worden verminderd en dat elk van de vier regulatoren over meer monitoringbevoegdheden zou kunnen beschikken.
Lage energieprijzen
Een tweede mogelijke doelstelling is het streven naar (zeer) lage elektriciteitsprijzen. Dat kan impliceren dat er bijvoorbeeld subsidies worden gegeven door de overheid aan producenten of leveranciers om prijzen te zetten die lager liggen dan de marginale kost van de laatst ingezette eenheid, ongeacht hoe hoog of hoe laag de marginale kosten zijn van andere productie-eenheden. Spreekster verwijst hiervoor naar een studie die de minister van Energie besteld heeft bij het directiecomité van de CREG rond de vraag waar er nog marge is om de elektriciteitsprijzen te verlagen met een analyse per component.
Bevoorradingszekerheid
Een derde doelstelling is deze van de bevoorradingszekerheid. Dit is een beleidsdoelstelling die elke overheid moet nastreven. De bevoorrading in energie moet voldoende zijn opdat de maatschappij op elk moment over de nodige energie beschikt. Voor deze doelstelling baseert mevrouw Vanderveeren zich op het voorstel van indicatief programma van de productiemiddelen voor elektriciteit 2005-2014 zoals gezamenlijk opgesteld door het directiecomité en de Algemene Raad van de CREG.
Spreekster merkt op dat in 2016 de eerste kerncentrales worden gesloten. Het indicatief programma gaat ervan uit dat deze zullen worden vervangen door gasgestookte centrales. Deze zullen dan meer dan 50 % van de productie uitmaken. Bij deze evolutie stelt de CREG vast dat België behoefte zal hebben aan enorme investeringen in gasgestookte productie-eenheden maar ook in de daarmee gepaard gaande vervoersinfrastructuur. Volgens de berekeningen van de CREG zijn deze investeringen technisch mogelijk maar ze zijn wel zeer dringend.
De CREG stelt vast dat het betrouwbaarheidscriterium wat in het gedrang is gekomen door vertragingen in de investeringen in STEG's en andere gasgestookte eenheden. Er moet snel voldoende zekerheid gecreëerd worden voor nieuwe investeringen inzake gasvervoer en elektriciteit.
De CREG ziet dat de verwachtingen wijzen op een versnelde en versterkte afhankelijkheid van aardgas. Zij wijst erop dat niet alleen België in die richting evolueert. De aardgasafhankelijkheid van de hele Europese Unie stijgt tot meer dan 50 %. Daarvan wordt 80 % niet in de Europese Unie geproduceerd. We worden extreem afhankelijk van een bevoorradingsbron, met name Rusland (Siberië). De keuze voor meer gascentrales zal leiden tot een extra CO2-uitstoot van 12 miljoen ton in 2026. Dit betekent een stijging van 11 % ten opzichte van 1990. De toegenomen afhankelijkheid van aardgas zal op wereldniveau leiden tot een extra impuls voor de prijsstijgingen van aardgas en tot een extra impuls voor de nog snellere uitputting van de aardgasreserves.
Wat kan daartegen worden gedaan ? De CREG denkt in de eerste plaats aan een beleid dat ervoor zorgt dat de vraag naar elektriciteit minder sterk stijgt dan zonder tussenkomst van de overheid. Ten tweede, een verdere ontwikkeling van de centrale productie-eenheden zoals windenergie, biomassa, WKK, enzovoort. Ten derde moet er gestreefd worden naar een diversificatie van primaire energiebronnen. Daarbij wordt de aandacht gevestigd op nieuwe steenkooltechnologie (« circulating-fluidized-bedsteenkooleenheden vanaf 2015 »). Deze technologie zorgt ervoor dat de CO2-uitstoot van deze toekomstige steenkoolcentrales lager ligt dan die van de huidige steenkoolcentrales. Dit belet niet dat die nog altijd zullen leiden tot een extra verhoging van de CO2-emissies met 20 % in 2019.
3. Uiteenzetting door de heer André Jurres, Gedelegeerd Bestuurder van Essent Belgium NV
Voor een antwoord op de vraag naar de stand van zaken op de energiemarkt in België en daarbuiten verwijst de spreker naar het rapport van de Europese Commissie, Directoraat-generaal Energie en Vervoer en naar het rapport van « London Economics ». Hij formuleert hieruit enkele sprekende en duidelijke conclusies.
« The main cause of this picture is first and foremost the failure of Member States to implement the second electricity Directive in time and with sufficient determination ». Buiten het te laat omzetten van richtlijnen in nationale en regionale wet- en regelgeving is vooral het laatste woord van belang, namelijk « determination ». Volharding en slagkracht zijn nodig wanneer men een markt wil openbreken. Daar echter wil het in België nogal eens aan ontbreken. Het feit dat België gekozen heeft om de liberalisering per gewest door te voeren, heeft ervoor gezorgd dat er een versplintering is van middelen en dat het uitvoeren van de richtlijnen van federaal naar gewestelijk niveau een coherente regelgeving niet geholpen hebben. De regelgevers die per gewest gecreëerd zijn om de liberalisering in goede banen te leiden, kijken vandaag grotendeels lijdzaam vanaf de zijlijn toe hoe de wedstrijd verloopt.
Daar België de energievoorziening bijna uitsluitend in handen heeft gegeven van één buitenlands privé bedrijf, hebben wij daar zowel het voordeel als het nadeel van. Het voordeel omdat in theorie één partij veel eenvoudiger kan bekeken worden en maatregelen genomen kunnen worden om een begin te maken van een langdurig liberaliseringspad. Er wordt nooit opgetreden tegen één partij maar wel voor een goede liberalisering die iedere klant ten goede komt. Het nadeel is dat één machtspartij al haar aanzienlijke middelen gebruikt om de liberalisering tegen te werken en tot nu toe met succes.
Het introduceren van een volgorde van liberalisering van de verschillende onderdelen in de energieketen is zo mogelijk nog belangrijker dan de volledige opening van een markt. De volgorde van die maatregelen wordt hier numeriek weergegeven waarbij de spreker opmerkt dat ook de volgorde op zich zeer belangrijk is en het zinloos is om bepaalde maatregelen voor andere te nemen :
1) Eerst concurrentie creëren op het niveau van de groothandelsmarkt met name via de productie van elektriciteit en via de opslag en het transport van gas.
Mogelijkheden zijn hier de verkoop van een deel van het productiepark aan nieuwe marktpartijen, het opvoeren van de capaciteit die kan worden geveild waarbij er volgens een eerlijke veilingprocedure wordt gewerkt, het verder stimuleren van nieuwbouw.
2) Het aanduiden van partijen die een marktaandeel hebben van meer dan 25 % als SMP (Significant Market Party) waar andere spelregels voor gelden, dan kunnen de regelgevers extra controle uitoefenen op deze partijen zodat andere, lees nieuwe, marktpartijen niet verpletterd worden door het gewicht van de dominante marktpartij.
3) De distributienetten van elektriciteit en gas dienen volledig in handen te zijn van een neutrale partij zodat alle spelers in de markt aan dezelfde voorwaarden op het netwerk kunnen. Deze dienen wel door de regelgevers gecontroleerd te worden op hun werking en er moet aangerekend worden volgens internationaal erkende rendementen wanneer monopolie verleend wordt. Verder dienen de netbedrijven wel kwaliteitsnormen te krijgen van de regelgevers zodat klantverbruikersinformatie tijdig en correct beschikbaar is.
4) De consument beschermen tegen dominante praktijken zoals enorm hoge boetes voor vroegtijdige contractverbreking, opleggen en vrijgeven van einddatum contract klant wanneer deze kiest voor nieuwe leverancier, enzovoort.
5) Rol en functie van regulatoren : regelgevers hebben machtsmiddelen nodig om te kunnen optreden tegen verstoringen ten einde de liberalisering te beschermen.
6) Aanpakken van dominantie via herverdeling van de markt. Daar de energiemarkt een volwassen markt is waar alle klanten in handen zijn van de standaardleveranciers, dienen er voorwaarden te worden gecreëerd om een deel van de markt in ieder geval weg te trekken van de historische marktpartijen.
Tot slot merkt de spreker op dat Essent, als pionier van warmtekrachtkoppeling in Europa probeert om zo efficiënt mogelijk met fossiele brandstoffen om te gaan. Hij roept daarom op dat er op initiatief van de Senaat, en de diverse regeringen een masterplan wordt gemaakt voor onze energievoorziening waarin samen met alle actoren ons toekomstig beleid en de uitvoering ervan worden opgenomen.
De investeringen die nodig zijn om enerzijds onze bevoorrading te verzekeren in een transparante en eerlijke vrije markt en anderzijds het milieu in evenwicht houden, ontbreken vandaag en zullen op termijn ernstige gevolgen hebben. Essent zal indien gevraagd mee werken aan een dergelijk plan.
4. Uiteenzetting door de heer Luc Sterckx, CEO SPE/Luminus
Na een korte voorstelling van het bedrijf SPE geeft de heer Sterckx grafisch het voordeel weer van de nucleaire centrales.
Voordeel nucleaire centrales
Er kan worden opgemerkt dat elektriciteit geproduceerd in aardgascentrales veel duurder is dan elektriciteit geproduceerd in kerncentrales. Deze situatie zal in de toekomst, met stijgende aardgasprijzen, nog verergeren. Toch hebben nieuwe actoren op de Belgische markt voor elektriciteitsproductie eigenlijk maar één keuze : die voor de modernste aardgasgestookte centrales.
Rekening houdend met de huidige marktomstandigheden heeft het bedrijf zich de vraag gesteld welke wijzigingen het wenst te zien.
De eerste vraag is wat er in 2015 zal gebeuren met de nucleaire centrales die dan meer dan 40 jaar oud zijn. Het gaat om ongeveer 1 800 MW. Het is van het grootste belang, als men deze centrales wil vervangen, dat de definitieve beslissing zo snel mogelijk wordt getroffen. Dit moet de investeerders zekerheid bieden. Eventueel zijn een vijftal nieuwe centrales nodig om die 1 800 MW te vervangen. De vergunningen daartoe en de bouw daarvan vergen veel tijd. De CO2-, SO2- en NOX-emissietargets zijn heel streng geworden zodat investeringen in nieuwe centrales heel duur worden. Er wordt opgemerkt dat steenkoolcentrales de meeste uitstoot opleveren.
In verband met de aansluitingskosten van Elia merkt de heer Sterckx op dat waar vroeger het net een globaliteit was die als het ware door de gemeenschap werd gedragen, een nieuwe speler nu gedwongen wordt om zelf die aansluitingskosten te betalen.
SPE/Luminus is voorstander van een totale operationele « unbundling » tussen enerzijds de dominante marktspeler en de netwerkbeheerder. Het gaat daarbij vooral om volledige transparantie en om volledige duidelijkheid waarbij alle marktspelers op een gelijkwaardige en een evenwichtige manier worden behandeld.
Het is evident dat er een verschil is tussen de kostprijs van nucleaire energie en aardgasenergie. Er kan gedacht worden aan een interventie (heffing op afgeschreven nucleaire centrales) om deze twee verschillende productiemethodieken toch enigszins qua productiekost vergelijkbaar te maken. Dergelijke interventie kan men gebruiken naar de verbruikers toe via tariefvermindering op transport en distributie.
De concurrentie in de productie is met een verdere sterke groei van de dominante marktspeler. Veeleer moeten nieuwe en kleinere spelers de kans krijgen om te investeren.
Op het vlak van transport en distributie mag niet worden vergeten dat wanneer de consument een factuur krijgt van 100 voor zijn elektriciteitsverbruik, daarvan de helft of meer transport- en distributiekosten zijn. Hoewel de productiekosten belangrijk zijn, zijn zij dus niet de enige factor die moet worden bekeken wanneer men streeft naar lagere prijzen.
SPE/Luminus denkt dat onder andere door schaalvergroting in het netwerkbeheer, door andere financieringsvormen (met meer « leverage » in de kapitaalstructuur) bij de netwerkbeheerders en door een verder doorgedreven efficiëntie er allicht verbeteringen in de prijsstructuur mogelijk zijn.
Ten slotte zou Luminus de taksen op energieleveringen tot op een redelijker niveau willen teruggebracht zien, waarbij het verlies aan inkomsten voor de overheid gecompenseerd kan worden door een heffing op afgeschreven kerncentrales.
5. Uiteenzetting door de heer Jean-Pierre Hansen, Gedelegeerd Bestuurder Electrabel
De heer Hansen geeft een aantal persoonlijke beschouwingen mee die gebaseerd zijn op zijn 30-jarige ervaring in de elektriciteitssector.
De problematiek van de verschillende prijzen
Aan de hand van slides illustreert de heer Hansen dat ons land zich eerder gemiddeld situeert, wat de verschillende elektriciteitsprijzen betreft. Hij merkt op dat er geen correlatie bestaat tussen het aantal marktspelers en de elektriciteitsprijs. Wel zijn er een aantal indicatoren die aangeven dat er een gebrek aan geïnstalleerd vermogen zal ontstaan. Dit zal onder meer een invloed hebben op de zogenaamde « forward »-prijzen.
De marktwerking
Hoewel men is begonnen met het veilen van virtuele capaciteit, de zogenaamde « VPP » (Virtual Power Plant), zorgt dit voor technische problemen. Electrabel beschikt in België over een aantal megawatt die zij in deze vorm aan andere operatoren kan verkopen. Deze maatregel beperkt zich er dus toe de schaarste te verdelen, zonder nieuwe capaciteit — en dus ook zonder een nieuw aanbod — te creëren. Dit zal dus weinig invloed hebben op een prijsdaling en in sommige gevallen zelfs het tegenovergestelde effect. De aankoper heeft eigenlijk twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid bestaat erin elektriciteit in te kopen bij Electrabel in België en deze elektriciteit in België aan de marktprijs te verkopen. De tweede mogelijkheid bestaat erin de elektriciteit te verkopen op een markt waar de prijzen hoger liggen dan in België, waardoor de capaciteit voor de Belgische markt verkleint. In beide gevallen blijven de Belgische prijzen ongewijzigd of — erger nog — stijgen ze. Hoewel de « VPP » dus een logische maatregel zijn om de schaarsheid te organiseren, zorgen zij dus in geen geval voor een groter aanbod.
Verder werden nog twee beslissingen genomen in het kader van de onderhandelingen met de regering omtrent de zogenaamde « Pax electrica ». Ten eerste, het ter beschikking stellen van niet-gebruikte productiesites.
Electrabel belooft een veilingmechanisme te vinden om de sites waarvan ze eigenaar is om historische redenen te verkopen, opdat er maximaal 1 500 megawatt aan nieuwe productiecapaciteit in gunstige omstandigheden kunnen worden geïnstalleerd.
Een andere manier om de marktefficiëntie te verhogen is om tegelijkertijd het aantal actoren en het aanbod te verhogen, bijvoorbeeld door het aantal onderlinge verbindingen te vergroten, speciaal aan de zuidelijke grens, en door tevens de manieren waarop de capaciteit wordt toegekend te wijzigen.
Qua beursmechanisme is een versterking van de marktwerking via een verhoging van de liquiditeit nodig. Begin 2006 wordt in België een nieuwe beurs (Belpex) opgericht. Electrabel heeft aanvaard om 500 MW ter beschikking te stellen tegen marktvoorwaarden.
De bevoorrading van het land inclusief het nucleaire aspect
Er wordt herinnerd aan de huidige context : een sterke prijsstijging voor fossiele brandstoffen, een fragilisering van de bevoorrading die men van ver ziet aankomen en, ten derde, de opwarming van de aarde (verplichting in het kader van de Kyoto-akkoorden om de CO2-uitstoot te verminderen).
Met deze drie punten in gedachten, denkt de heer Hansen dat kernenergie bijlange niet de enige oplossing is. Hij is er echter wel van overtuigd dat er geen oplossing is die buiten de kernenergie kan. Dit gevoel wordt trouwens algemeen bevestigd op internationaal niveau. Wereldwijd bekeken, maken de energieproblemen zeker wat men in de Verenigde Staten de « revival » van de kernenergie noemt, noodzakelijk.
In geval van het nucleaire uitstapscenario echter, zouden, naast de hernieuwbare energiebronnen, de « verdwenen » kerncentrales (6 000 MW) grotendeels vervangen worden door gascentrales, bijvoorbeeld 15 STEG-centrales.
Volgens de heer Hansen levert het feit dat gas in België dan tot 63 % zou uitmaken van de elektriciteitsproductie op zich al een reden tot bezorgdheid op en het nucleaire uitstapscenario zal ook zeker gevolgen hebben voor het milieu.
Wat de CO2-uitstoot betreft, in België, in 2004, zou deze voor de elektriciteitssector, indien de kerncentrales niet bestonden en de elektriciteit van die kerncentrales uitsluitend geleverd zou worden door STEG-centrales (Stoom en Gasturbines) (dit is de gunstigste hypothese), dubbel zo hoog zijn. Een meer realistische hypothese zou ertoe leiden dat de CO2-uitstoot in België zou verdrievoudigen indien men het nucleair productiepark zou vervangen door het bestaande gemengde productiepark (met de steenkoolcentrales).
Voor heel België zou, alle sectoren samengeteld, de CO2-uitstoot respectievelijk met 12 % en met 25 % stijgen. De heer Hansen herinnert eraan dat België tegen 2012 zijn CO2-uitstoot met 7,5 % moet verminderen.
Een progressieve uitstap uit de kernenergie zal ook economische gevolgen hebben : niet alleen zullen de elektriciteitsprijzen stijgen, maar deze prijzen zullen ook onstabieler worden.
Naast het strategisch probleem waarvan hierboven sprake, komt daar voor gas nog een strikt economisch probleem bij. Niet alleen zou het prijsniveau stijgen, maar de elektriciteitsprijzen zouden ook onstabieler worden, aangezien de prijs van de fossiele brandstoffen (aardolie, gas, steenkool) veel onstabieler is dan die van de splijtstof.
Zowel vanuit Belgisch en Europees strategisch oogpunt als vanuit ecologisch en economisch oogpunt is het volgens de heer Hansen dus momenteel geen goede oplossing om geleidelijk helemaal uit de kernenergie te stappen.
6. Uiteenzetting door de heer Jean-Marie Streydio, burgerlijk ingenieur chemie
Gezien de context waarin CO2 de grote vijand is, leidt het feit dat wij beschikken over een productiepark van kernelektriciteit ertoe dat wij bij de landen horen die wat de CO2-uitstoot betreft het beste scoren. In 1992 hadden we nog 57,7 % elektronucleaire energie, wat ons in staat stelde de uitstoot te beperken tot 307 gram CO2 per kWh. Op dit punt wordt België alleen overtroffen door Frankrijk, en ook door Zweden, waar naast de kernenergie nog gebruik wordt gemaakt van hydraulische energie.
Gezien de nationale en internationale context, gaat het erom te weten waar men de primaire energie het beste haalt, welke grondstoffen men kan gebruiken voor de verschillende vormen van energieproductie.
Hernieuwbare energie
De heer Streydio benadrukt dat België over erg weinig hernieuwbare energie beschikt en dat het probleem van de hernieuwbare energie is dat het proces erg omslachtig is. Bovendien is hernieuwbare energie vaak cyclisch. Windenergie heeft als groot nadeel dat ze niet constant wordt geleverd. Professor Streydio heeft de indruk dat het publiek windturbines weigert, wat hij een belachelijke houding vindt. Hij herinnert eraan dat windenergie zoveel kost dat het niet echt een rendabele energievorm is. Er moeten een aantal premies komen, willen de betrokken installaties rendabel zijn.
Bovendien merkt spreker op dat dit, zolang het in ons land om een beperkt aantal windturbines gaat, geen probleem zou mogen opleveren. Met grote velden van windturbines zou men echter een « back up » moeten inbouwen. Dan moet men zich afvragen of men bereid is te investeren in installaties die voornamelijk draaien wanneer er geen wind is.
De biomassa echter kan, zoland de voorraden goed worden beheerd, zonder onderbreking worden gebruikt. Er zijn echter zeer grote hoeveelheden nodig. Om bijvoorbeeld een normale elektriciteitscentrale te laten draaien op hout, gedurende 6000 uur per jaar, is er een productie nodig die overeenkomt met 17 000 hectare.
Ten slotte vestigt professor Streydio nog de aandacht op het advies van de commissie « Ampère », waarin wordt gezegd dat onze distributienetwerken niet ontworpen zijn om de gedecentraliseerde en verspreide productie van elektriciteit aan te kunnen in de vorm van warmtekrachtkoppeling en hernieuwbare energie. In het « Ampère »-verslag heeft men het potentieel van de gedecentraliseerde productie op 22 % geschat.
Steenkool en gas
Hoewel de gascentrales zeer goed renderen, lijden ze erg onder onze afhankelijkheid van het buitenland voor het gas.
Professor Streydio vestigt de aandacht van de commissie op het feit dat men steenkool niet mag vergeten. Steenkool is waarschijnlijk een technologie van de toekomst. In Duitsland en in de Verenigde Staten investeert men op dit moment in steenkoolcentrales. Er wordt fantastische vooruitgang geboekt door de superkritische centrales. Ook zijn er grote ontwikkelingen voor het opvangen van het CO2-gas, wat de voornaamste hindernis is voor deze centrales. Men komt steeds dichter bij oplossingen die de opslag van dit gas mogelijk maken.
Warmtekrachtkoppeling
Volgens de heer Streydio is deze bestaande technologie alleen gunstig wanneer het de bedoeling is warmte te produceren en de elektriciteit een beetje als bijproduct van de warmte wordt geproduceerd. Een installatie voor warmtekrachtkoppeling is alleen doelmatig als ze met een hoge temperatuur werkt, op ononderbroken wijze en op vol vermogen. Dit is bij industriële processen alleen het geval wanneer er een grondige audit plaatsvindt vooraleer de installatie wordt geplaatst.
Kernenergie
Kerncentrales stoten minder broeikasgassen uit maar vergen wel zeer veel energie bij de constructie.
Volgens de Kyoto-akkoorden zouden wij onze CO2-uitstoot tegen 2012 met 7,5 % moeten verminderen in vergelijking met 1990. In feite komt dit neer op een besparing van 30 %, als men rekening houdt met de reeds opgetekende meerproductie en met wat het stijgende verbruik zal vragen. Wanneer men echter alles samentelt wat we kunnen doen volgens de technologieën die in het Ampère-verslag staan, komen we tot een besparing van slechts 20 %.
We kunnen hieruit besluiten dat er in 2012 10 % te weinig zal worden bespaard ten opzichte van de verbintenis van België. Deze vaststelling wordt bevestigd door het Federaal Planbureau. Bovendien zijn we in 2012 nog niet helemaal uit de kernenergie gestapt !
Gezien de context van het nucleaire uitstapplan, zou men in een eerste hypothese alle kernenergie vervangen door gas, vermits gas de technologie gebruikt die het minste CO2 produceert, vergeleken bij steenkool, die het andere alternatief vormt. In dit scenario zouden we de CO2-uitstoot bijna verdubbelen !
In 2000 kon men zeggen dat de elektriciteitssector voor slechts 17 % bijdroeg tot de totale CO2-uitstoot van de hele Belgische energiesector. Als we de kernenergie volledig vervangen door energie afkomstig van gasturbines, komen we op een uitstoot die 29 % bedraagt van het totaal. Dit cijfer ligt dicht tegen het cijfer van de transportsector. Bovendien is het zeker dat men nooit het hele nucleaire park zal kunnen vervangen door gascentrales, maar dat er ook een paar steenkoolcentrales zouden bijkomen.
Tot besluit herinnert spreker aan de conclusie van de commissie-Ampère : « De Commissie is van oordeel dat men de elektronucleaire optie moet open houden voor de toekomst, in een context waarin koolwaterstoffen (waaronder aardgas) steeds maar duurder worden en omdat exploitatie van kernenergie geen broeikasgassen uitstoot. Hiertoe moet men de nationale knowhow in de elektronucleaire sector op peil houden, zowel privé als publiek, en ook deelnemen aan het onderzoek en de overwegend private ontwikkeling van de toekomstgerichte procédés. »
7. Uiteenzetting door de heer Daniel Dobbeni, CEO en voorzitter Elia
In eerste instantie stelt de heer Dobbeni zijn bedrijf voor. De voornaamste rol van Elia vloeit voort uit de deregulering. Elia is de enige speler die een totaalbeeld heeft van de werking van de markt, met andere woorden van de elektrische energie die in het netwerk wordt geïnjecteerd, ingevoerd, uitgevoerd en verbruikt, en dit om het kwartier.
Naar de ontwikkelingsplannen toe merkt de spreker op dat België een buitenbeetje binnen Europa is. Immers, er bestaan niet minder dan 4 ontwikkelingsplannen die naargelang de bevoegdheden in kwestie besproken worden met de CREG, voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met IBGE, in het Waals Gewest met CwaPE en in het Vlaams Gewest met de VREG.
Behalve voor wat de VREG betreft, dienen de plannen besproken met de diverse regulatoren telkens op het betrokken regeringsvlak worden goedgekeurd. De voorbije maanden is voor elk van die ontwikkelingsplannen een « update » gebeurd. Spreker zal zich, gezien het kader, beperken tot het ontwikkelingsplan van het federale niveau. De procedure is zeer duidelijk omschreven waarbij de onderneming gedurende de periode 2005 tot 2009 over een investeringsbedrag van ongeveer 800 miljoen € beschikt.
Ongeveer 25 % wordt besteed aan de verhoging van de uitwisselingscapaciteit met de buurlanden, voornamelijk Frankrijk. Wanneer men de uitwisselingscapaciteit met Frankrijk opvoert, valt te verwachten dat er wijzigingen ontstaan in de Belgische productie. Als men immers op nationaal niveau invoert in plaats van te produceren, en rekening houdt met de zwakke groei van de vraag, betekent dit dat sommige Belgische centrales minder of niet meer zullen draaien. Het Belgische netwerk is echter net als alle andere Europese netwerken een geïntegreerd netwerk, wat betekent dat er rekening wordt gehouden met drie essentiële aspecten : 1) waar bevindt zich de vraag ? 2) waar bevindt zich de productie ? 3) hoe zorgt men ervoor dat de producenten hun energie tot bij de verbruikers brengen ?
Bijgevolg gaat 10 % van de investeringen van Elia naar het onafhankelijker maken van haar netwerk ten opzichte van de plaats van de eenheden. Zonder deze investeringen zou Elia de huidige bevoorradingskwaliteit niet kunnen handhaven.
22 % van de investeringen gaat naar de vervanging van materieel dat aan vervanging toe is.
Vervolgens betreft 44 % van de investeringen de vraag, voornamelijk van de distributie. Er zijn immers slechts weinig nieuwe industriële projecten en zij zijn niet systematisch van aard in tegenstelling tot de vraag van de bevolking in het algemeen.
Elia heeft in het ontwikkelingsplan voor het netwerk aangegeven op welke plaatsen en op welke spanningsniveaus men eenheden van 400 MW zou kunnen installeren. Het opstellen van deze nieuwe eenheden was bijzonder gunstig voor het beheer van het Belgische netwerk zonder dat er investeringen nodig waren, met andere woorden zonder de vervoerkosten te doen stijgen.
Na de besprekingen tussen Suez/Electrabel en de regering, heeft de minister van Energie een onderzoek aan de CREG gevraagd over een aantal sites die eigendom zijn van Electrabel en die ter beschikking van anderen gesteld zouden worden. Elia werkt mee aan dit onderzoek aangezien de CREG haar gevraagd heeft welke mogelijkheden er bestonden om energie te leveren op elk van deze sites, zodat potentiële investeerders over zo volledig mogelijke informatie kunnen beschikken.
Wat betreft de energie die op gedecentraliseerde wijze wordt geproduceerd, verklaart de heer Dobbeni dat dit geen probleem oplevert voor het Elia-netwerk wanneer zij goed gespreid is. De gedecentraliseerde productie wordt niet gecontroleerd door de netwerkbeheerder. Met andere woorden kan Elia gedecentraliseerde producenten niet vragen meer of minder vermogen te leveren. Vaak gaat het om eenheden die verbonden zijn aan industriële processen. Natuurlijk zal het industriële proces de elektriciteitsproductie van deze eenheid controleren, en niet de netwerkbeheerder.
Zolang de gedecentraliseerde productie geen al te groot percentage bereikt, is er nog geen probleem. Het zal wel een probleem worden indien de netwerkbeheerder de producenten in België niet langer zou kunnen vragen hun productie te verhogen of te verlagen om het evenwicht tussen productie en verbruik in stand te houden.
Indien er echter in één zone een grote concentratie van gedecentraliseerde eenheden is, ontstaat er een plaatselijk probleem waardoor Elia moet gaan investeren en vooreerst een vergunning verkrijgen om de infrastructuur te bouwen die nodig is om het netwerk verder uit te bouwen.
De heer Dobbeni pleit voor coherentie in het energiebeleid wanneer men enerzijds vraagt om sommige productie-eenheden te ontwikkelen zonder anderzijds te denken aan de behoeften inzake transportnetwerken.
Om te besluiten geeft de spreker nog enige toelichting rond de mechanismen van de toekenning van de transportcapaciteit met de buurlanden en rond de werking van het Belpex-initiatief.
8. Uiteenzetting door de heer Jean-Pascal van Ypersele (UCL), klimatoloog
Spreker stelt vast dat de internationale gemeenschap er nu voor een heel groot deel van overtuigd is dat er een klimaatprobleem is dat opgelost moet worden. Hij wenst enkele beschouwingen te geven over het broeikaseffect en kernenergie vanuit een klimatologisch oogpunt. Hij wijst erop dat deze commissie wil onderzoeken of kernenergie mogelijk een bijdrage kan leveren tot deze problematiek.
De heer Streydio heeft al gewezen op het feit dat kernenergie het voordeel heeft geen CO2 uit te stoten, zelfs wanneer men de hele levenscyclus in beschouwing neemt. De nadelen van kernenergie zijn echter ook goed bekend. Het probleem van de afval is wellicht nog niet helemaal opgelost. Daar komt nog het probleem bij van de proliferatie van kernsplijtstof en de overbrenging van technologie en is er een risico op ongelukken. Bovendien moet men sinds 11 september 2001 rekening houden met een andere factor, namelijk de dreiging van het terrorisme. Bovendien moet men eraan herinneren dat kernenergie een gecentraliseerd systeem is dat in het begin zware investeringen vergt.
In deze uiteenzetting legt spreker uit dat het moeilijk houdbaar is om kernenergie als enige oplossing voor het probleem van het broeikaseffect naar voor te schuiven. Kernenergie levert vandaag immers slechts 21 % van de elektriciteit in de wereld, en elektriciteit is goed voor slechts 17 % van het totale energieverbruik op wereldschaal. Bijgevolg produceert kernenergie slechts 3,5 % van de totale energie die in de wereld verbruikt wordt. Als men het aandeel van kernenergie heel gevoelig wil vergroten om de CO2-uitstoot te verminderen door de productie van elektriciteit, en bijvoorbeeld een aandeel van 63 % kernenergie wil bereiken, zou men in de komende decennia elke dag een kerncentrale moeten bouwen. Dat zou een jaarlijkse investering van 600 miljard euro betekenen. Met de huidige technologie zou de productie van uranium met vijftien vermenigvuldigd moeten worden tegen 2030. Men moet bovendien rekening houden met de beperkte beschikbaarheid van uranium. Als er 40 of 50 maal meer kerncentrales komen, zullen de rijkdommen in hetzelfde tempo uitgeput raken.
Het elektriciteitsnet zou op wereldniveau aangepast moeten worden aan een veel hogere productie. Kernenergie zou dus ook voor andere toepassingen dan elektriciteitsproductie gebruikt moeten worden. De risico's op proliferatie zouden groter worden door de veel grotere aanwezigheid van plutonium die het gevolg is van het hoger aantal kerncentrales. Dat verhoogt des te meer het risico op terrorisme. Gelet op al deze overwegingen stelt professor van Ypersele voor een beetje afstand te nemen en de alternatieven te onderzoeken.
Als men alle beschikbare technologieën in beschouwing neemt, met inbegrip van de hernieuwbare bronnen en de kernenergie, is het mogelijk om tegen 2020 de uitstoot op wereldniveau veel meer te doen dalen dan wat de Europese doelstelling vooropstelt. Het is immers mogelijk de uitstoot te verminderen met 3,5 tot 5 miljard ton koolstofdioxide per jaar. De wereld beschikt over een potentieel om veel verder te gaan dan de Kyoto-doelstellingen, en dit tegen een redelijke kostprijs.
De IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) heeft ook opgemerkt dat meer dan de helft van de vermindering het gevolg is van een efficiënter energieverbruik. Dit wordt bevestigd in het advies van de Federale Raad voor de duurzame ontwikkeling. Het energieprobleem is er immers niet alleen een van beschikbaarheid en productie, maar ook van de vraag. De IPCC hamert erop dat de minst vervuilende energie die is welke men niet verbruikt.
Wat betreft kernenergie en hernieuwbare energie meent de IPCC dat beide kunnen bijdragen tot een vermindering van de uitstoot, zij het in mindere mate dan het efficiënt verbruik. De IPCC dringt erop aan dat deze technieken een aangepast beleid vereisen om te worden toegepast. Het volstaat niet dat de technieken bestaan, de economische en wetgevende context moet ook gunstig zijn om het potentieel te benutten.
Een van de belangrijke aspecten hierin is de energieprijs en de belastingen op energie. Op wereldniveau hebben de bevindingen van S. Pacala en R. Socolow in Science (13 augustus 2004, vol. 305) aangetoond dat voor de overgang rond 2050 naar een uitstootniveau dat vergelijkbaar is met het huidige niveau, de inspanningen inzake uitstootvermindering op wereldschaal tussen het « standaardscenario » en het niveau dat vergelijkbaar is met het huidige niveau, maar met bijkomende verminderingen die verder gaan dan 2050, opgedeeld kan worden in een aantal « wiggen » (wedges). Elke wig vertegenwoordigt een inspanning van een miljard ton koolstof per jaar. In totaal zijn er zeven, aangezien het standaardscenario voorziet in ongeveer 14 miljard ton in 2050 en dat men niet meer dan 7 zou moeten kunnen overschrijden.
Om deze 7 « wiggen » op te vullen, overlopen de auteurs vijftien middelen op wereldschaal om de uitstoot met een miljard ton per jaar te verminderen. Er zijn er vijftien, terwijl er tegen 2050 slechts zeven vereist zijn.
Het is dus mogelijk een miljard ton koolstofdioxide per jaar minder uit te stoten door over te gaan van steenkool op gas, door steenkool efficiënter te gebruiken en door een aantal kerncentrales te bouwen. Het is echter mogelijk hetzelfde resultaat te behalen door gebouwen op te trekken die energievriendelijker zijn (25 %). Alleen al met een rendementverbetering van 25 % voor nieuwe gebouwen zou men het miljard ton ook halen.
Men kan ook het vervoer aanpakken, hetzij door het gebruik van voertuigen te regelen, hetzij door de vraag te doen dalen, of nog door voertuigen beter af te stemmen op de energiebron die zij het beste kunnen gebruiken.
Men kan ook werken aan de opslag van CO2. Onder bepaalde voorwaarden is het immers mogelijk CO2 op te slaan in geologische lagen. Als dat correct gebeurt, kan de CO2 voor lange tijd worden opgeslagen zodat ze niet in de atmosfeer terechtkomt.
Men kan ook werken aan hernieuwbare energiebronnen. Zonne- en windenergie, biomassa, biobrandstoffen, enz. Volgens de professoren Pacala en Socolow van de Universiteit van Princeton kan men zo ook een paar wiggen opvullen.
De boodschap is dus dat de opties voorhanden zijn. Deze 15 middelen om een miljard ton koolstofdioxide per jaar minder uit te stoten, vertegenwoordigen twee maal het nodige potentieel. Wij kunnen een keuze maken, er is geen fataliteit of verplichting om een bepaalde wig te kiezen in plaats van een andere.
Professor van Ypersele meent dat men op grond van de verschillende beperkingen, mogelijkheden en moeilijkheden kan kiezen op welke zeven wiggen men zich toelegt om het gewenste resultaat te bereiken.
9. Uiteenzetting door mevrouw Annabelle Jacquet, secretaris-generaal van de VZW EDORA
Mevrouw Jacquet legt uit dat de hernieuwbare energiebronnen het grote voordeel hebben een rol te spelen bij de bestrijding van de broeikasgassen. Meerdere Europese initiatieven tonen in die zin dat de Europese Unie die energiebronnen wil inzetten.
In België bieden de hernieuwbare energiebronnen een energievorm die bijdraagt tot de vermindering van de broeikasgassen. Die doet ook de risico's op vervuiling dalen, draagt bij tot besparingen op de grondstofvoorraden en waarborgt een stabiele energieprijs, aangezien deze energievorm niet onderhevig is aan de marktschommelingen die de prijzen van de fossiele brandstoffen beïnvloeden. Hernieuwbare energiebronnen bieden dus een economisch voordeel ook al vraagt de ontwikkeling van de hernieuwbare energie instapkosten.
Een ander voordeel is dat hernieuwbare energie de plaatselijke economie versterkt, aangezien ze de ontwikkeling van niet « outsourcebare » KMO's mogelijk maakt. Deze energievormen verminderen onze afhankelijkheid van energie, doen de internationale spanningen afnemen en creëren duurzame werkgelegenheid. Ze zijn een uitstekende vector voor het onderwijs en het rationeel omgaan met energie.
Wat het potentieel van de hernieuwbare energievormen in België betreft, is dit, volgens een recente studie aangevraagd door het federale wetenschapsbeleid, 18 % tegen 2025 als er een proactief beleid wordt gevoerd en 8 % wat elektriciteit betreft, indien het beleid onveranderd blijft. Wat warmteproductie betreft vanuit hernieuwbare energiebronnen, komt men tot omzettingskoersen van 1,6 tot 2,2 %.
Natuurlijk sluiten de hernieuwbare energiebronnen de andere vormen van energie niet uit. Het is niet de bedoeling de hele elektriciteits- en warmteproductie bij ons te vervangen door de productie van hernieuwbare energievormen. Daarvoor hebben wij trouwens niet het noodzakelijke potentieel.
De kostprijs van de energieproductie is gebaseerd op investeringen, brandstoffen en werkingskosten. Bij conventionele elektriciteit maakt de brandstof één derde tot twee derde uit van de energieprijs. Bij hernieuwbare energie is het duidelijk dat de investering de grootste kostenpost is.
Op federaal niveau zouden dus de volgende stappen moeten worden ondernomen om de ontwikkeling van hernieuwbare energie te steunen tegen een lagere prijs voor de consument en in de beste omstandigheden : de ontwikkeling van hernieuwbare energie komt neer op de ontwikkeling van een economische sector. Hiervoor zijn investeringen vereist. Net als in iedere andere economische sector, hebben de potentiële investeerders een zeker niveau van juridische zekerheid nodig. In dit kader dient men ieder risico te voorkomen, met het oog op het marktevenwicht.
Hoe kan deze markt gesecuriseerd worden wat de quota betreft ? Door quota veilig te stellen met groene certificaten, door doelstellingen te nemen die werkelijk betrekking hebben op het potentieel van de hernieuwbare energie.
Op het niveau van de federale overheid spelen er ook grote belangen bij het overleg tussen de gewesten, aangezien de groene certificaten op federaal niveau ook voor de offshore productie zijn gecreëerd (wet van 20 juli 2005 en koninklijk besluit van 5 oktober 2005).
Door de geproduceerde elektriciteit optimaal te laten renderen zou men ook beetje bij beetje de ondersteuningsmechanismen moeten kunnen inschakelen, zoals de groene certificaten. De door hernieuwbare energiebronnen geproduceerde elektriciteit moet de kans krijgen zo goed mogelijk te renderen.
De heer Dobbeni (Elia) heeft reeds benadrukt dat het netwerk niet voorzien is op hernieuwbare energie. De verschillende tarieven en de evenwichtstarieven van het netwerk, zijn ontworpen zonder rekening te houden met de karakteristieken van de hernieuwbare energie. De wetgever wist dit toen het kader is vastgelegd. Er zijn in de wet mechanismen ingebouwd, meer bepaald de tolerantiemarge en de tariefkortingen.
Behalve de recente wetgeving in verband met de offshore, zijn die mechanismen nooit in gebruik gesteld. De producenten kunnen hun product dus niet voor de juiste prijs verkopen. Dit maakt dat ze nog afhankelijker zijn van de groene certificaten, met het risico dat de markt uit evenwicht raakt.
De installaties en de hernieuwbare brandstoffen dienen tot slot toegankelijker te worden gemaakt. Het grootste deel van de kostprijs wordt gevormd door de investering. Die is niet erg toegankelijk, aangezien ze duur is. Ze dient dus toegankelijker te worden gemaakt door de maxima van belastingvermindering te verhogen, zowel voor de hernieuwbare energie als voor de energiebesparing. In Frankrijk zijn de belastingverminderingen veel groter dan bij ons.
Volgens EDORA, zijn we nog ver van een echt positief signaal wat de toegankelijkheid betreft. Één mogelijkheid bestaat erin de belastingverminderingen te spreiden in de tijd, zodat de last voor de jaarlijkse begroting niet te zwaar wordt. Een vermindering van de BTW-tarieven op installaties en hernieuwbare brandstoffen zou de toegankelijkheid voor de gezinnen vergroten.
Om al deze acties tot een goed einde te brengen, dient men eerst de wil te hebben om de hernieuwbare energie echt te ontwikkelen. De Europese Unie heeft deze wil, België kan hem hebben, of het nu is met de bedoeling de broeikasgassen te verminderen of als economische groeimogelijkheid. Het is zelfs vandaag nog niet te laat om hier echt economisch voordeel uit te halen. Als men er te laat mee start zal de hernieuwbare energie echter veel duurder zijn.
10. Hoorzitting naar aanleiding van de geplande concentratie tussen Gaz de France en Suez
Gezien het dreigende ontstaan van monopolieposities op het vlak van de elektriciteitsproductie en de gaslevering naar aanleiding van de fusieplannen van Suez en Gaz de France, aandeelhouders van verschillende Belgische energiebedrijven, achtte de commissie het opportuun een hoorzitting over de gevolgen van deze nakende fusie te organiseren.
In dit kader kwam mevrouw Vanderveeren, voorzitter van de CREG, op 22 maart 2006 de CREG studie (F)060306-CDC-534 over « de geplande concentratie tussen Gaz de France en Suez » toelichten. Hierin wordt de impact van de fusie op de marktstructuur en op de marktwerking besproken, waarna nog de impact op de overheidsbeslissingen en tot slot de mogelijke remedies worden weergegeven.
Vervolgens lichtte de minister, na het schetsen van het algemene kader, kort een synthesenota met betrekking tot deze fusie toe.
Er wordt hier een — niet exhaustief — overzicht geboden van de mogelijke eisen naar het management van SUEZ-GdF toe, die een overzicht geven van de adviezen van de CREG, het IEA en de kandidaat-toetreders tot de Belgische markt. Hierbij wordt nogmaals gewezen op het belang van een voorzichtige en grondige aanpak en van een correcte timing.
1. De versterking en uitbouw van de bestaande Pax Electrica.
2. Bijkomende aandachtspunten bij de besprekingen :
— ontvlechting en hervorming Fluxys als beheerder van het transportnetwerk, waarbij SUEZ-GdF geen beslissende invloed binnen de netbeheerder kan uitoefenen, de vrijgekomen participatie kan deels door de publieke sector en deels door de private (waaronder de beurs) worden ingenomen;
— verder terugdringen van de invloed en het belang van SUEZ-GdF in de transmissienetbeheerder ELIA (onder 25 %, dus méér dan 3 % reductie, en tevens op het niveau van de bestuursmandaten), de vrijgekomen participatie kan deels door de beurs en deels door de publieke sector worden ingenomen;
— aanduiding van drie beheerders : 1 voor het transportnet van gas, 1 voor de opslag van gas en 1 voor de LNG-terminal. De laatste twee beheerders worden mogelijk gevormd door een samengaan van Fluxys en andere ondernemingen. Dit impliceert het onderbrengen van alle nodige assets voor de gasinfrastructuur te Zeebrugge binnen de nieuwe beheerder van de LNG-terminal;
— de gedwongen verkoop van SPE aan andere, niet met de groep verbonden, marktspelers (met inbegrip van de leveringsactiviteiten);
— mogelijks verder terugdringen van het belang van SUEZ-GdF in de distributienetbeheerders, waarbij de vrijgekomen participatie deels wordt ingenomen door de publieke sector en deels door de beurs;
— mogelijke verkoop van Distrigas uit de portefeuille van SUEZ-GdF aan een sterke andere marktspeler (extra aandacht dient uit te gaan naar een correcte waardebepaling van de aandelen op het moment van deze operatie);
— overdracht van Distrigas & Co vanuit Distrigas naar Fluxys (nieuwe vorm);
— herzien van de capaciteitsrechten voor gasvervoer;
— verhogen van de capaciteit die aan Belpex ter beschikking wordt gesteld van 500 MW naar 1 000 MW;
— aanpassing systeem overdracht van verkochte/aangekochte VPPs aan andere spelers en bijkomende VPP-verkoop (ongeveer 3 000 à 3 500 MW) mét doorgedreven controle van de CREG op de efficiëntie van de veilingen + verhogen van het aandeel peak-capaciteit binnen de veilingen;
— uitwerken van een dringende oplossing voor de dubbele belasting op het SUEZ aandeel;
— de vestiging van de zetel van SUEZ-GdF;
— garanties inzake statuut van de Europese Vennootschap;
— mogelijks uitbreiden van de verkoop van niet-benutte sites (niet enkel beperken tot 1 500 MW);
— mogelijks afstaan van nucleaire activa aan andere producenten, voorzover nodig is om concurrentieel te zijn;
— het behoud van de naam Electrabel bij de ontwikkeling van de elektriciteitsactiviteiten;
— de strikte naleving van de geldende wetgeving en afspraken inzake corporate governance in België;
— het verplicht overmaken van alle klantengegevens aan het nieuw op te richten, onafhankelijke Energy Clearing House;
— het streven naar een hechte samenwerking inzake de opvraging en uitwisseling van klantengegevens tussen de beheerder uit de gemengde en zuivere intercommunales en het Energy Clearing House;
— de standplaats van de beslissingscentra inzake energie in Brussel;
— de versteviging en uitbouw van het coördinatiecentrum Cosutrel;
— de aanvaarding van een Regeringsvertegenwoordiger binnen de nieuwe Groep die waakt over de uitvoering van alle maatregelen en de samenwerking tussen de Belgische, Franse overheden en de betrokken groepen bevordert;
— de opmaak van een zesmaandelijks rapport in overleg met de regeringscommissaris, over de voortgang bij de implementatie van deze eisen;
— het garanderen van investeringen inzake opleiding en ontwikkeling in energietechnologie en tewerkstelling in België, door het financieren en praktisch sponsoren van de onderzoeksinstellingen en de medewerking aan de creatie van synergieën van know how inzake energie (eventueel in een nieuw op te richten energie-instituut).
Op basis van de synthesenota zal de regering de onderhandelingen voeren waarbij wordt opgemerkt dat nu toch wel een totaal andere marksituatie dreigt te ontstaan dan tijdens het OPA op Electrabel.
Deze onderhandelingen zouden eveneens via een soort van Pax kunnen verlopen daarbij wordt aangekondigd dat ze moeizaam kunnen verlopen.
11. Voorstelling van de studie « Het klimaatbeleid na 2012 » door mevrouw Dominique Gusbin en de heer Alain Henry, Federaal Planbureau
In augustus 2005 vroeg de federale minister van Leefmilieu, de heer Tobback, aan het Federaal Planbureau om scenario's in verband met de vermindering van de broeikasgasemissies (BKG) in België tegen 2020 en 2050 uit te werken en te analyseren in het kader van het klimaatbeleid na 2012. De vermindering van BKG-emissies dient overeen te komen met het afbouwtraject dat de Europese Unie voorstelt in het kader van de uitvoering van het raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatveranderingen. Het gaat om een vermindering van 15 à 30 % tegen 2020 en van 50 %, 60 à 80 % tegen 2050 tegenover het jaar 1990 voor alle ontwikkelde landen. Spreekster benadrukt dat deze studie een etappe vormt en geen eindstadium. In die zin worden er in de studie geen concrete aanbevelingen geformuleerd voor het bereiken van de doelstellingen. Er wordt wel onderzocht welke gevolgen een bepaald scenario van reductie van de BKG op het globale energiesysteem en op Belgische economie zullen hebben. Belangrijk om op te merken is nog het gegeven dat de studie zich in de Europese context situeert en in die zin zijn de scenario's voor reductie dus compatibel met de Europese.
2020 : een combinatie van het PRIMES-model en van het HERMES-model.
PRIMES-model
In verband met de scenario's ter vermindering van de BKG-emissies tegen 2020 legt mevrouw Gusbin uit dat er in de eerste fase een basisprojectie opgesteld werd voor de periode 2000-2020. Die basisprojectie of dat referentiescenario is dezelfde als de projectie die in november 2005 voor het DGTREN van de Europese Commissie werd uitgevoerd en die door de Commissie Energie 2030 zal worden gebruikt. Ze omschrijft de evolutie van het Belgische energiesysteem en gaat ervan uit dat de trends en de actuele structurele veranderingen zich doorzetten. Ook houdt ze enkel rekening met de beleidsmaatregelen die tot 31 december 2004 werden aangenomen. Ze neemt dus het wettelijk kader dat van kracht is, in aanmerking, in het bijzonder de wet op de uitstap uit kernenergie. Volgens de basisprojectie stijgen de energetische CO2-emissies met 10,5 % in 2020 ten opzichte van 1990. Voor alle BKG samen wordt dat groeipercentage op 4,5 % geraamd.
In de tweede fase werd de sensitiviteit van de resultaten op bepaalde hypothesen geëvalueerd om alzo de unieke basisprojectie aan te vullen met bijkomende projecties waardoor een waaier aan « basisprojecties » ontstaat. Die waaier laat toe de onzekerheden in verband met de evolutie van de internationale brandstofprijzen, de economische groei en de klimaatomstandigheden in rekening te brengen. In de meest optimistische projectie liggen de CO2-emissies van energetische oorsprong 8,1 % hoger in 2020 in vergelijking met het niveau van 1990. In de minst optimistische projectie liggen ze 12,8 % hoger dan in 1990.
In de derde en laatste fase werden de scenario's ter vermindering van de BKG-emissies opgesteld en werd de eigenlijke evaluatie van de impact van die scenario's op het Belgische energiesysteem gemaakt.
Rekening gehouden met de economische efficiëntie impliceert de reductie van — 15 % en — 30 % voor Europa als geheel voor België in een daling van respectievelijk — 4,8 % en 13,7 % ten opzichte van 1990 en van — 8,1 en -16,7 % ten overstaan van het referentiescenario. Vervolgens wordt in tabelvorm weergegeven welke impact deze daling zal hebben op een aantal belangrijke deelsectoren. Spreekster merkt op dat de relatieve kostprijs van een CO2-reductie hoger is dan die van alle BKG. In die zin is het de bedoeling dat de uitstoot van alle BKG met — 4,8 % daalt daar waar de CO2-emissie met 3,9 % kan toenemen.
Daarnaast werd er in een andere etappe ook uitgegaan van de invoering van specifieke beleidsmaatregelen die leiden tot meer ambitieuze doelstellingen. Hiermee kunnen de BKG-emissies sterker verminderd worden dan het niveau dat voor België berekend werd volgens de benadering van de gelijkschakeling van de marginale kosten ter vermindering van de BKG-emissies. Ook werd de impact geëvalueerd die de uitvoering van die beleidsmaatregelen zou hebben op de CO2- emissies van energetische oorsprong en op het Belgisch energiesysteem. De bijkomende beleidsmaatregelen hebben betrekking op de ontwikkeling van windmolens in de Noordzee, de energieprestatie van gebouwen en op mobiliteit en transport.
Deze zouden dan kunnen resulteren in een daling van — 13 % van de CO2-emissie in België bij een daling van — 15 % in Europa. En een afname van de BKG van — 17 %. Beiden situeren zich dus rond het Europese gemiddelde.
Hermes-model
Bij de evaluatie van de doelstellingen ter vermindering van de BKG-emissies, werd, op het Belgische niveau, gebruik gemaakt van het macrosectorale Hermes-model. Over het algemeen is de impact van de hierboven vermelde scenario's op de economische activiteit tamelijk neutraal. De impact op de werkgelegenheid zal grotendeels afhangen van de geplande herverdeling van de belastinginkomsten.
2050 : backcasting-methodologie
In het tweede deel van de studie, de periode tot 2050, werd de « backcasting-methodologie » gebruikt, dat het te voeren beleid definieert in functie van de voor 2050 vooropgestelde reductieniveau's van –50 %, –60 % en –80 % ten opzichte van het referentiejaar 1990. Bij deze methode worden eerst de gewenste doelstellingen bepaald en pas in tweede instantie worden de maatregelen en acties vastgesteld om deze nieuwe situatie te bereiken. Gezien de beperkte tijdslimiet voor de uitvoering van deze studie wordt per doelstelling één scenario bestudeerd.
Gezien deze ambitieuze doelstellingen zullen zij een serieuze impact hebben op onze maatschappij en werd ervoor geopteerd om de analyse te situeren binnen het kader van de duurzame ontwikkeling.
Het eerste scenario, met de reductiedoelstelling van –50 %, wordt enkel en alleen opgesteld op basis van de verbeteringen die gerelateerd zijn aan de technologische vooruitgang. Dit scenario tracht de door die vooruitgang bekomen reducties maximaal te benutten, zonder gedragsveranderingen voor te stellen, behalve die welke nodig zijn voor de toepassing daarvan.
De andere scenario's betreffen een reductiedoelstelling van –60 % en –80 %. Hier worden wijzigingen aan het consumptie- en productiepatroon toegevoegd aan de mogelijkheden van de technologische vooruitgang.
Vervolgens wordt in de slides weergegeven welke impact er op de verschillende sectoren en op onze leefwijze zal zijn, rekening houdend met de beoogde reductiedoelstelling.
Gezien de grootte van de hier voorgestelde wijzigingen is de spreker van mening dat deze zich niet op een spontane wijze zullen realiseren. Daarom zal onder andere de politieke wereld een aantal beleidsmaatregelen en beslissingen moeten treffen die zich situeren binnen het kader van de duurzame ontwikkeling.
12. Voorstelling van het tussentijds verslag door Prof. William D'haeseleer, voorzitter, en professor Pierre Klees, ondervoorzitter van de commissie « Energie 2030 »
Omkadering van de studie
Tot op vandaag ontbrak het aan elke vorm van wetenschappelijke studie die als basis voor een lange termijnstrategie zou kunnen dienen. Daarom heeft de minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid enige tijd geleden aan de Commissie Energie 2030 de opdracht gegeven om samen met het Federaal Planbureau een objectieve studie te maken omtrent de energiebevoorrading in België. Die studie uitgevoerd onder leiding van Prof. W. D'haeseleer, is een primeur in die zin dat het de eerste keer is dat alle segmenten uit het maatschappelijk middenveld via nog op te starten review panels hun opmerkingen kunnen geven.
Het verslag Energie 2030 moet het mogelijk maken de energieaanvoer in België tot 2030 te organiseren, maar ook te verzekeren, rekening houdend met drie eisen. Ten eerste, dient de Kyoto-norm gerespecteerd te worden. Ten tweede moet men de bevoorrading voor een betaalbare prijs verzekeren. Ten derde moet de veiligheid van de bevoorrading te allen prijze worden verzekerd.
De studie bestaat uit twee delen. Het eerste deel is af. Het resultaat wordt vandaag voorgesteld. Zowel onze eigen als de buitenlandse experts hebben verschillende scenario's uitgewerkt en hebben onderzocht tot op welke hoogte onze bevoorrading tot in 2030 verzekerd zou zijn, binnen de beperkingen van de Kyoto-normen. Alle energievormen maken deel uit van de studie : zowel de hernieuwbare energie als de fossiele brandstoffen en de kernenergie.
Dit eerste deel van de studie is slechts een werkinstrument, dat als basis zal dienen voor de discussie in verschillende panels. Zo zou men moeten voorkomen dat er langs elkaar heen wordt gepraat.
Het tweede deel bestaat uit een « panel review ». Dit is uiterst belangrijk. De studie die op de uitgewerkte scenario's is gebaseerd, zal worden voorgelegd aan acht panels die hun suggesties en opmerkingen aan de experts zullen doorgeven.
Het eindrapport zal aan het parlement worden voorgelegd. Om dit rapport op te stellen, zullen de experts zich baseren op de opmerkingen van de verschillende panels.
De minister hoopt dat de discussie op een gestructureerde en serene manier zal verlopen en dat alle aspecten van het onderzoek zullen worden aangeraakt. Hij hoopt dat het debat nu niet meer op een emotionele basis zal verlopen, maar dat het over cijfers en objectieve gegevens zal gaan.
Het is pas als het tweede luik van de studie rond is en de commissie op de opmerkingen van de panels zal hebben geantwoord dat er sprake zal zijn van een definitief rapport vertrekkende van objectieve cijfers en gekoppeld aan inzichten van alle betrokken actoren. Het resultaat moet aan de politiek de mogelijkheid bieden om de zaak rustig te evalueren en om de juiste en verantwoorde lange termijnbeslissing te nemen die de bevoorradingszekerheid van België kan garanderen.
De bevraging van de panels loopt tot januari 2007. Daarna kan de commissie aan het opstellen van haar eindrapport beginnen. Dat moet uiterlijk op 19 juni 2007 af zijn.
Aanbevelingen
Na een aantal beschouwingen over de werking van de Commissie en over de beperkingen en onvolkomenheden van het Primes-model, worden de aanbevelingen van de Commissie geformuleerd.
Het allereerste waar de Commissie « Energie 2030 » op aandringt is energiebesparing. Dat vereist een sensibilisering van de bevolking. België zou bijvoorbeeld dringend de richtlijn moeten omzetten die voorziet dat de distributienetbeheerders 9 % energie moeten besparen op 9 jaar tijd. Men zou zelfs moeten bestuderen of België niet nog strenger kan zijn.
Het is ook logisch om de werkelijke energieprijzen aan de consument door te rekenen. De prijs is het enige waar de consument gevoelig voor is. De Commissie pleit zelfs voor « real time pricing », met andere woorden een prijs die in de loop van de dag verandert. Om 17 of 18 uur is de elektriciteit veel duurder dan bijvoorbeeld 's nachts. Stookolie- en aardgaskortingen zijn verkeerde signalen.
De Commissie verzoekt om de mogelijkheid tot het openhouden van de kerncentrales mits het opleggen van de nodige normen. Zoals in Nederland zou België een stuk van de winst die de eigenaar van kerncentrales verdient door het langer openhouden ervan, kunnen afromen door middel van belastingen en de opbrengst daarvan investeren in hernieuwbare energie. Dat zou een « win-win »-situatie opleveren. Prof. D'haeseleer vindt het maar logisch dat indien de uitstap uit kernenergie zou worden teruggedraaid, de eigenaars een supplement zouden moeten betalen als vergoeding voor de minprijs die ze vroeger als compensatie voor de vervroegde sluiting hebben bedongen. De Belgische kerncentrales hebben een vrij goede historiek qua veiligheid en afvalbehandeling. Er is geen objectieve reden om na 40 jaar de kerncentrales te sluiten.
De Commissie stelt dat iedereen uiteindelijk een zo duurzaam mogelijke maatschappij wenst. De middelen om te investeren zijn beperkt. De vraag rijst waar het meest effect kan worden bekomen. Men hoeft niet noodzakelijk te eisen dat investeringen in hernieuwbare energiebronnen in België moeten worden gerealiseerd. Dat betekent niet dat de Belgen geen inspanningen moeten doen.
Inzake windenergie pleit de Commissie ervoor om de eerder afgewezen sites (de Wenduinebank, een SPE-concessie en de vlakte van de Raan, een Electrabelsite) opnieuw in overweging te nemen. Theoretisch zijn dat immers de meest geschikte sites voor windenergie. Inzake « off shore »-windenergie vreest Prof. D'haeseleer dat men eigenlijk niet beseft wat de uitdagingen zijn. Tot op heden staan de meeste windmolenparken 12 tot maximaal 15 km uit de kust. België zou naar 27 km en verder gaan. Het zal de eerste keer zijn dat men windturbines van 5 MW op zee zal installeren.
De Commissie stelt voor om één pilootplant voor CCS (Carbon Capture and Storage) op te richten, desnoods gefinancierd met overheidsgeld. Per kolencentrale gaat het om 5 miljoen ton CO2 die moeten opgevangen en gestockeerd worden.
De liberalisering van de elektriciteits- en gasmarkt moet op Europees vlak worden bekeken. Lokale dominantie op de groothandelsmarkt op zich is niet verkeerd. Misbruik ervan is wel verkeerd. In Duitsland en Frankrijk zijn er energieproducenten die een territorium bedienen dat veel uitgestrekter is dan België. Dat veronderstelt wel voldoende interconnectiecapaciteit over de landsgrenzen heen. Bovendien is een goed reguleringskader vereist alsook goede regulatoren. Er moet worden geprobeerd om voldoende spelers op de retailmarkt te krijgen. Inzake « vertical unbundling » wordt aangenomen dat de producent en de leverancier in dezelfde handen mogen zijn. Dat is logisch omdat de leverancier anders nooit informatie krijgt van de consument. Alleen moeten de twee netwerken in een andere vennootschap worden ondergebracht. Of men ook tot « ownership unbundling » moet gaan, daarover zijn de discussies nog aan de gang. « Legal unbundling » is nodig, maar het kan handig zijn als in het aandeelhouderschap van de distributienetwerken er partijen zijn die snel geld kunnen mobiliseren. Prof. D'haeseleer waarschuwt ervoor dat haast alle infrastructuur inzake energie in België in buitenlandse handen is. Het gaat dan voornamelijk om Suez/Electrabel en de raffinaderijen Exxon Mobil en Total te Antwerpen. Om die reden moet België zich Europees inschakelen. Indien Europa dat toestaat, is het misschien nuttig om een « golden share » te houden in Suez/GdF.
Ook onderzoek en ontwikkeling gebeurt best op een Europese schaal teneinde schaalvoordelen te realiseren. Prof. D'haeseleer pleit wel voor de ontwikkeling van een Belgisch « energie systeem »-model zodat in de toekomst niet langer een beroep moet worden gedaan op het PRIMES-model van de universiteit van Athene.
De Commissie « Energie 2030 » raadt aan om in plaats van nu en dan een studie te laten uitvoeren, een permanente opvolging van de aanbevelingen te organiseren zoals de Energieraad in Nederland. Iemand moet bijhouden waarom de aanbevelingen al dan niet worden opgevolgd. Dat zou een toekomstige studie interessante informatie bezorgen. Een ander teer punt zijn de statistieken in ons land. Eind 2006 zijn veel cijfers over 2005 nog niet officieel voorhanden. De regionalisering heeft de zaken flink bemoeilijkt.
Bovenvermelde aanbevelingen van het Voorlopige Verslag 2030 zullen op de voorziene manier worden onderworpen aan een « Panel Review ». Het is daarbij de bedoeling dat het eindrapport ten laatste tegen juni 2007 aan de bevoegde minister wordt voorgelegd.
III. STEMMING
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Berni COLLAS. Bart MARTENS. | Luc WILLEMS. |