3-1460/6 | 3-1460/6 |
18 APRIL 2006
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsvoorstel van de heer Guy Swennen (stuk Kamer, nr. 51-664/1).
Het werd op 1 december 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 77 tegen 62 stemmen bij 7 onthoudingen.
Het werd op 2 december 2005 overgezonden aan de Senaat en op 14 december 2005 geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp onderzocht samen met het voorstel van resolutie om een volksraadpleging te organiseren in het raam van het debat over het openstellen van adoptie voor paren van hetzelfde geslacht, van de heer Cheffert c.s. (stuk Senaat, nr. 3-1317/1), en besproken tijdens haar vergaderingen van 1, 7, 8, 14 en 21 februari, 7 maart en 18 april 2006, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE
Het voorliggende wetsontwerp beoogt adoptie mogelijk te maken door paren van hetzelfde geslacht op voorwaarde dat zij de voorwaarden vervullen bepaald in Boek I, Titel VIII, van het Burgerlijk Wetboek.
De Kamer van volksvertegenwoordigers is overgegaan tot talrijke hoorzittingen waarvan de inhoud staat in het verslag van de subcommissie « Familierecht » en de Kamer heeft het advies gevraagd van de Raad van State over de verschillende voorstellen die samen werden onderzocht.
Inzake het wetsvoorstel nr. 51-664 dat het voorliggende ontwerp is geworden, oordeelde de Raad van State dat deze tekst vragen oproept van ethische, antropologische, symbolische, filosofische, sociologische, psychologische aard en nog andere vragen die omstreden zijn en waarover de afdeling wetgeving zich niet zal uitspreken.
In dit verband wijst de minister op het regeerakkoord waarbij het parlementair debat de voorrang krijgt, aangezien het een ethisch dossier betreft en zij herhaalt dat de regering bij de debatten hoofdzakelijk al technische ondersteuning aanwezig is.
Welke zijn dus de krachtlijnen van dit ontwerp ?
De gelijke behandeling van homoseksuele en heteroseksuele paren inzake adoptie is de voornaamste reden die aan dit ontwerp ten grondslag ligt. Er bestaat immers geen enkele objectieve verantwoording voor de uitsluiting of de discriminatie van homoseksuele paren.
Het is van wezenlijk belang deze maatschappelijke realiteit te erkennen : in onze maatschappij worden kinderen liefdevol opgevoed in een groot aantal samenlevingsvormen, door alleenstaanden, door mensen die gescheiden zijn, door paren van hetzelfde of van verschillend geslacht, dan wel in nieuw samengestelde gezinnen.
Veel kinderen groeien op in een homoseksueel gezin. Sommigen zijn geboren uit een vorig huwelijk van een van de twee partners; anderen werden geadopteerd of ter wereld gebracht door een van beide partners. Hun juridische toestand is evenwel totaal verschillend naar gelang van het geval.
Dit gebrek aan een juridisch kader is meestal nadelig voor de kinderen. Hierdoor belanden zij in een uiterst kwetsbare situatie in geval van een scheiding of een overlijden en ondervinden zij ook tal van problemen in het dagelijks leven.
Het is uiterst belangrijk dat deze kinderen een zo groot mogelijke rechtszekerheid genieten op het stuk van de stabiliteit van hun band met de personen die hen opvoeden en dat zij de mogelijkheid hebben echt en op bestendige wijze deel uit te maken van een gezin.
Net als bij de hervorming van de adoptie vormt het hoger belang van het kind dus het richtsnoer van deze tekst. De adoptie van een kind mag enkel worden bepaald door het hoger belang van dat kind.
In het buitenland stellen steeds meer landen adoptie open voor paren van hetzelfde geslacht.
In Duitsland en Denemarken is de adoptie van het kind van de partner mogelijk gemaakt. In Wales, Engeland, Zweden, Noorwegen, Nederland, Spanje en in sommige Amerikaanse staten is adoptie van het kind van de partner toegestaan en komen dergelijke paren, naar gelang van het geval, ook in aanmerking voor binnenlandse of internationale adoptie.
In vele Staten wijzen de rechtbanken beslissingen ten voordele van koppels van hetzelfde geslacht.
Op 4 september 2003 heeft het Europees Parlement een resolutie goedgekeurd waarin het zich uitsprak voor het openstellen van het burgerlijk huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en voor de mogelijkheid dat koppels van hetzelfde geslacht overgaan tot adoptie.
Het openstellen van adoptie voor echtgenoten en samenwonenden van hetzelfde geslacht veroorzaakt geen enkel juridisch probleem.
De wijzigingen die moeten worden aangebracht in de bestaande teksten zijn redelijk eenvoudig.
Wat de naam van de geadopteerde betreft, werd in het wetsontwerp geopteerd voor een aanpassing van het bestaande systeem. De toekenning van de familienaam ingevolge een adoptie gebeurt immers naar het voorbeeld van de toekenning van de familienaam in geval van biologische afstamming.
De adoptanten zijn dus verplicht te kiezen wie van beiden zijn naam doorgeeft aan het kind. De aldus gekozen naam moet worden doorgegeven aan de kinderen die zij later adopteren.
Het wetsontwerp voorziet niet in enig systeem om het ontbreken van keuze inzake de naam die zij wensen te geven aan de geadopteerde te ondervangen. De huidige tekst is immers heel duidelijk : de naam die wordt gekozen voor het geadopteerde kind moet worden vermeld in het verzoekschrift voor adoptie.
Deze hervorming beoogt dus twee doelstellingen : zij maakt een einde aan een onterechte discriminatie en verleent prioriteit aan het hoger belang van de kinderen die in onze maatschappij worden opgevoed in gezinnen met personen van hetzelfde geslacht.
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Vankrunkelsven vraagt waarom de minister stelt dat het voorliggende ontwerp vertrekt van het belang van het kind.
Dit is duidelijk het geval bij een situatie waarbij een kind in feite reeds wordt opgevoed door twee personen van hetzelfde geslacht. Het kind heeft dan een biologische band met één van beide ouders en heeft er alle belang bij dat ook de andere persoon « ouder » wordt.
Het andere geval betreft de nieuwe adoptiemogelijkheid van ouders van hetzelfde geslacht. Gaat dit niet te ver ? Hebben deze kinderen die meestal uit het buitenland komen niet gewoon recht op een vader en een moeder ?
De minister antwoordt dat momenteel iemand in zijn eentje een kind kan adopteren. Als deze persoon dan een relatie heeft met iemand van hetzelfde geslacht, zal het kind in een homoseksueel gezin leven, en een duurzame band opbouwen met de partner van zijn adoptieouder.
Er moet een juridisch kader worden uitgewerkt opdat een kind bij een eventuele breuk tussen de partners een juridische band met de ex-partner van zijn adoptieouder kan behouden. Dat is even belangrijk als een regeling voor eventuele kinderen uit een vorige relatie van een van de partners.
Een van de hamvragen in dit debat is of een kind écht een vader en een moeder nodig heeft, dan wel kan leven in een liefdevolle, beschermende omgeving met ruimte voor ontplooiing, zij het binnen een homoseksueel gezin.
De heer Vankrunkelsven zou het nuttig vinden de precieze motivering te kennen van het toestaan van de éénouderadoptie.
Volgens de minister zijn levenskracht en liefde veel sterker dan een juridisch kader.
Er is nu eenmaal een maatschappelijke realiteit, en daarbinnen moet de bescherming van het kind worden geregeld.
Mevrouw De Schamphelaere stipt aan dat de minister twee belangrijke argumenten aanhaalt, waarvan als eerste het belang van het kind in feitelijke situaties. Spreekster sluit zich aan bij de heer Vankrunkelsven die heeft geduid op het feit dat het recht op adoptie bestaat in het geven van een gezin aan een kind en niet in het geven van een kind aan een gezin. Het te regelen geval betreft situaties waarbij kinderen reeds leven in homogezinnen. Spreekster meent dat hiervoor een andere oplossing kan worden gevonden dan het openstellen van de volle adoptie voor holebikoppels.
Een tweede argumentatie steunt zich op discriminatie. De Raad van State heeft nochtans aangetoond dat het niet openstellen van de adoptie voor holebigezinnen internationaalrechtelijk geen discriminatie inhoudt.
Ook het Verdrag voor de rechten van het kind stelt duidelijk dat de adoptiewetgeving bestaat om het belang van het kind te ondersteunen en dat dit betekent alle kinderen een gezin te geven, maar niet alle gezinnen een kind te geven.
De heer Willems verheugt zich over het feit dat ook in de Senaat een discussie kan worden gevoerd over voorliggend wetsontwerp. Deze wetgeving zet immers een verdere stap in de 21e eeuw. Men moet niet altijd vertrekken vanuit grote principes, maar wel vanuit de realiteit, waarbij men vaststelt dat kinderen in heel wat gevallen worden opgevoed binnen een holebikoppel. Men moet de kinderen in bestaande situaties juridisch beschermen. Men kan hierbij, net zoals bij de discussie over het huwelijk voor partners van hetzelfde geslacht, kiezen voor een afgezwakte versie, in casu van de adoptie, waarbij dan weer de vraag van discriminatie rijst. Anderzijds kan men kiezen voor een instapmogelijkheid in de volle adoptie, wat dan voor de kinderen een maximale bescherming biedt. Spreker meent dat het niet openstellen van de adoptie voor een koppel van personen van hetzelfde geslacht meer en meer zal worden ervaren als een discriminatie. Het gaat in de eerste plaats om het vinden van een oplossing voor een maatschappelijke realiteit.
Verder dient ook geen onderscheid te worden gemaakt tussen adoptie door twee mannen en adoptie door twee vrouwen. Een open debat is absoluut nodig. Spreker kan zich aansluiten bij de keuze die in de Kamer werd gemaakt. Juridisch is het de meest sluitende en coherente oplossing, aangezien er een volmaakte band wordt gecreëerd tussen ouders en kinderen.
De heer Mahoux acht het legitiem dat de Senaat toegang heeft tot alle middelen die nodig zijn om zich een mening te vormen, maar moet ervoor zorgen dat hij niet herkauwt wat in de Kamer reeds is gezegd.
Dit is een ethisch debat waarbij de indruk die men heeft van het werk van de wetgever van groot belang is.
Spreker stelt vast dat tijdens ethische debatten ofwel wordt getracht vrijheden te verlenen zonder iemand tot iets te verplichten, ofwel wordt getracht de vrijheden te beperken door een eigen maatschappijvisie op te leggen.
Hijzelf is ervan overtuigd dat de wetgever niet de taak heeft een visie op te dringen over zaken uit de privé-sfeer, maar als criterium onder andere wel het verlenen van vrijheden moet overwegen, zonder uiteraard afbreuk te doen aan de belangen van derden.
Daarnaast wijst hij erop dat een verschil in behandeling niet noodzakelijk discriminerend is, als het verschil tenminste in verhouding staat tot het beoogde doel.
Het is in dit geval niet de bedoeling te verwijzen naar een juridisch oordeel over of er al dan niet sprake is van discriminatie. Spreker heeft geen weet van een gerechtelijke uitspraak die daarover uitsluitsel geeft. De inhoud van het advies van de Raad van State is reeds uiteengezet.
Het gaat er wel degelijk over te weten of het maken van een verschil in behandeling op basis van de in aanmerking genomen bevolkingsgroep als discriminerend wordt beschouwd.
Spreker herhaalt zijn bezwaren tegen het feit dat de wetgever — federaal, op het niveau van de gemeenschappen of de gewesten — oordeelt over de geschiktheid om te adopteren.
Zo is er in de gemeenschappen een tekst goedgekeurd die een filter inbouwt met betrekking tot de geschiktheid om te adopteren.
Binnen de vrijheden die men nu wil verlenen, zal dat filter nog steeds bestaan. Spreker hoopt dat het niet discriminerend zal zijn.
Ten slotte benadrukt spreker het gevaar voor stigmatisering als de mogelijkheid van adoptie door één persoon ter discussie wordt gesteld, aangezien deze mogelijkheid reeds lang bestaat en er op enkele uitzonderingen na nooit discussie over is geweest. Veel kinderen groeien op in een eenoudergezin, en dat is niet altijd het gevolg van een bewuste keuze, maar van omstandigheden.
De indruk mag niet worden gewekt dat hun ontplooiingsmogelijkheden daardoor beperkt zijn en dat zij een handicap hebben.
Volgens spreker zijn het niet de formele omstandigheden waarin een kind wordt geboren en opgroeit (aard van het koppel, een- of tweeoudergezin, ...) die bepalen welke ontwikkelingsmogelijkheden een kind heeft, maar wel de manier waarop er voor het kind wordt gezorgd en de liefde die het krijgt.
Volgens mevrouw Nyssens moet in een debat als dit respect worden opgebracht voor ieders ideeën. Het gaat hier niet om moraal of ideologie, maar om een antropologische maatschappijvisie. In alle lagen van de bevolking lopen de meningen over dit ontwerp erg uiteen.
Bij dit dossier rijst ook de vraag naar de rol van de wet. Voor sommigen moet de wet enkel een formeel kader bieden voor een bestaande maatschappelijke realiteit, terwijl hij voor anderen een maatschappijbeeld moet weerspiegelen.
Zo kan er eindeloos worden gediscussieerd over de waarde en inhoud van de norm.
Uit de talrijke en interessante opmerkingen van de Raad van State haalt spreekster de gedachte aan dat het uiteindelijk gaat om een beoordeling van de wetgever.
Zij heeft trouwens ook het gevoel dat de Raad van State erg voorzichtig is omgesprongen met deze tekst. Zo stelt de Raad van State dat het bestaande recht, dat adoptie voorbehoudt voor heterokoppels, op zich niet in tegenspraak is met het gelijkheidsbeginsel noch met het non-discriminatiebeginsel.
Er ontstaat vooral onenigheid bij het beantwoorden van de vraag of het huidige verschil een discriminatie inhoudt.
Een kind heeft nu eenmaal steeds een biseksuele oorsprong.
Spreekster wenst het standpunt te kennen van de mensen die gehoord zullen worden over de vraag hoe dit ontwerp de antropologische visie op de maatschappij zal veranderen en met welke gevolgen.
De bewering dat er geen objectieve redenen zijn die een verschillende behandeling van kinderen rechtvaardigen, vindt spreekster nogal boud aangezien er, los van het belang van het kind, toch wel degelijk een verschil in maatschappelijke realiteit is tussen homogezinnen en heterogezinnen.
Dit ontwerp brengt ingrijpende veranderingen teweeg. Voor het eerst wordt in ons recht geraakt aan de regels over de afstamming van het kind en de familie, het homohuwelijk buiten beschouwing gelaten.
Volgens sommigen moet er rekening worden gehouden met de bestaande realiteit, en moeten kinderen die in zulke gezinnen leven, juridisch afdoende worden beschermd.
Anderen vinden dat er eerst een sociologische en antropologische reflectie moet komen over de evolutie van het gezin. Precies voor dat aspect heeft spreekster bijzondere interesse.
Zij wijst erop dat de Raad van State stelt dat het feit dat het hanteren van de biseksuele oorsprong van een kind, als objectief criterium voor een verschillende behandeling niet onschuldig is.
De Raad van State heeft ook ernstige bezwaren tegen draagmoederschap.
De minister merkt op dat de Raad van State in ethische dossiers als dit, die onvermijdelijk erg complex zijn, soms moeite heeft om zich te beperken tot strikt juridische opmerkingen en in zijn advies wel eens laat blijken intern verdeeld te zijn.
Dat er verschillende meningen bestaan is precies wat mevrouw Nyssens wil zeggen. Er hoeft geen consensus te worden gevonden, maar er moet worden gedebatteerd, zodat alle standpunten kunnen worden uiteengezet zonder dat er een waardeoordeel wordt geveld.
Spreekster verduidelijkt dat zij zich later zal uitspreken over de gelijke behandeling, de rechtszekerheid, psychosociale studies en internationale adoptie.
Wat dat laatste betreft, wijst zij er nu reeds op dat bepaalde mannelijke homokoppels zich afvragen of het theoretische recht op internationale adoptie, dat hen kan worden toegekend, in de praktijk zal werken. Die vraag verdient een antwoord. Deze maatschappelijke situatie is erg verschillend van de situatie waarin een kind reeds een biologische band heeft met een van beide partners en de partner van de biologische ouder het kind wenst te adopteren.
De heer Mahoux verklaart dat hij geen waardeoordeel heeft willen uitspreken over deze of gene mening die in de commissie verdedigd werd, maar alleen wou vaststellen dat sommigen gewild of ongewild hun eigen maatschappijvisie aan anderen wensten op te dringen.
Mevrouw Durant pleit voor een pragmatische aanpak van het probleem, die echter niet voorbijgaat aan de onderliggende antropologische kwesties en die betrekking heeft op de precieze doelstelling van dit ontwerp.
De vraag is niet of homo's kinderen kunnen hebben, maar wel of, aangezien zij kinderen hebben of zullen hebben, men hun kinderen het recht wenst te geven op twee ouders met verantwoordelijkheid.
Het werk moet gaan over de discriminatie van deze kinderen. Op dit ogenblik is deze discriminatie inderdaad van juridische aard. De partner van de ouder heeft slechts een beperkt bezoekrecht ten aanzien van het kind waarmee hij wel gedurende jaren een ouderlijke band heeft gehad.
Reeds bestaande maatschappelijke discriminatie, met name van kinderen, moet worden bestreden en mag geen juridische grondslag krijgen.
Andere dossiers die worden besproken moeten niet worden verbonden met dit debat.
Spreekster is bijvoorbeeld voorstander van een statuut voor stiefouders dat volgens haar een aanvulling kan vormen op de juridische regeling van de veranderende gezinsstructuur, maar dat de huidige tekst niet hoeft te vervangen.
Tot besluit hoopt zij op een open discussie, die een aanvulling vormt van de discussie in de Kamer, en die toch minstens tot overeenstemming over bepaalde punten kan leiden.
Mevrouw De Roeck stelt vast dat de meningen ver uit elkaar liggen, maar dat er één dezelfde rode lijn is, namelijk het belang van het kind. Adoptie is er vandaag om aan een kind een geschikt gezin te geven, en niet omgekeerd. Dit principe is reeds verweven in de huidige adoptieprocedure. Blijkbaar wordt deze strenge procedure echter weinig vertrouwd, aangezien zij in vraag gesteld wordt bij adoptie door twee mannen of door twee vrouwen of zelfs door alleenstaanden. De huidige procedure is nochtans juridisch, sociaal en psychologisch goed onderbouwd.
De tijden veranderen. Men heeft hoe langer hoe meer nieuw samengestelde gezinnen, meer éénoudergezinnen en mannen of vrouwen die samenwonen. De koppels van gelijk geslacht zijn vragende partij om kinderen te hebben en op te voeden. Het holebi-huwelijk is toegelaten en via de medisch begeleide voortplanting kunnen vrouwen die samenwonen kinderen hebben. Waarom geeft men dan niet het vertrouwen aan de bestaande adoptieprocedure om aan een kind een geschikt gezin te geven, ongeacht hoe dat gezin eruit ziet ?
Ook als de adoptie door holebi's is toegelaten, zal het moeilijk blijven voor twee mannen om een kind te adopteren. Vele mensen stellen dat er geen wetenschappelijke studies bestaan die aantonen dat twee mannen een kind kunnen opvoeden.
Spreekster meent echter dat men die studies niet dient af te wachten, des te meer daar kinderen reeds in feite in dergelijke situaties worden opgevoed. Wetenschappelijk onderzoek betreffende opvoeding van kinderen door lesbische koppels bestaat wel.
Spreekster wijst erop dat pleegouderschap voor twee mannen of twee vrouwen wel is toegelaten. Uiteraard is dat niet helemaal te vergelijken.
IV. HOORZITTINGEN
Na een eerste gedachtewisseling, heeft de commissie beslist hoorzittingen te houden, om het werk van de Kamer aan te vullen en uit te diepen.
Volgende personen werden door haar uitgekozen :
— dr. Jean-Paul Matot, directeur van de dienst geestelijke gezondheidszorg van de ULB, kinderpsychiater
— de heer Jean-François Taymans, notaris
— mevrouw Diane Drory, psychologe en psychoanaliste, gewezen voorzitter van de Belgische federatie van psychologen met als specialisatie jonge kinderen, medewerkster van le Ligueur;
— de heer Alfons Heyvaert, gepensioneerd hoogleraar, UIA;
— dr. Philippe Kinoo, geassocieerd kliniekhoofd, dienst kinder- en jeugdpsychiatrie, cliniques universitaires Saint-Luc in Brussel;
— mevrouw Katrien Vanfraussen, onderzoekster, VUB;
— mevrouw Françoise Pastor, coördinatrice van de organisatie voor internationale adoptie « Sourires d'enfants »;
— de heer Nicolas Journet, antropoloog, wetenschapsjournalist bij het blad « Sciences humaines ».
1. Hoorzitting met dr. Jean-Paul Matot, directeur van de dienst geestelijke gezondheidszorg van de ULB, kinderpsychiater
Spreker geeft te kennen dat hij zijn standpunt over voorliggend wetsontwerp wil weergeven, maar ook algemener over de plaats die deze wet lijkt in te nemen in een bredere maatschappelijke ontwikkeling waarvan spreker als kinderpsychiater getuige is wanneer mensen hem met hun kinderen en hun adolescenten komen raadplegen.
Spreker vraagt zich af of de wet werkelijk iets zal veranderen voor de kinderen op wie de wet rechtstreeks betrekking heeft.
Enerzijds zijn er kinderen die zijn geboren na een behandeling in het kader van de medisch begeleide voortplanting, en die leven bij een paar dat uit hun moeder en een andere vrouw bestaat. Die kinderen krijgen een duidelijker statuut, wat nuttig en positief is. Men kan zich evenwel afvragen wat een maatschappij doet, wanneer ze toestaat dat artsen de context van de behandeling van steriliteit verlaten en in die van het wonder van de voortplanting stappen. Die vraag hoort niet echt thuis in dit wetsontwerp, maar dient te worden gesteld in het raam van de reflectie over de maatschappelijke keuzes.
Wat de adoptie betreft van kinderen met wie geen van beide ouders in het paar een afstammingsband heeft, kan men zich afvragen wat de werkelijke gevolgen van de wet zullen zijn, aangezien de adoptieprocedures en zij die ze toepassen steeds hun criteria zullen kiezen voor het selecteren van de paren.
De ontworpen wet ligt in het verlengde van een aantal andere bepalingen en maatschappelijke ontwikkelingen.
Er moet bijvoorbeeld aan worden herinnerd dat adoptie door één enkele persoon toegestaan is.
Spreker is er als kinderpsychiater niet van overtuigd dat het voor een alleenstaande ouder veel gemakkelijker is een kind op te voeden dan voor een ouder die deel uitmaakt van een homoseksueel paar. Kinderen van ouders die alleen leven en die geen contact hebben met de andere ouder, ongeacht de reden daarvan, hebben het evenmin gemakkelijker.
Wat de nationale of internationale adoptie betreft en los van de legitimiteit van de vraag van de ouders zelf en van hun verlangen naar maatschappelijke erkenning, kan men zich vanuit het standpunt van het kind afvragen waarom men een kind opzettelijk in een situatie zou brengen die nog moeilijker is dan een adoptiesituatie, die op zich reeds niet eenvoudig is voor dat kind en trouwens evenmin voor de ouders.
Men moet overigens toegeven dat er geen gegevens zijn waaruit men kan afleiden dat de problemen van een kind dat door een homoseksueel paar wordt opgevoed, onoverkomelijk zijn.
Er zijn kinderen die door heteroseksuele paren worden opgevoed, die met veel moeilijker situaties worden geconfronteerd.
Dat levert nog geen voldoende reden op opdat de wetgever een aspect invoert dat de wisselvalligheden overtreft die kenmerkend zijn voor elke ouder-kindrelatie. Het lijkt overbodig het kind met een bijkomend probleem te confronteren.
Spreker geeft toe dat hij als kinderpsychiater geen kinderen heeft ontmoet die geboren zijn na een behandeling in het kader van de medisch begeleide voortplanting en wier ouders hem geraadpleegd hebben.
Hij heeft wel kinderen ontmoet die geboren zijn uit een heteroseksueel ouderpaar en die ermee geconfronteerd werden dat één van hun ouders zijn homoseksualiteit bekendmaakte, dat het tot een scheiding van de ouders kwam en dat één van beiden een nieuw, homoseksueel paar vormde.
Die situaties zijn inderdaad ingewikkeld voor het kind, omdat het die aspecten van het verschil van de betreffende ouder in zijn identiteitsvorming moet integreren. Dat is echter niet onoverkomelijk, indien de ouder aanwezig is en zijn ouderschap ter harte neemt. De situaties waarin één van beide ouders er volledig mee ophoudt zijn verantwoordelijkheid als ouder op zich te nemen, zijn veel problematischer.
Spreker heeft echter vragen bij de ontworpen wet, in de zin dat hij het idee van sommigen lijkt te bevestigen volgens hetwelk de verschillen geen organisatorische waarde hebben, of dat die verschillen dan toch in hoge mate kunnen worden gecompenseerd, met name door de wens dat de statuten worden gelijkgesteld.
Dat blijft niet zonder gevolgen voor de kinderen. Men stelt immers in de kinderpsychiatrie een explosieve groei vast van de raadplegingen, niet alleen voor adolescenten, maar ook voor soms heel jonge kinderen, waarbij het probleem van de grenzen rijst.
Die raadplegingen vinden plaats wegens gedragsproblemen van het jonge kind, het voortijdig afhaken op school van de adolescent, en algemener, wegens gedrag dat normen, inspanningen en het afzien van onmiddellijk genot verwerpt. De ouders hebben veel meer problemen dan vroeger om de grenzen waarin ze geloven te verdedigen.
Spreker denkt dat het te maken heeft met het feit dat de zaken maatschappelijk steeds waziger worden, en dat men de neiging heeft te stellen dat alles mogelijk is en dat dankzij de techniek alles kan. Dat heeft belangrijke indirecte gevolgen.
Het probleem dat in de ontworpen wet aan bod komt belicht slechts één van de vele aspecten. Spreker had het veel liever behandeld gezien in een veel bredere context waarin in het algemeen over het ouderschap en de manier waarop de samenleving dat ondersteunt of bemoeilijkt, zou worden nagedacht.
Momenteel is de druk van het individualisme zeer groot. Efficiënte wordt een dominante waarde en men ziet dat heel wat adolescenten tegen die situatie op een verontrustende manier reageren (explosieve toename van het voortijdig afhaken op school, revolte die gepaard gaat met ontmoediging en faalgedrag ...).
Men heeft het gevoel dat de consultaties steeds minder betrekking hebben op de relatief beperkte psychopathologie van een kind of adolescenten steeds meer op situaties waarin het probleem van de relatie tussen ouders en kind of adolescent centraal staat, en zelfs in een latere fase de integratie van die adolescent in de samenleving.
De heer Mahoux onderstreept hoe belangrijk het is praktijkmensen te horen die vaak met kinderen in contact komen.
Het debat kan worden gevoerd in termen van discriminatie en niet-discriminatie, en dan gaat het over de adoptanten.
Daartegenover stelt men meestal de problematiek van het lot van het kind, en van het kleinere of grotere risico dat het kind loopt afhankelijk van de aard van de adoptanten, of van de enige adoptant.
Spreker heeft met belangstelling de overwegingen gehoord van spreker over de adoptie door één persoon en over het eenoudergezin dat het gevolg is van onverwachte gebeurtenissen.
Los van het algemene probleem van de normen waar spreker het over had, vraagt hij of spreker fundamentele verschillen ziet, in het bijzonder op het gebied van persoonlijkheidsvorming, identificatie en geluksgevoel, tussen geadopteerde kinderen en andere kinderen. Ziet hij, bij niet geadopteerde kinderen, die verschillen tussen kinderen uit een eenoudergezin en andere kinderen en tussen kinderen uit een eenoudergezin waarin de ouder bewust voor die toestand gekozen heeft en tussen kinderen uit een eenoudergezin warin de ouder niet voor die situatie gekozen heeft ? Indien er al een betekenisvol verschil is tussen kinderen die geadopteerd zijn en kinderen die dat niet zijn, zijn er dan, binnen de context van de adoptie, verschillen naargelang het al dan niet om adoptie door ouders van hetzelfde geslacht gaat ?
Een bijkomend element betreft de vraag of het gaat om ouders van hetzelfde geslacht die beiden adopteren, dan wel om de partner van de natuurlijke ouder van het kind die adopteert.
Vanuit het standpunt van het kind moet men proberen te bepalen of de ontwikkeling van de rolmodellen niet afhankelijk is van individuele situaties en of het niet om een maatschappelijk verschijnsel gaat.
Kortom, kan spreker uit zijn praktijk conclusies trekken op basis van het verschil in situatie van het kind ?
De heer Cheffert meent uit de woorden van spreker te kunnen afleiden dat de ontworpen wet inzake nationale en internationale adoptie nauwelijks veranderingen zal brengen, omdat de adoptieorganisaties de kandidaturen van homoseksuele paren niet noodzakelijk voorrang zullen geven op die van heteroseksuele paren en omdat de « vraag » overigens groter is dan het « aanbod ». Denkt spreker niet dat het ontwerp te ver gaat en dat men had kunnen volstaan met het regelen van de problemen van geboren kinderen die een biologische band hebben met één van beide leden van het paar, zonder het toepassingsgebied van de adoptie open te gooien voor paren die een levenskeuze hebben gemaakt en die geen enkele biologische band met wat voor kind dan ook hebben ?
Er is gezegd dat dit debat, vanuit bioethisch oogpunt, gekoppeld is aan dat van de draagmoeders, maar dat men daarom beide dossiers niet moet samenvoegen.
Denkt spreker niet dat er een risico bestaat dat geïnteresseerden zullen pogen te ontkomen aan de problemen die een adoptieprocedure met zich meebrengt door misbruik te maken van het systeem van de draagmoeders ? Wat is de plaats van het kind dan nog ?
Is spreker het ten slotte eens met dr. Hayez die zich in de Kamer over het probleem van de discriminatie als volgt heeft uitgedrukt :
« Het ligt niet in de bedoeling paren van hetzelfde geslacht negatief te discrimineren op grond van enig latent homofobisch gedachtegoed. Elke casuspositie — in dit geval het vormen van een « gelijkslachtig » paar — vertoont bepaalde kenmerken, die tot gevolg hebben dat sommige zaken mogelijk zijn, en andere niet. Zelfs al is homoseksualiteit geen waarlijke « levenskeuze », maar veeleer een « bestemming », of zelfs de « bevestiging van een bepaalde aard », dan nog leidt de daaruit voortvloeiende differentiatie tot specifieke leefomstandigheden. Het zou van weinig logica getuigen zich eerst te beroepen op dat wezenlijke onderscheid, zijnde homoseksualiteit, en vervolgens te eisen dat er voor het overige geen onderscheid wordt gemaakt : een huwelijk als alle andere, een gezin als alle andere, kinderen als alle anderen enzovoort, maar dan wel met behulp van een soort van hersengymnastiek die de gezamenlijke realiteit geweld aandoet; er zijn wel degelijk kinderen, maar ze zullen (slechts) twee vaders of twee moeders hebben. » (stuk Kamer 51- 664 /8, blz. 186).
Mevrouw Nyssens merkt op dat spreker een onderscheid heeft gemaakt tussen diverse situaties. Spreekster gelooft inderdaad dat het wetsontwerp zeer verschillende gevallen behelst.
Heel wat psychologen en psychiaters vinden overigens dat er vooraf over ouderschap, normen en grenzen moet worden nagedacht.
Spreekster wenst te weten welke grenzen spreker, in zijn specialiteit, wenst te beklemtonen. Is het verschil tussen de geslachten er één van ?
Ze merkt ook op dat spreker gewezen heeft op de problemen bij adoptie door één persoon. Ze vraagt zich af of adoptie door één persoon, die in ons Burgerlijk Wetboek is opgenomen om de overdracht van vermogen en erfeniskwesties te regelen, een goede zaak is wanneer men voor een systeem met twee ouders kiest.
Acht spreker adoptie — op zich al een avontuur — door één persoon niet wenselijk ?
Hij heeft zich ook afgevraagd waarom men een kind opzettelijk in een misschien moeilijke situatie moet brengen. Meent hij dat men terzake een zorgvuldigheidsbeginsel moet toepassen, omdat het om paren gaat die men niet goed kent en fundamentele antropologische normen aan het vervagen zijn ?
Mevrouw De Roeck merkt op dat de meeste vragen betrekking hebben op de nationale of internationale adoptie door homoseksuele koppels die nog geen kinderen hebben. Er wordt dus minder een band gelegd met de medisch begeleide voortplanting.
Spreekster onderstreept dat sinds de wijziging van de adoptiewetgeving elk koppel dat wenst te adopteren een hele procedure moet volgen, waarna de heteroseksuele koppels niet alle noodzakelijk geschikt worden geacht tot adoptie. Vele koppels geven er dus tijdens de procedure de brui aan wanneer zij zich rekenschap geven van de moeilijkheid die een adoptie meebrengt. Gelet op het dwingende karakter van de procedure zullen de kinderen dus geplaatst worden in het passende gezin. Het is dus niet noodzakelijk om sommige groepen a priori uit te schakelen.
De heer Matot heeft de volgende antwoorden voor de verschillende sprekers.
Wat de kinderen betreft die geconfronteerd worden met de homoseksualiteit van één van hun ouders of van beide ouders, zegt spreker dat hij vrij veel vertrouwen heeft in het buitengewone aanpassingsvermogen van veel kinderen.
Onze samenleving eist van de kinderen een steeds groter aanpassingsvermogen.
De problemen die we steeds meer zien in de kinderpsychiatrie zijn het gevolg van het stijgend aantal probleemsituaties waarin kinderen door toedoen van de volwassenen terechtkomen.
Die vraag verdient dus een genuanceerd antwoord. Volgens spreker is de homoseksualiteit van een of zelfs beide ouders niet onoverkomelijk voor een kind. Zijn ontwikkeling zal niet noodzakelijk problematischer verlopen. Er wordt echter wel een probleem toegevoegd aan alle andere die het kind al moet overwinnen.
Kinderen die na een behandeling in het kader van de medisch begeleide voortplanting geboren worden bij een homoseksueel koppel, moeten absoluut een status krijgen teneinde hen een meer stabiele leefwereld te waarborgen.
Gaat men te ver door de werkingssfeer van het ontwerp uit te breiden tot de landelijke en interlandelijke adoptie ? Er zijn procedures uitgewerkt die zullen leiden tot een hopelijk adequate selectie van de kandidaat-adoptanten. Spreker herhaalt dat de wet volgens hem de bestaande situatie op dit vlak niet noodzakelijk grondig zal wijzigen.
Spreker heeft geen gegevens over mogelijk misbruik van draagmoeders, maar dat lijkt hem een vrij beperkt fenomeen.
Wat het verschil van geslacht betreft, zullen kinderen er altijd vanuit gaan dat een kind geboren wordt uit de relatie tussen een man en een vrouw. Dat gegeven behoort tot de structuur van onze psyche, ongeacht de relationele formule waarvoor we kiezen. Het is gewoon het besef van een biologische realiteit die de structuur van het individu schraagt.
Als hij het over grenzen heeft, denkt spreker veeleer aan de illusie van de almacht, dit wil zeggen doen geloven dat alles mogelijk is, kinderen laten opgroeien met het idee dat ze koning zijn en dat hun wil wet is. Sommige volwassenen houden, onder grote sociale druk, deze illusie in stand. Spreker denkt echter dat zowel kinderen als ouders een hoge prijs betalen voor die illusie. De werkelijkheid is immers dat alles steeds minder vanzelfsprekend en steeds moeilijker wordt.
Mevrouw De Roeck stipt aan dat de procedure voor de nodige selectie zal zorgen.
Mevrouw Laloy wijst erop dat spreker lijkt te denken dat kinderen zich vrij makkelijk zullen aanpassen aan alle mogelijke situaties die volwassenen bedenken.
Spreekster zou graag weten of men al heeft gesproken met jongeren die ervaring hebben met de situaties waarop dit ontwerp betrekking heeft.
De heer Matot antwoordt dat hij nog nooit een door een homoseksueel koppel geadopteerd kind op consultatie heeft gekregen.
Hij heeft wel kinderen gezien van wie een ouder zijn homoseksualiteit had toegegeven en die daar problemen mee hadden. Dat is, zoals gezegd, een moeilijke situatie voor een kind, maar geen onoverkomelijke.
Spreker ziet ook veel geadopteerde kinderen van wie het gezin tijdens hun adolescentie uit elkaar valt. Dat gaat dan echter over de problematiek van adoptie in het algemeen en niet specifiek van adoptie door homoseksuele koppels.
Mevrouw Laloy vraagt of spreker misschien collega's kent die ervaring hebben met kinderen die zijn geboren en opgegroeid bij een homoseksueel koppel.
Volgens de heer Matot zou dit maar een heel klein deel van de consultaties uitmaken.
De heer Cheffert herinnert aan zijn vraag over een eventuele discriminatie in de huidige wetgeving.
De heer Matot antwoordt dat de wetgeving volgens hem niet tot doel heeft om verschillen in situaties en levenskeuzes weg te werken maar om vast te stellen wat mogelijk is en wat niet.
In dat verband verwijst spreker naar zijn opmerkingen over de rol van artsen in het kader van de medisch begeleide voortplanting.
De heer Germeaux heeft de indruk dat voorgaande spreker vindt dat voorliggend ontwerp, dat het « alles kan » principe hanteert ten aanzien van de ouders, geen meerwaarde biedt.
De heer Matot antwoordt dat hij vindt dat het wetsontwerp de indruk wekt dat er geen grenzen zijn.
Mevrouw de Roeck meent dat ook een heterokoppel dat geen kinderen kan krijgen, en overgaat tot adoptie, de grenzen verlegt.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat spreker, in zijn hoedanigheid van kinderpsychiater, denkt over de rol die de wet moet spelen in de maatschappij wat betreft het vaststellen van de grenzen die onontbeerlijk zijn voor de goede geestelijke gezondheid van die maatschappij. Moet de wet bepaalde grenzen vaststellen, of moet hij neutraal zijn wat levenskeuzes betreft en moeten de grenzen elders worden vastgesteld (individueel, door de verschillende godsdiensten ...) ?
De heer Vankrunkelsven merkt op dat de discussie zich dient toe te spitsen op situaties waarbij koppels « nieuwe » kinderen gaan adopteren. De situatie waarbij een kind een biologische band heeft met één van de ouders en de andere ouder wil adopteren, kan worden beschouwd als een betere juridische bescherming voor het kind. Bovendien bestaat de feitelijke situatie in dat geval reeds vóór de adoptie, en zal de adoptie geen nieuwe consequenties hebben voor de opvoeding van het kind. In het andere geval rijst de vraag of de samenleving het recht heeft een kind dat geen ouders meer heeft toe te vertrouwen aan een koppel waar geen vader en moeder aanwezig is. Ook het feit dat er een grote wachtlijst is voor heterokoppels die wachten op een kind dient hier in aanmerking te worden genomen.
Volgens de heer Matot zijn er twee verschillende niveaus : dat van de individuele situatie en dat van de impact van de boodschap die een wet de maatschappij geeft.
Met betrekking tot het eerste niveau herhaalt spreker dat hij vertrouwen heeft in de efficiënte werking van de vastgestelde procedures.
Daarnaast is er het meer algemene niveau van de boodschap die wordt gegeven en spreker meent dat het ontwerp de indruk wekt dat grenzen verlegd kunnen worden. Zoeken naar een oplossing voor onvruchtbaarheid binnen een koppel is volgens hem iets heel anders dan een inseminatie uitvoeren bij een normaal vruchtbare vrouw die niet wil weten van natuurlijke voortplanting.
Zo ook kan men adoptie van een kind door een onvruchtbaar heteroseksueel koppel onmogelijk op dezelfde manier beschouwen als adoptie door een homoseksueel koppel.
Daar wordt « een sprong » gemaakt, die in de richting gaat van een bepaalde vorm van almacht, en dus van een bepaalde maatschappelijke malaise.
Mevrouw De Roeck onderstreept het belang van het bestaan van een kinderwens en de aan de adoptie voorafgaande screening.
De heer Vankrunkelsven erkent dat de kinderwensen van een koppel van personen van hetzelfde geslacht even sterk kan zijn als bij een homokoppel. Daar gaat het echter niet over. Bij een adoptie gaat het vooral om een kind dat geen ouders heeft. Dat is het juiste uitgangspunt. Het beste is dan pogen de oorspronkelijke staat van het kind te herstellen, dus met een vader en een moeder.
Mevrouw Vanlerberghe vindt dat men bij de redenering van de heer Vankrunkelsven nog een stap verder zou kunnen gaan. Hij redeneert vanuit het uitgangspunt dat het kind best een vader en een moeder heeft. Moet men dan ook niet nagaan of het wel een goede vader en een goede moeder zijn ? Men mag niet doen alsof het sowieso beter is bij een heterokoppel te worden opgevoed dan bij een homokoppel.
Mevrouw Nyssens herhaalt haar vraag over gewone adoptie.
Ziet spreker op zijn consultatie kinderen die door één persoon zijn geadopteerd ? Draagt het hebben van twee ouders bij tot een betere ontwikkeling van het kind ?
Volgens de heer Matot denkt men over het algemeen toch dat het beter is om twee ouders te hebben dan een, ongeacht of ze heteroseksueel of homoseksueel zijn. Dat moet uiteraard worden genuanceerd naar gelang van de specifieke situaties.
Het is moeilijk om alleen het hoofd te bieden aan de problemen die de opvoeding van een kind met zich meebrengt. Zowel voor het kind als voor een ouder is het een goede zaak om op iemand te kunnen steunen en met iemand te kunnen praten.
2. Hoorzitting met de heer Jean-François Taymans, notaris
De heer Taymans verklaart dat zijn uiteenzetting uitsluitend de juridische kant van de zaak betreft.
Een van de belangrijkste argumenten voor de voorliggende tekst is dat de rechtszekerheid van het kind dat een afstammingsband heeft ten aanzien van één ouder, moeten worden uitgebreid door een afstammingsband te creëren ten aanzien van de partner in het homoseksuele koppel.
Spreker stelt voor om vier situaties te bekijken die hem relevant lijken.
1) De eerste situatie is die van het kind wiens ouder sterft vóór het meerderjarig is.
Hier zou een rechtsvacuüm ontstaan omdat de partner van de overleden ouder volgens de huidige wetgeving geen enkel aan het ouderlijk gezag verbonden recht kan uitoefenen.
Als die partner het kind adopteert wordt hij uiteraard de overlevende ouder en kan hij de aan het ouderlijk gezag verbonden rechten uitoefenen.
De overleden ouder kan nochtans overeenkomstig artikel 392 van het Burgerlijk Wetboek zijn of haar partner aanwijzen als voogd van het kind, hetzij bij testament, hetzij bij wege van een verklaring voor de notaris of de vrederechter.
De vrederechter moet de aanwijzing van de voogd dan homologeren.
In het vierde lid van artikel 392 is bepaald dat de vrederechter de aanwijzing homologeert tenzij ernstige redenen met betrekking tot het belang van het kind, die nauwkeurig zijn omschreven in de gronden van de beschikking, uitsluiten dat de keuze van de ouders wordt gevolgd.
Als het kind door beide ouders is geadopteerd, is het niet mogelijk om de overlevende ouder van het ouderlijk gezag uit te sluiten, behalve in het zeer uitzonderlijke geval dat het ouderlijk gezag hem is afgenomen.
Als het wetsontwerp wordt goedgekeurd, kan de vrederechter bij homoseksuele koppels niet langer beslissen om de keuze van de overleden ouder niet te volgen om redenen met betrekking tot het belang van het kind.
2) Wat de onderhoudsverplichtingen tussen ouders en kinderen betreft, meent spreker dat het niet erg problematisch zal zijn om de desbetreffende artikelen van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen door de echtgenoot, of zelfs de partner van de ouder ten aanzien van wie de afstammingsband vaststaat toe te voegen, zonder daarom te preciseren dat de echtgenoot of partner nog een moeder of een vader is.
3) Met betrekking tot het ouderlijk gezag in geval van beëindiging van het samenleven van het koppel, kan het in het belang van het kind zijn om de banden te behouden met de partner van zijn vader of moeder, met wie hij heeft geleefd en die hem mee heeft opgevoed. Ook hier kan in het Burgerlijk Wetboek voor deze partner een recht op persoonlijk contact worden ingevoerd.
4) Wat betreft de rechten van het kind op de nalatenschap van de partner van zijn vader of moeder, staat het fiscaal recht vóór op het burgerlijk recht : in de drie gewesten bepaalt het fiscaal recht, met kleine verschillen, dat een kind dat goederen ontvangt uit een nalatenschap van de partner van zijn vader of moeder belast wordt tegen het meest gunstige tarief, dat wil zeggen het tarief dat geldt tussen ouders en kinderen. Er wordt daarbij geen onderscheid gemaakt tussen homoseksuele of heteroseksuele koppels.
Dat veronderstelt uiteraard dat er een testament is, dat wil zeggen dat er een doelbewuste stap is gezet.
Men kan zich afvragen of in het Burgerlijk Wetboek een nieuwe categorie van erfgenamen moet worden ingevoerd die samen met de kinderen in de enge zin van het woord, de wettelijke erfgenamen zouden worden.
Spreker benadrukt evenwel dat het wellicht niet makkelijk zal zijn om die nieuwe categorie van erfgenamen af te bakenen. Volgens hem volstaat het ervoor te zorgen dat de testamentaire vrijheid van de ouder of zijn partner niet wordt beknot of uitgehold door de werking van de fiscale rechtsbepalingen.
Spreker heeft in het algemeen de indruk dat het argument dat deze wet onontbeerlijk is voor de rechtszekerheid van het kind met een korreltje zout moet worden genomen en dat een aantal specifieke maatregelen tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, terwijl inzake voogdij een soepeler systeem kan worden behouden dan wat zou ontstaan met het adoptief ouderschap.
Mevrouw de T' Serclaes besluit uit de uiteenzetting van de vorige spreker dat de meerwaarde van het openstellen van adoptie betrekkelijk is.
Die meerwaarde zou vooral bestaan uit de vereenvoudiging van de procedures en het feit dat de betrokkenen niet langer zelf een aantal stappen zouden moeten zetten.
Volgens haar verschillen de door de vorige spreker beschreven stappen die een homoseksueel koppel moet zetten, niet van die welke een ongehuwd heteroseksueel koppel moet zetten, met name in een nieuw samengesteld gezin.
Mevrouw Nyssens vraagt zich af of het niet tijd wordt dat de stiefouders de nodige rechten krijgen in het burgerlijk recht.
Spreekster vraagt of spreker in zijn praktijk te maken krijgt met stiefouders die een onderhoudsuitkering vragen, een overdracht van het ouderlijk gezag, een oplossing voor erfeniskwesties ...
Biedt de bestaande wetgeving oplossingen voor deze gezinnen of is er nood aan andere juridische instrumenten ?
De heer Taymans verklaart dat hij het alleen zal hebben over de organisatie van de voogdij en over de erfeniskwesties, aangezien notarissen minder vaak worden geraadpleegd over onderhoudsverplichtingen of de organisatie van het ouderlijk gezag in geval van een breuk binnen het koppel.
Er bestaan oplossingen maar het probleem is, zoals gezegd, dat er stappen moeten worden ondernomen : de betrokkenen moeten zich tot een notaris wenden voor een oplossing, die soms een ingewikkelde constructie vereist, terwijl wettelijk vastgestelde rechten makkelijker te hanteren zouden zijn.
Met betrekking tot het aanwijzen van een voogd voegt spreker er nog aan toe dat wanneer een ouder geen initiatief heeft genomen — ongeacht of het om een homoseksueel of een heteroseksueel koppel gaat — de partner die dicht bij het kind staat, aan de vrederechter kan vragen om als voogd te worden aangewezen in het belang van het kind.
De heer Willems besluit dat het standpunt van de heer Taymans is dat de problemen die aangehaald worden ter motivering van voorliggende wet, in de praktijk perfect oplosbaar zijn, mits een aantal kleine aanpassingen in het Burgerlijk Wetboek. Dit is uiteraard een opportuniteitskwestie.
De heer Taymans bevestigt dat de vorige spreker zijn standpunt correct heeft samengevat. Hij voegt eraan toe dat de nodige wetswijzigingen niet altijd makkelijk uit te werken zijn, waardoor sommigen geneigd zullen zijn te vinden dat de ontworpen wet een eenvoudigere oplossing biedt, aangezien de status van het ouderschap welbekend is.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat men vooral gesproken heeft over koppels waarvan het kind een ouderschapsband heeft met een van de twee partners. Men moet echter ook rekening houden met koppels die geen kind kunnen hebben, in casu vooral mannelijke homoseksuele koppels.
Kunnen deze koppels alleen door adoptie een ouderschapsband met een kind tot stand brengen, of bestaan er andere mogelijkheden ?
De heer Taymans verduidelijkt dat het wel degelijk gaat om mannelijke homoseksuele koppels, waarbij het er niet om gaat het kind te adopteren dat uit een vorige relatie van een van de partners voortkomt, wat ten andere perfect mogelijk is.
Het zou inderdaad paradoxaal zijn om een van de twee partners te verplichten het kind te adopteren, en vervolgens aanvullende regelingen toe te passen voor de andere partner.
Spreker erkent dat de oplossingen die hij heeft voorgesteld vooral aangepast lijken voor de gevallen die hij het vaakst tegenkomt, namelijk vrouwelijke homoseksuele koppels die gebruik hebben gemaakt van kunstmatige inseminatie.
De heer Willems verwijst naar de discussie rond het concubinaat. Hierbij stond de vraag met betrekking tot de strijdigheid met de openbare orde centraal. Dit is nu niet het geval.
Spreker meent dan ook dat het eenvoudiger is de adoptie te verruimen dan enkele wijzigingen aan te brengen aan het Burgerlijk Wetboek, zoals bijvoorbeeld aan de bepalingen met betrekking tot de voogdij en de successie.
Mevrouw Vanlerberghe sluit zich hierbij aan. De eenvoudigste wijze om een kind te laten opvoeden door twee personen van hetzelfde geslacht wordt gevormd door adoptie bij homoparen toe te laten.
Mevrouw De Roeck wijst erop dat het kind ook een juridisch statuut dient te krijgen naar de familie toe, dus niet alleen naar de ouders, maar ook bijvoorbeeld naar de grootouders toe. Zal dit ook lukken als men enkel wijzigingen aanbrengt aan de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek ? Is de volle adoptie niet de enige weg om aan een kind identiek dezelfde rechten toe te kennen als bij afstamming ?
De heer Taymans antwoordt dat dit waar is op erfrechtelijk gebied, maar dat de kwestie geregeld kan worden door betaalbare successierechten.
Mevrouw Nyssens vraagt of spreker in de praktijk nog veel gevallen tegenkomt van adoptie door één enkele persoon. Wordt dit stelsel vandaag nog gebruikt door anderen dan diegenen die niet als koppel kunnen adopteren, namelijk de homoseksuelen ? Gebruikt men dit stelsel om erfenisredenen, of beantwoordt die adoptie aan een bepaald sociologisch gegeven ?
De heer Taymans antwoordt dat hij vrij weinig te maken heeft gehad met de adoptie zelf.
Gewone adoptie is de enige mogelijkheid wanneer het kind meerderjarig is. Het is een van de gevallen waarin men een erfrechtelijke band wil tot stand brengen, met iemand met wie een gevoelsband is ontstaan, overigens zonder het voordeel inzake erfenisrechten te genieten. Die persoon wordt trouwens een erfgenaam met wettelijk erfdeel.
Mevrouw de T' Serclaes haalt het voorbeeld aan van een heteroseksueel koppel met kind, waarvan de man zijn echtgenote verlaat om een homoseksueel koppel te gaan vormen.
De echtgenote sterft vervolgens, en de partner van de vader wil het kind adopteren.
Vandaag hebben de grootouders, van wie de moeder van het kind de enige dochter zou kunnen zijn, niets meer te zeggen. Indien het wetsontwerp wordt aangenomen, zou het kind heel goed door de partner van de vader kunnen worden geadopteerd, en zouden de grootouders iedere band met hem verliezen.
De heer Taymans antwoordt dat de volle adoptie inderdaad de banden met de oorspronkelijke familie verbreekt. Indien de grootouders echter aan het kind een deel van hun erfenis onder fiscaal aanvaardbare voorwaarden kunnen toekennen, zal een persoonlijke band behouden kunnen blijven, die zich zal vertalen in een erfenisoverdracht.
Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat dit het probleem van het recht op persoonlijke betrekkingen niet oplost.
3. Hoorzitting met mevrouw Diane Drory, psychologe en psychanaliste, voormalig voorzitter van de Belgische Federatie van Psychologen, gespecialiseerd in de vroege kindertijd, medewerkster voor Le Ligueur
Spreekster legt uit wat volgt :
« Als ik vandaag het woord neem, is het zeker niet op grond van zekerheden, die meestal alleen maar tot onverdraagzaamheid en incompetentie leiden, maar wel van een aantal overtuiging die gegroeid zijn uit mijn lange praktijkervaring als psychanaliste op het vlak van adoptie en het luisteren naar het kind en zijn familie.
De huidige maatschappelijke context
Vandaag overheerst het authenticiteitsbeginsel, dat ervan uitgaat dat de bestaansreden van elk individu bestaat in het worden « wie men is ». Het verlangen is dus allesbepalend. Bijgevolg wordt elke norm of beperking, elk verbod onuitstaanbaar. Wij weigeren het tragische te erkennen, het ondraaglijke dat zich voordoet en waartegen niets te doen valt. Het opeisen neemt dan alle plaats in.
Wanneer het individuele verlangen buiten het wettelijk kader valt, gaat men liever dat kader aanvallen in plaats van zich eraan te onderwerpen. Het gevolg is dat eenieder een decreet of een wet wenst om zijn verlangen wettelijk te regelen en de uitvoering ervan mogelijk te maken.
Dat is natuurlijk ook het geval met de kinderwens van een homoseksueel koppel.
Thans beleven we een inflatie van de kinderwens.
Die kinderwens heeft te maken met de drang om voort te leven, om zijn eigen lot te overstijgen. Maar gaat het om een kinderwens of een behoefte aan kinderen ? Dit zijn twee heel verschillende zaken. De behoefte aan kinderen is een primaire behoefte als eten of slapen, en is een narcistische behoefte. Wanneer het echter om een wens gaat, is het kind geen object dat aan een levensbehoefte beantwoordt, maar krijgt het een plaats als een volwaardige persoon. Het welzijn van het kind moet centraal staan. Ontsporingen als « het recht op een kind » maken van het kind een verhandelbaar goed.
Adoptie
Het is allicht nuttig eraan te herinneren dat de adoptieakte een juridische fictie is waardoor een kind kan opgroeien in gezinsomstandigheden die identiek zijn aan die waarin het geleefd zou hebben als het niet de mogelijkheid verloren had om met zijn verwekkers te leven. Dank zij deze procedure heeft het opnieuw een vader en een moeder. Adoptie creëert een afstammingsband.
Deze wetgeving stemt overeen met de Rechten van het Kind uit het Verdrag van de Verenigde Naties. Daarin staat dat elk kind recht heeft op een moeder en een vader en op een normaal gezinsleven; dat recht heeft voorrang op het recht op een privé- en gezinsleven van de volwassenen.
Bij een volle adoptie hebben de geselecteerde heteroseksuele kandidaat-ouders geen enkel recht om een kind op te eisen. Zij worden ervoor geschikt verklaard. Ook hebben zij niet het recht om te kiezen welk kind bij hen zal komen wonen.
In het ontwerp betreffende de adoptie door homoseksuelen, stelt men de frustratie voorop, de klacht tegen het onmogelijke (de ontologische onmogelijkheid om zich voort te planten) en bijgevolg het recht om een kind te hebben. De gedachtegang is dus omgekeerd, de logica wordt op haar kop gezet.
Wat beweren zij die deze omgekeerde logica proberen te rechtvaardigen ?
Zij weigeren te leven met de fysiologische beperkingen van hun levenskeuze, en gaan ervan uit dat aangezien hun samenleven officieel erkend is, zij het recht zouden moeten hebben om een gezin te stichten. Zij eisen ook dezelfde rechten, aangezien die rechten uitgebreid werden tot niet-getrouwde en niet-samenwonende heteroseksuele koppels.
Hoofdargument om een wet te maken
Hier gaat men zelfs zover om het maatschappelijk feit van kinderen die voor homoseksuele paren verwekt werden als argument aan te halen. Gewezen wordt op de discriminerende onrechtvaardigheid die de kinderen die verwekt werden door of voor homoseksuele paren wordt aangedaan. Die hebben immers slechts met één lid van het paar, hun officiële ouder, een wettelijke band hebben, via het recht voor één persoon om te adopteren. Moet het bestaan van een maatschappelijk feit echter meteen bekrachtigd worden met een adoptiewet ?
Dat moet zeker niet onverwijld gebeuren. Men moet nadenken over de gevolgen.
Gevolgen voor het kind
Ik zal het vanzelfsprekend niet hebben over de fundamentele rechten van de kinderen inzake afstamming, daar ben ik niet bevoegd voor. Ik beklemtoon echter het feit dat adoptie meer is dan een juridisch statuut, het definieert de identiteit van de mens ! Wanneer men onverschillig doet over de seksuele identiteit, kan dat chaos veroorzaken in de psyche van een opgroeiend kind. Wanneer men mannen en vrouwen tot hetzelfde reduceert, neemt men cruciale aanknopingspunten met betrekking tot identificatie weg.
JA maar : er zijn studies die bewijzen dat ...
— die fameuze studies, die meestal over jonge kinderen gaan, worden georganiseerd door homoverenigingen of door centra voor medisch begeleide voortplanting;
— die studies zijn tot stand gekomen met stereotiepe lijsten van standaardvragen, die ingevuld worden door homoseksuele ouders. De pragmatische, op het onmiddellijke nut en op het gedrag gerichte schema's zeggen niets over de lange termijn, noch over de ontwikkelingen over de generaties heen, noch over de vorming van de seksuele identiteit. Het argument van de wetenschappelijke objectiviteit moet uiteraard als gezagsargument dienen. Het is niet moeilijk te doorzien dat die methodologieën te zwak en te gericht zijn om op enig gezag aanspraak te kunnen maken.
Het is gewelddadig een zogenaamd onweerlegbaar cijfergegeven naar voor te brengen voor een antropologisch en ethisch probleem, dat dus fundamentele keuzes over de mens en dus over het kind dat eruit voortkomt, impliceert.
Eerste belangrijke vraag : In welke omstandigheden verwerven die paren een kind ?
Wanneer men het over adoptie door homoseksuelen heeft, zijn de kansen miniem dat zij een kind zullen opvangen dat elders is geboren en geen familie heeft, een kind dat anderen niet hebben gewenst. Er zijn heel weinig landen die bereid zijn kinderen af te staan aan landen die adoptie door homoseksuelen accepteren. Dit impliceert dat ook adoptie door heteroparen in dat geval fel zal worden bemoeilijkt, aangezien er ook voor hen minder adoptiekinderen zullen zijn ...
De adoptie door homoseksuelen zal dus hoofdzakelijk een zaak van medisch begeleide voortplanting worden, en zelfs van draagmoeders. Adoptie door een mannenpaar kan vandaag nog niet zonder een uterus.
Eerste verwittiging
Voor een kind maakt het een belangrijk verschil uit wanneer het om een of andere reden verlaten is door zijn biologische ouders dan wel wanneer het bewust gepland en gemaakt is om de onmogelijke voortplantingswens van twee wezens van hetzelfde geslacht te vervullen. Er zijn tegenwoordig voldoende theorieën over de prenatale beleving en band om zich vragen te stellen bij het recht van een volwassene om het kind bewust op te zadelen met een last die het zijn hele leven zal moeten dragen en waar het zich zijn leven lang vragen bij zal stellen. Men ontzegt het kind het samenleven met één bepaald geslacht en het andere geslacht wordt opgesplitst. Neem eens de tijd u in zijn plaats te stellen, neem de tijd na te denken over wat u zou willen indien u de hoede over uw kinderen niet meer op u kan nemen en neem een oprecht besluit !
Het probleem van de afstamming
Het gaat nog verder : men overweegt vandaag opnieuw de mogelijkheid om anoniem te bevallen, omdat het een middel zou zijn voor mannelijke homoparen om een kind te adopteren via de baarmoeder van een vrouw die een « kind van onbekende moeder » ter wereld zou brengen. Het kind wordt dan volledig van zijn afstamming aan moederszijde afgesneden en heeft geen enkele kans om die nog ooit op te sporen. Dat is monsterlijk. Ik herinner er u aan dat die wet in 1976 verworpen werd omdat hij een categorie niemandskinderen in het leven roept.
Men beweert dat een kind zich aanpast !
Aantonen dat kinderen zich aanpassen aan de ingewikkelde scenario's van volwassenen, is een fluitje van een cent. Het is echter niet omdat het kind zich aanpast, dat de situatie die het opgelegd krijgt geen hevig innerlijk lijden veroorzaakt. Lees er « J'ai deux mamans, c'est un secret » van Claire Breton maar op na. Adolescenten zijn er aan het woord over hun leven.
Wanneer komt een kind in gunstige omstandigheden ter wereld ? Men neemt aan dat een kind zich moet kunnen hechten en moet kunnen loslaten. Wat impliceert « zich kunnen hechten" ? Dat is geen kwestie van liefde; een kind heeft hoofdzakelijk behoefte aan betrouwbaarheid en samenhang. Wanneer is een volwassene betrouwbaar ? Wanneer zowel de moeder- als de vaderfiguur consequent aanwezig zijn.
Het onontbeerlijke anders-zijn
Het kind heeft de verlangende relatie tussen zijn moeder en zijn vader nodig om zijn seksuele identiteit te vormen. Het duidelijke belang van de dubbele verankering in het moederlijke en het vaderlijke kan niet worden ontkend. Het hele Oedipuscomplex dat aan de basis ligt van het accepteren van de seksuele identiteit, draait daar rond.
Het Oedipuscomplex ontstaat en verdwijnt, via de moeizame ontmoeting van het mannelijke en het vrouwelijke, in alles wat zich afspeelt binnen de seksegebonden relatie tussen een kind en zijn beide, seksueel verschillende ouders, in alles wat het te danken heeft aan het feit dat zijn vader niet alleen een man is, maar een man die op een vrouw is gericht en omgekeerd.
Zegt het gezond verstand niet dat men niemand op de mouw kan spelden dat de opsplitsing van één zelfde persoon gelijk is aan twee verschillende personen ?
— De kern van het probleem moet opnieuw worden bestudeerd alsook de gevolgen ervan op lange termijn.
— Als tegengewicht voor het hedendaagse hedonisme, vraag ik een projectie op lange termijn. Laten we de statistische argumenten, die alleen bedoeld zijn om ons het denken te beletten, terzijde schuiven.
Los van de gevolgen voor het kind, moet men accepteren dat wanneer men de adoptie door homoseksuelen toestaat, men de deuren van de centra voor medisch begeleide voortplanting wijd opengooit. Terloops moeten we zeggen dat de kunstmatige inseminatie, die voor ongehuwde Franse vrouwen verboden is, voor de centra een mooie bron van inkomen is. Wat echter steeds vaker gebeurt is de bevruchting in vitro, waarna de foetus in de baarmoeder wordt ingeplant, omdat men meent dat dit « praktischer », « nuttiger » of « veiliger » is. Wegens hun kostprijs zijn de ICSI-technieken met of zonder implantatiediagnose momenteel nog geen dagelijkse kost. Wanneer men ziet hoe snel de wetten zich thans aanpassen aan de individuele verlangens, kan men zich afvragen wat men nog aan het toeval zal overlaten ?
De homoparen zullen een beroep moeten doen op de kunstmatige verwekking van een kind. Waarom zouden ze dan geen gebruik maken van spitstechnologie om een kind te laten maken dat zo veel mogelijk aan hun wensen tegemoetkomt ? Het is legitiem dat men de geboden kansen aangrijpt. Zullen de hetero's gediscrimineerd worden en nog het waanzinnige risico moeten nemen een kind te maken in een korenveld ?
Misschien denkt u dat ik al te traditioneel ben en streef naar het behoud van de gewoonten door de tijden heen. Neen, ik wil wijzen op het zorgvuldigheidsbeginsel, dat onze hyperbeveiligde samenleving zo hoog in het vaandel voert en dat in dit geval zo bizar terzijde wordt geschoven ! We leven in een historische context die wil dat elkeen zich naar eigen wens ontplooit. Belanden we echter uiteindelijk niet in de dictatuur van degene die het hardst schreeuwt ? Vandaag is dat in geen geval het kind. Het kind wordt niet gehoord ... Ik richt me in zijn naam tot u.
We moeten hier niet bespreken of kinderen sterk genoeg zijn om zich aan te passen aan de verlangens en de verbeelding van de volwassenen, maar nagaan in hoeverre wij het recht hebben om hen te gebruiken om een behoefte aan kinderen te vervullen. Hebben wij het recht het lijden van kinderen die het verlies van een seksueel referentiepunt of zelfs het definitieve verdwijnen ervan ondergaan, een wettelijke grondslag te geven ? Dan hebben we het nog niet over het legaliseren van het recht om te discrimineren tussen hen die recht hebben op ouders en hen die verwekt zijn om het een paar van hetzelfde geslacht naar de zin te maken.
Ik denk dat de wetgever een tekst moet maken die niet meteen de deur opengooit voor een wettiging van adoptie door homoseksuelen, maar die toch de status regelt van bestaande kinderen van paren van hetzelfde geslacht.
Voor een nieuw maatschappelijk feit moet men een nieuwe rechtsfiguur maken en niet proberen dezelfde naam te geven aan totaal verschillende zaken. Adoptie is een vorm van afstamming. Ze wordt erkend als een rechtsfiguur die de afstamming bekrachtigt. Afstammen van twee personen van hetzelfde geslacht is echter onmogelijk.
Ik denk dat de wet de zwakken moet beschermen tegen de schadelijke gevolgen van de organisatie van de samenleving. De adoptie als « uitweg voor het welzijn van een kind » zonder ouders verwarren met een « oplossing voor volwassenen voor wie het biologisch onmogelijk is zich voort te planten » is een vreemde manier om de samenleving te regelen. ...
Adoptie door homoseksuelen zet de antropologie op haar kop. Moeten wij leerling-tovenaar spelen met de ontologische wetten waarop het menszijn steunt ? Er moet wel dringend een diepgaand debat gevoerd worden over de herdefiniëring van fundamentele antropologische concepten als afstamming, de relatie natuur-cultuur, het anders-zijn van mannen en vrouwen, de genetische erfenis.
De gevolgen op lange termijn van een wet waarover is beslist zonder dat er voldoende tijd genomen werd om te begrijpen, zonder er de nodige tijd over te laten gaan om te kunnen zien, liggen in uw handen, dames en heren.
Mevrouw Vanlerberghe wenst in te gaan op de bewering dat de voorstanders de homo-adoptie als een recht zouden beschouwen dat voortvloeit uit het homo-huwelijk. Holebi's kunnen trouwen, dus hebben zij ook recht op een kind. Spreekster meent dat dit niet klopt. De adoptie als een logisch gevolg van het huwelijk is niet het basisargument van de voorstanders.
Verder blijkt mevrouw Drory geen rekening te houden met de maatschappelijke realiteit. Zij spreekt over heterokopels, holebikoppels, maar nergens in haar discours maakt zij gewag van de alleenstaanden. Duizenden kinderen worden nochtans opgevoed door hetzij de moeder, hetzij de vader. Mevrouw Drory spiegelt voor dat kinderen best worden opgevoed in een gezin met een vader en een moeder. Wat doet men dan met de realiteit waarbij heel veel kinderen, bewust of niet, slechts door één van beide ouders worden opgevoed ? Wat denkt mevrouw Drory over de opvoeding door alleenstaanden ?
Mevrouw Drory is zich bewust dat vandaag de dag heel wat kinderen door één ouder worden opgevoed. Vaak leven deze personen samen met iemand anders. Uiteraard moeten de kinderen dan worden beschermd, door bijvoorbeeld de invoering van een zorgouderschap. Adoptie door een alleenstaande is wettelijk mogelijk en hoeft dus niet in vraag worden gesteld.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat de opvoeding door een alleenstaande niet het voorwerp is van voorliggend ontwerp.
De heer Mahoux onderstreept dat de wet, inclusief die betreffende het experimenteren met embryo's en alle wetten die met medisch begeleide voortplanting te maken hebben eugenetisch handelen, zeer goed definiëren en verbieden. Tijdens de parlementaire voorbereiding is ervoor gezorgd dat maatregelen werden getroffen tegen dergelijke ontsporingen. Sommige beweringen die we zopas hebben gehoord zijn op dit punt dan ook onjuist.
Vervolgens vraagt spreker welke ervaring en op welke gegevens achter de hand spreekster zich baseert.
In alle ethische debatten heeft men steeds inspanningen geleverd om dit punt duidelijk te maken.
Natuurlijk heeft iedereen recht op een mening en op het uiten ervan. Het is belangrijk een persoonlijke mening niet te verwarren met wat men namens anderen zegt.
De heer Hugo Vandenberghe herinnert eraan dat de fracties voorstellen hebben mogen indienen met betrekking tot de personen die ze in de hoorzittingen wilden uitnodigen. Over de legitimiteit van een meningsuiting in een parlement, wordt bij stemming beslist.
Mevrouw Drory verklaart dat ze in haar eigen naam spreekt, maar dan op grond van een meer dan twintigjarige ervaring met adoptie. Ze was betrokken bij het tot stand komen van alle instellingen die werken met kinderen die met de adoptieproblematiek worden geconfronteerd. Ze werkt met gezinnen en met kinderen, meer bepaald van paren van hetzelfde geslacht, of die door alleenstaande vrouwen werden geadopteerd.
Ook schrijft ze al heel lang over dat onderwerp.
De heer Willems wijst op het feit dat er inderdaad feitelijke situaties zijn waarbij een kind in een homoseksuele relatie wordt opgevoed, bijvoorbeeld ten gevolge van een kunstmatige inseminatie of een éénouderadoptie.
Spreker vraagt naar de wetenschappelijke onderbouwing van de stelling van mevrouw Drory. Bestaan er wetenschappelijke studies die aantonen dat een eventuele adoptie door een homokoppel nadelig zou zijn voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid van het kind ?
Mevrouw Drory antwoordt dat dergelijke studies bij haar weten niet bestaan. Bovendien zijn de studies die op dat vlak worden verricht gedaan aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst die door de ouders wordt ingevuld.
Spreekster meent dat een wettelijke inbedding van de homo-adoptie nog te vroeg is. Men kent vandaag de precieze gevolgen voor het kind niet. Bovendien legaliseert men een zekere discriminatie tussen kinderen die opgroeien bij homo-ouders en kinderen die opgroeien bij hetero-ouders.
Mevrouw De Roeck heeft wel gehoord van studies waar de bevraging zou zijn gebeurd bij de kinderen. Het onderzoeksteam zou de kinderen zelf hebben gehoord en gezien, op verschillende leeftijden. Deze studies zouden toch een zekere richting moeten kunnen aangeven. Als hieruit blijkt dat er geen probleem blijkt te zijn bij de betreffende kinderen, lijkt het spreekster niet nodig nog te wachten op verdere studies.
Mevrouw Drory blijft bij het standpunt dat er weinig studies zijn. Bovendien betreffen de studies zeer jonge kinderen. Men kan dus moeilijk weten hoe deze mensen later met hun eigen kinderen zullen omgaan en hoe zij dit zullen verwerken.
Bovendien worden de studies meestal verricht vanuit centra voor medisch begeleide voortplanting, die niet helemaal neutraal zijn en waar een commercieel belang speelt.
Spreekster herhaalt geen kennis te hebben van een studie vanuit een volledig neutrale hoek, op lange termijn.
De heer Mahoux vraagt hoe spreekster het identificatieproces ziet in een eenoudergezin, wanneer een lid van het paar overleden is, of wanneer een ouder een handicap of een geestesziekte heeft.
Men legt een normenstelsel vast. Hoe stelt men zich dan het identificatieproces voor in alle gevallen die buiten die norm vallen ?
Mevrouw Drory antwoordt dat men in al die gevallen op geen enkele manier de gameten van de vader of die van de moeder negeert. Men erkent dat het kind voortkomt uit een man en een vrouw, ook al heeft het één van beide ouders verloren of ook al heeft één van beide ouders een handicap. Men ontneemt het niet wettelijk de helft van zijn genetisch erfdeel.
4. Hoorzitting met de heer Heyvaert, professor emiritus Universiteit Antwerpen
« Men stelt me de vraag mijn zienswijze te geven betreffende een politiek-juridische beslissing over de eventuele invoering in ons recht van een gelijkslachtig ouderschap of quasi-ouderschap.
Om zich daarover een mening te kunnen vormen, moet men vooraf een duidelijk inzicht hebben in wat ouderschap juridisch, meer concreet in ons actueel rechtssysteem, inhoudt.
De gegevens die men in het recht, juridisch dus, ordent, zijn steeds gegevens die, in hun geheel genomen, een betekenis hebben voor de algemeen maatschappelijke ordening.
1. In dit verband bekeken is het voor de hand liggend dat ons recht iets moet ordenen in verband met de inhoud, de gegevens die bij het ouderschap betrokken zijn.
Wat zijn (immers) deze gegevens ? Ik leid ze af uit onze bestaande wetgeving.
In ons recht duidt het ouderschap (tegenover kindschap) formeel de meest nauwe verwantschapsband in de rechte lijn aan; het duidt, bekeken vanuit het standpunt van de volwassene [(ouder(e)], de afstammingsrelatie aan in de eerste graad in de nederdalende lijn, vanuit het standpunt van het kind in de opklimmende lijn.
Welnu, de volwassenen in die relatie, de ouders, de titularissen van het ouderschap, zijn, blijkens onze wetgeving, de personen die, althans op de eerste plaats, moeten instaan voor de biologische en sociale volwassenmaking van de kinderen die tegenover hen in de betrokken relatie staan. De ouders zijn, hoe dan ook, het persoonlijke scharnier waarrond de wetgeving de volwassenmaking, de verzelfstandiging van kinderen organiseert. Het (algemeen) belang van deze sociale functie van het ouderschap kan men bezwaarlijk overschatten. De volwassenmaking, de deparasitering en de verzelfstandiging van kinderen is immers een elementaire voorwaarde voor het levensbehoud niet alleen van die kinderen maar uiteindelijk van de hele gemeenschap waarin ze zijn opgenomen en die hen mede omvat. Voor het (individuele) belang van de kinderen en voor de gemeenschap in haar geheel, is het dan ook uiterst belangrijk wie als de ouder(s) van een welbepaald kind kunnen/mogen/moeten/zullen worden aangeduid. Uiteraard moet men daartoe, vanuit de politieke overheid bekeken, bepaalde criteria vastleggen. De vraag is welke.
2. Abstract is het antwoord op de gestelde vraag, politiek (althans), niet voor bestrijding vatbaar. De aan te wenden criteria moeten van die aard zijn dat ze, over het algemeen genomen, best waarborgen dat de sociale functie van het ouderschap, met name de realisering van de biologische en sociale volwassenmaking van het (betrokken) kind, wordt bereikt.
Sommigen blijken er problemen mee te hebben dat een simultaan tweevoudig gelijkslachtig ouderschap (van dezelfde aard) zou kunnen worden erkend (ingevoerd) in gevallen vergelijkbaar met deze waarin ze helemaal geen bezwaar hebben tegen een simultaan (gelijkaardig) ouderschap van twee volwassenen, indien deze (maar) van verschillend geslacht zijn.
Dat bewijst dat de betrokkenen, op grond van al dan niet door hen voorgehouden (fundamentele) redenen, oordelen dat, wanneer bij tweevoudig ouderschap de ouders hetzelfde geslacht hebben, de sociale functie van het ouderschap niet (nooit) zo goed kan worden gerealiseerd als wanneer de twee ouders een verschillend geslacht hebben. Bepaalde argumenten voor dergelijke visie zal ik hieronder vermelden en beoordelen op hun juridische consistentie.
Vooraf wil ik enkel opmerken dat in onze zogezegde op de individuele wil gerichte en erdoor bepaalde maatschappij, alle overige omstandigheden gelijkwaardig zijnde, in verband met de realisering van de sociale functie van het ouderschap een gewild ouderschap hoe dan ook meer garanties biedt dan een opgelegd ouderschap. Wat gewordt er immers van — en nu gebruik ik de bewoordingen van de bestaande wetgeving — de huisvestings-, de opvoedings-, de opleidings- en de toezichtsplicht van iemand die tegen heug en meug « ouder » moet zijn ?
Bedenkingen in verband met eventuele argumenten voor een tweevoudig ouderschap exclusief voor volwassenen van verschillend geslacht
Het feit dat men zou moeten argumenten aanvoeren om naast het tweevoudige ouderschap van volwassenen van verschillend geslacht nu toch ook een gelijkslachtig tweeouderschap te aanvaarden, bewijst dat men tot op heden in ons recht, en daarmee ook de bezwaarvoerders, er nog steeds van uitgaat dat de voorwaarde van het ouderlijke geslachtsverschil een vanzelfsprekende voorwaarde, een zichzelf bewijzende eis is.
Derhalve moet men zich de vraag stellen waarop, op welke (eventueel niet uitgesproken) gronden deze vanzelfsprekendheid, deze evidentie zou zijn gesteund. Daarbij kan men dan telkens onderzoeken in welke mate deze aangevoerde of vooronderstelde gronden consistent zijn met de inhoud van ons actueel geldend afstammingssysteem, bevattende ons actueel ouderschapsrecht.
1. De soms gehoorde stelling (bewering) dat, vooraleer men gelijkslachtig ouderschap zou mogen invoeren, men toch eerst zou moeten bewijzen dat dergelijk ouderschap niet schadelijk is voor de eraan onderworpen kinderen, heeft geen enkele argumentatieve waarde en mist dan ook elke overtuigingskracht.
Dergelijke beweringen gaan uit van het dogma dat geslachtsverschillend tweeouderschap « uiteraard » « goed » is, terwijl het niet bewezen is dat dit ook het geval zou zijn voor gelijkslachtig ouderschap. Dogma, want het wordt voorgesteld als een niet te bewijzen evidentie.
Dergelijke houding zou men kunnen beantwoorden met een omgekeerde eis, namelijk « bewijs eerst dat geslachtsverschillend tweeouderschap zoveel beter is dan gelijkslachtig ouderschap, vooraleer dit laatste uit te sluiten ». Het moge echter duidelijk zijn dat een eventuele dergelijke dogmatische stelling niet op zichzelf kan staan, dat ze een ander draagvlak moet hebben. Dergelijke mogelijke achterliggende overtuigingen behandel ik nu.
2. Hiervoor heb ik reeds vermeld dat de relatie ouderschap-kindschap een afstammingsrelatie is in de eerste graad, de in ons verwantschapssysteem nauwst mogelijke verwantschap. Verwantschap duit men in onze rechtsterminologie (nog) aan als bloedverwantschap. Ouders en kinderen zijn dus bloedverwanten en de kinderen zijn afstammelingen (in de eerste graad) van hun ouders.
« Bloedverwantschap » en « afstammeling zijn van », « kind zijn van », zijn uitdrukkingen die men evenzeer kan aanwenden in de biologie. Het hoeft dan ook niet de verwonderen dat wanneer men die termen aanwendt in een (als secundair aangevoeld) sociaal systeem, daarbij automatisch de indruk ontstaat, het gevoelen wordt gewekt dat ze verwijzen naar het (als primair aangevoelde) biologische systeem. Dat is zo waar dat men zelfs in onze actuele (vooral de Franstalige) rechtsterminologie een « oorspronkelijke afstamming » aanduidt als « filiation biologique » (zie de titel van sectie 1 van hoofdstuk V van het W.I.P.R. : « Filiation biologique » en zie ook de nieuwe uitdrukking « biologische familie van het kind » (« famille biologique de l'enfant ») « tot de derde graad van » (artikel 351, tweede lid, B.W.). En dit is een weg te werken vergissing.
Bloedverwantschap en afstamming hebben in het recht immers een totaal andere betekenis, een totaal andere inhoud dan in de biologie. In het recht, dat zich inlaat met sociale relaties, duiden bloedverwantschap en afstamming, waaronder meer precies het ouderschap, een sociale relatie aan; in de biologie een biologische relatie.
Vanzelfsprekend ontken ik niet dat men in de vestiging van sociale relaties rekening kan houden met biologische gegevens. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat de banden van biologische herkomst (aangetoond door de bevalling enerzijds en de levering van de zaadcel anderzijds), in ons recht de principiële grondslagen zijn voor de vestiging van de juridische verhouding ouderschap-kindschap. Ze zijn wel de principiële grondslag, maar ook slechts de principiële.
Ons recht kent immers een zeer groot aantal hypotheses waarin de juridische consequenties die biologische gegevens principieel hebben voor de vestiging van de relatie ouderschap-kindschap opzij worden gezet, moeten wijken voor andere gegevens. Dit betekent dat ons recht in die gevallen die « andere », niet-biologische (of van een andere biologische aard) gegevens voor de vestiging van ouderschap als belangrijker aanziet dan de principiële biologische grondslagen. Ik laat opmerken dat ik het hier heb over de vestiging van de oorspronkelijke afstamming en niet over de afstamming door adoptie. Zo wordt de oorspronkelijke ouderschapsrelatie tegen de biologische gegevens in gevestigd onder andere in de volgende gevallen :
— artikel 318, § 4, B.W. : in afspraak tussen echtgenoten van verschillend geslacht wordt de vrouw (hetzij door overspel hetzij door medisch begeleide bevruchting) bevrucht met het sperma van een andere man dan haar echtgenoot; na de bevalling is de echtgenoot, die biologisch met het kind geen enkele band heeft, de ouder (vader) van het kind in oorspronkelijke afstamming (bestaat er tussen de man en het kind een « filiation biologique » ?) (artikel 315, B.W.), zonder dat wie dan ook dan kan betwisten (artikel 318, § 4, B.W.);
— indien, zonder voorafgaande afspraak tussen geslachtsverschillende echtgenoten, de vrouw bevalt van een kind met wie haar man niet de minste biologische band heeft, wordt die echtgenoot niettemin ouder van dat kind en blijft hij het, na verloop van enige tijd, totaal onbetwistbaar (— ook al is de ontstentenis van biologische band manifest; bijvoorbeeld huidskleur —) (zie artikel 332, B.W.);
— indien men bijvoorbeeld in een kraamkliniek een vergissing begaat waardoor het kind van wie mevrouw X is bevallen aan mevrouw Y wordt toevertrouwd en omgekeerd, de geboorteakten worden opgemaakt op basis van de begane vergissing en indien de twee kinderen ook dienovereenkomstig worden verzorgd, onderhouden, opgevangen en opgevoed, zullen beide vrouwen onbetwistbaar in oorspronkelijke afstamming de moeder zijn van een kind van wie ze niet zijn bevallen; dat is zelfs zo, indien men bedrieglijk optreedt en in de geboorteakte als (van het betrokken kind) bevallen vrouw de identiteit vermeldt van een vrouw die helemaal niet zwanger is geweest (en dus nog minder is bevallen); indien deze laatste vrouw in het onderhoud van dat kind voorziet en het opvoedt, is zij (na verloop van tijd) onbetwistbaar de moeder van dat kind in oorspronkelijke afstamming (artikel 312, § 3, B.W.);
— de ouderschaps-kindschapsrelatie kan desgevallend ook worden bewezen door een erkenningsakte; een erkenningsakte is de authentieke akte die een bevoegd openbaar ambtenaar opmaakt van de verklaring afgelegd door een persoon die daarbij bevestigt (desnoods daarin door anderen bijgetreden; zie artikel 319, B.W.) van het erkende kind te zijn bevallen (moederschap; artikel 313, B.W.) hetzij het te hebben verwekt (met zijn sperma; vaderschap; artikelen 319 en 319bis, B.W.); het is uiteraard niet uitgesloten dat de betrokkenen liegen wanneer ze dergelijke verklaring afleggen; zelfs indien men de leugen achteraf bewijst (— geen bevalling; geen verwekking —), wordt het gevestigde, biologisch helemaal niet bestaande, ouderschap een juridisch ouderschap dat niet meer kan worden betwist indien het gedurende enige tijd sociaal wordt beleefd (zie art. 330, § 1, tweede en derde lid, B.W.; artikel 330, § 2, tweede lid, B.W.).
Uit deze voorbeelden blijkt dat, inachtgenomen ons actueel geldend recht(systeem), zelfs in verband met het oorspronkelijk ouderschap (« la filiation biologique »), het totaal onjuist is te stellen dat de vestiging ervan hoe dan ook in overeenstemming zou moeten zijn met het biologisch procreatieve gegeven. De voorbeelden tonen immers aan dat de biologische gegevens (eventueel) moeten wijken voor wat de in een gezinsleven betrokkenen actief willen (artikel 318, § 4 en artikel 315, B.W. — of hebben gewild (artikel 330, § 1, tweede lid, B.W.) dan wel passief willen (artikel 332, B.W.) (— rechtstreekse en onrechtstreekse vrije wil —) en voor wat men vrijwillig effectief sociaal heeft beleefd (bezit van staat; artikelen 312, § 3 en 330, § 2, tweede lid, B.W.).
Met andere woorden, zelfs in verband met de vestiging van het oorspronkelijke ouderschap (« la filiation biologique »), moeten, waar dat is aangewezen, de biologische gegevens wijken voor wilsbepaalde en/of sociaal beleefde gegevens. Een beroep op de biologie kan derhalve, zelfs in de oorspronkelijke afstamming, geen afdoende argument zijn tegen een gelijkslachtig ouderschap.
3. Uit de hele organisatie van ons gezinsrecht blijkt dat de wetgeving er nog steeds van uitgaat dat de belangen van kinderen er best mee gediend zijn wanneer hun twee ouders samenwonen, samen een gezin vormen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het oorspronkelijk ouderschap van met elkaar gehuwde ouders strenger wordt afgeschermd dan dat van niet met elkaar gehuwde ouders (bijvoorbeeld door de beperking van het aantal betwistingsgerechtigde personen, door de beperking van de vervaltermijnen voor betwisting, door de ontstentenis van oorzaken van onwaardigheid, enz.).
Welnu, gehuwden zijn verplicht samen te wonen (artikel 213, B.W.), een gezin te vormen (artikel 213-224, B.W.) (1) . In ons actueel geldende recht gaat men er nog steeds vanuit dat de affectieve banden tussen echtgenoten van die aard (kunnen) zijn dat ze seksuele omgang en andere fysieke liefdesattenties impliceren. Echtgenoten zijn daartoe zelfs (nog steeds) tegenover elkaar verplicht, in die zin dat ze moeten aanvaarden die « liefdesblijken » van elkaar te ondergaan. Bij samenwoners die geen zeer dichte verwanten zijn, kan men niet uitsluiten dat hun affectie ook sensueel en seksueel geladen is.
Voor gelijkslachtige echtgenoten en samenwoners geldt dit alles op dezelfde wijze als voor « ongelijkslachtigen ». Worden de dogmatische bezwaren misschien gevoed door een huiver voor de mogelijkheid dat kinderen zouden worden geconfronteerd met liefdesblijken die « zelfs » sensueel geladen kunnen zijn, tussen personen van hetzelfde geslacht ? Mocht dat het niet-uitgedrukte (of eventueel onbewuste) bezwaar zijn, dan moeten de dogmatici dringend tot het besef komen dat ze zich op het verkeerde pad begeven.
Het is toch zo dat het vaak precies de bezwaarmakers zijn die zo hoog oplopen met de « nestwarmte » die kinderen worden geacht te genieten in de liefdevolle affectieve gezinsrelatie die (hun) geslachtsverschillende ouders met elkaar beleven. Zou de liefdevolle affectieve gezinsrelatie die gelijkslachtige echtgenoten of samenwoners met elkaar beleven voor de kinderen dan niet dezelfde nestwarmte genereren ? Of stellen de betrokkenen misschien dat de confrontatie van kinderen met mede seksueel gedragen blijken van liefde en genegenheid voor de kinderen kwetsend en nadelig is als ze plaatsvinden tussen personen van hetzelfde geslacht en dat het voor hen positief is als ze worden gewisseld tussen personen van verschillend geslacht ?
Indien het « bezwaar » door dergelijke overwegingen/gevoelens wordt gedragen, kan men niet ontkennen dat het berust op een (als maatschappelijk geldend geponeerd) vergelijkend waardeoordeel over de seksuele geaardheid en het dienovereenkomstig aangenomen gedrag (dat zonder meer kan bestaan in dezelfde handelingen).
Het onderscheid dat men in de mogelijkheid tot vestiging van ouderschap op grond van dergelijk oordeel zou maken, zou dan een discriminatie inhouden op grond van seksuele geaardheid. En voor dergelijke discriminatie bestaat geen objectieve en redelijke verantwoording inachtgenomen het doel en de gevolgen van de vestiging van de ouderschapsrelatie ten aanzien van een kind, ... tenzij men tegen alle actuele wetenschappelijke kennis (en zeden) in nog zou stellen dat de liefdesrelatie tussen personen van hetzelfde geslacht misdadig is of/en hoe dan ook een pervers (eventueel ziekelijk) maatschappelijk te verwerpen en individueel schadelijk gedrag is.
Ik meen te mogen aannemen dat, in onze cultuur althans, niemand zoiets nog zal durven te stellen.
Aan dit alles voeg ik nog toe dat, volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens, de seksuele geaardheid van een mens en de beleving ervan behoren tot de diepste kern van het privé-leven.
Dit betekent dat, behoudens indien het nodig zou zijn in het belang van de veiligheid van België, de openbare veiligheid, in functie van het economische welzijn van België, de bescherming van de openbare orde, de voorkoming van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten of vrijheden van andere, de overheid (en a fortiori particulieren) zich niet mogen mengen in aspecten van de seksuele geaardheid en de (daaruit volgende) seksuele gedragingen van de mensen. Met andere woorden, desbetreffend mag men geen vragen stellen en mag men (a fortiori) geen onderzoek doen.
Iets waarvan men het bestaan niet eens mag onderzoeken (hetero- dan wel homoseksuele geaardheid en gedrag), kan nooit een « objectieve rechtvaardiging » zijn voor een onderscheid en kan/mag in dat verband dan ook niet als een juridisch criterium worden aangewend.
4. Een andere eventueel niet uitgedrukte grond voor « het bezwaar » zou kunnen bestaan in de overtuiging dat kinderen én een mannelijke én een vrouwelijke ouder nodig hebben en geen twee gelijkslachtige ouders, omdat de vrouwelijke ouder, precies door haar vrouw-zijn, en de mannelijke ouder, precies door zijn man-zijn, ieder, door hun geslacht, iets specifieks zouden bijbrengen in het onderhoud, de opvoeding, de opleiding van het kind en het toezicht erover. Kinderen met gelijkslachtige ouders zouden dat missen.
a) Vooreerst bedenke men dat dergelijke overweging refereert aan de bevestiging en daarop gesteunde opgelegde handhaving van een (geslachtsbepaald) verschillend sociaal rollenpatroon voor mannen en voor vrouwen. Welnu, voor de handhaving, de blijvende doordrukking van zo'n verschillend sociaal rollenpatroon, bestaan (in onze maatschappij) geen redenen (meer). Uiteraard verschillen mannen en vrouwen ( hoewel de vooruitgang van de biologische, de medische, de psychologische, de psychosociale wetenschappen dat onderscheid steeds meer doet vervagen). Maar ook alle mannen onderling en alle vrouwen onderling verschillen grondig van elkaar. Het is best mogelijk dat man X opvoedkundige eigenschappen heeft van omzeggens dezelfde aard als die van mevrouw Y terwijl ze totaal verschillen van die van mijnheer Z.
b) Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat de internationale en de nationale normgevers geen geslachtsbepaald onderscheid maken in de ouderlijke taken.
b.1) Bij het verdrag van 18 december 1979 inzake de uitbanning van alle discriminatie van vrouwen (goedgekeurd bij W. 11 mei 1983, Belgisch Staatsblad van 5 november 1985, Err., Belgisch Staatsblad van 6 februari 1986) hebben de verdragstaten (waaronder België) er zich onder andere toe verbonden alle passende maatregelen te nemen om discriminatie jegens de vrouw uit te bannen onder andere in alle aangelegenheden betreffende familiebetrekkingen, en verzekeren zij in het bijzonder, op basis van gelijkheid tussen man en vrouw :
« d) dezelfde rechten en verantwoordelijkheden als ouder, ongeacht de echtelijke staat, in aangelegenheden met betrekking tot hun kinderen; in alle gevallen staat het belang van de kinderen voorop;
e) dezelfde rechten om in vrijheid en bewust een beslissing te nemen over het aantal van hun kinderen en het tijdsverloop tussen de geboorten daarvan en te kunnen beschikken over de informatie, vorming en middelen om hen in staat te stellen deze rechten uit te oefenen;
f) dezelfde rechten en verantwoordelijkheden met betrekking tot ouderlijk gezag en voogdij over en de adoptie van kinderen, of soortgelijke instellingen waar deze begrippen in de nationale wet bestaan; in alle gevallen staat het belang van de kinderen voorop; »
(artikel 16.1, d)-f) van het verdrag)
b.2) Deze internationale verplichting heeft België volledig nageleefd. In ons geldend recht hebben mannelijke ouders en vrouwelijke ouders identieke ouderlijke verplichtingen en rechten. Maar dit betekent dat de Belgische wetgevende overheid (reeds) heeft aanvaard (en zelfs opgelegd) dat wat een man ouderrechtelijk kan presteren evenzogoed kan worden gepresteerd door een vrouw en omgekeerd. Derhalve zou het strijdig zijn met de (implicaties van onze) bestaande wetgeving alsmede met onze internationale verplichtingen, nog te stellen dat een gelijkslachtig ouderschap niet kan worden aanvaard op grond van de bewering dat het kind voor een behoorlijke biologische en sociale volwassenwording zou aangewezen zijn op een onderscheiden bijdrage van een mannelijke en vrouwelijke ouder.
Daar mannelijke en vrouwelijke ouders identieke (ouderlijke) verbintenissen en rechten hebben, kan, volgens onze geldende wetgeving, wat ouderrechtelijk kan worden gepresteerd door een man en een vrouw samen, evenzogoed worden gepresteerd door twee mannen of twee vrouwen samen.
c) Het hier besproken « bezwaar » heeft (overigens) betrekking op de feitelijk beleefde ouderschaps-/kindschapsrelatie ( en niet op een theoretisch bestaand maar niet praktisch uitgeoefend ouderschap).
Bij deze vaststelling zou, indien het gemaakte bezwaar hout zou snijden, onze maatschappij zich reeds in de afgrond of minstens op de rand ervan moeten bevinden.
Er bestaan immers heel wat gevallen waarin de (ouderlijke) afstamming van een kind enkel in de vrouwelijke lijn is bewezen en het kind « ouderlijk » dan ook enkel bij een vrouw zijn biologische en sociale volwassenworden doormaakt. Ingeval men het ouderschap tegen de wil in van de betrokkene (bijna uitsluitend van de man) gerechtelijk heeft moeten vaststellen, zal het zich zelden voordoen dat deze ouder-tegen-heug-en-meug zich feitelijk inlaat met biologische en sociale volwassenmaking van « zijn » kind. Ook in dat geval wordt die taak « éénslachtig » vervuld.
In de praktijk neemt het aantal gevallen van kinderen met een vastgestelde afstamming in de mannelijke en de vrouwelijke ouderlijke lijn maar van wie de ouders nooit hebben samengewoond of niet meer samenwonen, steeds maar toe. Ook in deze gevallen wordt de taak van de biologische en sociale volwassenmaking van een kind (vanaf een bepaald ogenblik) in slechts één ouderlijke geslachtslijn gerealiseerd.
Niettegenstaande het in de praktijk steeds maar toenemend aantal van de (drie bovenstaande) gevallen van éénslachtige ouderlijke taakvervulling, is de toestand en de toekomst van onze maatschappij op dit vlak helemaal niet onheilspellend. Het toont aan dat het geslachtelijk toebehoren van een ouder als zodanig geen beperkingen inhoudt van de mogelijkheden in verband met de volwassenmaking van kinderen.
Tot hiertoe heb ik het enkel gehad over de oorspronkelijke afstamming (ook genoemd « filiation biologique », ten onrechte, zoals ik meen te hebben aangetoond).
Uit wat ik heb uiteengezet, blijkt dat er geen wezenlijk bezwaar kan tegen bestaan dat men, in oorspronkelijke (ouderlijke) afstammingsrelatie, twee volwassenen van hetzelfde geslacht samen zou belasten (zou aanvaarden als samen belast te zijn) met de ouderlijke taak van de biologische en sociale volwassenmaking van hetzelfde kind.
Onderstel dat twee vrouwen met elkaar zijn gehuwd (met elkaar wettelijk dan wel duurzaam samenwonen) en één van hen bevalt. Waarom zou de niet-bevallen vrouw dan niet mede de ouder worden van het kind (zoals de man-echtgenoot dat zou zijn krachtens artikel 315 gecombineerd met artikel 318, § 1, B.W.) ? In de geschetste hypothese zou het zelfs niet uitgesloten zijn dat de niet-bevallen vrouw de genetische moeder is van het kind (terwijl in de hypothese van artikel 318, § 4, en 315 van het Burgerlijk Wetboek de man die ouder wordt niet de minste biologische band heeft met het kind; dit ten behoeve van de afstammingsrechtelijke biofielen). Zoals ik heb uiteengezet, onderstelt de toekenning of zelfs de oplegging van de oorspronkelijke ouderlijke afstamming in heel wat gevallen niet dat de « ouder » een biologische band heeft met zijn kind, ook al zijn biologische banden de principiële grondslagen voor de vestiging ervan.
Het in de Kamer gestemde wetsontwerp betreft echter het ouderschap door adoptie.
Alleen reeds het feit dat onze wetgeving voorziet in de mogelijkheid om ouderschap op te nemen door adoptie, bewijst op zichzelf dat ouderschap, dit wil zeggen de vervulling van de taak te voorzien in de biologische en sociale volwassenwording van een kind, helemaal geen biologisch-procreatieve grondslag hoeft te hebben.
De adoptie is immers gesteund op de wil (wens) van één of eventueel twee volwassenen om die taak op zich te nemen ten aanzien van een welbepaald kind, met wie ze principieel niet de minste biologisch-procreatieve band hebben (ze mogen zelfs geen ouders zijn in oorspronkelijke afstamming; artikel 344-2, B.W.). Wel is steeds vereist dat het hogere belang van het kind erdoor is gediend (artikel 344-1, B.W.). Het « bezwaar » van de ontstentenis van mogelijke procreatieve bijdrage dat men zou menen te kunnen opwerpen tegen de mogelijke vestiging van een gelijkslachtig ouderschap in oorspronkelijke afstamming (hoewel de procreatieve voorwaarde ook daar in zovele gevallen, desnoods door de meest extreme fictie, wordt weggecijferd), kan bij adoptie principieel niet eens in aanmerking komen.
Hoewel dat vanzelfsprekend geen dragend argument zou kunnen zijn, kan men overigens bezwaarlijk stellen dat ons recht totaal onbekend zou zijn met de mogelijkheid van een gelijkslachtig ouderschap. Twee personen van hetzelfde geslacht kunnen immers in ons actueel geldende recht wel beide ouder zijn van (in een afstammingsrelatie staan met) hetzelfde kind, namelijk wanneer de ene overgaat tot gewone adoptie van het kind dat in een oorspronkelijke afstammingsrelatie staat met de andere. Ze zijn dan beide ouder van het kind, maar allebei onvolwaardig. Het kind heeft dan twee vaders of moeders. Het zal echter geen verwant zijn van de verwanten van zijn ouder die het ouderlijk gezag uitoefent en die op de eerste plaats voor zijn volwassenwording moet instaan (artikelen 203, 353-14, 353-12 en 356-1, eerste lid, a contrario B.W.). De ouder in oorspronkelijke afstamming verliest die ouderlijke rechten en plichten ... maar het kind blijft wel verwant van hem (met onderhoudsrelatie en virtuele erfrechtelijke roeping) en van zijn verwanten (het heeft daar grootouders, ooms, tantes, enz.).
Wat meer is, langs zijn eventuele gezinsrelatie (huwelijk, wettelijke samenwoning) met de adoptant(e) om, moet de ouder in oorspronkelijke afstamming dan toch mede blijven instaan voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding, enz. van zijn kind (artikelen 221, 222, 1408 en 1477, § 4, B.W.). Hij/zij heeft echter niet meer het recht het ouderlijk gezag uit te oefenen. Hij/zij verliest ook het vruchtgenot van de goederen van zijn/haar kind in oorspronkelijke afstamming, maar zal van die vruchten dan toch kunnen genieten langs het vermogensstelsel om dat hij/zij heeft met zijn/haar echtgenoot/echtgenote of samenwoner/samenwoonster-adoptant(e) (artikelen 1405, 1451 en 1478, vierde lid, B.W.).
Wie voorhoudt dat het hogere belang van het kind (waarmee toch zo druk wordt geschermd) beter gediend is met twee halfslachtige afstammingsrelaties (ouders) dan met twee volwaardige, moge worden uitgedaagd de bewijzen daarvan aan te brengen !
In ons geldende recht kunnen twee personen van hetzelfde geslacht niet alleen onmogelijk beide volwaardig ouder zijn (in oorspronkelijke afstamming of bij afstamming door volle adoptie), ze kunnen zelfs beide nooit gelijkaardig ouder zijn. Ze kunnen immers niet beide hetzelfde kind adopteren, ook al zijn ze gehuwd. Ze kunnen alleen beide ouder zijn van hetzelfde kind in twee halfslachtige, onderling verschillende afstammingsrelaties. Indien men, onterecht, afstammingsrechtelijk toch met het geslachtsonderscheid werkt, kan dit alleen maar verwondering wekken. Immers, twee personen van verschillend geslacht kunnen ten aanzien van een kind wel « gelijke » ouders zijn, twee personen van hetzelfde geslacht niet.
Niemand zal (nog) durven te betwisten dat (op dit ogenblik) ouderschap op de eerste plaats ten dienste moet staan van het hogere belang van het kind.
De persoonlijke, — fysieke en psychische —, en economische inzet waarop het kind van ouderswege gerechtigd is, vergt van de ouders niet te onderschatten inspanningen. En het is de ervaring, het aanvoelen van deze inzet waardoor het kind de sociale geborgenheid verkrijgt waaraan het behoefte heeft. Hierbij moge het duidelijk zijn dat de prestatie van deze onder andere persoonlijke inzet meer gewaarborgd is vanwege de ouders en des te positiever zal worden ervaren in hoofde van het kind, wanneer de ouders het engagement tot deze inzet vrijwillig op zich hebben genomen; wanneer de verplichting tot die prestaties, met andere woorden het ouderschap aan de betrokken personen niet extern werd opgelegd, eventueel zelfs tegen hun wens en wil in. De door de wil gedragen prestatieverlening is niet alleen objectief moreel des te meer waardevol. Ze zal ook persoonlijk op die wijze worden ervaren, daar ze dan neerkomt op een concretisering van de zelfontplooiing, op een bevestiging van de eigen persoonlijkheid. En met de ervaring van dit alles is het hogere belang van het kind gediend.
Welnu, ouderschap door adoptie heeft, anders dan (nog altijd) de principiële grondslag voor de vestiging van het oorspronkelijk ouderschap, de vrije wil van de betrokken volwassenen (en eventueel van het kind) als grondslag.
Het feit dat iemand een bepaald iets, i.c. de biologische en sociale volwassenmaking van een bepaald kind, wil en wenst te presteren, is er op zichzelf nog geen waarborg voor dat die persoon de beschikking heeft over de daartoe vereiste persoonlijke hoedanigheden en materiële middelen. Welnu, weeral anders dan (principieel het geval is) bij de vestiging van het oorspronkelijke ouderschap, vestigt men het ouderschap door adoptie pas nadat men vooraf heeft onderzocht of, in het concrete geval, het hogere belang van het kind ermee is gediend en na onderzoek van de geschiktheid van de kandidaat-ouder(s) door adoptie (zie artikelen 344-1, 346-1 en 346-2, B.W.).
Wanneer ik rekening houd met de sociale functie van ouderschap in het algemeen, wanneer ik vaststel hoe, in functie daarvan, de principieel biologische grondslag van het oorspronkelijk ouderschap wordt weggecijferd, wanneer ik constateer hoe, in het hogere belang van het kind, men bij de vestiging van ouderschap door adoptie concreet alle mogelijke voorzorgen neemt in verband met de realisering van de sociale functie ervan, wanneer men bedenkt dat krachtens internationale bronnen en naar Belgisch recht de (ouderlijke) verplichtingen en rechten van mannelijke en vrouwelijke ouders dezelfde (identiek) (moeten) zijn, wanneer men (derhalve) constateert dat onze wetgevende overheid moet aanvaarden en heeft aanvaard dat wat « ouderlijk » kan worden gepresteerd door een vrouw evenzogoed kan worden gepresteerd door een man en omgekeerd en dus twee mannen of twee vrouwen samen ouderlijk hetzelfde kunnen als een man en een vrouw samen, kan men het eventuele wetgevende verzet tegen een gelijkslachtig ouderschap, zeker indien dit door adoptie wordt gevestigd, in ons rechtssysteem enkel als een volslagen ongerijmdheid ervaren. En dergelijke ongerijmdheid moet men wegwerken, precies wat de in de Kamer van volksvertegenwoordigers gestemde tekst beoogt.
Dit neemt niet weg dat ik er begrip kan voor opbrengen dat sommigen het daarmee (nog) moeilijk hebben.
Een verklaring hiervoor kan erin bestaan dat ze zich nog niet hebben kunnen losmaken van het door het klassieke huwelijk bepaalde afstammingsmodel. Dit model bestond erin dat een (volwaardige) afstamming enkel langs de geboorte binnen een huwelijk of althans door het huwelijk van de ouders (« wettiging ») kon worden verkregen. En daar een huwelijk tot in 2003 enkel mogelijk was tussen personen van verschillend geslacht, was gelijkslachtig ouderschap per definitie uitgesloten.
Voor hen die zich, misschien onbewust, hierdoor nog zouden laten leiden, weze vooreerst vermeld dat de afstamming werd gedematrimonialiseerd, werd geïndividualiseerd, in België eerst mensenrechtelijk door het Marckx-arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (13 juni 1979) en nadien door de afstammingswet van 31 maart 1987. Met andere woorden het klassieke gezinsmodel rond het huwelijk past niet meer als organisatiecriterium voor de afstamming. En zo men zich ook afstammingsrechtelijk toch aan het huwelijkse gezinsmodel wil blijven vastklampen, verliest men best niet uit het oog dat nadat de wet van 13 februari 2003 op 1 juni 2003 in werking is getreden, twee personen van hetzelfde geslacht een huwelijkse gezinsrelatie kunnen aangaan die even waardevol is als die van twee personen van verschillend geslacht ... en die dus dezelfde of minstens vergelijkbare afstammingsrechtelijke gevolgen zou moeten sorteren ... tenzij men per se (ongeoorloofd) wil blijven discrimineren.
Discriminaties en wetgevende ongerijmdheden mag men niet handhaven. Men moet de kracht en de moed weten op te brengen om ze weg te werken, ook al heeft men het er naar individueel aanvoelen op het eerste gezicht nog moeilijk mee wegens de nazindering van wat eens gevestigde waarden waren. »
De heer Mahoux merkt op dat de spreker er op een interessante manier op gewezen heeft dat niet zozeer het feit dat de adoptieouders van hetzelfde geslacht zijn vragen doet rijzen, maar wel dat zij met elkaar seksuele betrekkingen hebben.
De vraag is dus wat voor het kind belangrijk is : het feit dat de personen die hem hebben grootgebracht of geadopteerd van hetzelfde geslacht zijn, of het feit dat die personen met elkaar seksuele betrekkingen hebben.
De verdienste van deze vraag is dat het probleem wordt bekeken vanuit het standpunt van het kind, en dat men zich gaat bezinnen over het aanvaarden van een model waarin mensen van eenzelfde geslacht met elkaar seksuele betrekkingen hebben, wat geen evidentie is.
Spreker wijst er vervolgens op dat vele kinderen opgevoed worden door twee of meer personen van hetzelfde geslacht.
In oorlogssituaties zoals nog niet zo lang geleden, of door omstandigheden, was het koppel of de gemeenschap die het kind opvoedde van hetzelfde geslacht.
Tijdens een jarenlange periode van wederopbouw, wanneer vele mannen afwezig waren, werden vele kinderen uitsluitend door vrouwen opgevoed.
Kinderen worden ook soms op zeer jonge leeftijd toevertrouwd aan religieuze gemeenschappen, waarvan alle leden van hetzelfde geslacht zijn.
Is er een merkbaar verschil wanneer ouders een kind vrijwillig of noodgedwongen in dergelijke omstandigheden brengen ?
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de argumenten van de personen die worden gehoord niet noodzakelijk het kader van de discussie aanduiden.
De heer Vankrunkelsven meent dat het betoog van de heer Heyvaert zeer sterk vertrekt vanuit de situatie van de (potentiële) ouders. Men kan ook de stelling poneren dat mensen van hetzelfde geslacht mogen huwen en bijgevolg ook dezelfde rechten hebben om een kind te adopteren. Het betoog is een zeer sterke juridische verantwoording voor het ouderschap, maar vertrekt vanuit de verkeerde zijde voor de verantwoording van de adoptie.
Uiteraard worden we geconfronteerd met de feitelijke situatie dat kinderen worden opgevoed door mensen van hetzelfde geslacht of door een alleenstaande ouder. Maar dat is niet het vertrekpunt voor de verantwoording van de adoptie.
Het is belangrijk dat kinderen worden geconfronteerd met de twee facetten van het mensdom, zijnde mannen en vrouwen. Dit heeft helemaal niets te maken met een potentieel gelijkwaardige pedagogische kwaliteit.
Bij adoptie geeft men ouders aan een kind dat geen ouders meer heeft en in principe wel een vader en een moeder heeft gehad. Als men als samenleving de mogelijkheid heeft om aan dat kind een vader en een moeder te geven, welk argument heeft men dan om deze verscheidenheid niet te geven ?
Men moet zich plaatsen in de positie van het kind en het kind de best mogelijke vertrekbasis te geven. Men moet naar de geringste kans zoeken om fouten te maken en daarom blijft men best zo dicht mogelijk bij de natuurlijke situatie.
Professor Heyvaert stipt aan dat hij zijn tussenkomst op voorhand had voorbereid en dat het dan ook toevallig is dat het grootste deel is gewijd aan het weerleggen van de argumentatie van mevrouw Drory.
Spreker stelt vast dat blijkt uit de wetteksten dat de biologische band wordt opzij geschoven voor sociaal belangrijke situaties of alleszins voor omstandigheden die de wet belangrijker acht. Is een man die biologisch niets met het kind te maken heeft beter geschikt dan een vrouw die biologisch niets met het kind heeft te maken, om het kind op te voeden ?
Men zegt dat de natuur moet worden gerespecteerd. Wat is juist de natuur ? Hecht men het meeste belang aan de sociale band of aan de biologische band ? Het recht is erop gericht de sociale relaties voor het kind optimaal te maken. In het bestaande recht wordt de biologische band vaak opzijgezet voor het hogere belang van het kind.
Wat baat het voor een kind, dat nestwarmte nodig heeft, een vader te gaan zoeken, wanneer deze persoon tegen zijn wil vader is. Is het dan niet beter voor het kind dat het een tweede moeder heeft ?
De heer Vankrunkelsven meent dat deze vraag, van tegen zijn wil in vader te zijn, zich niet stelt bij de adoptie.
Professor Heyvaert wijst erop dat een volle adoptie de oorspronkelijke afstamming volledig teniet doet. De biologische band wijkt hier dus volledig voor de juridisch sociale band. Het belang van het kind primeert en dit belang is in geen enkele biologische context zodanig gewaarborgd als bij de adoptie. Bij de adoptie controleert men immers vooraf of het belang van het kind wel gediend is en of de betrokkenen die willen adopteren ertoe geschikt zijn. Men moet zich niet blind laten leiden door de biologie.
De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat er een fundamenteel recht is van de biologische vader en moeder om als ouder erkend te worden. Er zijn wel uitzonderingen. De biologische vader kan geen beroep doen op zijn recht, maar dit doet geen afbreuk aan het feit dat het niet aan de Staat toekomt te beslissen, in functie van de sociale vaardigheden van elkeen, wie de ouder is. Dit is bijvoorbeeld wel het geval geweest in de Skandinavische landen. Zweden is dan ook verschillende malen door het Europees hof voor de rechten van de mens veroordeeld omwille van deze praktijk.
De heer Willems stipt aan dat tijdens de discussie de vraag rijst waartoe de wet eigenlijk dient. Ofwel dient zij om de ideale wereld te creëren, ofwel dient zij om de situatie te organiseren zoals zij in feite bestaat. Spreker is eerder geneigd te stellen dat de samenleving moet worden georganiseerd zoals ze zich in feite voordoet.
Spreker meent verder dat de discussie over het element van de biologische band interessant is. Als de kinderen worden opgevoed in een feitelijke situatie, worden zij geconfronteerd met de sociale situatie. Het sociale aspect speelt een doorslaggevende rol, de vraag naar de biologische band komt later.
5. Hoorzitting met de heer Philippe Kinoo, afdelingshoofd, dienst kinderpsychiatrie, Cliniques universitaires Saint-Luc te Brussel
Spreker verduidelijkt dat hij spreekt als burger en als clinicus. Hij heeft een vijftiental jaren gewerkt met kinderen in opvanggezinnen, en heeft veel deskundigenonderzoek verricht in burgerlijke zaken en in het raam van beschermingsmaatregelen.
Daardoor heeft hij het door de juristen vereiste strenge onderscheid leren maken tussen psychologische en juridische begrippen. Hij heeft de indruk dat er in het huidige debat op dat vlak nog veel verwarring heerst.
Het standpunt van spreker is als volgt : voor kinderen die in gezinnen met homoseksuele ouders leven, lijkt adoptie geen oplossing te bieden voor het probleem, dat trouwens reëel en actueel is.
Een alternatief, het zorgouderschap, bestaat voor een aantal atypische gezinssituaties, zoals nieuw samengestelde gezinnen, waar de kinderen opgroeien met verschillende ouders, kinderen in opvanggezinnen, enz.
De eerste opmerkingen van spreker betreffen het belang van het kind.
Kinderen die leven in bijzondere gezinssituaties zoals nieuw samengestelde gezinnen, een adoptie, een opvanggezin, een gezin waarvan de ouders homoseksueel zijn, hebben nood aan een goede opvoeding.
Daar bestaat veel verwarring over : alle situaties waarin kinderen goed opgevoed worden door andere personen dan de oorspronkelijke ouders, verlenen die nieuwe ouders niet noodzakelijk het recht om te adopteren.
Adoptie is een juridische constructie die de afstamming regelt. Afstamming heeft niets met opvoeding te maken.
Het is een genealogische constructie, die onze maatschappij door de eeuwen heen ordent, en die maakt dat een kind zoon of dochter is van een bepaalde ouder. Kinderen kunnen immers heel goed opgroeien zonder met de wettelijke ouders te leven.
Wat heeft een kind nodig in dergelijke atypische situaties ? Het heeft nood aan een goede opvoeding, dus aan een evenwichtig gevoelsleven (dagelijks leven, beantwoorden aan de behoeften, besef van grenzen). Het moet kunnen opgroeien in een veilige omgeving, zodat de betrekkingen die het aanknoopt niet verstoord worden door onzekerheid, waaronder juridische onzekerheid.
Een kind in een opvanggezin kan van de ene dag op de andere uit dat gezin verwijderd worden zonder dat de opvangouders zich ertegen kunnen verzetten.
Dat is een van de argumenten die men aanvoert om adoptie door homoseksuele koppels wettelijk te regelen : de tweede ouder moet een volwaardige ouder kunnen zijn voor het kind, wat in tegenstelling tot de huidige onzekerheid vastere juridische en gevoelsbanden zou garanderen.
In sommige gevallen kan adoptie voldoen aan de behoefte aan veiligheid van kinderen in atypische gezinsituaties.
Er is echter nog een andere vorm van veiligheid die voor het kind belangrijk is : niet de uiterlijke, maar de innerlijke veiligheid.
Zo is het niet uitzonderlijk dat een kind dat opgroeit in een opvanggezin op vijfjarige leeftijd heel goed met eigen woorden kan uitleggen wat het verschil is tussen zijn opvangouders en zijn biologische moeder, dat hij de naam draagt van een man die zijn « papa » niet is (maar zijn wettelijke vader), dat zijn biologische vader een man is die zijn moeder niet meer ziet en die hem nooit gezien heeft, dat zijn moeder een partner heeft die aanwezig was bij zijn geboorte, maar die noch de echtgenoot van zijn moeder, noch zijn biologische vader is, en die voor hem « een van de papa's » is.
Het kind kan dit alles eenvoudig en precies uitleggen omdat hij het onderscheid maakt tussen zijn verschillende mama's en papa's, op voorwaarde dat hij zich goed en veilig voelt, en opgegroeid is met ouders die respect hebben voor de natuurlijke ouders en omgekeerd.
Als er wegens het kind spanningen zijn tussen de volwassenen, zal dat kind in onzekerheid opgroeien, en zullen er juridische en affectieve twisten ontstaan om te bepalen wiens kind het werkelijk is.
Dit voorbeeld toont aan dat er verschillende soorten afstamming bestaan :
— de biologische afstamming,
— de wettelijke afstamming (diegenen die door de wet als de ouders worden beschouwd, en die een vorige spreker de « oorspronkelijke ouders » heeft genoemd; de wettelijke afstamming waarborgt een vaderschap dat altijd vermoed wordt, omdat men de echtgenoot van de moeder is),
— het mee- of zorgouderschap.
Zo heeft in het aangehaalde voorbeeld het kind in een opvanggezin twee zorgvaders : de partner van de moeder, die geen enkel wettelijk recht heeft, en de opvangvader. Het kind zal met hen opgroeien. Hij zal beide mannen als vader aannemen. Op dat ogenblik zal men merken hoe het met de affectieve afstamming gesteld is, dus met welke mannen het kind zich zal identificeren. Hij kan dat perfect doen met iemand die noch zijn biologische vader, noch zijn wettelijke vader is. Dat is dus het probleem niet.
Het kind raakt er wijs uit omdat hij een naam heeft voor iedere afzonderlijke ouder.
Wat het kind daarbij zal helpen is niet dat men de verschillen afschaft, maar dat ze identificeerbaar worden, zodat hij ze kan benoemen en er onder hen geen discriminatie ontstaat.
Het probleem met de adoptie door ouders van hetzelfde geslacht is dat men een van die verschillen zal afschaffen.
Welke naam zal men in de wet geven aan de twee verschillende ouders die echter hetzelfde geslacht hebben ?
Diegene die een antwoord op deze vraag zal moeten vinden, is vooralsnog het kind.
Tot op heden is er geen officieel woord om een onderscheid te maken tussen beide ouders.
Een andere vraag die voortvloeit uit de parlementaire voorbereiding betreft de afstamming.
Spreker herhaalt dat het probleem voor hem niet met opvoeding te maken heeft en dat volgens hem kinderen met homoseksuele ouders waarschijnlijk meer aandacht zullen krijgen dan kinderen in gezinnen met heteroseksuele ouders omdat gezinnen met homoseksuele ouders als risicogevallen beschouwd worden en zich meer in de gaten gehouden voelen, enz.
Maar de invoering van een afstamming van ouders van hetzelfde geslacht gomt een van de vijf antropologische verschillen weg die men overal in de mensheid terugvindt.
In alle menselijke samenlevingen wordt een onderscheid gemaakt tussen levend en niet-levend, menselijk en niet-menselijk, huwbaar en niet-huwbaar, man en vrouw, en de verschillende generaties.
Nu de wet het huwelijk tussen mensen van hetzelfde geslacht toestaat en a fortiori als men het vaststellen van een afstammingsband ten aanzien van twee personen van hetzelfde geslacht mogelijk maakt, wordt het overbodig om bij de burgerlijke stand en in de samenleving een onderscheid naar geslacht te hanteren.
Dat is geen psychologische maar een bij uitstek politieke kwestie.
De grenzen op de vijf genoemde vlakken hebben altijd bestaan, al zijn ze soms wel verschoven. Om een levende van een dode te onderscheiden, hanteerde men aanvankelijk het criterium van de ademhaling, daarna dat van de hartactiviteit en nu dat van de hersenactiviteit.
Met betrekking tussen het onderscheid tussen menselijk en niet-menselijk, was er de controverse van Valladolid over de vraag of Indianen al dan niet mensen waren.
Mag men raken aan de antropologische grens die het onderscheid tussen de geslachten vormt ?
Spreker benadrukt dat hij de vraag wil stellen en er niet op zal antwoorden.
Hij verwijst ook naar een tekst van Pierre Legendre uit 1990, waarin hij betoogt dat onze samenleving een normatieve « selfservice » is, waarin eenieder eist dat de wet aan zijn wensen voldoet : « Un couple a un enfant. Ce couple divorce, et la mère obtient de la justice la garde de l'enfant. Dans un deuxième temps, elle obtient la déchéance du père, et devient seul parent de son fils. Ensuite, elle subit une opération transsexuelle, et devient sexuellement homme, tout en restant sexuée comme femme à l'état civil. Elle obtient devant le tribunal le droit de changer de sexe à l'état civil.
Reste qu'elle est toujours mère de son enfant, mais qu'à cela ne tienne : une nouvelle procédure judiciaire lui accorde ce qu'elle demande : adopter son propre fils en tant que père. »
Legendre besluit : « si vous faites cela, vous envoyez vos enfants en enfer ».
Een individueel kind dat in deze situatie opgroeit zal misschien een groot jurist, psycholoog of psychoanalyticus worden, als het goed wordt begeleid.
De vraag is echter niet of een kind zich in die situatie goed kan voelen, maar of we een samenleving willen waarin dit soort zaken is toegestaan, dan wel of we op een bepaald ogenblik grenzen moeten stellen.
Het komt de politici toe om deze grenzen vast te stellen.
Een kind dat in een homogezin opgroeit, heeft er geen belang bij om er nog eenzelfde ouder bij te krijgen, maar wel om een nieuwe andere ouder te kunnen krijgen.
Dat heet dan zorgouderschap en geen homo-ouderschap.
6. Hoorzitting met mevrouw Vanfraussen, klinisch psychologe, onderzoekster
Mevrouw Vanfraussen verduidelijkt dat zij hier vandaag de resultaten wil toelichten van een longitudinale studie bij kinderen die zijn opgegroeid in een lesbisch gezin.
Spreekster wil dan ook de eerder geuite opmerking dat er geen wetenschappelijk longitudinaal onderzoek zou zijn, weerleggen.
De betrokken kinderen werden immers opgevolgd en twee maal ondervraagd, de eerste maal op de leeftijd van 5 jaar, door professor Brewaeys, en de tweede maal op de gemiddelde leeftijd van 10 jaar, door spreekster zelf.
Het onderzoek was gekoppeld aan het fertiliteitscentrum van de VUB. Het lijkt echter naïef te stellen dat elke onderzoeker neutraal zou zijn. Wat belangrijk is dat het onderzoek zo wetenschappelijk mogelijk gebeurt. Dit was in betreffende studie zeker het geval. Het onderzoek gebeurde aan de hand van kwantitatief, namelijk gestandaardiseerde vragenlijsten, en kwalitatief materiaal, namelijk via afname van interviews.
Vanuit de psychologische literatuur wil spreekster ook de stelling weerleggen dat het belangrijk is een vader en een moeder te hebben. Wat determinerend is voor een ouder-kind relatie is niet het geslacht van de ouder, maar wel de mate waarin er affectie en warmte is in de relatie en de mate waarin de ouder in staat is om gezag uit te oefenen.
Wat betreft de casussen die worden aangehaald vanuit therapeutische context, wijst spreekster op het feit dat personen die in een therapeutische context terechtkomen problemen hebben. Aldus heeft men een vertekend beeld en ziet men slechts een kleine minderheid binnen de grote groep, namelijk de mensen met problemen.
Chaos kan evenzeer ontstaan in traditionele gezinnen, in vaders-moeders gezinnen die op natuurlijke wijze kinderen krijgen. Men moet ook rekening houden met het feit dat één op drie koppels scheidt.
Naast de twee eigenlijke determinanten in een opvoedingsrelatie, namelijk affectie en dominantie, is ook de stabiliteit een belangrijke factor. Een kind heeft structurele stabiliteit nodig, namelijk de vaste structuur van twee ouders of één ouder, op voorwaarde dat het referentiekader gelijk blijft. Dit is dus niet noodzakelijk een vader en een moeder.
Spreekster licht vervolgens de resultaten toe van de verrichte studie. Bij de tweede bevraging, was de gemiddelde leeftijd van de kinderen 10 jaar, het jongste kind was 7 en het oudste kind 18 jaar. Men kan echter stellen dat elk kind zich op dat ogenblik bewust was van de normen die in de maatschappij heersen en van wat als gangbaar wordt beschouwd. Aldus waren deze kinderen zich bewust van het ontraditionele karakter van hun gezinsstructuur.
Spreekster veronderstelt dat elkeen bekommerd is om het welzijn van het kind. Zij wenst dan ook nader in te gaan op dat aspect en toelichten wat juist werd onderzocht. De gezinnen die werden gescreend zijn ontstaan door middel van anonieme donorinseminatie. Eerst en vooral werd de kwaliteit van de ouder-kind relatie onderzocht, zowel de relatie met de biologische moeder als met de sociale moeder. Men stelt vast dat de kinderen evenveel warmte en gezag ervaren van beide ouders.
In de literatuur wordt nochtans wel eens beweerd dat vooral een mannelijke ouder verantwoordelijk is voor het vervullen van de gezagsfunctie; aldus werd een vergelijking gemaakt met heteroseksuele gezinnen die op natuurlijke wijze kinderen hebben gekregen. De sociale moeder werd hierbij, als andere ouder naast de biologische moeder, naast de vader gezet. Dit werd niet vanuit een hetero-normatieve overtuiging gedaan, als zou het heterosexuele gezin het ideale gezin zijn. Men wou gewoon weten of de andere ouder in een lesbische relatie de gezagsfunctie kan waar maken. Er werd geen verschil gevonden tussen de vader en de sociale moeder in de mate waarin zij gezag uitoefenen.
Uit het kwalitatief materiaal, zowel bevestigd door de ouders als door het kind, is wel gebleken dat de sociale moeder meer tijd investeert in het kind dan de vader. Er blijkt een meer gelijke taakverdeling te zijn dan in vader-moeder gezinnen. Door de kinderen wordt dit wel anders geconcipieerd. In heteroseksuele gezinnen ervaart het kind niet dat de biologische moeder meer voor haar rekening neemt. Voor een kind blijkt de kwaliteit belangrijker dan de kwantiteit.
Wat er in de tijd die samen wordt gespendeerd gebeurt blijkt belangrijker te zijn dan de hoeveelheid tijd die samen wordt gespendeerd. Samengevat kan men stellen dat de elementen die als belangrijk worden beschouwd om te kunnen spreken van een kwalitatieve ouder-kind relatie aanwezig waren.
Wat betreft het welzijn van het kind, werd nagegaan of het kind gedragsproblemen of emotionele problemen vertoonde. Ook het globale welzijn, met name de mate waarin het kind zich sociaal aanvaard voelt door zijn leeftijdsgenoten en hoe goed het kind zich in zijn vel voelt, werd onderzocht aan de hand van gestandaardiseerd materiaal.
De nadruk werd gelegd op het zich sociaal aanvaard voelen, omdat op de betrokken leeftijd leeftijdsgenoten een enorm belangrijke rol vervullen. Hun reactie is vaak bepalend voor hoe goed of hoe slecht de kinderen zich voelen. De kinderen uit lesbische gezinnen werden hierbij vergeleken met kinderen uit een traditioneel gezin. Voor geen van de variabelen werd een verschil gevonden.
Men kan dus zeggen dat de kinderen uit lesbische gezinnen zich even goed in hun vel voelen en dat zij geen gedrags- of emotionele problemen vertonen. Bij leerkrachten is wel aangegeven dat kinderen uit lesbische gezinnen meer aandachtsproblemen vertonen. Dit gegeven wordt niet bevestigd door de kinderen of de ouders. Uiteraard is de thuisomgeving wel een andere omgeving om aandacht en alertheid te beoordelen dan een klassituatie. Het gedrag is er veel beter te registreren.
Bovendien kan het ook zijn dat de leerkrachten alerter zijn voor mogelijke problemen omdat zij weten dat de kinderen in een ontraditionele gezinsstructuur opgroeien. Het kan ook zijn dat de kinderen meer aandachtsproblemen vertonen, maar men kan geen causale relatie leggen met de gezinsstructuur.
Er werd ook nagegaan met welke reacties uit de directe sociale omgeving de kinderen werden geconfronteerd. Dit heeft immers een invloed op het welzijn van het kind, vooral wanneer het om langdurige pesterijen gaat.
Men stelt vast dat kinderen uit heteroseksuele gezinnen even veel worden gepest dan kinderen uit lesbische gezinnen. Wanneer men echter kijkt naar de redenen van het pesten, stelt men vast dat kinderen uit lesbische gezinnen ook redenen aanhalen die te maken hebben met de gezinsstructuur. Er werd gewezen op de homoseksualiteit van de ouders en zij werden soms verweten zelf homoseksueel te zijn.
Spreekster wijst hierbij op het feit dat pestgedrag steeds wordt uitgelokt door datgene dat afwijkt van de norm. Een aantal jaren geleden werden kinderen van gescheiden ouders misschien met hetzelfde probleem werden geconfronteerd. Kinderen zijn op die leeftijd zeer sterk genormeerd en willen zoveel mogelijk aan de gangbare normen beantwoorden.
Als conclusie uit het onderzoek, stelt spreekster dat er geen wetenschappelijke argumenten zijn om aan te geven dat kinderen in een homoseksueel gezin zich minder goed zouden kunnen ontwikkelen of dat er geen kwalitatieve opvoedingsrelaties zijn. Bij de adoptie en de daaraan verbonden screening zal ongetwijfeld worden gekeken naar de opvoedingskwaliteiten van de ouders. Men zal nagaan of zij een context kunnen voorzien waarbij het kind zich kan ontplooien. Op basis van de verrichte studie zijn er geen argumenten gevonden om te zeggen dat lesbische gezinnen daar niet toe in staat zouden zijn.
7. Hoorzitting met mevrouw Françoise Pastor, coördinator internationale adoptie-instelling « Sourires d'enfants »
Spreekster verduidelijkt dat zij in haar eigen naam spreekt, maar dat ze ook de bekommernissen vertolkt van de hele sector van de door de Franse Gemeenschap erkende adoptiediensten. Volgens haar staan de zaken er aan Nederlandstalige kant ongeveer hetzelfde voor.
Zij heeft er bewust voor gekozen om het niet meer uitvoerig te hebben over de psychologische en psycho-affectieve kwesties die al zijn behandeld door de vorige sprekers, maar zich veeleer te concentreren op de praktische problemen die zij tijdens haar twintig jaar lange praktijkervaring heeft gezien, met name in de sector van de interlandelijke adoptie.
Zij heeft de indruk dat dit aspect tot nog toe niet aan bod is gekomen.
Dat is nochtans de voornaamste « bron » van geadopteerde kinderen.
Er is al veel gezegd over het recht en het verlangen van de adoptanten om een kind te hebben, wat spreekster zeker niet betwist.
Adoptie is echter iets anders. De maatschappij heeft de zware taak om uit alle mensen die een kind willen de persoon of personen te kiezen die het meest beantwoorden aan de behoeften van een individueel kind, voor wie men een gezin zoekt.
In alle bestaande internationale instrumenten wordt herhaald dat de interlandelijke adoptie in de eerste plaats een maatregel van bescherming van het kind is en moet blijven, en niet in de eerste plaats te maken heeft met het recht van de adoptanten op een kind, ook al moeten zij uiteraard ook worden gehoord.
Daartoe strekt nu juist het lange en ingewikkelde parcours dat is ingevoerd door de nieuwe adoptiewet.
Het verontrust spreekster dat dit aspect niet aan bod is gekomen in de besprekingen die zij heeft bijgewoond.
Via de bevoegde instanties inzake adoptie knopen twee landen een vertrouwensrelatie aan, met de nodige waarborgen langs beide kanten, zodat het land van herkomst kan overwegen om zijn verlaten kinderen of wezen, voor wie geen andere oplossing bestaat, toe te vertrouwen aan het opvangland, dat de nodige waarborgen biedt met betrekking tot het gezin dat de kinderen zal adopteren.
Dit is een heel ingewikkelde kwestie. Er wordt met veel factoren rekening gehouden : de mentaliteit, de cultuurverschillen, politieke, ethische, menselijke, religieuze overwegingen, de noord-zuid-context, enz.
Het is dan ook van fundamenteel belang dat er tussen de overheden van beide landen een vertrouwensrelatie ontstaat, gebaseerd op respect en begrip voor de andere, met inbegrip van zijn wensen die soms moeilijk te begrijpen zijn.
Het onderhouden van deze internationale betrekkingen maakt volwaardig deel uit van spreeksters dagelijks werk.
Het internationaal privaatrechtelijk verdrag van Den Haag inzake adoptie uit 1993, dat België eindelijk heeft geratificeerd, is gebaseerd op het creëren van die vertrouwensrelaties tussen de overheden van de twee landen, met inachtneming van de noden en wensen van de overheid waarmee men onderhandelt.
Met de ontworpen wet lijkt de wetgever vooral de — zeer reële — problemen te willen oplossen van kinderen die al opgroeien bij homoseksuele koppels in België.
Hij lijkt het internationale aspect van de zaak echter uit het oog te zijn verloren.
Men lijkt weinig oog te hebben gehad voor het standpunt van de landen van herkomst over adoptie door homoseksuele koppels en voor de gevolgen die dat kan hebben voor verdere adopties door heteroseksuele koppels. In hoeverre hebben wij de neiging om onze waarden op te leggen aan andere landen, die deze niet delen ?
Met welk recht en in naam van welke principes kunnen wij vreemde landen voorschrijven aan welk soort gezin zij hun kinderen moeten toevertrouwen ?
Hierin schuilt mogelijk een ernstig gebrek aan respect voor de gezinnen waaruit de kinderen afkomstig zijn.
In die landen nemen moeders de moeilijke beslissing om hun kind op te geven voor adoptie of te verlaten teneinde het kind te geven wat zij het niet kunnen bieden, namelijk wat zij zien als een stabiel gezin.
Spreekster is helemaal niet zeker van hun reactie als zij zouden vernemen dat hun kind gaat opgroeien bij een homoseksueel koppel.
Momenteel aanvaardt geen enkel van de landen waarmee de Belgische adoptiediensten samenwerken adoptie door homoseksuele koppels. Een alleenstaande kandidaat-adoptante wordt al steeds problematischer, om nog niet te spreken van een alleenstaande kandidaat- adoptant.
In de meeste van de betrokken landen is homoseksualiteit nog een misdrijf waarop gevangenisstraf staat. In sommige andere landen wordt homoseksualiteit in het beste geval geduld en genegeerd, maar heeft het zeker geen status. In 98 % van de landen van herkomst van de kinderen die tussen 1991 en 2004 in de Franse Gemeenschap zijn aangekomen, hebben homoseksuelen geen wettelijke status. Deze landen zullen nooit aanvaarden dat hun kinderen in dergelijke gezinnen terechtkomen.
Tenzij men een van de partners doodzwijgt en de andere als een vrijgezel voorstelt — wat in feite ondenkbaar is aangezien de jeugdrechter dan ook zijn advies moet geven —, zal men op een weigering stoten.
Door de mogelijkheid van adoptie, met inbegrip van interlandelijke adoptie, open te stellen voor homoseksuele koppels, zal men hun — overigens legitieme — kinderwens onvermijdelijk aanwakkeren.
Zij kunnen uiteraard de informatiesessies en de voorbereiding volgen, maar wanneer ze uiteindelijk bij een adoptiedienst terechtkomen zullen zij, na maandenlang in hun kansen te hebben geloofd, toch te horen krijgen dat geen enkel vreemd land hun verzoek zal aanvaarden.
Spreekster vindt dat demagogisch, onmenselijk en zelfs gevaarlijk, want hierdoor kunnen deze koppels in parallelle circuits terechtkomen en kunnen er vele andere problemen ontstaan.
Onder het mom van modernisme en openheid, bevat deze ontworpen wet volgens haar gevaarlijke en in ieder geval zeer voorbarige aspecten.
Sommige andere Europese landen die het homohuwelijk toestaan, hebben de mogelijkheid van interlandelijke adoptie van bij het begin uitgesloten door het uit de werkingssfeer van de wet te halen (Duitsland, Nederland, Denemarken), omdat ze vreesden dat interlandelijke adoptie ook voor heteroseksuele koppels onmogelijk zou worden en omdat ze beseften dat ze het recht van het land van herkomst in zekere zin zouden schenden.
Zweden heeft een andere weg gekozen door in 2003 adoptie door homokoppels toe te staan, met inbegrip van interlandelijke adoptie, maar tot nog toe heeft geen enkele interlandelijke adoptie plaatsgevonden.
Ook met betrekking tot de kinderen en de taken die Belgische overheden de adoptiediensten hebben opgedragen, liggen de zaken niet eenvoudig.
Zonder waardeoordelen uit te spreken over de ouderlijke bekwaamheden van homokoppels moet toch worden vastgesteld dat het fenomeen van de interlandelijke adoptie, dat de laatste jaren een enorme vlucht heeft genomen, zeer ingewikkeld is vanwege de diepe wonden die verlating veroorzaakt.
De studies die zonet zijn besproken, zijn weliswaar zeer positief, maar het gaat niet om geadopteerde kinderen, in elk geval niet om interlandelijke adoptie. Minstens één van de ouders was de biologische ouder van het kind en het kind is nooit verlaten.
Als het gaat om kinderen die al verlaten zijn, die al geconfronteerd worden met culturele ontworteling, die een plaats moeten vinden in een nieuwe familie in de ruime zin van het woord, moet men zich bij de huidige stand van zaken toch afvragen of het homo-ouderschap al zo goed wordt aanvaard door de Belgische publieke opinie dat het de zaken voor het kind niet nog verder zal bemoeilijken doordat het nog vreemder zal worden bekeken.
Volwassenen kunnen kiezen en de gevolgen van hun levenskeuzes dragen. Aan kinderen wordt niets gevraagd.
Ook de adoptiediensten krijgen het moeilijk want zij moeten onder alle kandidaten het meest geschikte gezin vinden voor het specifieke kind dat moet worden geplaatst.
Zij wil niet zeggen dat een homokoppel niet in staat is om een kind behoorlijk op te voeden.
Maar kan men in alle eerlijkheid bij de huidige stand van zaken en gelet op de huidige mentaliteit de voorkeur geven aan een homoseksueel koppel terwijl er heteroseksuele gezinnen beschikbaar zijn ?
Deze kwestie is al uitvoerig besproken met betrekking tot alleenstaanden.
Met welk recht ontzeggen we een kind een vader, terwijl er honderden koppels op de wachtlijst staan ?
In de huidige stand van zaken lijkt deze keuze voorbarig en volgens spreekster ook onverdedigbaar.
Spreekster meent kortom dat de ontworpen wet de wensen van de landen en gezinnen van herkomst doorkruist en de samenwerking inzake adoptie met bepaalde landen zelfs in gevaar zou kunnen brengen.
Het ontwerp gaat homokoppels valse hoop geven en men zal hun verwachtingen niet kunnen inlossen, met het risico dat ze in gevaarlijke, parallelle circuits terechtkomen.
Dit ontwerp is voorbarig en men moet er meer tijd laten overgaan : kinderen die betrokken zijn bij een interlandelijke adoptie zijn sowieso al kwetsbaar en men heeft niet het recht om ze als proefkonijnen te gebruiken om te zien of het resultaat positief is.
Daarom meent spreekster en haar collega's dat een wetgevend optreden nodig is om kinderen te beschermen die in België opgroeien in homoseksuele gezinnen, maar dat de interlandelijke adoptie uit het wetsontwerp moet worden gehaald, zoals is gebeurd in de meeste buurlanden, omdat we nu eenmaal moeten vaststellen dat tot nog toe geen enkel land dergelijke adopties heeft kunnen verwezenlijken. Dit is een gevaarlijke valkuil.
De heer Mahoux vraagt of de kinderen niet in de eerste plaats worden toevertrouwd aan gezinnen, waarbij de adoptiediensten zorgen voor begeleiding, veeleer dan dat ze in de eerste plaats worden toevertrouwd aan die diensten.
Spreker heeft reeds meermaals zijn twijfel geuit over het wettelijke recht van de diensten om te oordelen over iemands bekwaamheid om te adopteren.
Hij vraag ook of het niet paradoxaal is om te stellen dat de ontworpen wet een risico inhoudt wat de interlandelijke adoptie betreft, terwijl men heel goed weet dat de voorwaarden die de landen van herkomst hanteren hoe dan ook evolueren met de tijd en dat die voorwaarden altijd worden nageleefd.
Spreker herinnert eraan dat men met betrekking tot het homohuwelijk ook antropologische archetypes had aangevoerd die min of meer onveranderlijk zouden zijn.
De heer Kinoo heeft benadrukt dat ze wel evolueren met de tijd.
Als men bijvoorbeeld met betrekking tot het onderscheid levend/niet-levend het zuiver biologische aspect overschrijdt en de symbolische dimensie bekijkt — die trouwens ook verband houdt met de kwestie van adoptie — stelt men vast dat in bepaalde overlijdensberichten de doden het overlijden aankondigen. Het onderscheid tussen levend en niet-levend is dus niet altijd zo eenduidig.
Is het onderscheid tussen mannen en vrouwen dan zo'n archetype en moet het werkelijk worden gebruikt tegen de ontworpen wet ?
De heer Kinoo heeft ook verklaard dat men een onderscheid wegwerkt. Hij heeft een aantal situaties opgesomd waarin een kind zich kan bevinden en waarin het perfect het onderscheid kan maken tussen de verschillende volwassenen die hem omringen. Koppels van hetzelfde geslacht zullen dezelfde problemen hebben als heteroseksuele koppels. Zo is er geen enkele reden om te veronderstellen dat er meer scheidingen zullen plaatsvinden dan bij heteroseksuele koppels.
Ook hier zal sprake zijn van een meervoudig verwijzingssysteem.
Wat denkt de heer Kinoo hierover ?
Mevrouw Vanlerberghe meent dat een eventuele weigering voor adoptie door verschillende landen door België zal worden gerespecteerd. Wat is dan het probleem ?
Verder wordt gesteld dat heel wat heterokoppels op de wachtlijst staan voor een adoptie. Zijn deze dan sowieso beter dan de alleenstaanden en de homo's ?
Mevrouw De Roeck vraagt of in het onderzoek dat werd gevoerd door mevrouw Vanfraussen specifiek werd gevraagd aan pubers of dezen problemen hadden wegens hun opvoeding door twee vrouwen. Spreekster verwijst ter zake naar het belang van normatief gedrag op die leeftijd.
Spreekster vraagt verder of er studies zijn uitgevoerd bij kinderen die worden opgevoed door twee mannen.
Wat betreft de problematiek van kinderen uit landen waar homosexualiteit niet is getolereerd, wijst spreekster op het feit dat er hoe dan ook onvermijdelijk vele cultuurverschillen zijn tussen België en het land dat de kinderen voor adoptie vrijgeeft. Zo zal een Indische moeder zich moeilijk kunnen voorstellen dat haar kind wordt opgevoed in een gezin waar beide ouders uit werken gaan.
Spreekster stipt ten slotte aan dat homoseksuele koppels wel in aanmerking komen voor pleegouderschap. Waarom dan ook niet voor adoptie ?
De heer Cheffert wijst erop dat hij kinderen van een Indische moeder heeft geadopteerd. Spreker zegt de bezorgdheid van mevrouw Pastor te begrijpen. Internationale adoptie is tot nu toe immers nog maar amper ter sprake gekomen in de debatten, zelfs in de Kamer, tenzij dan om te ontkennen dat er problemen rijzen.
Spreker zegt dat hij de voorstanders van dit ontwerp al meerdere malen heeft horen ontkennen dat de problemen met internationale adoptie zoals mevrouw Pastor die schetst, bestaan. Zij ontkennen ook dat bepaalde landen hun grenzen simpelweg zullen sluiten voor iedere adoptie, zodat wezen of verlaten kinderen uit de Derde Wereld geen geluk zullen vinden, maar zullen verhongeren in de krottenwijken.
Veel kinderen voor adoptie komen bijvoorbeeld uit China, waar homoseksualiteit nog steeds een misdrijf is. Hoe gaat men die landen dwingen dit wetsontwerp te aanvaarden ?
Het is al te makkelijk te stellen dat zij zich maar aan onze ideeën moeten aanpassen, aangezien het om hun kinderen gaat.
De heer Vankrunkelsven richt volgende vragen tot mevrouw Vanfraussen.
Vooreerst vraagt spreker of er een verband bestaat tussen mevrouw Vanfraussen, dus de onderzoeksgroep en het fertiliteitscentrum.
Een tweede vraag is of het onderzoek is gespecificeerd op het vlak van sociale afkomst en opleiding van de ouders.
Verder vraagt spreker of de ouders en de kinderen op de hoogte waren van het doel van het onderzoek en van het feit dat zij werden vergeleken met heterokoppels.
Ten slotte wil spreker weten in hoeverre mevrouw Vanfraussen zelf als wetenschapper vindt dat de conclusies van het onderzoek kunnen uitgebreid worden tot ouders van een gelijk geslacht met een adoptiekind.
Mevrouw Nyssens heeft belangstelling voor het onderscheid dat de heer Kinoo maakt tussen afstamming en opvoeding.
Zij vraagt of dit onderscheid wordt erkend door iedereen die met kinderen werkt (psychologen, psychiaters, menswetenschappers in het algemeen, ...).
Spreekster vindt dat evident, maar dat is het blijkbaar niet in dit debat.
Mevrouw Durant deelt mee dat de conclusies van het door mevrouw Vanfraussen toegelichte onderzoek de bevindingen van de heer Kinoo lijken te bevestigen, volgens welke de affectieve band en de stabiliteit het evenwicht van kinderen bepalen.
Volgens de laatste spreker is dat niet het probleem. Het gaat er enkel om te weten waar de grenzen worden getrokken en door wie.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt wat het wetenschappelijk niveau is van de studie van mevrouw Vanfraussen. Gaat het om een doctoraatsstudie ?
Mevrouw Pastor stelt dat de voorwaarden die in derde landen worden gesteld, inderdaad verschillen, maar niet zoals sommige sprekers dat wensen. Tot een tiental jaren geleden aanvaardden de meeste vreemde landen zonder problemen aanvragen van alleenstaande moeders, maar nu er alsmaar meer kandidaat-adoptieouders zijn, komt men daarvan terug. De criteria worden dus veeleer strikter in plaats van losser.
De opmerking van spreekster dat voorrang wordt gegeven aan heterokoppels moet ook in die zin worden begrepen, en houdt geenszins een waardeoordeel in.
In België bestaat die gradatie niet, maar vreemde landen oordelen hier anders over.
België heeft terzake niet echt de keuze.
Spreekster heeft dan ook gesteld dat dit wetsontwerp homokoppels valse hoop geeft, aangezien 98 % van de landen die kinderen voor adoptie aanbieden, geen enkel statuut voor homoseksualiteit erkennen.
Wat betreft de andere cultuurverschillen tussen de te adopteren kinderen en hun familie enerzijds en de families die adopteren anderzijds, stelt spreekster dat de moeders van die kinderen van deze verschillen op de hoogte zijn. Bovendien is er nog een verschil tussen een andere manier van leven en iets wat in die landen nog als een misdaad wordt beschouwd. Dat is bijvoorbeeld het geval in China en Ethiopië, landen waaruit veel adoptiekinderen komen.
Ten slotte worden de kinderen niet aan de families aangeboden, maar aan adoptieorganisaties. Zij sluiten officiële samenwerkingsakkoorden met de plaatselijke overheden.
De heer Kinoo antwoordt op de vraag of een onderscheid tussen opvoeding en afstamming algemeen aanvaard is, en of dat verschil achterhaald is. De vraag is niet welk van de verschillende modellen het beste is. Opvoeding hangt samen met de tijdsgeest.
Spreker heeft willen benadrukken dat er inzake de organisatie van de afstamming iets grondig zal worden gewijzigd. De vraag is hoever men zal gaan in het aanvaarden van veranderingen, en waar men de veranderingen zal tegenhouden.
In de geneeskunde is die vraag duidelijk : welke biologische afstamming is aanvaardbaar (medisch begeleide voortplanting, klonen, zwangerschap na de menopauze, ...) ?
Die vraag rijst ook bij de wettelijke afstamming.
Bij sommige overlijdensberichten, waarin overledenen een overlijden aankondigen, is er geen verwarring : deze mensen zijn overleden, maar maken nog steeds deel uit van de stamboom en worden dus beschouwd als de overleden voorvader.
In dit ontwerp wordt echter het onderscheid tussen de geslachten opgeheven.
Mevrouw Vanfraussen antwoordt dat haar onderzoek een doctoraatsstudie is in de klinische psychologie. Deze studie werd gelezen door een internationale jury en alle hoofdstukken zijn gepubliceerd in internationale tijdschriften.
De vraag of de kinderen zelf het als problematisch ervaren op te groeien bij twee moeders, werd als volgt aangepakt. Er werd de kinderen gevraagd hoe zij naar buiten treden met hun gezinssituatie. Hoe jonger de kinderen, hoe spontaner zij erover spreken. Naarmate de kinderen ouder worden, nemen immers ook de leeftijdsgenoten toe in belang en weten zij des te beter welke norm wordt gehanteerd. De kinderen ervaren het opgroeien bij twee moeders als een privé-zaak. Wel blijken zij open naar goede vrienden toe. Zij vertellen het enkel aan personen met wie zij een vertrouwensrelatie hebben. Over het algemeen blijken de andere kinderen hierop niet negatief te reageren. Geen van de gescreende kinderen in lesbische gezinnen scoort echter slecht op globaal welzijn. Eventuele negatieve reacties hebben hierop dus weinig impact.
Er is heel weinig onderzoek naar kinderen die opgroeien bij twee vaders. Spreekster kwam tijdens haar doctoraatsstudie slechts in aanraking met zeer weinig gevallen, waar het reeds ging om kinderen die probleemgedrag vertoonden. Spreekster is niet op de hoogte van eventuele evoluties, want werkt nu niet meer aan de VUB.
Spreekster verduidelijkt dat de gevolgde groep de eerste lesbische vrouwen waren die in België werden geïnsemineerd. Het fertiliteitscentrum van de VUB was het eerste centrum dat bereid was lesbische vrouwen te insemineren. Zich bewust van het controversieel karakter ervan, besliste de VUB wel een follow-up studie te maken. Het tweede luik van de studie was een initiatief van mevr Vanfraussen.
Er werd een matching gemaakt tussen de heterogezinnen en de lesbische gezinnen naar een aantal variabelen als de hoogste scholingsgraad van de ouders, geloofsovertuiging, aantal kinderen, plaats in de kinderrij, leeftijd en geslacht van de kinderen. Aldus werd gepoogd socio-economische factoren zo veel mogelijk te laten overeenkomen.
Er werd aan de personen gezegd dat het de follow-up was van de eerste studie, en dat er gezinsvariabelen werden onderzocht.
Wat betreft de conclusies naar adoptie toe, is spreekster zich bewust van het feit dat donorinseminatie niet hetzelfde is als adoptie. De mogelijke idee van verworpen te zijn speelt hier niet en het kind heeft geen andere biologische link. Bovendien speelt geheimhouding, wat zeer nefast is, niet bij donorinseminatie.
Spreekster kan enkel stellen dat uit haar studie blijkt dat lesbische moeders zeker in staat zijn een kind een juiste opvoedingscontext te bieden.
Spreekster pleit wel voor verder follow-up onderzoek.
8. Hoorzitting met de heer Nicolas Journet, antropoloog, wetenschapsjournalist bij het blad « Sciences humaines »
Spreker verduidelijkt dat hij antropoloog van opleiding is, en dat hij reeds meerdere jaren onderzoek verricht over verschillende onderwerpen. Sedert vijftien jaar legt hij zich uitsluitend toe op wetenschapsjournalistiek in het Franse tijdschrift voor algemene menswetenschappen « Sciences humaines », dat maatschappelijke kwesties behandelt, maar ook morele zaken en andere soortgelijke disciplines.
Hij volgt voor dit tijdschrift in het bijzonder onderwerpen als de evolutie van het gezin, nieuw samengestelde gezinnen, medisch begeleide voortplanting en afstamming en tracht het werk van antropologen ter zake meer bekendheid te geven.
Belangrijk daarbij is dat antropologen voornamelijk comparatief werken. Het is dan niet de bedoeling vragen te stellen vanuit wat algemeen aanvaard is binnen morele of juridische debatten, maar vanuit de vergelijking met andere, al dan niet verafgelegen, samenlevingen.
Sedert de jaren '80 hebben een aantal Franse antropologen, voornamelijk via het werk van het Ethisch Comité, belangstelling voor situaties waarin een moderne maatschappij wordt geconfronteerd met moeilijk te beheersen vernieuwingen, die in een andere maatschappij reeds zijn ingeburgerd.
Spreker verwijst met name naar het werk van mevrouw Françoise Héritier over afstamming en incest, en naar dat van de heer Maurice Godelier.
De eerste vraag is of er samenlevingen bestaan waar een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht wordt aanvaard en geen discriminatie veroorzaakt.
Het antwoord is op het eerste gezicht ontkennend. In heel wat samenlevingen is homoseksualiteit niet aanvaard, of bestaan er andere rituelen dan het huwelijk voor.
Toch bestaan dergelijke samenlevingen wel. Met name in bepaalde Afrikaanse samenlevingen is het aanvaard dat mensen van hetzelfde geslacht gedurende een bepaalde tijd samenleven, om zo een gezin te vormen. Meestal wordt hierbij verwezen naar de Nuers in het zuiden van Soedan.
Het gaat dan om een zwarte bevolking, veeleer gekerstend dan tot de islam bekeerd, die in de jaren '50 is bestudeerd door de beroemde Engelse antropoloog Evans Prichard.
Onvruchtbare vrouwen of vrouwen die geen kinderen meer kunnen krijgen, konden een jonge echtgenote kiezen om een gezin te vormen.
Die jonge vrouw moet dan een man zoeken en een kind dragen, dat vervolgens wordt opgenomen in het gezin waarin beide moeders een eigen rol krijgen. De oudste neemt de vaderrol op zich, terwijl de jongste de moeder is.
Dat voorbeeld wordt meestal aangehaald om aan te tonen dat sommige samenlevingen homoseksualiteit niet als een afwijking van de norm zien, maar als een van de manieren om een gezin te vormen.
Voor mannelijke koppels wordt dan verwezen naar de Azende (ook in Soedan), waar jonge mannen die nog niet genoeg middelen hebben zich genoeg vee aan te schaffen, voorlopig huwen met andere jonge mannen. Het samenleven duurt dan totdat er genoeg vee is opdat de oudste een echtgenote kan krijgen, die dan meestal de zus is van de jongeman met wie hij samenleeft.
Het eerst verwekte kind zal dan worden toegekend aan de eerste partner.
Ook uit andere voorbeelden blijkt dat koppels van hetzelfde geslacht geen unicum vormen in de wereld.
Men kan zich afvragen of dit echt vergelijkbaar is met de vraag in moderne samenlevingen om niet alleen een homoseksuele verbintenis te hebben, maar ook een gezin te vormen vanuit een koppel van hetzelfde geslacht.
De meeste antropologen vinden van niet. Bijvoorbeeld bij de Nuers gaan twee vrouwen wel een verbintenis aan om kinderen groot te brengen, maar hebben zij geen seksuele relatie. In andere gevallen wordt een mannelijk koppel gevormd, maar is het niet de bedoeling zich voort te planten.
De link tussen homoseksualiteit en het stichten van een gezin is dus nieuw.
In dat opzicht lijken er geen voorbeelden te bestaan die vergelijkbaar zijn met wat in de huidige westerse samenlevingen leeft.
De heer Mahoux merkt op dat in de aangehaalde voorbeelden, het vrouwelijke voorbeeld te maken heeft met een infertiliteitsprobleem, dat geregeld wordt door twee vrouwen een gezin te laten stichten.
In het mannelijke voorbeeld is het probleem van economische aard. In dat geval sticht een man een gezin met een andere man omdat hij zich materieel geen vrouwelijke partner kan veroorloven, hoewel er ook onderliggende redenen voor kunnen hebben bestaan, zoals het verdoezelen van homoseksuele neigingen.
Interessant is dat wanneer de bruidsschat is samengesteld en een van de mannen met een vrouw huwt, het vaderschap van hun eerste kind wordt toegewezen aan de eerste partner.
Spreker wenst te weten of het geval van de leerlingen ook op antropologisch vlak bestudeerd werd.
Het is immers bekend dat de Griekse filosofen uit de tijd van Socrates dikwijls gezinnen gesticht hebben met leerlingen die zij in feite geadopteerd hadden. In de Griekse teksten worden leerlingen trouwens vaak met geadopteerden vereenzelvigd.
De heer Journet antwoordt dat er in het klassieke Atheense Griekenland van de vijfde eeuw (in het archaïsche Griekenland werd homoseksualiteit nog heftig verworpen), in de filosofische middens en het onderwijs, betrekkingen ontstonden tussen de erastes en de eromenos. De erastos was degene die van jonge mannen hield, de eromenos degene die aanvaardde door zijn meester bemind te worden.
Men kan niet stellen dat het om adoptie ging, aangezien die betrekkingen slechts voor de duur van de opleiding golden.
Wat betreft het feit dat homoseksualiteit niet uitgesloten is in verhoudingen van adopterende ouder tot geadopteerde, wat een ander geval is en waarvoor men niet noodzakelijk naar het oude Griekenland moet teruggrijpen, herinnert spreker eraan dat in Frankrijk een alleenstaande volwassene die meestal een zekere leeftijd heeft bereikt, via gewone adoptie, een jongere kan adopteren.
Dit stelsel is in de eerste plaats bedoeld om erfenissen te regelen, maar in een aantal gevallen gaat het ook om homoseksuele betrekkingen. Omdat het belang van het kind niet in het gedrang komt, is daar nooit discussie over geweest.
De kwestie van de adoptie door een homokoppel roept echter wel vragen op in verband met het belang van het kind.
Het belang van de maatschappij vindt spreker een heel delicaat begrip omdat men tegenwoordig erkent dat de meeste huwelijkspraktijken conventies zijn, en geen natuurlijk gegeven, en dat zij dus gewijzigd kunnen worden.
De bescherming van het kind is integendeel een rem voor vele veranderingen, omdat het in sommige gevallen tegen elke verandering gekant kan zijn.
Wanneer men exotische gevallen vermeldt, geeft dat de lezers onmiddellijk een gevoel van verlossing omdat zij vreesden de enigen op de wereld te zijn die zo dachten.
Maar wanneer men de vraag vanuit een hedendaags standpunt stelt, blijkt dat er een heel andere opvatting bestaat over kinderen en hun rechten.
De weerstand daartegen in Frankrijk had echter met het huwelijksritueel te maken.
De socioloog Eric Fassen beschrijft een geval dat dit illustreert : in het gemeentehuis van een Parijse voorstad verscheen vorig jaar een koppel dat bestond uit een transseksuele man (die niet alleen een vrouwelijk uiterlijk had, maar ook verkregen had als vrouw te worden ingeschreven bij de burgerlijke stand) en een andere vrouw die eigenlijk een mannelijke travestiet was.
De burgemeester had dus voor zich niemand anders dan een man en een vrouw die wilden trouwen.
Toch heeft hij geweigerd het huwelijk te voltrekken, omdat hij het als een provocatie ten opzichte van de wet beschouwde dat beide personen een vrouwelijk uiterlijk hadden aangenomen.
Dit voorbeeld wijst erop dat onze geslachtscategorieën niet onze gendercategorieën zijn : iemand kan van het mannelijke geslacht zijn en een vrouwelijk uiterlijk hebben.
Deze kwestie is opgedoken in de discussie over homoadoptie in Frankrijk, en de bovenvermelde antropologen hebben het volgende standpunt ingenomen : in een wereld die bestaat uit conventies, belet niets een man om een vrouwelijke identiteit aan te nemen en omgekeerd.
Maar wat is een gezin ? Bestaan er in de wereld vormen van homoseksueel ouderschap ? Het bovenvermelde Afrikaanse voorbeeld, buiten beschouwing gelaten moet hierop ontkennend worden geantwoord. Dan nog is in dat voorbeeld het verschil tussen de geslachten nog steeds aanwezig, aangezien de ene vrouw de vader genoemd wordt, en de andere de moeder.
Het antwoord was dus dat er geen gezin zonder genderverschil bestaat.
In sommige staten van de Verenigde Staten kunnen homoseksuele koppels adopteren, maar niet huwen. In Canada is het huwelijk van homoseksuelen toegestaan, maar niet de adoptie.
De moeilijkheid ligt dus in het samengaan van beide, omdat de eerste vraag die opkomt is of er in een homoseksueel koppel nog een genderverschil bestaat. Kan men een structuur met een vaderfiguur en een moederfiguur behouden ?
Psychoanalytici zijn doorgaans van oordeel dat het imago van een ouder altijd met een geslacht gepaard gaat. Antropologen hebben de neiging hetzelfde te denken.
Mevrouw De Roeck verwijst naar het aangehaalde antropologische voorbeeld waarbij een oudere vrouw een relatie aangaat met een jongere vrouw, in functie van het kind. Dit is een heel ander uitgangspunt dan het uitgangspunt van voorliggend ontwerp, waarbij twee mannen of twee vrouwen van elkaar houden, een relatie beginnen, en vanuit hun vaste relatie een kinderwens hebben net als een heterokoppel. Één van de vorige sprekers maakte reeds duidelijk het onderscheid tussen « besoin d'enfant » en « désir d'enfant », waarbij het eerste veeleer werd gelinkt aan een homokoppel en het tweede eerder aan een heterokoppel. Spreekster heeft het zeer moeilijk met dit onderscheid. Het kind staat centraal en geen enkel wetenschappelijk onderzoek toont aan dat kinderen die opgroeien bij twee vrouwen of twee mannen probleemgedrag zouden vertonen, omwille van het opgroeien in een homogezin.
De heer Journet antwoordt dat het koppelen van liefde aan het stichten van een gezin een moderne bekommernis is, en dat de antropologen zich daar niet in de eerste plaats mee kunnen bezighouden. Het ging erom te weten of een gezinsmodel aanvaardbaar was in een maatschappij waarvan men aanneemt dat zij honderden jaren bestaat. Dat brengt het probleem van het maatschappelijke experiment aan de orde.
Spreker denkt niet dat er al een wereldwijde vergelijkende studie is verricht over de beweegredenen voor het vormen van koppels en over de legitimiteit van die koppels op basis van die beweegredenen. In ieder geval behoort dit tot het werkgebied van de psychologie, waar spreker niet voor bevoegd is.
Mevrouw Nyssens leidt uit de uiteenzetting van spreker af dat het idee van adoptie door homoseksuele paren nieuw is, maar het idee van de opvoedende band met een kind niet.
De heer Journet bevestigt dit. Het probleem is niet de concrete toestand, maar de erkenning ervan : is het een legitieme praktijk die juridisch beschermd moet worden ?
Het probleem van de juridische bescherming dient zich meestal aan als een eis van gelijkheid en niet van vrijheid.
In Frankrijk verloor het opgelegde model van het huwelijk in de jaren 70 veel van zijn betekenis, aangezien afstamming en alle rechten die daarmee gepaard gaan sinds 1972 niet langer gekoppeld waren aan het instituut van het huwelijk. Men kreeg in hoge mate de vrijheid om zich voort te planten met een persoon die men liefheeft zonder zoals vroeger ondraaglijke verplichtingen te moeten naleven. Het probleem van de gelijke legitimiteit van heteroseksuele en homoseksuele paren blijft evenwel bestaan. De gelijke toegang tot het huwelijk en tot de formele erkenning door de wet blijft een onoverkomelijke hinderpaal.
De heer Mahoux verwijst naar bepaalde sektarische experimenten inzake opvoeding, maar ook inzake afstamming.
Voor de hippiebeweging was het begrip gender, als het al bestond, veel minder belangrijk dan het groepsgevoel.
Er bestond geen bepaling van genderverschil aan de hand van twee personen.
Tevens kan men aan de hand van de genderproblematiek begrijpen hoezeer het debat over symboliek gaat, misschien nog meer dan over het biologische sekseverschil.
Spreker vraagt of men het verschijnsel heeft bestudeerd van de collectieve opvoeding, meestal door personen van hetzelfde geslacht.
De heer Journet antwoordt dat het probleem van het collectieve ouderschap met het verstrijken van de tijd in zekere zin werd ingeperkt. Adoptie is een uitvinding van de 19e eeuw, die zich in Europa pas na 1914 echt heeft ontwikkeld.
Na de Romeinen was er immers lange tijd nauwelijks sprake van adoptie.
Van de 14e tot de 19e eeuw was de Kerk fel gekant tegen adoptie, dat wil zeggen tegen de juridische pseudo-afstamming, omdat ze meestal de verlaten kinderen liever zelf opvoedde.
Adoptie kwam tot ontwikkeling bij het ontstaan van het moderne kerngezin en gevormd door een koppel, toen een traditie bevestigd werd die in het Westen nog veel ouder was, namelijk de monogamie.
Antropologisch zijn er vele samenlevingen waar de mensen niet slechts één vader en één moeder hebben, maar veel meer. In dat geval bestaat het idee dat elke persoon slechts één vader en één moeder heeft niet. Er bestaat een familiegroep waarbinnen sommige personen de rol van moeder op zich nemen en anderen de rol van vader.
Dat bestaat niet alleen in de polygame samenlevingen, maar ook in niet polygame samenlevingen, waarin verwantschapsrelaties ten opzichte van de kinderen die in een familie worden opgevoed, worden erkend waarbij de graad van verwantschap stelselmatig afneemt.
Er bestaat nog een andere praktijk, waarbij in heel wat samenlevingen ten minste een vierde van de kinderen systematisch niet worden opgevoed door hun ouders, maar voor opvoeding en adoptie aan dichte verwanten worden gegeven (een zuster die geen kinderen heeft, een neef die er evenmin heeft, ouders die men verlaat om naar de stad te trekken ...). Al die procedures, die bij ons volstrekt informeel lijken, komen courant voor aangezien ze juridisch niet worden gecontroleerd. Het gaat dus om gewoontes.
Volgens spreker is het probleem dat vandaag rond het homo-ouderschap rijst nauw verweven met de zeer omlijnde en in de wet bekrachtigde opvatting van wat een kerngezin is.
Mochten gezin en afstamming wat minder exclusief worden opgevat, dan zouden de zaken er heel wat eenvoudiger uitzien.
De problemen die vandaag rijzen hangen ook af van een toenemende begeleiding van de gezinspraktijken door de Staat.
Mevrouw de T' Serclaes onderstreept ook dat de manieren waarop men kinderen in de zogenaamde primitieve samenlevingen opvoedt divers en talrijk zijn en ook in hoge mate afhangen van de toevallige omstandigheden waarin de families verkeren. Men heeft in alle tijden geprobeerd een aanpak te vinden die de duurzaamheid van de samenleving moest waarborgen (cf. de rol die de broer van de moeder vaak had in matriarchale samenlevingen).
In onze hedendaagse maatschappij worden de menselijke verhoudingen veel meer door de wet gestroomlijnd.
Na de tweede wereldoorlog is het gezin diepgaand veranderd. Het kerngezin is aanzienlijk kleiner geworden. Ook de relatievorming is minder dan vroeger op patrimoniale overwegingen gebaseerd.
De vraag is of de wet alle modellen die in een samenleving aanwezig zijn moet regelen en ne varietur alle regels die voor de traditionele instellingen gelden moet toepassen op nieuwe fenomenen, dan wel of het verstandiger is nieuwe gezins- en ouderschapsmodellen uit te vinden.
Mevrouw Nyssens verklaart dat de woorden van spreker haar sterken in de overtuiging dat het huidige recht te eng is voor alle nieuwe gezinstypes. Het is tijd om een statuut te bedenken voor al die nieuwe modellen, ongeacht de naam ervan.
Kan spreker als antropoloog de vraag beantwoorden of het goed is een bekend instituut, zoals het huwelijk of de adoptie, te gebruiken voor een totaal andere zaak dan waarvoor het oorspronkelijk bedoeld was ? Is dat de normale ontwikkeling van een samenleving ?
Is het niet beter de zaken bij hun naam te noemen in plaats van gebruik te maken van een soort van maatschappelijke leugen ?
Is het antropologisch gezien belangrijk voor het kind zijn afkomst te kennen en een woord te gebruiken dat met zijn werkelijke toestand overeenkomt ?
De heer Journet antwoordt dat adoptie precies een bewust geconstrueerde vorm van afstamming is.
In Frankrijk verdraagt men steeds minder dat adoptie de afkomst uitwist. Sommigen wensen dat de geheimhouding van gegevens over anonieme bevallingen opgeheven wordt. De fictie van de adoptie wordt steeds minder geaccepteerd. Waarschijnlijk zal adoptie er steeds meer beschouwd worden als een vorm van « contractuele » afstamming.
Wanneer de ouders homoseksueel zijn, zal het eveneens om een overeenkomst gaan en niet om het « na-apen » van de geslachtelijke voortplanting.
Op welke grond kan men een essentieel verschil in stand houden in een samenleving die zich voor het overige ontwikkelt zonder onderscheid te willen maken tussen de mannelijke en de vrouwelijke rol en statuten en levensverwachtingen voorspiegelt die voor beide geslachten volstrekt gelijk zijn ?
Kan men enerzijds dit laatste bepleiten en anderzijds hevig weerstand bieden ?
Dat lijkt moeilijk.
Wat is gezinnen met homo-ouders laten ontstaan anders dan het uitwissen van de seksuele identiteiten, die slechts één van de bestanddelen van de identiteit van het moderne individu zijn ?
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de voorstanders menen dat het gelijkheidsbeginsel zou stellen dat de seksualiteit niet meer in aanmerking zou mogen worden genomen om een onderscheid te maken. Dat is ten aanzien van de afstamming een vorm van negationisme, van ontkenning van de werkelijkheid. Wanneer het recht de fictie creëert van de adoptie, wordt deze fictie aanvaard omdat deze afstamming ook theoretisch mogelijk was, namelijk een samenleving van man en vrouw. De adoptie is een aanvulling van de afstamming, die steunt op de bloedverwantschap, die steunt op het verschil in seksualiteit. Hier vertrekt men vanuit het egaliteitsbeginsel als absoluut dogma. Spreker meent echter dat het recht zich niet te veel van de werkelijkheid dient te verwijderen. Zoniet heeft men problemen van identificatie. Uiteindelijk is de beslissing uiteraard politiek.
Mevrouw Laloy merkt op dat spreker de egalitaire eisen in verband brengt met een bepaalde vervaging van de verschillen. Maar doet zich niet veeleer het omgekeerde voor. Wordt namelijk niet geëist dat verschillen worden erkend, in plaats van uitgewist ?
Het is juist heel erg in om het anders-zijn te benadrukken.
De heer Journet antwoordt dat het debat over het anders of het universeel zijn in feministische kringen en in de homoseksuele beweging wordt gevoerd. Het is onduidelijk hoe personen die toegang willen krijgen tot een instituut dat zo oud is als de wereld hun anders-zijn tot uiting willen brengen.
Het enthousiasme dat bij homoseksuelen is ontstaan voor huwelijk en gezinsplanning was overigens vrij verrassend, want het ging om een instituut dat als vrij conservatief werd beschouwd, ja zelfs als door de feiten achterhaald, aangezien het niet langer de basis voor afstamming of erfenis was, noch ouderliefde garandeerde en het in één geval op drie gedoemd was te mislukken.
Spreker onderstreept overigens dat het hem voorkomt dat verschillen slechts op harmonieuze manier kunnen worden beleefd wanneer er een gewaarborgde sokkel van gelijkheid bestaat. Verschillen kunnen slechts getolereerd worden wanneer ze partieel zijn. Wanneer er voor 80 % gelijkheid van rechten bestaat, zullen de overige 20 % verschillen een zaak zijn van het individu en niet van het recht : het gaat dan niet om een recht maar om een vrijheid.
Spreker vindt niet dat het probleem van de homo-ouders echt het vraagstuk van de erkenning van een verschil doet rijzen.
In verband met wat spreker heeft gezegd over het begrip gender, vraagt de heer Mahoux of, in een kerngezin, de vader- en moederfunctie mettertijd kunnen veranderen.
Veertig jaar geleden waren de genderfuncties duidelijk geïdentificeerd. Ze zijn veranderd, dat was een feministische eis.
Het antwoord op die vraag is bepalend voor het antwoord op de vraag of het al dan niet nodig is een bepaalde sekse te hebben om blijvend een gender te vertegenwoordigen.
De heer Journet antwoordt dat men geen enkele samenleving heeft gevonden waar de kinderen zich niet ten opzichte van een vrouwelijke en een mannelijke figuur (die niet noodzakelijk de biologische vader is) ontwikkelden.
De voortplanting op zich leidt in bepaalde modellen niet tot het ontstaan van een tweeoudergezin dat uit de echtgenoten bestaat. Voor een huisgezin zijn echter een man en een vrouw nodig.
Het instituut van het huwelijk blijkt nauw verbonden met de seksuele structuren.
Dat geldt niet noodzakelijk voor het opvoeden en adopteren van kinderen. Heel wat samenlevingen hebben kinderen opgevoed zonder dat er sprake was van een huwelijk.
Dat laatste instituut is heel oud. Het impliceerde uitwisseling tussen families, vervolgens werd het een gewijd instituut door toedoen van de Kerk, die op haar beurt de vrijheid van de echtgenoten, het verbod op echtscheiding, enz. heeft ingesteld.
Het huwelijk is niet alleen een manier om zich voort te planten, maar ook een maatschappelijk instituut, dat voor spreker onlosmakelijk aan bepaalde geslachtsgebonden figuren gekoppeld is.
Daarom lokt het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht reacties van de publieke opinie uit, die meent dat het intellectueel misplaatst is.
De adoptie, die een fictieve afstammingsband creëert, lijkt hem een volledig andere problematiek; het is met andere woorden niet nodig huwelijken te sluiten om kinderen groot te brengen.
Overigens lijkt het instituut huwelijk hem wat in verval. Waarom zou men dan beide instituten aan elkaar koppelen ?
Mevrouw Laloy vraagt of er inzake homoseksualiteit en gezinsvorming verschillend gedrag bestaat, afhankelijk van de sociale klasse waartoe het individu behoort.
De heer Journet antwoordt dat die uitstekende vraag, die zelden wordt gesteld, een onderzoek waard is, dat voor zover hij weet, tot op heden nog niet heeft plaatsgehad.
V. VOORTZETTING VAN DE ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Nyssens wil het eerst hebben over de kwestie van de gelijke behandeling of de mogelijke discriminatie die één van de basisargumenten is ten voordele van adoptie door homoseksuele koppels.
Spreekster herinnert eraan dat er geen discriminatie is als er sprake is van verschillende situaties.
In zijn advies benadrukt de Raad van State dat beperkingen op de seksuele vrijheid en verschillen gegrond op het geslacht of de seksuele geaardheid alleen mogen steunen op bijzonder ernstige redenen of zeer zwaarwichtige overwegingen.
Voor spreeksters fractie is het verschil tussen de geslachten en de daaraan verbonden genderidentiteit van de gezinnen en de kinderen, een zeer zwaarwichtige overweging.
Spreekster steunt haar opvattingen vooral op antropologische overwegingen. Spreekster is het eens met de heer Kinoo wanneer hij verklaart dat samenlevingen gebaseerd zijn op een aantal onderscheiden, antropologische omstandigheden die de samenleving vorm geven.
Die spreker heeft benadrukt dat elke samenleving gebaseerd is op het onderscheid tussen levend en niet-levend, tussen de verschillende generaties, tussen de geslachten en tussen huwbare en niet-huwbare personen.
Als men deze fundamentele maatschappelijke regels wil wijzigen, is dat weliswaar een politieke keuze, maar ook een stap naar een nieuwe samenleving waarvan men de gevolgen niet kent.
Volgens spreekster gaat het hier om de fundamentele begrenzingen van de samenleving, die volgens haar niet zo maar kunnen worden gewijzigd. Net als de heer Kinoo heeft zij de indruk dat de beschaving een « sprong » gaat maken en dat men daar voorzichtig mee moet omgaan.
Zoals de Raad van State opmerkt, is de genderidentiteit van het kind van groot belang.
Spreekster besluit dat de rechtsfiguur adoptie niet geschikt is : het gaat om dan om een afstammingsband en niet alleen om opvoeding. Iedereen heeft recht op een element van identiteit en vooral van genderidentiteit.
Het tweede punt dat spreeksters fractie heeft onthouden uit de hoorzittingen is dat kinderen die in een homogezin opgroeien nood hebben aan rechtszekerheid.
Zonder hier in te gaan op de bestaande juridische alternatieven onderstreept spreekster dat in het advies van de Raad van State over deze kwestie heel interessante dingen staan, vooral in de voorafgaande opmerkingen.
De Raad van State maakt een onderscheid tussen het wetsontwerp inzake adoptie, waarbij hij eraan herinnert dat het om een afstammingsband gaat, en de mogelijke alternatieven, die hij de stiefouderstatussen noemt.
Of het nu gaat om meeouderschap, ouderschap of zorgouderschap, voogdij, of een ander concept dat verband houdt met het ouderlijk gezag- spreeksters fractie is bereid mee te zoeken naar een rechtsfiguur die niet verwijst naar een afstammingsband, maar naar de opvoeding en de rechten die gepaard gaan met het ouderlijk gezag.
De Raad van State heeft goed de draagwijdte begrepen van de amendementen van de fracties die alternatieven voor het wetsontwerp hebben voorgesteld. Hij beperkt zich er niet toe om de in de Kamer ingediende tekst te analyseren, maar gaat verder. De Raad van State stelt vast dat wanneer een juridische regeling wordt uitgewerkt voor stiefouders binnen een homoseksueel paar, uiteraard ook een wettelijke regeling moet worden uitgewerkt voor stiefouders in nieuw samengestelde gezinnen, omdat anders een rechtsvacuüm en een vorm van discriminatie zouden ontstaan.
Dit debat doet dus een ander debat ontstaan. Daarom heeft spreekster gevraagd dat het zorgouderschap op de agenda zou worden geplaatst.
Wat de rechtszekerheid betreft, zou men eerst moeten bespreken welke rechten men wil bekrachtigen : de rechten die verband houden met het ouderlijk gezag en de erfenisrechten.
Spreekster verduidelijkt dat zij het niet wil hebben over de ouderlijke bekwaamheid of over alle mogelijke studies hierover. Volgens haar is dit één van de vele elementen, maar geen doorslaggevend argument. Veel mensen zijn bekwaam om zich met een kind bezig te houden en om het op te voeden, daarvoor is geen specifieke juridische hoedanigheid nodig. Als men de zaken echter vanuit psychologisch en niet alleen vanuit antropologisch oogpunt beschouwt, is spreeksters fractie aanhanger van de psychoanalytische school die de nadruk legt op mannelijke en vrouwelijke rolmodellen. Spreeksters fractie hecht belang aan dit structurele element.
Spreeksters fractie hecht ook veel belang aan het natuurlijke en culturele gegeven dat we leven in een samenlevingsmodel met gezinnen die bestaan uit een vader en een moeder.
Uit voorzorg wil de fractie ook niet spelen met de toekomst van kinderen.
Men weet tot nog toe te weinig over de problemen die kunnen rijzen voor kinderen die opgroeien in een homogezin.
Uit de hoorzittingen is ook gebleken dat dit dossier inhoudelijk verband houdt met vele andere dossiers. We moeten deze kwestie globaal benaderen of toch minstens de link leggen met andere aanhangig zijnde dossiers, zoals de medische begeleide voortplanting en de draagmoeders.
Als er ooit een wetsontwerp over anonieme bevalling wordt ingediend, zal dat ook verband houden met adoptie door homoseksuele koppels.
Ook het wetsontwerp inzake afstamming, dat momenteel aanhangig is in deze commissie, houdt hiermee verband.
Een andere opmerking betreft het internationaal recht en de jurisprudentie van het Europees Hof van de rechten van de mens. Ook in dit opzicht is het advies van de Raad van State bijzonder interessant.
De Raad van State verduidelijkt wat het Hof verstaat onder het recht op eerbiediging van het privé-leven.
Spreekster stelt vast dat veel zaken aanhangig zijn gemaakt voor het Hof. Uiteraard doet het Hof altijd uitspraak over een concreet probleem dat rijst in het kader van een nationale wetgeving. De nationale wetgevingen zijn echter uiteenlopend en het is duidelijk dat elke Staat vrije politieke keuzes moet kunnen maken. Het Hof legt evenwel zeer interessante krachtlijnen vast betreffende het gezinsleven en de bescherming van het gezin. Onze huidige wetgeving schendt de door het Hof bekrachtigde vrijheden niet. Als men de wetgeving wil wijzigen, is het omdat daartoe de politieke wil bestaat en niet omdat de jurisprudentie van het Hof een wetswijziging zou opleggen.
Voor het Belgisch Arbitragehof zijn daarentegen wel zaken aanhangig gemaakt door homoseksuele koppels. Het Hof heeft de wetgever gevraagd zich uit te spreken over het rechtstelsel dat moet worden toegepast op de kinderen van deze koppels.
Het Arbitragehof heeft daarbij echter geen rechtstelsel opgelegd.
De wetgever behoudt dus zijn volledige keuzevrijheid.
Een ander aspect van de kwestie is de interlandelijke adoptie. Uit de hoorzitting met mevrouw Pastor blijkt duidelijk dat ter zake problemen rijzen. Zelfs als men de wet wijzigt, zal op vele adoptieaanvragen niet kunnen worden ingegaan omdat de landen die kinderen voor adoptie aanbieden homoseksualiteit nog steeds negeren of bestraffen.
Spreekster vindt dat in het ontwerp een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen twee verschillende situaties : de situatie van een lesbische vrouw die een kind heeft en samenwoont met een andere vrouw is helemaal anders dan die van twee vrouwen of twee mannen die een kind willen adopteren.
Voor deze situaties moeten dus verschillende juridische oplossingen worden gezocht, al was het maar omdat de kwestie van de toestemmingen van de bij de adoptie betrokken partijen niet op dezelfde wijze geregeld is.
Deze toestemmingen zullen misschien niet zo makkelijk worden verkregen wanneer er nog een biologische ouder aanwezig is.
Het ontwerp mag in geen geval mogelijk maken dat de rechten van een biologische ouder ten aanzien van wie de afstamming van het kind vaststaat worden afgenomen ten voordele van een stiefouder.
In nieuw samengestelde gezinnen bestaat er in dat verband immers een risico op conflicten.
Het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt overigens dat men het ouderlijk gezag niet aan meer dan twee personen mag toekennen.
Als het gezag moet worden verdeeld, moeten de rechten van eenieder worden geëerbiedigd en degene die het ouderlijk gezag heeft mag het slechts in zeer beperkte gevallen overdragen.
Spreekster besluit dat voorzichtigheid geboden is en dat het algemeen kader moet worden vastgesteld in samenhang met andere dossiers. Er is inderdaad dringend nood aan dat algemeen kader en aan rechtszekerheid, maar niet aan een wetgevend optreden met betrekking tot specifieke punten.
Het gaat hier niet om een ontwerp over de seksuele geaardheid van ouders, wat tot hun privé-leven behoort, maar over het belang en de genderidentiteit van het kind en de banden van het kind met zijn ouders.
Mevrouw de T' Serclaes is het ermee eens dat het probleem in een algemene context moet worden bekeken. Er moet ook worden nagedacht over wat adoptie is en over de evolutie van deze rechtsfiguur in de tijd.
Adoptie bestond al in het Romeins recht en is in het Burgerlijk Wetboek van 1804 overgenomen, vooral om vermogensrechtelijke redenen, opdat mensen zonder kinderen hun vermogen zouden kunnen doorgeven. Sindsdien is die rechtsfiguur echter met de omstandigheden mee geëvolueerd. Na de oorlog was het een oplossing voor het probleem van de vele wezen. In 1958 is de werkingssfeer uitgebreid zodat mensen hun eigen onwettige kinderen konden adopteren.
Het is dus interessant om te zien waar adoptie nu voor staat, met name in het licht van de meest recente wetswijzigingen.
Adoptie is nu vooral een zaak voor kinderloze koppels en het gaat dan meestal om interlandelijke adopties.
Enkele jaren geleden is er nog gesproken over het feit dat er in België weinig te adopteren kinderen zijn. Er zitten wel kinderen in instellingen, maar zij kunnen pas worden geadopteerd als hun ouders een verklaring van verlating hebben afgelegd.
Landen die wel veel te adopteren kinderen hebben, schijnen zich steeds meer vragen te stellen bij interlandelijke adoptie. Spreekster is ervan overtuigd dat het aantal interlandelijke adopties de komende jaren enorm zal dalen omdat de betrokken landen de voorkeur geven aan formules waarbij de kinderen in hun eigen land en met eerbied voor de eigen cultuur opgroeien.
Uit de hoorzittingen blijkt een steeds groeiende neiging om een onderscheid te maken tussen afstamming en opvoeding. Dat onderscheid wordt versterkt door de evolutie van onze samenleving waarin gezinnen uit elkaar vallen en opnieuw worden samengesteld. Dat geldt ook voor het opduiken van de kwestie van de homoseksualiteit en van de medisch begeleide voortplanting.
Spreekster vindt het belangrijk dat een kind zijn afkomst kent, zoals dit ook in het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind bepaald staat. Dit geldt ook bij kunstmatige bevruchting door een donor, als het kind te horen krijgt dat zijn vader een anonieme donor is. Die laatste situatie zorgt volgens spreekster voor enorme problemen. In ieder geval brengt ze de wetgever ertoe om oplossingen te zoeken om kinderen die op die manier zijn geboren rechtszekerheid bieden, ten opzichte van hun moeders partner.
Moet men echter om de bestaande situaties te regelen, voor adoptie kiezen en tegelijkertijd ook voor het creëren van een afstammingsband ? Er onstaat op die manier verwarring op het vlak van de concepten, aangezien men iemand niet genetisch de zoon of dochter kan laten zijn van twee mannen of twee vrouwen.
Hetzelfde type vraag speelde reeds bij het homohuwelijk : moet men ten alle prijze bestaande juridische constructies willen toepassen op nieuwe en andere situaties ?
Spreekster vindt dat het beter zou zijn om aparte juridische constructies te bedenken voor al die nieuwe situaties. Dit zou veel meer zekerheid bieden aan het kind en veel realistischer zijn.
De heer Mahoux is het ermee eens dat hier hetzelfde probleem rijst als bij het homohuwelijk. Sommigen willen hier vasthouden aan symbolen, zoals dit ook gebeurde toen bepaalde mensen indertijd akkoord gingen om de verbintenis van twee mensen van hetzelfde geslacht goed te keuren, maar niet wilden aanvaarden dat dit echt een « huwelijk » zou zijn.
Anderen vinden dan weer dat het hier niet om symbolen gaat, maar om recht en om gelijkheid van rechten voor allen, ongeacht de seksuele voorkeur.
Het verschil is dat er in de huidige discussie rekening moet worden gehouden met het feit dat er bij de situatie die men wil regelen nog een derde persoon is betrokken.
Spreker stelt vast dat het niet vanzelfsprekend is voor mensen van de vorige generatie, om toe te geven dat de seksuele geaardheid niet meer zo belangrijk is als vroeger. Deze evolutie is zeker te danken aan het feit dat de homoseksuelen zelf dit aspect van hun persoonlijkheid gewoon erkennen, wat een zekere banalisering tot gevolg heeft maar ook, ten dele, aan de wetgever die om rekening te houden met de maatschappelijke realiteit, het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht heeft toegestaan.
Men kan echter niet ontkennen dat dit voor een aantal mensen nog steeds een probleem blijft.
Spreker is het niet met de voorgaande spreeksters eens wat betreft het feit dat de discussie algemener had moeten zijn. Hij denkt integendeel dat men de dingen niet moet vermengen.
De voorliggende tekst wil eigenlijk een uitzondering schrappen die was ingesteld toen het homohuwelijk werd geregeld, uitzondering die een aantal mensen destijds als voorwaarde hadden gesteld. Spreker is er niet van overtuigd dat deze werkwijze doeltreffend was, omdat hij vindt dat, als er gelijkheid wordt gewaarborgd, die gelijkheid ook volledig hoort te zijn.
Een voorgaande spreekster heeft verklaard dat kinderen het recht hebben hun vader en moeder te kennen. Het gaat erom te definiëren wat onder « ouders » verstaan wordt. Op juridisch vlak is het zo dat men niet meer dan twee ouders kan hebben, maar op symbolisch vlak geldt dit natuurlijk niet.
Spreker is er overigens niet van overtuigd dat het feit dat men de identiteit van een anonieme gametendonor niet kent, een inbreuk is op het recht om zijn afkomst te kennen. Dit is trouwens niet het moment om daarover te discussiëren. Spreker vindt niet dat de ter discussie voorliggende tekst aangepast zou moeten worden omdat hij discriminerend is, noch wat het nationaal, noch wat het internationaal recht betreft. Het gaat hier om de politieke wil om aan homokoppels dezelfde rechten toe te kennen als aan andere koppels.
Wat betreft het toepassen van verschillende oplossingen al naar gelang van de situatie, meent spreker dat het, met het oog op de bescherming van het kind, absoluut noodzakelijk is om de mogelijkheid tot adoptie te bieden voor reeds bestaande situaties.
Hij leidt trouwens uit de uitlatingen van de vertegenwoordigster van de adoptieorganisaties in de Franse Gemeenschap af dat er weinig kans is dat men, uit alle kandidaat-gezinnen voor adoptie, homogezinnen gaat kiezen.
Het is dus in dit opzicht paradoxaal om te argumenteren dat de voorgestelde wetgevende wijziging een aantal landen ertoe zou aanzetten om geen kinderen meer op te geven voor adoptie, en tegelijkertijd te verklaren dat de nieuwe wet nauwelijks van toepassing zal zijn in de bedoelde Gemeenschap.
Het zou uiteraard beter zijn als ieder kind zich zou kunnen ontwikkelen op de plaats waar het geboren is, maar aangezien deze ideale oplossing niet altijd haalbaar is, is adoptie een goede zaak, zowel voor de geadopteerde kinderen als voor de adoptieouders.
Men kan zich trouwens niet voorstellen dat een wet in ons land, als er een meerderheid wordt gevonden die voor is, niet aangenomen zou worden omdat andere landen in de wereld er niet voor zijn. Dit zou bijvoorbeeld betekenen dat men, omdat de Verenigde Staten de doodstraf toepassen, de doodstraf in België niet had kunnen afschaffen. Dit kan natuurlijk niet.
Spreker verklaart ten slotte geschokt te zijn door bepaalde uitlatingen waarbij is gebleken dat men een norm wil vastleggen om te definiëren wat, ten opzichte van het kind, het begrip « ouders » inhoudt. Hij wijst erop dat men hiermee zeer voorzichtig moet zijn, omdat er een groot risico aan verbonden is dat er kinderen gestigmatiseerd worden. Zij worden namelijk door hun vriendjes uitgelachen of aangevallen vanwege hun gezinssituatie.
Hieruit zou men kunnen afleiden dat men moet voorkomen dat kinderen in die situatie verzeild raken en men dus de adoptie door homokoppels moet verbieden.
Dit is echter geen goed argument, enerzijds omdat deze situaties gewoon bestaan en anderzijds omdat er in de toekomst maar weinig adopties zullen zijn, naast die welke de genoemde situaties in werkelijkheid moeten omzetten.
Men kan dus ook niet het feit aanvoeren dat men de homokoppels valse hoop zou geven, aangezien zij zich waarschijnlijk maar weinig illusies maken wat de mogelijkheid betreft om internationaal te adopteren via de adoptie-instellingen die de aanvragen filteren. Spreker wil dat die filters niet op basis van vooroordelen gehanteerd worden maar op basis van het fundamentele criterium dat het kind een thuis vindt bij een gezin dat het de liefde kan schenken dat het nodig heeft.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de rechten van het kind. Het blijkt uit het advies van de Raad van State dat de huidige regeling geen discriminatie inhoudt. De fractie van spreekster is zeer begaan met de emancipatiestrijd en de holebi-problematiek. Elke discriminatie ten opzichte van de personen met een andere seksuele geaardheid dient te worden weggenomen. Wel moet men de rechten van het kind zo goed mogelijk waarborgen en moet men in het belang van het kind de meest ideale gezinssituatie vinden. Het gaat hier dus niet om een recht dat aan een persoon als ouder toekomt; er bestaat immers geen recht op adoptie of recht op een kind. Adoptie is niet het instituut om tegemoet te komen aan kinderwensen.
Spreekster verwijst verder naar de emancipatiestrijd van kinderen. Het kinderrechtenverdrag stelt dat het kind minstens het recht heeft op kennis van zijn vader en zijn moeder, en zo mogelijk op te groeien bij zijn vader en zijn moeder. Meer en meer wordt dit uitgedrukt in de systemen van burgerlijk recht van verschillende landen.
Spreekster verwijst ook naar het burgerlijk recht van Scandinavische landen met betrekking tot medisch begeleide voortplanting, meer bepaald donorgameten. De samenleving is erg ingewikkeld geworden op het vlak van samenstelling van gezin en opvoedingssystemen. Men ziet tegelijkertijd de evolutie in de feitelijkheid van kinderen die op zoek gaan naar hun oorsprong. Meer en meer worden daar openingen gecreëerd.
Spreekster verwijst tevens naar de zoektocht van kinderen van een moeder die anoniem is bevallen in Frankrijk, en die op zoek gaan naar hun oorspronkelijke moeder. Adoptiekinderen blijken meer en meer terug te gaan naar hun land van oorsprong. Kinderen hebben nood aan de kennis van hun oorsprong om hun identiteit op een harmonische manier te kunnen ontplooien.
Spreekster verwijst ook naar het advies van de kinderrechtencommissaris van de Vlaamse Gemeenschap in verband met de medisch begeleide voortplanting. Het anoniem donorschap wordt door haar afgekeurd vanuit de visie van de kinderrechten.
Zoals het belangrijk is voor mensen te weten waar en wanneer ze zijn geboren, is het ook belangrijk om via het internationaal recht kennis te kunnen hebben van zijn natuurlijke vader of moeder.
Uiteraard evolueert de samenleving en zijn er veel mogelijke samenstellingsvormen van gezinnen. Adoptie is gelinkt aan afstamming en biedt een juridische fictie om aan kinderen te doen geloven, via het burgerlijk recht, dat zij afstammen van twee mannen of twee vrouwen. Voor deze kinderen snijdt men de weg af naar de kennis van hun oorsprong en sluit de samenleving in hun plaats de zoektocht naar hun oorsprong af. Spreekster meent dat dit instituut zal moeten sneuvelen. Er wordt trouwens bij de internationale adoptie meer en meer gepleit om de namen mee te geven van de natuurlijke moeder, en om anoniem donorschap onmogelijk te maken. De kinderrechten evolueren en men zal moeten vastleggen wat het juist betekent om recht te hebben op oorsprong en afstamming.
Spreekster meent dat voorliggend ontwerp een onverhoedse stap is; zij is er immers meer en meer van overtuigd dat het recht in een andere richting zal evolueren en dat men via de adoptie geen nieuwe situaties moet creëren die maatschappelijk virtueel zijn.
Spreekster heeft uiteraard wel aandacht voor de bestaande situaties van kinderen in holebirelaties en de nieuwe vormen van samenstelling van gezinnen. Uiteraard moet de bijzondere affectieve band met de kinderen en de zorgrelatie worden geregeld. Verschillende voorstellen zijn mogelijk, zoals co-ouderschap of zorgouderschap.
Vaak wordt het argument aangehaald dat één persoon wel kan overgaan tot een volle adoptie en dat ook deze homoseksueel geaard kan zijn. Spreekster wijst op de oorsprong van de éénouderadoptie die in ons burgerlijk recht is ingeschreven in 1987, na de veroordeling door het Europees Hof met betrekking tot de situatie van natuurlijke kinderen tegenover kinderen geboren binnen het huwelijk. Men vond toen dat men via een adoptieve weg het natuurlijke kind moest kunnen binnenbrengen in zijn familie.
De éénouderadoptie is dus ingegeven door het niet willen discrimineren van kinderen in verschillende situaties en betreft dus niet het recht tot adoptie voor één enkele persoon.
Spreekster wijst ten slotte op het feit dat dit onmiddellijk gevolg zal hebben op de internationale adoptie. Men zal hierdoor de internationale adoptie, ook voor heterogezinnen, bemoeilijken en als land in een isolement terechtkomen.
Wat betreft het toegevoegde wetsvoorstel over het zorgouderschap, verwijst de heer Willems naar een soortgelijke discussie die reeds plaatsvond tijdens de bespreking van de openstelling van het huwelijk naar partners van hetzelfde geslacht. Ook toen werd reeds gepleit voor een soort « light » versie van het huwelijk, namelijk een geregistreerd partnerschap. Zo ook zoekt men via het zorgouderschap naar allerhande technieken om uiteindelijk tot hetzelfde resultaat te komen dan de adoptie.
Spreker verwijst ter zake naar de hoorzitting met notaris Taymans.
Vanuit juridisch oogpunt zijn mannen en vrouwen gelijkwaardig in het opvoeden van kinderen. Nergens staat in het Burgerlijk Wetboek dat vrouwen meer geschikt zouden zijn om kinderen op te voeden dan mannen. Mannen en vrouwen hebben dezelfde identieke rechten en plichten op het vlak van ouderschap.
Bij de juridische organisatie van een relatie, moet men ook rekening houden met het feit dat de biologische band niet altijd gelijkloopt met de sociale band.
Spreker pleit voor de meest eenvoudige oplossing, namelijk de adoptie open te stellen voor homoparen. Hij is geen voorstander van het zoeken naar allerlei omwegen om uiteindelijk, bijvoorbeeld via het zorgouderschap, tot hetzelfde resultaat te komen. De Raad van State had trouwens heel wat bemerkingen bij het zorgouderschap. De argumentatie die wordt gehanteerd tegen de adoptie geldt trouwens ook voor het zorgouderschap. De sociale situatie van het kind dat opgroeit bij twee mannen of bij twee vrouwen is uiteindelijk gelijk. Indien men een zorgouderschap installeert of via notariële praktijken een oplossing poogt te zoeken, maakt men de zaken des te ingewikkelder en creëert men onzekerheid.
De heer Cheffert stelt met genoegen vast dat de hoorzittingen die de Commissie gehouden heeft iets wezenlijks hebben toegevoegd aan het werk dat in de Kamer is geleverd.
Bepaalde zaken die ongezegd bleven, konden worden uitgesproken en bepaalde beweringen van de aanhangers van voorliggende tekst, die spreker altijd als gedeeltelijk onjuist heeft beschouwd, konden worden ontkracht.
Een vorige spreker heeft verklaard dat dit debat vergelijkbaar is met dat over het huwelijk van personen van hetzelfde geslacht.
Spreker wijst erop dat hij daar niet aan heeft deelgenomen, maar dat hij, indien dat wel het geval was geweest, waarschijnlijk niet had ingestemd met de gekozen oplossing.
Ongetwijfeld is de samenleving veranderd en zijn er nu heel wat homoseksuele paren. Het is normaal dat het recht zich aan die ontwikkeling aanpast. Was het echter nodig dezelfde term en dezelfde symboliek te gebruiken als voor de heteroseksuele paren en van een huwelijk te spreken ?
Het was mogelijk geweest alle aspecten van het probleem, patrimoniale en andere, anders te regelen.
Vandaag zegt men dat, aangezien een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht is toegestaan, de gevolgen van dat huwelijk, meer bepaald de mogelijkheid om te adopteren, identiek moeten zijn voor alle paren, ongeacht of ze heteroseksueel dan wel homoseksueel zijn.
Bij die redenering wordt uit het oog verloren dat het kind het eerste uitgangspunt moet zijn. Het is niet omdat men een historische vergissing heeft begaan, dat men bovendien moet volharden in de boosheid.
Zoals een vorige spreekster heeft onderstreept, heeft de Raad van State alle alternatieve voorstellen die in de Kamer werden onderzocht in één enkele categorie ondergebracht.
Spreker gaat ermee akkoord dat het nodig is alle bestaande situaties te regelen, maar dat kan zonder de deur voor adoptie wijd open te gooien, zoals men nu van plan is.
Wanneer we die stap zetten, die alle bestaande grenzen in onze samenleving overschrijdt, kunnen we ons afvragen wat de volgende stap zal zijn.
Welke samenleving laten wij onze kinderen na, met welke waarden en welke richtsnoeren ?
Volgens spreker doet de huidige toestand denken aan het in verval verkerende Romeinse Rijk.
Zoals andere sprekers is hij er overigens van overtuigd dat het probleem dat vandaag behandeld wordt nauw samenhangt met een reeks andere.
In het voorstel van resolutie dat hij op 19 juli 2005 heeft ingediend, sprak hij reeds over de problematiek van de internationale adoptie en benadrukte hij dat men de homoseksuele gemeenschap aan het misleiden was. Mevrouw Pastor heeft dit tijdens de hoorzitting bevestigd.
Zoals zij heeft verduidelijkt, worden de overeenkomsten niet afgesloten tussen de Staat waarvan de kinderen afkomstig zijn en de kandidaat-ouders, maar wel met een adoptievereniging. De kinderen worden vervolgens aan een Belgisch koppel toegewezen, op basis van een aantal criteria die door de vereniging zijn vastgelegd.
In het bestaande systeem moeten de aanvragers — soms jarenlang — allerlei tests doorstaan, waarna men hen al dan niet geschikt acht om een kind toegekend te krijgen. Het is dus in feite de vereniging die op basis van het profiel van de aanvragers beslist welk type kind er hen wordt toegewezen en van welk land het kind afkomstig is.
De landen waarmee wij overeenkomsten hebben, hebben hun eigen regels en cultuur. Sommigen vinden dat het feit dat die landen een ander standpunt hebben ons niet mag tegenhouden om de wetten aan te nemen die wij zelf goed vinden. Spreker is het niet met die zienswijze eens, aangezien het hier gaat om kinderen, en wel om hun kinderen. Het zijn dus deze andere landen die beslissen over de regels die bij deze internationale onderhandelingen worden toegepast, ook als wij hen hulp bieden.
Het gaat hier ook niet altijd om democratische regimes. In China en in Ethiopië, die bij ons veel kinderen ter adoptie aanbieden, is homoseksualiteit nog steeds een misdrijf. Men kan zich dus wel voorstellen dat deze landen geschokt zijn als zij zien dat een land waarmee zij adoptieovereenkomsten hebben, een wet aanneemt die adoptie door homokoppels mogelijk maakt.
Het is al niet gemakkelijk voor de biologische ouders om hun kind af te staan om redenen die vaak van economische aard zijn, noch om te aanvaarden dat dit kind in een andere cultuur zal opgroeien en dat de band met het kind definitief wordt verbroken.
Het is de wens van elke ouder dat zijn kind in een zo goed mogelijke situatie terecht komt, vergeleken bij de oorspronkelijke situatie in het land van afkomst.
Als men dan bedenkt dat deze kinderen bij mensen zouden opgroeien die in hun ogen misdadigers zijn, begrijpt men beter dat deze landen iedere internationale adoptie dreigen te weigeren, zonder zich nog af te vragen wie de kandidaat-adoptanten zijn.
Dit aspect van de zaak is grotendeels onbesproken gebleven, zowel in de Kamer als in de media. Sommige verdedigers van het wetsontwerp hebben ontkend dat dit ontwerp een invloed zou hebben op de internationale adoptie.
De internationale adoptie zorgt echter wel voor een probleem, zoals is aangetoond in Nederland, dat bij de goedkeuring van de wet op adoptie door homokoppels, toch nog in extremis de internationale adoptie uit het toepassingsveld van de wet heeft gehaald. Er bestaat nu wel een nieuw wetsontwerp om de internationale adoptie opnieuw in die wet te regelen.
Spreker heeft de indruk dat ons land zich altijd wil onderscheiden, maar dat ons afwijkende standpunt in dit geval niet positief is. Hij herinnert in dit verband aan wat er gebeurd is met onze wet op de universele bevoegdheid en besluit hieruit dat we niet altijd pioniers moeten willen zijn.
Hij vindt dat het dossier niet rijp is, noch op het internationale, noch op het nationale niveau, wat volgens spreker blijkt uit de verdeeldheid van de parlementsleden.
Waarom heeft de regering wanneer het over dit soort onderwerpen gaat, niet de moed om de bevolking om haar mening te vragen (zie stuk Senaat, nr. 3-1317/1 en volgende) ?
Een referendum is moeilijk uitvoerbaar als het bijvoorbeeld gaat om de Europese Grondwet, maar kan perfect over een dergelijk thema, aangezien elke vorm van pedagogische begeleiding van de burger in dit geval overbodig is. Men zou dan duidelijk weten of de bevolking echt voorstander is van deze « decadentie » en deze grensverlegging. Is men bang voor de uitkomst van een dergelijk referendum, dat zelfs indien het niet bindend is, toch moeilijk te negeren zou zijn ?
Spreekster merkt overigens op dat het discriminatieargument niet meer gebruikt wordt, aangezien de verschillende behandeling duidelijk verklaard wordt door de objectief verschillende situatie.
Sommige mensen vonden het ook beter kinderen toe te wijzen aan stabiele homokoppels dan aan heterokoppels met problemen. Men geeft tegenwoordig echter toe dat homokoppels net zoveel problemen en scheidingen kennen als andere koppels. Als er al minder homoscheidingen geregistreerd zijn, is dat omdat de wetgeving terzake nog recent is.
Ten slotte heeft men ook toegegeven dat er geen problemen zijn met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.
Het wetsontwerp is dus de zuivere vrucht van de politieke wens om rechten te geven aan bepaalde personen in de samenleving.
Men weet echter dat landelijke adoptie voor heteroseksuele koppels al zeer moeilijk is. Ze zal voor homokoppels nog moeilijker zijn. Zoals we eerder gehoord hebben geldt dit a fortiori voor de internationale adoptie.
Waarom klampt men zich dan nog vast aan de rechtsfiguur van de adoptie ? Spreker is ervan overtuigd dat dit te verklaren is door de invloed dat dit dossier op andere, momenteel onbesliste dossiers zal hebben en meer bepaald op dat van de draagmoeders. Het is immers duidelijk dat een homoseksueel koppel zich niet op de lijdensweg van de adoptieprocedure zal begeven wanneer het de mogelijkheid heeft een beroep te doen op een draagmoeder.
Na de massale aankomst van vrouwen uit het Oosten voor de prostitutie, zullen we dit fenomeen nogmaals meemaken en deze keer voor de markt van de draagmoeders, die voor hun medewerking een belachelijke « vergoeding » zullen krijgen. De kinderen die uit deze zwangerschappen voortkomen kunnen dan door homoseksuele koppels worden geadopteerd.
Is dit de afwijkende norm die men voor onze samenleving wil ?
De heer Vankrunkelsven wenst nog even stil te staan bij de problematiek van de éénouderadoptie, die volgens hem moeilijk als argument ten voordele van de homo-adoptie kan worden gebruikt. Er werd reeds verwezen naar de oorsprong van het inlassen van de éénouderadoptie. Bovendien liet men tijdens de hoorzittingen blijken dat éénouderadoptie misschien minder nadelig is voor het kind dan adoptie door twee personen van hetzelfde geslacht. Spreker verwijst ook naar een studie van R. Uyttendale over de adoptie en de totstandkoming van de adoptiewet in 1987.
In de senaatscommissie, bij de eerste bespreking van het wetsontwerp van de heer van Elslande, werd gesteld dat de mogelijkheid van volle adoptie door één persoon in de eerste plaats een technische aangelegenheid was. Men maakte ook de opmerking dat dit afwijkt van een algemeen principe dat voortvloeit uit het afstammingsrecht en dat er gestreefd wordt naar een dubbel ouderschap. Aldus werd de éénouderadoptie afgesplist van het wetsontwerp met betrekking tot adoptie.
De auteur overloopt ook de evolutie van de adoptie. Ten tijde van de Code civil bleek adoptie vooral een middel om naam en vermogen voor een kinderloze door te geven aan een geadopteerde. In 1940 deed dan de caritatieve adoptie haar intrede. In 1958 werd de adoptie omwille van het juridische statuut van natuurlijke kinderen ingevoerd. Sindsdien is er meer en meer aandacht gegeven aan de adoptie als instelling van jeugdbescherming waarbij het belang van het kind de determinerende factor is.
Tevens kan de rechter bij de toewijzing van het kind aan één ouder de opportuniteitskwestie niet meer ter sprake brengen. De wet heeft immers deze mogelijkheid gecreëerd.
Wat betreft het alternatief van het zorgouderschap, zit spreker op dezelfde lijn als de heer Willems en zijn fractie.
Spreker wijst erop dat er verschillende categorieën zijn, die niet zomaar over dezelfde kam zijn te scheren.
Het komt aan de wetgever toe een juridische bescherming te geven aan het kind dat opgroeit met een ouder die de keuze maakt een relatie aan te gaan met een partner van hetzelfde geslacht. Hier is de opportuniteitskwestie niet aan de orde. Waar een ouder is die een keuze heeft gemaakt dient het kind de nodige juridische bescherming te genieten.
Anders is het wanneer het kind geen ouders meer heeft en in aanmerking komt voor adoptie. Dan speelt de opportuniteitskwestie wel. Dit is, vanuit het standpunt van het kind, een totaal andere situatie.
In het eerste geval is er een ouder (vaak ook de biologische ouder) die zijn verantwoordelijkheid over het kind heeft. Deze personen vragen aan de wetgever een bestaand probleem op te lossen. De keuze van de ouder dient hier te worden gerespecteerd. In het andere geval beslist de wetgever voor het kind.
Wat betreft het zorgouderschap, kan mevrouw De Roeck zich aansluiten bij het standpunt van de heer Willems.
Spreekster voegt eraan toe dat zorgouderschap een manier is om mee-ouderschap te regelen. Het is haar wel niet geheel duidelijk hoever men wil gaan. Wil men enkel de situatie van een nieuwe partner regelen of wil men dit zorgouderschap bijvoorbeeld ook inrichten voor grootouders ?
Men moet zich hoeden voor de situatie waarbij een kind zou kunnen worden geconfronteerd met heel wat zorgouders. Waarom trouwens naar een nieuwe formule gaan van zorgouderschap, als er reeds de mogelijkheid bestaat van een gewone adoptie ?
Spreekster wijst erop dat de enige manier om volwaardig kind te kunnen zijn via de volle adoptie verloopt. Aldus houdt de adoptie niet op bij achttien jaar en is het kind geadopteerd door de hele familie, en niet enkel binnen de cocoon van het gezin.
Met betrekking tot de internationale adoptie, stipt spreekster aan dat er wel een aantal landen zijn die kinderen vrijgeven voor adoptie aan holebi-paren. Bovendien hoeft een land die geen kinderen wenst vrij te geven voor adoptie aan holebi-paren zijn grenzen niet te sluiten. Elk kind wordt immers op naam toegewezen aan een bepaald paar, en aldus kan het land in kwestie weigeren indien het om een holebi-paar gaat. Vele landen eisen tegenwoordig ook het paar dat het kind zal adopteren te zien.
Een laatste opmerking betreft de link naar het draagmoederschap. Tijdens de hoorzittingen in de commissie bio-ethiek van experten uit Nederland en België werd duidelijk gesteld dat ook homoparen het draagmoederschap overwegen. Tot op heden heeft elk homopaar echter afgehaakt, gezien de ingewikkelde juridische aspecten. Draagmoederschap zal zeker geen eenvoudiger procedure zijn dan adoptie.
De heer Ceder meent dat het duidelijk is dat men hiertegen alle praktische, ethische en antropologische bezwaren in, een bepaalde politiek-ideologische agenda hoe dan ook wil doordrukken. Men is bereid een experiment te wagen ten koste van de kinderen, alleen om politieke redenen.
Het standpunt van spreker zelf en van zijn fractie is voldoende gekend en zal nader worden uiteengezet in de plenaire vergadering.
Wat betreft de bezwaren tegen de constructie via het zorgouderschap, wijst mevrouw De Schamphelaere erop dat volle adoptie slechts mogelijk is als er één van beide ouders ten volle afstand wil doen.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar het luik van de naamgeving. In hoeverre houdt het feit dat er een keuze is om de naam van één van beide partners te geven, hetzij de beide namen, geen discriminatie in ten opzichte van alle heteroparen die deze keuzemogelijkheid niet hebben ?
Mevrouw de T' Serclaes benadrukt dat de vraag om een wetgevend kader momenteel voornamelijk uit de hoek komt van homoseksuele vrouwen die een beroep hebben gedaan op kunstmatige bevruchting. Dit is het soort situatie dat geregeld moet worden.
Welke gevallen zijn er nog ? Een kind kan geboren zijn uit een heteroseksueel koppel, waarvan een van de partners een nieuw koppel vormt met iemand van hetzelfde geslacht. Dat kind heeft altijd een vader en een moeder, tenzij een van beiden overlijdt.
Maar ook dan heeft het kind nog steeds familie, namelijk zijn grootouders. Dat is dus iets heel anders dan de situatie van een kind dat wordt geboren na kunstmatige inseminatie bij een koppel vrouwen. Door adoptie zou die band met de oorspronkelijke familie verbroken worden.
Ten slotte is er ook nog internationale adoptie, met alle problemen vandien.
Spreekster besluit dat dit ontwerp één oplossing aanreikt voor uiteenlopende gevallen en dat er betere en subtielere manieren moeten bestaan om de rechtszekerheid van het kind in die gevallen te waarborgen, door een onderscheid te maken tussen afstamming en opvoeding.
De heer Willems werpt op dat de éénouderadoptie wettelijk is geregeld en dus wel degelijk bestaat, wat men er ook moge van vinden.
Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat de wetgever pas sedert kort aandacht heeft voor het kind en belang hecht aan het feit dat een kind zijn afkomst wil kennen. Het is geen goed idee om de banden met de oorspronkelijke familie door te knippen. Dit debat moet leiden tot betere oplossingen, waarbij deze band wordt behouden.
Volgens mevrouw Nyssens heeft de hoorzitting van de heer Journet haar gesterkt in de overtuiging dat dit ontwerp een model invoert dat nergens ter wereld bestaat.
Meestal leven koppels op basis van een gendergebonden identiteit.
Anderzijds is het niet zo vreemd het probleem te willen oplossen via het creëren van een opvoedingsband. Daarom heeft spreekster een voorstel ingediend tot invoering van het zorgouderschap. Zelfs in de meest afgelegen maatschappijen bestaan er verschillende soorten gezinnen, afhankelijk van de cultuur en de ontwikkeling van de samenleving.
Wetgeving maken over een opvoedingsband is nodig in het belang van de kinderen en om de rechtszekerheid te waarborgen.
Spreekster is ervan overtuigd dat het nuttig is het huidige debat uit te breiden tot andere gevallen waarin kinderen samenleven met mensen die niet hun vader en moeder zijn.
In het advies van de Raad van State wordt een belangrijke kwestie benadrukt, namelijk dat er enerzijds het ontwerp is en anderzijds alle andere ideeën over stiefouderschap, ongeacht de gebruikte woordenschat.
Het onderscheid tussen opvoeding en afstamming moet worden gemaakt, waarbij afstamming gebaseerd moet blijven op het onderscheid tussen de geslachten. Spreekster kondigt amendementen in die zin aan.
Zij stelt vast dat er in de geschiedenis van de antropologie geen koppels bestaan van hetzelfde geslacht die een « klassiek gezin » willen vormen. De koppels waarvan sprake was waren samen om kinderen op te voeden, los van enige seksuele relatie.
Wat hier wordt geprobeerd is dus nieuw, en daar moet worden over nagedacht alvorens de klassieke instituten erop worden toegepast.
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat het kerngezin de afgelopen jaren sterk is geëvolueerd. Het is sterk verkleind, en telt vaak nog maar een of twee kinderen.
Er zijn betere oplossingen voor onvruchtbaarheidsproblemen.
Bovendien hebben met name jongeren almaar minder belangstelling voor het huwelijk. Er bestaan andere formules om de rechtszekerheid te waarborgen en kinderen buiten het huwelijk te erkennen.
Tegelijk is de plaats van het kind in onze samenleving geëvolueerd en zijn we uiteindelijk in 1989 gekomen tot het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, waarin het kind erkenning krijgt als een persoon met rechten en waarin wordt gesteld dat zijn belangen moeten worden verdedigd, met name op het vlak van afstamming en opvoeding.
Adoptiekinderen willen vaak op zoek gaan naar hun afkomst. In dit ontwerp gaat het echter niet over een gewone adoptie, maar over volle adoptie, waarbij de band van het kind met zijn oorsprong volledig wordt doorgeknipt. En dat is volgens spreekster het probleem.
Als het om een gewone adoptie gaat is het voor het kind duidelijk dat hij is geboren uit een man en een vrouw, maar wordt opgevoed door andere mensen. Daardoor kent het kind zijn plaats en kan hij zijn psychologisch evenwicht bewaren. Daarrond draait ook het debat dat momenteel in Frankrijk wordt gevoerd over het al dan niet opheffen van de anonimiteit bij naamloze bevallingen, waaruit de lijdensweg blijkt van kinderen die een moeilijke en lange zoektocht voeren naar hun afkomst.
Spreekster vindt de rechtsfiguur die in deze tekst wordt voorgesteld, dan ook veel te radicaal en pleit voor een meer genuanceerde aanpak.
Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat haar bezwaren tegen voorliggend ontwerp vooral zijn gesteund op het belang van het kind, de internationale evolutie van de kinderrechten en het kinderrechtenverdrag. Ook in het advies van de Raad van State kunnen geen argumenten worden gevonden om het ontwerp goed te keuren. Het advies stelt dat, na onderzoek van het internationaal recht, het niet toekennen van een adoptierecht aan homoparen, geen inbreuk vormt op het gelijkheidsbeginsel en de bescherming van het gezinsleven.
Spreekster vraagt of de voorstanders voldoende hebben nagedacht over de gevolgen voor alle mogelijke wens-adoptieouders in internationaalrechtelijk verband. Er zijn slechts enkele landen, met name Denemarken en Nederland, die een adoptieformule voor homoparen hebben uitgewerkt. Bovendien hebben deze landen zich hierbij beperkt tot de binnenlandse adoptiemogelijkheden. Hierdoor werd hun samenwerking met andere landen niet op het spel gezet door een eventuele uitbreiding van de interlandelijke adoptiemogelijkheid.
In voorliggend ontwerp vindt men geen enkel spoor van dit onderscheid, zelfs niet in de toelichting. De hoorzittingen tonen echter duidelijk aan dat heel wat interlandelijke samenwerking zou kunnen worden stopgezet bij aanneming van voorliggend ontwerp. Aldus worden heel wat kandidaat-adoptiegezinnen gestraft door het feit dat het internationaal vertrouwen zou worden geschaad. Moeten deze kandidaat-adoptiegezinnen worden gestraft door dit ideologisch symbool ?
Volgens de heer Mahoux is er geen bewijs dat de goedkeuring van dit ontwerp gevolgen zal hebben voor het aantal adopties in België.
Het is trouwens niet omdat in bepaalde landen vrouwen worden gedomineerd of homo's in de gevangenis belanden dat België, onder voorwendsel van niemand te willen beledigen, bepaalde wetten die vrijheden verlenen niet zou moeten goedkeuren.
Dan zouden er bijvoorbeeld geen wetten inzake de mensenrechten meer worden goedgekeurd, zoals bijvoorbeeld het recht op vrije meningsuiting, aangezien dat recht niet overal bestaat en dat dus gevolgen zou kunnen hebben.
De wetgever moet trouwens niet zijn eigen mening geven of opleggen aan anderen, maar moet al dan niet vrijheden verlenen.
Geheel terzijde stelt spreker vast dat sommigen zeggen alle bestaande problemen te willen regelen, ook inzake adoptie, maar tegelijk beweren dat adoptiediensten nooit homoseksuele koppels zullen aanvaarden als adoptieouders. Wat is dan het probleem en waarom wordt het voorstel dan niet goedgekeurd ?
Naast de veeleer uitzonderlijke gevallen waarop tijdens de jongste hoorzitting is gewezen, haalt men landen aan die dichterbij liggen en waar het homohuwelijk en/of de homoadoptie wordt erkend. Spreker bemerkt Spanje binnen dat lijstje, een land dat nochtans geen libertaire traditie heeft. In dat land blijken daarmee echter geen problemen gerezen te zijn.
De heer Willems is van mening dat de aangehaalde argumenten over de biologische band van toepassing zijn op alle adopties, zowel hetero- als holebi-adopties. Spreker ziet niet in waarom de zoektocht naar de biologische ouders bemoeilijkt zou worden bij adoptie door een homopaar.
In de tegenargumentatie stelt men ook dat de voorstanders een discriminatie willen wegwerken. Dit is echter niet de hoofdbeweegreden. De hoofdbeweegreden is wel het belang van het kind. Er verblijven nu immers reeds de facto kinderen in holebi-gezinnen, bijvoorbeeld via kunstmatige inseminatie of éénouderadoptie. Men kan de klok niet terugdraaien en stellen dat éénouderadoptie nu plots verboden wordt.
Wat betreft de internationale adoptie, worden heel wat hypothesen naar voor gebracht. Uit het voorbeeld van Zweden blijkt echter dat aan de homo-adoptie weinig dramatische gevolgen zijn verbonden op het vlak van internationale adoptie. Spreker gaat er ook van uit dat de adoptieprocedure in België op zich reeds een zeer zware procedure is, en dat men reeds daar de geschiktheid van de adoptie-ouders voldoende zal natrekken.
Mevrouw De Roeck is zich bewust van het feit dat de biologische band bij volle adoptie inderdaad wordt doorgesneden. Dit is het geval zowel bij adoptie door hetero's als door homo's. Nochtans kan volle adoptie meer zekerheid geven aan een adoptiekind dan gewone adoptie, waardoor volle adoptie ongetwijfeld een meerwaarde biedt voor het kind. Bovendien kan anonieme adoptie niet in België. Het op zoek gaan naar de biologische ouder(s) blijft steeds mogelijk.
Op het vlak van de internationale adoptie, maakt men een vergelijking tussen de Deense adoptiewet en de onze. Deze vergelijking zou dan ook moeten worden doorgetrokken naar de adoptieprocedure in deze landen. De Belgische procedure is bijzonder moeilijk en gebeurt bovendien op naam. Aldus ziet men in de landen die het moeilijk hebben om kinderen af te staan aan holebi-paren, onmiddellijk dat het gaat om holebi-paren en kunnen zij prioriteit geven aan een heteroseksueel paar.
De heer Germeaux kan zich niet de indruk ontdoen van het feit dat men de tegenstanders op een juridisch-technische wijze wil overtuigen van de degelijkheid van voorliggend ontwerp. Spreker voelt het probleem echter aan als een maatschappelijk en emotioneel gebeuren. Zijn gevoel geeft aan dat het ontwerp verkeerd zit. Men haalt steeds de éénouderadoptie aan. Was het de bedoeling de éénouderadoptie ook open te stellen voor holebi's ?
Mevrouw De Schamphelaere antwoordt dat de voornaamste motivering van de éénouderadoptie was, in navolging van het arrest-Marckx van het Europees Hof, dat natuurlijke kinderen niet mochten worden gediscrimineerd. Het was aldus de bedoeling ook de natuurlijke kinderen te kunnen betrekken in de familierelatie. Net als stiefouder-adoptie binnen gehuwde koppels wou men deze adoptie ook mogelijk maken binnen samenwonende koppels.
De heer Germeaux leidt hieruit af dat de wet met betrekking tot de eenouderadoptie op een heel andere filosofie steunt.
Spreker stipt aan dat hij de kunstmatige inseminatie bij een lesbisch koppel nooit heeft ervaren als een daad van goede geneeskunde. Spreker heeft het daar persoonlijk moeilijk mee.
Spreker verwijst naar een recent interview met de heer N. Vankets, notoir holebi-modeontwerper, in het Belang van Limburg. De heer Vankets zegt dat het zijn droom is te trouwen en dat het hem, gezien de op til zijnde wetswijziging, ook mogelijk zal zijn kinderen te adopteren en een normaal gezin te stichten. Spreker vindt dat te vergaand.
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat het wetsontwerp uiteraard past in de tendens van de afgelopen jaren, namelijk de tendens tot politisering van de private samenleving en de depolitisering van het publieke leven. Het publieke leven wordt meer en meer gedomineerd door eenheidsdenken en men gaat de private samenleving politiseren door private instellingen anders te duiden of in te vullen.
Wat het familierecht betreft is het duidelijk dat sinds lang is afgestapt van de klassieke benadering om een enkele weg te volgen bij de organisatie van het familieleven in de ruime zin. Er worden nu meerdere keuzes aangeboden in het familierecht om bepaalde nieuwe situaties te ordenen. De vraag rijst of dit nu ook moet worden ingevuld bij de adoptiewetgeving, die een rechtsfictie is, en die aldus ook de afstamming van personen van een verschillend geslacht includeert. De adoptie werd vooral operationeel na de eerste wereldoorlog door het grote aantal oorlogswezen. Het uitgangspunt dat de man en de vrouw kunnen huwen en recht hebben op afstamming, zoals bepaald in artikel 12 EVRM, wordt niet meer gehanteerd. Nu stelt men het belang van het kind voorop en het belang van een goede opvoeding. Wat is echter een goede opvoeding ? Wat is het belang van het kind ?
Over deze begrippen bestaan veel verschillende opvattingen. Spreker meent dat deze begrippen niet voldoende zijn om een fundamentele afwijking van de uitgangspunten te verantwoorden. Het recht mag zich immers niet te ver van de werkelijkheid verwijderen. Een recht zonder band met de werkelijkheid heeft geen gezag en geen geloofwaardigheid. Het is dan enkel de uiting van een politieke gevoeligheid op een bepaald ogenblik. De afstamming vloeit in regel voort uit de samenleving van een man en een vrouw. Wanneer men een rechtsfictie in het leven roept die deze afstammingsband vervangt, is dat verantwoord in datzelfde model. De vraag rijst of men de rechtsfictie moet verruimen tot samenlevingsvormen waarbij het essentiële onderscheid voor het bepalen van de rechtsverhouding niet speelt, namelijk het verschil in geslacht, en dit op grond van het gelijkheidsbeginsel.
Het Europees Hof voor de mensenrechten heeft trouwens in recente arresten gesteld dat het feit dat de lesbische of homosamenleving niet kon adopteren, niet in strijd is met het verbod van discriminatie. Het is juist dat in bepaalde andere samenlevingen, in tegenstelling tot in de westerse samenleving, het ouderschap niet wordt gekoppeld aan de afstamming. Er zijn samenlevingen die de ouders het recht ontkenden hun kinderen op te voeden en waarbij de overheid diende te beslissen wie de goede ouders zijn. Uiteraard is het een politieke keuze.
Spreker meent dat men het gelijkheidsbeginsel wil doordrukken in de homo-adoptie om het recht op een kind te bevestigen. De bekroning van de samenleving bestaat symbolisch in de aanwezigheid van een kind. Aangezien bij een homokoppel de fysieke geaardheid het niet toelaat een kind te hebben, zoekt men een andere weg. Spreker meent dat dit een stap te ver is. Dit belet niet dat men verschillende vormen van ouderlijk gezag in het leven zou kunnen roepen, zoals bijvoorbeeld zorgouderschap met juridische rechten en plichten. Hier gaat men volkomen verschillende situaties onder eenzelfde noemer plaatsen; dit is niet alleen juridisch onzuiver, maar heeft ook een belangrijk beschavingseffect.
Het grote risico hierbij is de invulling van het belang van het kind. Het begrip belang van het kind is een vaag containerbegrip en bovendien spreekt het wetenschappelijk onderzoek wat betreft de gevolgen van de homo-adoptie zich tegen. De studies leiden tot verschillende resultaten.
Spreker pleit er dan ook voor het voorzorgsbeginsel te hanteren, en een bijzondere voorzichtigheid aan de dag te leggen. Wat juist het belang van het kind is, lijkt geen uitgemaakte zaak. Men beschikt ook over te weinig empirisch materiaal.
Ongeacht het argument van de internationale adoptie, is spreker geen voorstander van revoluties in de samenleving waarbij de afstamming op kunstmatige wijze wordt ingericht en waarbij het kind een koopwaar zou kunnen worden. De bescherming van het kind lijkt niet voldoende gegarandeerd. Bovendien gaat het om zeer intieme zaken waarbij sociale controle niet echt is aangewezen. Een bijzondere voorzichtigheid dient aan de dag te worden gelegd.
Volgens de heer Mahoux gaat het niet om de politiek die binnendringt in de privésfeer, maar gaat het erom vrijheden te verlenen zodat iedereen kan kiezen.
Spreker kan het dus niet eens zijn met het verwijt dat inbreuk op het privéleven wordt gepleegd, maar meent dat de huidige toestand een inbreuk vormt, aangezien een verbod wordt bekrachtigd dat wordt verantwoord op basis van overigens eerbiedwaardige overtuigingen, die echter aan anderen worden opgedrongen.
Het valt hem ook op dat degenen die schermen met het geluk van het kind, precies ook bepalen hoe dat geluk eruit ziet.
Heel wat kinderen leven echter in moeilijke omstandigheden.
Door te bepalen in welke omgeving een kind zich het beste kan ontwikkelen, worden de andere situaties en de kinderen die daarin leven, gestigmatiseerd.
Spreker herhaalt ten slotte dat deze nieuwe wetgeving er niet moet komen vanuit een verplichting : er is geen enkele nationale of internationale instantie die heeft vastgesteld dat er ter zake sprake is van discriminatie.
Het ontwerp bestaat omdat de politieke wil er is om een situatie te creëren die veel gelijkwaardiger is dan de huidige toestand.
De heer Vankrunkelsven meent dat de Senaat in dit dossier zijn verantwoordelijkheid dient op te nemen en tot een grondige bespreking over te gaan, ook al stelt men dat de Senaat in het kader van de evocatieprocedure niets aan het door de Kamer ingenomen standpunt zal veranderen. Dit zou een enorme uitholling zijn van de bevoegdheden van de Senaat; de senatoren moeten niet wijken voor de druk die op deze wijze op hen wordt uitgeoefend.
Spreker verwijst naar de tussenkomst van de heer Hugo Vandenberghe die stelt dat er steeds een band moet zijn tussen wetgeving en werkelijkheid. Hij is van oordeel dat voorliggend ontwerp voor een stuk wel degelijk tracht een juridische invulling te geven aan een bestaande werkelijkheid, namelijk voor kinderen die in een homokoppel worden opgevoed en waarbij één van deze homo's ook ouder is van het kind. De IVF-evolutie heeft dit proces versneld.
Spreker is ervan overtuigd dat de wetgever aan dergelijke bestaande situaties een oplossing dient te geven.
Spreker heeft het wel moeilijk met de situatie waarbij invulling wordt gegeven aan een situatie waarbij een kind geen ouders meer heeft. Een kind heeft nood in zijn opvoeding aan een mannelijk en vrouwelijk element; een kind zal vragen naar zijn moeder én/of vader, niet naar zijn tweede moeder of vader. De adoptie heeft de bedoeling een stuk van de oorspronkelijkheid van de eigen ouders te herstellen.
VI. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Opschrift
Amendement nr. 2
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2, dat ertoe strekt het opschrift van het wetsontwerp te vervangen. De indiener wenst de inhoud van het ontwerp te vervangen door het concept zorgouderschap (zie amendementen nrs. 3 tot 6). Zij stelt voor het opschrift te vervangen als volgt : « Wetsvoorstel houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van het Gerechtelijk Wetboek door bepalingen betreffende het zorgouderschap in te voegen »
Amendement nr. 15
De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 15 in, (stuk Senaat, nr. 3-1460/3) dat ertoe strekt het opschrift van het wetsontwerp te vervangen als volgt : « Wetsontwerp tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten teneinde het meeouderschap van de echtgenoot of de samenwonende partner in te voeren ».
De indieners stellen voor om naast adoptie een nieuwe juridische constructie in te voeren, namelijk het meeouderschap.
Tijdens de debatten in de Kamer heeft de MR een aantal amendementen ingediend die ertoe strekken de voogdij te gebruiken om een juridische band te scheppen tussen kinderen die bij een hetero- of homokoppel leven en hun stiefouder.
De Raad van State heeft bedenkingen bij het gebruik van voogdij voor kinderen in nieuw samengestelde gezinnen. De indieners stellen dan ook voor een nieuw instituut in het leven te roepen, namelijk het meeouderschap, dat bedoeld is voor de partner van de ouder van het kind.
Meeouderschap is enkel mogelijk voor kinderen ten aanzien van wie de verwantschap niet vaststaat of die slechts één ouder hebben (de andere ouder is overleden of ontzet uit zijn ouderlijk gezag). Die kinderen kunnen dan een eigen statuut krijgen en toch de band met hun oorspronkelijk familie bewaren, wat niet het geval is bij adoptie.
Voor het invoeren van het meeouderschap moeten het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten worden gewijzigd. Het opschrift van het wetsontwerp moet dan ook worden gewijzigd.
De heer Cheffert erkent dat het meeouderschap een ingewikkelde oplossing lijkt. Er bestaat echter een grote overeenstemming om een oplossing te vinden voor kinderen in nieuw samengestelde gezinnen, zonder dat er daarom een afstammingsband moet worden gecreëerd door adoptie voor personen van hetzelfde geslacht mogelijk te maken.
Volgens mevrouw Nyssens zijn op juridisch vlak de begrippen « zorgouderschap » en « meeouderschap » vergelijkbaar. Zij verkiest echter de term zorgouderschap omdat er een opvoedingsband wordt bedoeld zonder dat er een afstammingsband wordt gecreëerd (ouderschap in de zin van het Burgerlijk Wetboek).
De heer Cheffert erkent de nuance maar houdt niet vast aan een welbepaalde term.
Amendementen nrs. 20 en 28
Mevrouw De Schamphelaere dient de amendementen nrs. 20 en 28 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) om het opschrift te wijzigen, in navolging van de amendementen betreffende het meeouderschap en het zorgouderschap (amendementen nrs. 21 et 29).
Artikel 1
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 2
Amendement nr. 16
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement n. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/3) dat ertoe strekt het artikel te doen vervallen.
Dit amendement, dat samen moet gelezen worden met de amendementen nrs. 17 en 18 van dezelfde indieners, heeft tot doel de adoptie door personen van hetzelfde geslacht onmogelijk te maken.
Amendement nr. 4
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2), dat ertoe strekt het artikel te vervangen. Dat amendement strekt ertoe artikel 375, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek aan te passen, zodat rekening wordt gehouden met de invoering van het zorgouderschap, die in amendement nr. 3 van dezelfde indiener wordt voorgesteld. Mevrouw Nyssens denkt dat de gevallen van voogdij beperkt moeten blijven tot situaties waarin er noch een vader, noch een moeder, noch een zorgouder overblijft. Indien er immers een zorgouder is, kan hij de rechten en plichten van het ouderlijk gezag ten aanzien van het kind uitoefenen.
Amendement nr. 10
De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat nr. 3-1460/3) dat ertoe strekt artikel 2 van het wetsontwerp te vervangen. De indieners stellen voor een systeem van meeouderschap in te voeren. Hiertoe stellen ze voor in het eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek een nieuwe Titel VIIIbis « Meeouderschap van de echtgenoot of de samenwonende partner » in te voegen. Die nieuwe titel, die de artikelen 370bis tot 370octies bevat, legt de voorwaarden vast waaraan het meeouderschap moet voldoen, de procedure waardoor het tot stand komt, de gevolgen ervan, enz.
De voorgestelde regeling is ontworpen in het hoger belang van het kind en is van openbare orde.
Het meeouderschap is slechts mogelijk indien één van beide ouders overleden is, wettelijk onbekend is of in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen. De meeouder moet de echtgenoot of de samenwonende partner van de ouder van het kind zijn. De echtgenoten of de samenwonenden mogen van hetzelfde geslacht zijn.
De meeouderschapsovereenkomst moet worden bekrachtigd door de jeugdrechtbank indien het om een minderjarige gaat en door de rechtbank van eerste aanleg indien het kind meerderjarig is. Het parket controleert of de overeenkomst in het belang van het kind is.
Het meeouderschap strekt ertoe een duurzame opvoedingsband tot stand te brengen tussen de meeouder en het kind. Daarom wordt bepaald dat de meeouderschapsovereenkomst slechts kan worden herroepen om zeer gewichtige redenen. De herroeping moet worden uitgesproken door de jeugdrechtbank of door de rechtbank van eerste aanleg, naargelang het kind minderjarig of meerderjarig is, na advies van het parket en op voorwaarde dat ze in het belang van het kind is.
De gevolgen zijn de volgende : de ouder en de meeouder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over het minderjarig kind uit, zoals twee ouders of twee adoptanten. Het meeouderschap brengt geen nieuwe afstamming tot stand en laat de bestaande verwantschapsbanden onaangetast.
De heer Cheffert verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording van zijn amendement.
Mevrouw De Schamphelaere meent dat de meeste commissieleden dezelfde bekommernis delen, namelijk tegemoetkomen aan de vraag een betere juridische bescherming te bieden aan kinderen die thans opgroeien in holebi-relaties. Hiervoor zijn er verschillende systemen mogelijk. Het amendement nr. 10 beoogt een meeouderschap, net zoals het amendement nr. 20 van spreekster (Stuk senaat, 3-1460/5).
Spreekster wenst nadere toelichting over de voorwaarden waaraan het meeouderschap, zoals geregeld in het amendement nr. 10, moet voldoen.
Het amendement bepaalt dat er slechts van meeouderschap sprake kan zijn als het kind slechts één ouder heeft en de andere ouder overleden of onbekend is, of in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen. De meeouder moet de echtgenoot of de samenwonende partner van de ouder van het kind zijn, ongeacht of die afstamming biologisch dan wel adoptief is. Spreekster stipt aan dat men vooral wil vermijden dat nieuwe gezinssituaties worden gecreëerd. Dit is echter niet het geval, als men stelt dat de ouder ook adoptief kan zijn, en gelet op de mogelijkheid van adoptie door één persoon. Men zou een nieuwe gezinssituatie kunnen creëren als men in eerste instantie een kind laat adopteren door één persoon, en in tweede instantie een meeouderschap inricht.
De heer Cheffert denkt dat wanneer men alleen de biologische band erkent, er geen discriminatie ontstaat, omdat men zich dan in verschillende situaties bevindt.
Mevrouw Nyssens stelt vast dat het concept van het meeouderschap op een overeenkomst stoelt. De gevolgen zijn nagenoeg dezelfde als die welke ze voorstelt in haar amendement nr. 3 (stuk Senaat nr. 3-1460/2) over het zorgouderschap.
De heer Cheffert denkt dat de amendementen over het zorgouderschap en over het meeouderschap hetzelfde achterliggende idee hebben.
Mevrouw De Schamphelaere meent dat de toelichting van het amendement met betrekking tot de voorwaarden waaraan het meeouderschap moet voldoen, verwarrend is. Er wordt daar duidelijk gesteld dat de afstamming biologisch of adoptief kan zijn.
Verder verwijst spreekster naar het voorgestelde artikel 370ter-4, dat bepaalt dat het meeouderschap alleen kan ontstaan als de instemming is verkregen van degenen die hun toestemming moeten geven voor adoptie. De bezorgdheid betreft kinderen die opgroeien in holebirelaties en van wie één biologische ouder ofwel overleden is of niet bestaande; het bedoelde artikel doet vermoeden dat het kind twee ouders heeft, en waarbij één ouder instemming geeft voor het meeouderschap, net als een ouder die afstand doet voor adoptie.
Spreekster meent dat de te regelen situaties beter worden beperkt tot de situatie waarbij het kind slechts één ouder heeft en dus slechts via één ouder rechtsbescherming geniet, bijvoorbeeld op het vlak van onderhoudsplicht en erfrechten.
Mevrouw Nyssens vraagt of het niet discriminerend is in een andere rechtsfiguur te voorzien naar gelang van de afkomst van het kind. Het kind kan immers op diverse manieren bij die paren terecht komen.
Mevrouw De Schamphelaere meent dat dit nader moet worden onderzocht. Het past niet een nieuw hoofdstuk over meeouderschap in het familierecht in te lassen op een drafje, met de bedoeling bepaalde nefaste toepassing van het voorliggende wetsontwerp te vermijden. Spreekster herhaalt dat zij enkel de situatie wil regelen waarbij het kind een natuurlijke band heeft met één van beide personen in het homokoppel en waar de andere ouder onbestaande of overleden is. Het lijkt haar moeilijk situaties te hebben waarbij een kind twee ouders heeft en een meeouder. Voor dergelijke situaties zou het zorgouderschap misschien een oplossing kunnen bieden. Men mag niet vergeten dat het meeouderschap vergaande gevolgen heeft, op het vlak van erfrecht en onderhoudsplicht.
Mevrouw Nyssens wijst erop dat de amendementen van de heer Cheffert c.s. op het advies van de Raad van State gebaseerd zijn en ertoe strekken het concept van het zorgouderschap of van het meeouderschap uit te breiden tot alle gezinnen waarin een ouder met een partner samenwoont. De amendementen nr. 20 en volgende van mevrouw De Schamphelaere maken onderscheid voor een aantal uiteenlopende gevallen. Beide logica's verschillen van elkaar.
De heer Cheffert denkt dat de filosofie achter de amendementen dezelfde is. Hij staat ervoor open om in de loop van het debat de regeling inzake meeouderschap die hij heeft voorgesteld, aan te passen.
Amendement nr. 19
Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 19 in (stuk Senaat nr. 3-1460/4), dat ertoe strekt de adoptie toe te staan voor echtgenoten en samenwonenden van hetzelfde geslacht, maar dan alleen indien de geadopteerde van één van de echtgenoten of samenwonenden afstamt.
De indieners van het amendement hebben aandacht voor de gebrekkige juridische bescherming van een aantal kinderen die geboren worden bij een lesbisch paar. Uit het debat over de wetsvoorstellen betreffende de medisch begeleide voortplanting is gebleken dat er een sociologische werkelijkheid bestaat : er worden in België jaarlijks honderden lesbiennes geïnsemineerd in centra voor medisch begeleide voortplanting. Dat sociologisch gegeven geeft te denken, omdat het kind dat geboren wordt een afstammingsband heeft met de vrouw die het ter wereld brengt, maar een probleem heeft ten opzichte van de partner van de moeder.
Een tweede reëel probleem is dat van de kinderen die geboren zijn uit een vorige relatie, waar de partner overleden is of wier biologische vader onbekend is, en die worden opgevoed door lesbische paren.
Mevrouw Defraigne verklaart tevens dat de problemen inzake internationale adoptie, die bij de hoorzittingen werden opgeworpen, haar niet onberoerd hebben gelaten. Men kan onmogelijk staande houden dat de landen die toestaan dat men hun kinderen adopteert, hun grenzen zonder problemen zullen openhouden. Spreekster vreest dat heteroseksuele paren die een internationale adoptieprocedure aangevat hebben, daarbij zullen worden tegengewerkt.
Amendement nr. 19 poogt die twee problemen te verhelpen. Het legt geen opvatting inzake seksuele geaardheid op, noch een bepaald gezins- of oudermodel, maar ondersteunt het streven om internationale adoptie te blijven mogelijk maken.
Volgens spreekster moet de internationale adoptie in een andere categorie worden ondergebracht. De bedoeling ervan is niet de rechtspositie van een kind te verbeteren, maar ouders te vinden voor een kind wiens ouders overleden zijn of dat voor adoptie is afgestaan.
Ze denkt dat de voorgestelde oplossing de verdienste heeft dat ze eenvoudig is en geen complexe rechtsfiguren in het leven roept. Dankzij het amendement kan de toestand worden geregeld van kinderen die bij een lesbisch paar leven, wanneer er een biologische band bestaat met één van beide leden van het betreffende paar.
De heer Mahoux stelt vast dat het amendement ook poogt de problematiek te regelen van de gevolgen die onze gewijzigde adoptiewetgeving op internationaal vlak zal hebben. De vrees voor internationale gevolgen kan terecht blijken. Dat betekent echter niet dat men de logica van de nationale wetgeving niet ten volle moet volgen.
Hij herinnert eraan dat de republiek Vietnam een tiental jaren geleden niet vroeg dat een dokter een attest uitreikte waaruit blijkt dat de kandidaat-adoptant bekwaam is om te adopteren. Men eiste alleen dat de arts bevestigde dat het kind zou opgroeien in een gezin waarvan de waarden overeenstemmen met de politieke lijn van de republiek Vietnam. Wanneer men het over de gewoonten en praktijken van vreemde landen in verband met adoptie heeft, dan wordt men soms geconfronteerd met zaken die vragen doen rijzen.
Spreker haalt dat voorbeeld aan omdat het aantoont dat het niet mogelijk is een wet te maken waarbij men rekening houdt met de regels die in het buitenland bestaan. Anders moeten wij er ons toe beperken een minimalistische wetgeving aan te nemen, die met geen enkele buitenlandse wet botst.
Overigens willen een aantal vreemde landen niet dat alleenstaanden adopteren. Een aantal van de personen die moeten oordelen over de bekwaamheid tot adoptie, zijn er vrij systematisch tegen gekant dat alleenstaanden kunnen adopteren, omdat ze menen dat het beter is dat een paar adopteert.
Wanneer we die redenering volgen, komen we tot een definitie van wat normaal is en van wat dat niet is. Dat is een maatschappelijke ontwikkeling waarmee spreker het niet eens kan zijn. Dan geeft hij veeleer de voorkeur aan meer vrijheid, waaraan eventueel bepaalde grenzen worden gesteld.
Mevrouw Defraigne antwoordt dat het er niet om gaat ons te laten voorschrijven wat we moeten doen, noch te bepalen of die landen gelijk of ongelijk hebben. We moeten er evenwel rekening mee houden dat er in België kandidaten zijn die kinderen uit die landen willen adopteren. Dit is vergelijkbaar met een conflict van twee openbare ordes, dat men in het internationaal privaatrecht kan regelen met conflictenregels.
Men dient te weten dat wanneer men het ontwerp in zijn huidige vorm aanneemt, men het risico loopt honderden of zelfs duizenden heteroseksuele paren die vreemde kinderen willen adopteren de mogelijkheid te ontnemen dat te doen.
Het amendement strekt ertoe een rechtspositie en een probleem van discriminatie op een eenvoudige wijze te regelen, waarbij het zorgvuldigheidsbeginsel in acht wordt genomen, zodat bepaalde burgers geen onrecht wordt aangedaan.
De heer Vankrunkelsven wenst te onderstrepen dat de eventuele gevolgen voor de internationale adoptie zeker niet de hoofdmotivering vormen voor betreffend amendement. Het amendement wil op geen enkele wijze normatief zijn voor de (seksuele) keuzes van bepaalde personen. Het uitgangspunt van het amendement is het kind dat moet geadopteerd worden. Het amendement wil de juridische bescherming regelen van een kind dat wordt geboren in een lesbisch paar via kunstmatige inseminatie en van een kind dat in een lesbisch of homoseksueel paar aanwezig is als kind van één van de partners afkomstig uit een vorige relatie waarvan de partner overleden is of onbekend. Men kan moeilijk stellen dat dit amendement uit conservatieve hoek is geïnspireerd.
Spreker verwijst naar een identiek wetsvoorstel dat in een vorige legislatuur in de Kamer werd ingediend vanuit de groene fractie (de dames Grauwels en Genot).
De heer Willems vindt dat het amendement weinig steek houdt en indruist tegen principes die zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Het voorliggende wetsontwerp is rechtlijnig en duidelijk. Het amendement creëert volgens spreker nieuwe discriminaties en houdt een zeker misprijzen in ten aanzien van holebikoppels. Het amendement geeft enkel bescherming aan kinderen die in een lesbisch paar worden geboren; in concreto worden mannelijke koppels uitgesloten en worden ook kinderen die via éénouderadoptie in een homokoppel worden opgevoed uitgesloten.
Spreker meent dat het Burgerlijk Wetboek nergens stelt dat een vrouw een betere ouder zou zijn.
Spreker meent verder dat het hypocriet is dat men de ogen sluit voor de bestaande toestand van éénouderadoptie door holebikoppels. Het kind is daarmee niet gebaat. Indien het kind een dubbele band kan hebben geniet het immers een betere juridische bescherming.
In het Burgerlijk Wetboek wordt geen onderscheid gemaakt tussen natuurlijke afstamming en volle adoptie. Hier wordt opnieuw een onderscheid gemaakt en wordt de biologische afstamming als de betere beschouwd. Dit is totaal voorbijgestreefd. Men moet ook voor ogen houden dat de zogenaamde vader in vele gevallen (8 tot 10 %) niet de biologische vader is.
Het amendement houdt ook geenszins rekening met het feit dat de huidige adoptieprocedure zeer zwaar is. De kandidaat-adoptant ondergaat een grondige screening en er is een zeer ruime appreciatie van de rechtbank. Men weet niet hoe de rechtspraak zal omgaan met twee mannelijke kandidaat-adoptanten.
Voorliggend amendement sluit vooraf een aantal situaties uit en beschouwt een aantal koppels a priori als niet geschikt om te adopteren. Het stoort spreker dat men stelt dat adoptiekinderen met holebi-ouders zouden worden geconfronteerd met een bijkomende moeilijkheid.
Bovendien lost het amendement niets op. De éénouderadoptie bestaat op dit moment en een aantal kinderen zijn via een éénouderadoptie terechtgekomen in een holebikoppel. Men zal deze toestand niet verhinderen door een aanpassing van de wetgeving.
Wat de internationale adoptie betreft, verwijst spreker naar de aangehaalde argumenten. In Zweden bijvoorbeeld merkt men geen verschil sinds de invoering van de homo-adoptie. Tevens weten de betrokken landen ook maar al te goed dat via de eenouderadoptie de kinderen aldus in feite kunnen terechtkomen bij een holebikoppel.
Mevrouw de T' Serclaes verklaart dat het amendement, anders dan vorige spreker beweert, geenszins homoseksuele mannen discrimineert.
Het gaat om de adoptie van een kind dat de afstammeling is van één van de echtgenoten of samenwonenden.
In het geval van een mannelijk homoseksueel paar is dat perfect mogelijk wanneer de moeder overlijdt of uit het ouderlijk gezag is ontzet.
Spreekster wijst er ook op dat wanneer de Senaat de onderzoekstermijn overschrijdt of geen standpunt inneemt, de tekst van het ontwerp wordt aangenomen. Men moet dus de indieners van amendementen die proberen de tekst te verbeteren, geen vermeende bedoelingen toedichten.
De heer Vankrunkelsven sluit zich aan bij het feit dat er geen sprake is van seksuele discriminatie. Als een man kinderen heeft en een relatie aangaat met een mannelijke partner, zal deze laatste op dezelfde manier kunnen adopteren als een vrouwelijke partner.
Een tweede vraag is of de wet de maatschappelijke feiten kan regelen en vooral verhinderen. Spreker is er zich van bewust dat een wettelijke regeling niet kan verhinderen dat bepaalde situaties zich voordoen. Het is echter wel de bedoeling dat de wetgever een bepaalde richting aanwijst, in casu in welke gezinnen geadopteerde kinderen kunnen terechtkomen.
Een volgend punt betreft het feit dat spreker niet het signaal wil geven dat een alleenstaande een kind beter kan opvoeden dan een homokoppel. Integendeel. Adoptie door een alleenstaande is immers ingevoerd als een praktische oplossing in het kader van erfenis en familiebanden.
Mevrouw Nyssens vraagt of de indieners van het amendement aan overgangsmaatregelen hebben gedacht om een lesbienne die onder de huidige wetgeving tot een gewone adoptie is overgegaan, in staat te stellen te doen wat voorgesteld wordt (uitsluitend zo, mag men veronderstellen, wanneer er een biologische band met het kind bestaat).
De heer Cheffert antwoordt dat niets belet dat bestaande situaties geregulariseerd worden, hetzij door het amendement van mevrouw Defraigne (zonder overgangsmaatregelen), hetzij door het amendement dat hijzelf heeft ingediend, hetzij door het amendement van mevrouw Nyssens.
Spreker wijst erop dat het amendement dat hij met mevrouw de T' Serclaes heeft ingediend, zich van de andere onderscheidt doordat het het lot van de grootouders van het oorspronkelijke gezin regelt.
Daarom heeft spreker het amendement van mevrouw Defraigne c.s. niet meeondertekend, maar wel een subamendement op dat amendement, waarin de biologische band wordt vermeld (zie amendement nr. 37, stuk Senaat nr. 3-1460/5).
Amendementen nrs. 21 en 29
Mevrouw De Schamphelaere legt uit dat amendement nr. 21 (Stuk senaat, 3-1460/5) een artikel 370bis invoert met betrekking tot het meeouderschap. De voorwaarde dat de partners van een ongelijk geslacht zijn vervalt indien de gewone adoptie wordt gevraagd door de partner van de ouder van het kind en de andere ouder is overleden of onbestaande. Er wordt hier geopteerd voor een gewone adoptie. Op het ogenblik dat de andere ouder is overleden, blijft de band met de grootouders aldus mogelijkerwijze bestaan. Spreekster meent dat er geen sprake is van discriminatie, aangezien hier wordt uitgegaan van het belang van het kind om langs twee zijden een bescherming te hebben op het vlak van ouderlijke verplichtingen en mogelijk van erfrecht. Het amendement komt tegemoet aan situaties waarbij kinderen opgroeien onder de bescherming van één ouder.
Wat betreft het argument van de ééenouderadoptie, verwijst spreekster naar de historiek van de invoering ervan in het Burgerlijk Wetboek, namelijk na het arrest-Marckx, om ook natuurlijke kinderen, via stiefouderadoptie, de mogelijkheid te bieden een bescherming te hebben langs twee zijden.
Spreekster is niet op de hoogte van éénouderadoptie bij internationale adoptie. De criteria zijn zeer streng en de gezinssituatie wordt nauw onderzocht. Ook de draagkracht speelt een rol en beide ouders, man en vrouw, worden gescreend. Er zijn bovendien weinig gevallen van éénouderadoptie, minder dan 100 per jaar.
Het hoofdargument is het belang van het kind en het inzicht in de emoties en de psychologische ontwikkeling van kinderen. Kinderrechten houden internationaalrechtelijk meer en meer in dat het kind ook zicht heeft op zijn oorsprong en zijn afstamming.
Spreekster begrijpt de redenering niet waarbij het kind wordt ingezet in het emancipatieproces van de gelijkwaardigheid als partners. Haar fractie heeft ingestemd met de gelijkwaardigheid van homo's als partners; ten opzichte van elkaar moeten hompartners gelijke rechten en plichten kunnen hebben, gelijke toegang tot erfrecht en onderhoudsrechten ten opzichte van elkaar. De keuze om als partner te leven is een keuze van beide partners tegenover elkaar; bij de keuze om ouder te worden wordt een derde persoon betrokken, namelijk het kind, die helemaal geen keuze heeft.
Uiteraard moet ook rekening worden gehouden met de nefaste gevolgen op het vlak van interlandelijke adoptie.
De heer Cheffert begrijpt de redenering van de indienster van het amendement, maar stelt vast dat dit amendement de deur naar het recht op — weliswaar gewone — adoptie toch openzet en dus een afstammingsband creëert.
Het systeem van meeouderschap daarentegen maakt het mogelijk de risico's daarvan te ontwijken.
Mevrouw Nyssens leidt uit het amendement af dat het om een « mee-ouderschap » gaat waaraan dezelfde voorwaarden en gevolgen verbonden zijn als aan de gewone adoptie. Het amendement van mevrouw Defraigne c.s. verschilt hier voornamelijk van omdat het voorziet in het recht op volle adoptie.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt waarom het amendement van mevrouw De Schamphelaere een nieuw hoofdstuk invoegt, in plaats van binnen de bepalingen met betrekking tot de gewone adoptie te blijven.
Mevrouw De Schamphelaere antwoordt dat het hier om een specifieke situatie gaat. Het betreft een uitzondering op het feit dat bij adoptie de partners van ongelijk geslacht dienen te zijn. De rechtsgevolgen zijn wel dezelfde als bij gewone adoptie.
Amendement nr. 29 (stuk Senaat, 3-1460/5) betreft het zorgouderschap, dat minder vergaand is dan het meeouderschap. De bedoeling is, net zoals bij het voorstel van het meeouderschap, bepaalde gevolgen van voorliggend wetsontwerp in te perken. Het zorgouderschap betreft niet enkel homogezinnen. Het meeouderschap biedt immers geen oplossing voor alle bestaande situaties van nieuw samengestelde gezinnen en betreft enkel de kinderen die slechts één ouder hebben. In vele opvoedingssituaties bevindt de andere ouder zich elders en staat een andere persoon mee in voor de opvoeding van het kind. In dat geval zou het nuttig zijn dat betreffende opvoedingssituatie een zekere juridische familiaalrechtelijke bescherming krijgt, in het belang van het kind. Er wordt dan ook een zekere maatschappelijke erkenning gegeven aan de persoon die de opvoeding waarmaakt. Het zorgouderschap kan worden toegepast in heel wat situaties, zoals bij nieuw samengestelde gezinnen, grootouders of broers en zussen.
Amendement nr. 37 van mevrouw Defraigne c.s.
Mevrouw Defraigne c.s. dienen een sub-amendement in op amendement nr. 19 (stuk Senaat, nr. 3-1460/5, amendement nr. 37) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 2 het woord « biologisch » in te voegen vóór het woord « afstamt ». De indieners van het amendement willen zo de hypothese uitsluiten dat één enkele persoon een « vreemd » kind kan adopteren, aangezien de partner van die persoon dat dan ook zou kunnen doen.
Artikel 2bis (nieuw)
Amendement nr. 1
De heer Delacroix dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2, amendement nr. 1), dat ertoe strekt een artikel 2bis (nieuw)in te voegen, luidende :
« Art. 2bis. — In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 344-3 ingevoegd, luidende :
« Art. 344-3. — Indien het gaat om adoptanten van hetzelfde geslacht kunnen zij alleen kinderen adopteren die biologisch geboren zijn uit ouders van hetzelfde geslacht. »
Amendement nr. 11
De heer Cheffert c.s. dienen een amendement in dat ertoe strekt een artikel 2bis(nieuw) in te voegen dat een Hoofdstuk IXbis bevat, dat in het Gerechtelijk Wetboek de procedure regelt tot bekrachtiging van de meeouderschapsovereenkomst waarvan sprake is in amendement nr. 10.
Deze procedure is gebaseerd op de bepalingen inzake adoptie.
Artikel 3
Amendement nr. 17
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/3) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Amendement nr. 22
Het amendement nr. 22 van mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) strekt ertoe dit artikel te doen vervallen.
Er wordt verwezen naar amendement nr. 20 op artikel 2. Indien dit amendement wordt aangenomen, kan artikel 3 vervallen.
Amendement nr. 3
Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2, amendement nr. 3), dat ertoe strekt artikel 3 te vervangen door een bepaling die het zorgouderschap regelt.
Het gaat om een statuut dat verband houdt met het ouderlijk gezag, dat erkend is door een rechterlijke beslissing van de jeugdrechtbank en dat ouderlijke verantwoordelijkheid toekent aan de partner die zich werkelijk inzet bij de opvoeding van het kind van zijn partner.
Het gaat dus niet om een overeenkomst maar om een gewone procedure, vergelijkbaar met wat bijvoorbeeld wordt toegepast om bezoekrecht of recht op huisvesting toe te kennen.
De rechtbank oordeelt over het belang van het kind. Om de toekenning van het zorgouderschap kan worden verzocht door de ouder van het kind en door zijn partner indien ze gehuwd zijn of sedert ten minste drie jaar op een permanente en affectieve wijze samenwonen op het ogenblik van de indiening van het verzoek. Het zorgouderschap wordt gezamenlijk uitgeoefend en is gebaseerd op de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, die in het Burgerlijk Wetboek bestaat sedert 1995.
Het houdt alle onderhoudsplichten in waarin het Burgerlijk Wetboek voorziet, alsook de successierechten.
Bij overlijden van de biologische ouder behoudt de zorgouder zijn status en wordt er geen voogdij ingesteld.
Spreekster benadrukt dat dit wordt toegepast in het kader van de adoptie door koppels van hetzelfde geslacht, maar dat het ook ruimer toepasbaar is op andere gezinsvormen, zoals de Raad van State opmerkt. In het geval van een heterogezin, kan het ouderlijk gezag ook worden overgedragen aan de partner.
Het Franse Hof van Cassatie heeft onlangs in die zin geoordeeld.
Amendement nr. 30
Mevrouw De Schamphelaere dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/5), dat ertoe strekt in artikel 394 van het Burgerlijk Wetboek een nieuw lid in te voegen tussen het tweede en het derde lid, luidende :
« De vrederechter hoort in elke geval de andere ouder die op grond van artikel 387ter het gezamenlijk ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk uitoefent voorzover deze niet als voogd is aangewezen op grond van artikel 392. »
Artikel 4
Amendementen nrs. 18, 23 en 31
De heer Ceder en mevrouw Van dermeersch dienen amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/3) dat ertoe strekt artikel 4 te doen vervallen. De amendementen nrs. 23 en 31 (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) van mevrouw De Schamphelaere hebben hetzelfde voorwerp.
Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van artikel 2.
Amendement nr. 5
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2) dat ertoe strekt artikel 4 te vervangen.
Indienster stelt voor om artikel 389, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek te wijzigen, en te bepalen dat er geen voogdij hoeft te worden ingesteld wanneer er een zorgouder is.
Artikel 5
Amendementen nrs. 24 en 32
Mevrouw De Schamphelaere dient de amendementen nrs. 24 en 32 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) die ertoe strekken het artikel te doen vervallen. De indienster verwijst naar de bespreking van artikel 2.
Amendement nr. 6
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2) dat ertoe strekt artikel 5 te vervangen. Het amendement stelt voor om in het Gerechtelijk Wetboek de procedure in te voegen die voor de jeugdrechtbank moet worden gevolgd om het zorgouderschap aan een persoon toe te kennen.
Artikel 6
Amendementen nrs. 7, 25 en 33
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2), dat ertoe strekt artikel 6 te doen vervallen.
Amendementen nrs. 25 en 33 van mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) hebben hetzelfde voorwerp.
Artikel 7
Amendementen nrs. 8, 26 en 34
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2), dat ertoe strekt artikel 7 te doen vervallen.
Amendements nrs. 26 en 34 van mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) hebben hetzelfde voorwerp.
Artikel 8
Amendementen nrs. 9, 27 en 35
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/2), dat ertoe strekt artikel 8 te doen vervallen.
Amendements nrs. 27 en 35 van mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) hebben hetzelfde voorwerp.
Artikel 9 (nieuw)
Amendement nr. 12
De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/3), dat ertoe strekt in het wetsontwerp een nieuw artikel 9 in te voegen.
De indieners stellen voor om artikel 375 van het Burgerlijk Wetboek aan te passen na de invoering van het meeouderschap die in amendement 10 wordt voorgesteld.
Amendement nr. 36
Amendement nr. 36 van mevrouw De Schamphelaere (stuk Senaat, nr. 3-1460/5) stelt voor de openstelling van de interlandelijke adoptie voor personen van gelijk geslacht pas ingang te doen vinden eens er een minimale zekerheid bestaat dat hiermee niet alle kansen voor Belgische kandidaat-adoptanten voor de toekomst worden uitgesloten.
Men kan niet ontkennen dat er van verschillende zijde is gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen van voorliggend ontwerp voor de interlandelijke adoptie. Hoewel dit niet het meest belangrijke bezwaar vormt tegen de homo-adoptie, vreest spreekster dat heel wat kandidaat-adoptanten zullen worden gestraft door deze principiële opstelling van België, die blind is voor de internationale context.
In Nederland heeft men bijvoorbeeld zeer bewust de holebi-adoptie beperkt tot de binnenlandse adopties. Dit amendement laat bovendien de mogelijkheid toe het tegenovergestelde van de bestaande vrees te bewijzen. Het betreft hier dus een overgangsbepaling. Het is aan de minister van Buitenlandse Zaken de partnerlanden uit het zuiden te overtuigen dat de homo-adoptie geen bezwaar vormt.
Artikel 10 (nieuw)
Amendement nr. 13
De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/3), dat ertoe strekt een nieuw artikel 10 in het wetsontwerp in te voegen. De indieners stellen voor om artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek aan te passen na de invoering van het meeouderschap die in amendement 10 wordt voorgesteld.
Artikel 11 (nieuw)
Amendement nr. 14
De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1460/3), dat ertoe strekt een nieuw artikel 11 in het wetsontwerp in te voegen. De indieners stellen voor om artikel 30, § 2, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten aan te passen na de invoering van het meeouderschap die in amendement 10 wordt voorgesteld.
De heer Cheffert verwijst naar de algemene bespreking, alsook naar de bespreking van artikel 2.
De heer Mahoux wenst te reageren op bepaalde verklaringen die tijdens de bespreking zijn afgelegd en die de adoptie door één enkele persoon betreffen. Volgens sommigen moet bij het vaststellen van wat normaal is, rekening gehouden worden met bijkomende elementen. Dit is een stap achteruit ten opzichte van de huidige stand van zaken.
VII. STEMMINGEN
Verklaringen voor de stemmingen
De heer Ceder licht het stemgedrag toe van zijn fractie. De leden van het Vlaams Belang zullen om tactische redenen voor alle ingediende amendementen stemmen. Alle amendementen houden immers een verbetering in ten opzichte van het voorliggende ontwerp.
Opschrift
De amendementen nr. 2 van mevrouw Nyssens, nr. 15 van de heer Cheffert c.s., alsook de amendementen nrs. 20 en 28 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 2
Amendement nr. 16 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch wordt verworpen met 9 tegen 7 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nr. 4 van mevrouw Nyssens, nr. 10 van de heer Cheffert c.s., nrs. 19, 21 en 29 van mevrouw De Schamphelaere alsook amendement nr. 37 van mevrouw Defraigne, worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 2bis (nieuw)
Amendement nr. 1 van de heer Delacroix wordt verworpen met 12 tegen 2 stemmen bij 3 onthoudingen.
Amendement nr. 11 van de heer Cheffert wordt verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 3
Amendement nr. 17 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch wordt verworpen met 9 tegen 6 stemmen, bij 2 onthoudingen.
De amendementen nr. 3 van mevrouw Nyssens en nrs. 22 en 30 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 4
Amendement nr. 18 van de heer Ceder en mevrouw Van dermeersch wordt verworpen met 9 tegen 6 stemmen, bij 2 onthoudingen.
De amendementen nr. 5 van mevrouw Nyssens en nrs. 23 en 31 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 5
De amendementen nr. 6 van mevrouw Nyssens en nrs. 24 en 32 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 6
De amendementen nr. 7 van mevrouw Nyssens en nrs. 25 en 33 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 7
De amendementen nr. 8 van mevrouw Nyssens en nrs. 26 en 34 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 8
De amendementen nr. 9 van mevrouw Nyssens en nrs. 27 en 35 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 9 (nieuw)
Amendement nr. 12 van de heer Cheffert c.s. en amendement nr. 36 van mevrouw De Schamphelaere worden verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 10 (nieuw)
Amendement nr. 13 van de heer Cheffert c.s. wordt verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
Artikel 11 (nieuw)
Amendement nr. 14 van de heer Cheffert c.s. wordt verworpen met 9 tegen 8 stemmen.
VIII. EINDSTEMMING
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 tegen 8 stemmen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Luc WILLEMS. | Hugo VANDENBERGHE. |
De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de tekst van het door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden wetsontwerp (stuk Kamer, nr. 51-664/10)
Aspecten van vergelijkend recht inzake adoptie door homokoppels
1. Duitsland
Een wet van 15 december 2004 heeft de wet van 2001 over het geregistreerd partnerschap gewijzigd. Voortaan staat de wet toe dat de kinderen van de ene partner geadopteerd worden door de andere partner. Gezamenlijke adoptie is niet toegestaan.
2. Nederland
Sedert 1 april 2001 kunnen homokoppels die in Nederland wonen kinderen die in het land wonen adopteren. Er bestaat bovendien een wetsontwerp waardoor een homoseksueel koppel de mogelijkheid zou krijgen ook een buitenlands kind te adopteren, op voorwaarde dat de wetten van het land waar het kind vandaan komt dit ook toestaan.
Wanneer het land van oorsprong deze vorm van adoptie niet toestaat, maar de adoptie door één persoon wel is toegelaten, is het mogelijk dat een van de partners, overeenkomstig de wetten van het land van oorsprong van het kind, het kind adopteert en dat deze adoptie later wordt gevolgd door een adoptie door de andere partner.
3. Spanje
Door de wet van 1 juli 2005 kunnen homokoppels een burgerlijk huwelijk aangaan en kunnen deze gehuwde koppels ook adopteren.
De adoptie kan alleen voor Spaanse kinderen.
4. Denemarken
Sedert 1999 staat de Deense wet de adoptie van het kind van de partner toe, op voorwaarde dat de andere ouder van het kind daarmee akkoord gaat en dan ook alle ouderlijke rechten verliest. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor kinderen met de Deense nationaliteit.
5. Zweden
Sedert 1 februari 2003 hebben homokoppels die gekozen hebben voor een geregistreerd partnerschap precies dezelfde rechten als gehuwde koppels, ook wat adoptie betreft.
Dit betekent dat, naast de adoptie van het kind van de partner, voor homokoppels ook de mogelijkheid bestaat om gezamenlijk een kind te adopteren.
Theoretisch kan voor homokoppels ook internationale adoptie. De Zweden hebben ervoor gekozen om de andere landen waarmee ze omgaan op het vlak van internationale adoptie te respecteren en laten die landen dan ook beslissen of de kandidaat-ouders al dan niet aan hun voorwaarden beantwoorden.
6. Verenigd Koninkrijk
In Engeland, Schotland en Wales bestaat er een nieuwe wetgeving op het burgerlijk partnerschap en de wet van november 2002 betreffende adoptie en kinderen — die op 30 december 2005 in werking is getreden — staat adoptie van het kind van de partner toe. Ook de gezamenlijke adoptie van een kind door twee personen van hetzelfde geslacht is mogelijk als zij gekozen hebben voor een burgerlijk partnerschap.
In Noord-Ierland kan adoptie door homokoppels niet, maar er kan door de partner van de ouder van het kind bij de rechtbank een verzoek worden ingediend om gedeeld ouderlijk gezag. Los van deze procedure wordt de partner van de ouder automatisch de « stiefouder » van het kind.
7. IJsland
De wet van 12 juni 1996 met betrekking tot het geregistreerd partnerschap staat de adoptie toe van het kind van de partner, op voorwaarde dat dit kind geen buitenlandse nationaliteit bezit.
(1) Hoewel ik dat later in een ander verband nog zal ter sprake brengen, weze ook hier vermeld dat de mogelijkheid van ouderschap door adoptie gedaan door twee personen, twee adopties die tegelijkertijd uitwerking zullen hebben, in ons actueel geldende recht is voorbehouden aan « echtgenoten van ongelijk geslacht of samenwonenden van ongelijk geslacht » (zie artikel 343, § 1, B.W.). Welnu, echtgenoten moeten samenwonen en van samenwonenden wordt verwacht dat ze effectief op een permanente en affectieve wijze samenwonen (cf. artikel 343, § 1, b, zoals vervangen bij artikel 241 van de programmawet van 27 december 2004).