Vragen en Antwoorden

BELGISCHE SENAAT


Bulletin 3-71

ZITTING 2005-2006

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers (Art. 70 van het reglement van de Senaat)

(N.): Vraag gesteld in het Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in het Frans


Minister van Economie, Energie, Buitenlandse Handel en Wetenschapsbeleid

Vraag nr. 3-3005 van mevrouw Jansegers d.d. 14 juli 2005 (N.) :
Kunstwerken in bezit van de federale overheid. — Bruikleen en bewaargeving. — Actualisatie van de wet- en regelgeving.

In antwoord op mijn schriftelijke vraag nr. 2292 (Vragen en Antwoorden nr. 3-48, blz. 4049) geeft de geachte minister zelf volmondig toe dat de wet- en regelgeving omtrent de bruikleen en bewaargeving van kunstwerken die staatsbezit zijn, hopeloos verouderd zijn, en geen enkele sluitende waarborg meer bieden voor een verantwoorde bruikleen of bewaargeving van kunstwerken uit de collecties van de federale staat en de federale wetenschappelijke instellingen. Met name het koninklijk besluit van 8 maart 1951 zou absoluut niet meer voldoen aan de huidige normen en vereisten. De geachte minister zelf geeft dan ook toe dat de huidige wetgeving op het vlak van bewaargeving en bruikleen aan een grondige herziening toe is.

Dit probleem is echter niet van vandaag. Er mag inderdaad worden aangenomen dat het zich al vele jaren doet gevoelen, zoals overigens wordt aangetoond door de vele misbruiken die aan het licht zijn gekomen bij de bestudering van de lijsten van werken die in een ver, maar ook in een recent verleden in bruikleen werden gegeven.

Toch, zo mogen wij aannemen, heeft de wetgever tot op heden geen maatregelen genomen om een nieuwe wet- en regelgeving uit te vaardigen die aan de actuele noden en vereisten voldoet.

Bovendien blijkt er zich ingevolge deze problematiek voor menig kunstwerk dat eigendom van de staat of de wetenschappelijke instellingen was, een juridisch probleem van eigendom te hebben voorgedaan, hoewel we ons dat moeilijk kunnen voorstellen als de regels van het koninklijk besluit van 1951 correct werden gevolgd.

1. Welke stappen werden er tot op heden ondernomen om deze wet- en regelgeving te actualiseren ?

2. Wat is de huidige stand van zaken ?

3. Wanneer mag een geactualiseerde wet- en regelgeving met betrekking tot deze materie worden verwacht ?

4. Welke modelcontracten worden momenteel afgesloten bij bruikleen en bewaargeving en kan de geachte minister mij zo'n modelcontract bezorgen ?

5. Is het, tot het inwerkingtreding van een nieuwe en actuele wet- en regelgeving, intussen niet raadzaam om geen nieuwe bruikleen- en bewaargevingen meer toe te staan ?

6. Wat heeft de geachte minister ondernomen om het zogezegde juridische probleem van eigendom van een aantal kunstwerken op te lossen en wat overweegt hij verder ter zake nog te doen ?

Antwoord : De problemen doen zich uitsluitend voor bij de oudere bewaargevingen. De meer recente bruiklenen maken het voorwerp uit van contracten die de federale wetenschapelijke instellingen met de bewaarnemers en bruikleners afsluiten. Deze contracten omvatten duidelijke bepalingen omtrent het statuut van de ter beschikking gestelde werken en de rechten en plichten van de bruikleners en bewaarnemers. Daarnaast worden geen contracten van onbepaalde duur meer afgesloten. Het is dus niet noodzakelijk het uitlenen van kunstwerken stop te zetten in afwachting van een nieuwe regelgeving.

De nieuwe regelgeving zal, in tegenstelling tot vandaag, een algemeen kader creëren voor het verlenen van depots en bruiklenen, waarbinnen alle betrokken federale wetenschappelijke instellingen die tot mijn bevoegdheid behoren, kunnen handelen. De teksten worden opgesteld in samenwerking met de verantwoordelijken van deze instellingen. Nu de instellingen over een nieuwe directie beschikken kunnen de werkzaamheden starten.

Wat de oudere en vooral zeer oude bewaargevingen betreft, waar, zoals reeds vermeld, de problemen zich situeren, is een algemene oplossing via wetgeving of regelgeving niet mogelijk. Enerzijds zou dit betekenen dat er regel- of wetgeving met retroactieve inwerkingtreding zou moeten worden genomen, wat in strijd is met de algemene rechtsprincipes. Anderzijds zijn de problemen dikwijls van dien aard dat regelgeving niet mogelijk of zinvol is, zoals bijvoorbeeld in het geval van de verdwenen werken.

Wel is het zo dat reeds in verschillende zaken door de betrokken instellingen de toestand werd geregulariseerd. Naar aanleiding hiervan werden in een aantal gevallen nieuwe contracten afgesloten met toepassing van de regels die gelden voor de nieuwe bewaargevingen of bruiklenen. Deze werkwijze wordt verder toegepast. Jammer genoeg is er voor verschillende verloren werken niet direct een oplossing voorhanden. Verschillende kunstwerken zijn (waarschijnlijk) verdwenen tijdens of in de nasleep van wereldoorlog II. De verantwoordelijkheid voor de verdwijning ervan vaststellen is in deze gevallen quasi onmogelijk.

Doordat deze werken verdwenen zijn voor de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 1951 zijn de bepalingen ervan niet op deze bewaargevingen van toepassing. Bovendien waren de bewaarnemers van de meeste verdwenen of beschadigde werken voor het overgrote deel andere staatsdiensten : ministeries of de wetgevende kamers.

Zelfs indien de aansprakelijkheid dan duidelijk vaststaat is het niet mogelijk het herstel van de schade langs gerechtelijke weg af te dwingen, of, in uitvoering van aangegane polissen, de verzekeringswaarde te recuperen, dit tengevolge van het feit dat de Staat zijn eigen verzekeraar is.