3-1541/1 | 3-1541/1 |
27 JANUARI 2006
A. NOODZAKELIJKE ALGEMENE HERVORMING VAN DE ECHTSCHEIDINGSPROCEDURE
Sinds lang zijn alle bij het familierecht betrokken waarnemers het erover eens dat het instituut huwelijk in België een algemene hervorming vergt, om het een nieuwe coherente grondslag te geven die in overeenstemming is met de huidige behoeften in onze samenleving.
Daarom wensten de indieners dit wetsvoorstel — hetzelfde wetsvoorstel werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend door mevrouw Marie-Christine Marghem en de heer Olivier Maingain —voor te leggen. Daarbij hebben zij nauw samengewerkt met de vakgroep familierecht van het Centre de droit privé van de ULB. Die vakgroep staat onder leiding van de heer Alain-Charles Van Gysel en heeft een werkgroep opgericht, onder het voorzitterschap van mevrouw Nicole Gallus. Toch hebben de indieners op bepaalde punten ook hun persoonlijke visie gegeven. Voorts hebben zij rekening gehouden met het advies van de Conseil de l'ordre français des avocats du barreau de Bruxelles, alsook met de Franse wetgeving.
De doelstellingen van dit wetsvoorstel zijn drieërlei :
— vereenvoudiging;
— versoepeling;
— alsook verruiming van de waaier van echtscheidingsmogelijkheden.
Vereenvoudiging : één enkele echtscheidingsgrond : duurzame ontwrichting van het huwelijk.
Versoepeling :
Enerzijds zou het, in tegenstelling tot de huidige echtscheiding op grond van schuld, niet langer gaan om « gewelddaden, mishandelingen, grove beledigingen of overspel », maar gedrag « dat de voortzetting of de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt ».
Anderzijds voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om met onderlinge toestemming uit de echt te treden, zelfs al hebben de echtgenoten niet over alle aspecten van de uitvoering van de echtscheiding een akkoord bereikt.
Tot slot zou het makkelijker worden om van de ene procedure naar de andere over te stappen.
Verruiming van de waaier van echtscheidingsmogelijkheden : met het Franse recht als inspiratiebron maakt dit wetsvoorstel het één enkele van de echtgenoten mogelijk een vordering tot echtscheiding in te dienen, zonder dat de betrokkene zich moet baseren op een scheiding van meer dan twee jaar of op een fout van de andere. Zo de andere echtgenoot zulks aanvaardt, kan dat een grond tot echtscheiding vormen.
B. DOOR DE INDIENERS VOORGESTELDE VERNIEUWINGEN
De krachtlijnen van het wetsvoorstel zijn de volgende :
1. Één enkele echtscheidingsgrond : de duurzame ontwrichting van het huwelijk
De indieners van het wetsvoorstel zijn uitgegaan van de vaststelling dat de mislukking van het echtelijke samenleven fundamenteel de ware oorzaak is van alle echtscheidingen.
Het foute gedrag van één of van beide echtgenoten mag dus niet langer in aanmerking komen als grondslag waarop het echtscheidingsrecht is opgebouwd.
Toch kan de huwelijkse staat niet de enige zijn waarbij tekortkomingen inzake de aangegane verplichtingen absoluut geen gevolgen hebben.
De tekst behoudt gedrag « dat de voortzetting of de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt » dus als een uiting — onder andere uitingen — van de mislukking van het echtelijke samenleven, maar zonder aan die grond een morele connotatie te verbinden, noch buitensporige gevolgen voor de effecten ervan.
De indieners hebben erop toegezien dat echtscheiding zonder het begrip « schuld », met betrekking tot de voorwaarden om ze te verkrijgen, geen loutere mogelijkheid tot verstoting wordt zonder dat vooraf enig akkoord is gesloten of enige actie is ondernomen over bepaalde elementen die fundamenteel worden geacht om de levensomstandigheden van de echtgenoten en hun kinderen in de onmiddellijke toekomst te bepalen.
Zo is er inzake de met name geldelijke gevolgen van de echtscheiding ook op toegezien dat het niet tot een onevenwichtige instelling kan verworden die aanleiding geeft tot gevolgen die na de ontbinding van het huwelijk voor één van beide echtgenoten veel te zwaar wegen.
2. De verschillende mogelijke vormen van duurzame ontwrichting van het huwelijk
Dit wetsvoorstel bepaalt dat het bewijs van de duurzame ontwrichting van het huwelijk vier verschillende vormen kan aannemen.
2.1. Beide echtgenoten vorderen gezamenlijk dat hun echtelijke band wordt beëindigd.
Het gaat om de tegenhanger van de echtscheiding door onderlinge toestemming. In tegenstelling tot die procedure, waarbij een akkoord over alle aspecten van de echtscheiding moet worden gevonden (bewaring van de kinderen, onderhoudsbijdrage en -geld enzovoort) alvorens de echtscheiding te vorderen, bepaalt dit wetsvoorstel dat de echtgenoten gezamenlijk hun vordering kunnen indienen, terwijl de akkoorden maar gedeeltelijk of zelfs onbestaande zijn.
2.2. Één van de echtgenoten vordert dat de echtelijke band wordt beëindigd en dat de andere het principe van de ontbinding van het huwelijk aanvaardt.
Dit bewijs van duurzame ontwrichting van het huwelijk is geïnspireerd op de Franse wetgeving, die beantwoordt aan een behoefte en een evolutie die zich in de praktijk voordoen. Het komt heel geregeld voor dat één van beide echtgenoten in zijn denken over de mislukking van het samenleven al verder is gevorderd. Momenteel maakt geen enkele voorziening het mogelijk een echtscheidingsprocedure in te leiden (geen onderlinge toestemming, geen feitelijke scheiding van meer dan twee jaar, geen fout gedrag). De « aanvaarde echtscheiding » vult die leemte op.
Om te voorkomen dat een soort « verstotingsechtscheiding » wordt ingeleid, is de aanvaarding door de wederhelft-verweerder noodzakelijk. Zij is afhankelijk van strikte formele voorwaarden : conclusies of een ter zitting ingeschreven persoonlijke verklaring.
Als de wederhelft-verweerder de principiële echtscheiding niet aanvaardt, kan de wederhelft-verzoeker gebruik maken van een andere wijze om de duurzame ontwrichting van het huwelijk te bewijzen :
— wachten tot de feitelijke scheiding twee jaar duurt;
— het bewijs leveren van gedrag van de andere echtgenoot dat de voortzetting of de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt (cf. infra).
De echtgenoten zullen te allen tijde gewag kunnen maken van een gezamenlijk akkoord om de beëindiging van hun huwelijk te vragen.
2.3. De echtgenoten hebben feitelijk gedurende meer dan twee opeenvolgende jaren gescheiden geleefd en een van beide vordert de echtscheiding.
Het gaat dus om de thans in het Burgerlijk Wetboek voorziene feitelijke scheiding van meer dan twee jaar.
2.4. In de andere gevallen levert de echtgenoot die de echtscheiding vordert, het bewijs van een feit met betrekking tot het gedrag van de andere echtgenoot dat de voortzetting of de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt.
3. Invloed van de schuld
De indieners hebben geprobeerd zich van het begrip « schuld » te ontdoen, zonder het evenwel geheel te laten verdwijnen. Gedrag zou als dusdanig niet langer een grond voor echtscheiding zijn, maar een aspect dat aantoont dat het huwelijk ontwricht is en dat de situatie onomkeerbaar is.
Zoals hierna is uitgelegd, zal de invloed ervan enigszins meespelen bij de beslissing over de toekenning van de uitkering tot onderhoud.
Uit de ervaring met de praktijk inzake gezinsaangelegenheden blijkt het sociologisch en psychologisch niet opportuun het begrip « schuld » in dat kader zonder meer af te schaffen.
In tegenstelling tot de huidige echtscheiding op grond van schuld, waarbij de aangemerkte fouten uitvoerig worden bepaald en bijzonder ernstig zijn, maakt dit wetsvoorstel de beoordeling van het foute gedrag veel soepeler. Het blijkt immers dat het samenleven een lijdensweg kan worden niet als gevolg van bijzonder hatelijk gedrag, maar door veelvuldige « speldenprikken ». Daarom hebben de indieners gekozen voor een soepele definitie die een hele waaier gedragingen kan omvatten die de rechter zal moeten beoordelen.
4. Eenvormigmaking in verscheidenheid
Uitgaande van de vaststelling dat de oorzaak van alle echtscheidingen fundamenteel dezelfde is, hebben de indieners de regels in verband met de voorwaarden, de procedure en de gevolgen van de echtscheiding zo veel mogelijk eenvormig gemaakt.
De indieners zijn echter tot het besluit gekomen dat de eenvormig gemaakte regels niet noodzakelijk absoluut uniform moeten zijn, maar integendeel moeten worden aangepast aan de omstandigheden, meer bepaald naargelang over de echtscheiding al dan niet, deels of geheel, een akkoord tussen de echtgenoten bestaat.
Zoals hiervoor is uitgelegd, reikt het wetsvoorstel ook een waaier oplossingen aan die een adequate overeenstemming met elk geval mogelijk maken, waarbij die oplossingen naar gelang van de zich wijzigende omstandigheden kunnen evolueren; het klassieke voorbeeld is dat van een aanvankelijk groot scheidingsgeschil, dat vervolgens evolueert naar een meer op consensus gebaseerde regeling.
5. Doordachte akkoorden
Ongeacht de wijze waarop de vordering tot echtscheiding is ingeleid, hebben de indieners er in het wetsvoorstel op toegezien akkoorden tussen de echtgenoten aan te moedigen, om hen enerzijds meer autonoom en verantwoordelijk voor hun levenskeuze te maken en anderzijds het trauma van de echtelijke breuk voor de echtgenoten en hun kinderen zoveel mogelijk te beperken.
Echtscheiding waarbij een alomvattend akkoord tot stand komt — thans echtscheiding door onderlinge toestemming genaamd — blijft uiteraard behouden en is in het wetsvoorstel opgenomen, maar gedeeltelijke akkoorden, vóór, tijdens en na de aanleg, worden ook mogelijk gemaakt, in samenhang met de keuze in het alomvattend akkoord.
De indieners zijn van mening dat die akkoorden doordacht moeten zijn. Naar het voorbeeld van wat thans geldt voor de echtscheiding door onderlinge toestemming, moet voor elk akkoord over een aspect van de echtscheiding een op zijn minst stilzwijgende bevestiging worden gegeven na een in de tekst vastgestelde bezinningsperiode (3 à 4 maanden na de indiening van de akkoorden).
De bezinningsperiode is in de ogen van de indieners het bewijs van de billijkheid ervan en een borg voor duurzaamheid, zelfs al maakt die termijn de procedure wat ingewikkelder.
De rechter zal enkel oordelen over de onbesliste zaken.
6. De uitkering tot onderhoud
De uitkering tot onderhoud van de echtgenoten is één van de meest delicate te behandelen gevolgen van de echtscheiding.
a) In de eerste plaats herinneren de indieners eraan dat het wetsvoorstel het de partijen mogelijk maakt vrij afspraken te bepalen in verband met een eventuele uitkering tot onderhoud na de echtscheiding.
b) Het recht op uitkering tot onderhoud is afhankelijk van twee cumulatieve criteria :
— de vermindering van het vermogen eigen inkomsten te verwerven ingevolge de echtscheiding;
— de staat van behoeftigheid.
Aangezien de uitkering tot onderhoud niet langer een vergoeding is, moet de onderhoudsgerechtigde dus behoeftig zijn om er recht op te hebben.
Het is ondenkbaar dat een echtgenoot met zijn eigen vermogen en een diploma dat hij om allerlei redenen in twintig jaar huwelijk niet te gelde heeft gemaakt, van zijn wederhelft een uitkering tot onderhoud mag eisen, ofschoon hij niet behoeftig is.
c) Om de precieze vorm van de uitkering tot onderhoud te bepalen, houdt de rechter rekening met alle omstandigheden van de zaak, met name :
de leeftijd van de partijen, de uitgeoefende beroepsactiviteiten, de kwalificaties en vaardigheden, de gezondheidstoestand, de huwelijksduur, het vermogen, het feit van met een derde als man en vrouw samen te leven.
Samenleving met een derde als man en vrouw is een criterium dat aan het vrije oordeel van de rechter wordt overgelaten, terwijl een nieuw huwelijk of het sluiten van een samenlevingsovereenkomst voor de onderhoudsgerechtigde automatisch een einde maakt aan het recht op de uitkering tot onderhoud.
Aan te stippen valt nog dat de rechter de uitkering tot onderhoud in de tijd mag beperken.
d) Toch zou het aanstootgevend zijn mocht het « foute gedrag » van één van de echtgenoten in het geheel niet meespelen bij de beoordeling van het recht op de uitkering tot onderhoud.
Wie zou bijvoorbeeld het recht op een uitkering tot onderhoud kunnen bevatten ten voordele van een echtgenoot die ten aanzien van zijn meer welgestelde wederhelft een ernstig misdrijf heeft gepleegd ? Leidt voorts het plegen van overspel voor een echtgenoot automatisch tot de afschaffing van enig recht op een uitkering tot onderhoud, als ook op zijn wederhelft ooit wel iets aan te merken is geweest ?
Om alle situaties in hun bijzonderheden te kunnen beoordelen, is het de rechter die naar gelang van de omstandigheden van de zaak zal bepalen of het recht op een uitkering tot onderhoud al dan niet moet worden geweigerd.
e) Er wordt een regeling ingesteld voor de overdracht van geld ingeval de uitkering tot onderhoud na de echtscheiding niet wordt betaald, op grond van de kennisgeving van de beslissing door de griffie aan de derde-schuldenaar. Het zal niet langer nodig zijn gebruik te maken van een betekening door een deurwaardersexploot (men voorkomt op die manier dat procedurekosten moeten worden voorgeschoten, wat niet verenigbaar is met de staat van behoeftigheid van de niet-betaalde onderhoudsgerechtigde).
Artikel 1
Dit artikel behoeft geen commentaar.
Artikel 2
De wijziging van dit opschrift strekt ertoe de nadruk te leggen op het feit dat alle echtscheidingen maar één grond hebben, namelijk de duurzame ontwrichting van het huwelijk van de partijen.
Artikel 3
De echtscheiding wordt opgevat als een middel om de situaties te verhelpen die wijzen op duurzame ontwrichting van het huwelijk, dit wil zeggen een mislukking van het echtelijke samenleven.
Die situaties, die in de werkelijkheid van allerlei aard zijn, zijn onverenigbaar met het behoud in rechte van een huwelijksband die in feite niet langer overeenstemt met de beleving van het echtpaar.
Met een dergelijke opvatting van echtscheiding volstaat één grond om alle gevallen van ontwrichting van het huwelijk te omvatten.
Alleen het bewijs van de reële ontwrichting van het huwelijk krijgt verschillende vormen.
Het bewijs van de ontwrichting van het huwelijk en van het duurzame karakter ervan kan op vier verschillende wijzen worden geleverd.
1. als beide echtgenoten gezamenlijk vorderen dat hun huwelijk wordt beëindigd : die gemeenschappelijke stap wijst voldoende op een gedeelde wens om een einde te maken aan een juridische band die in de werkelijkheid alle betekenis heeft verloren;
2. als een van de echtgenoten vordert dat het huwelijk wordt beëindigd en dat de echtgenoot-verweerder het principe van de ontbinding van het huwelijk op besliste wijze aanvaardt. De aanvaarding is een conditio sine qua non voor de echtscheiding. Het gaat er hier immers niet om een « verstotingechtscheiding » in te voeren. Zo zijn conclusies of een persoonlijke verklaring van de echtgenoot-verweerder noodzakelijk om zich van de reële aanvaarding te vergewissen;
3. er is een ononderbroken feitelijke scheiding van twee jaar;
het gaat hier om een situatie die vergelijkbaar is met wat thans bij artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek wordt geregeld;
het verschil ligt erin dat de scheiding als dusdanig geen echtscheidingsgrond meer is, maar de indicator wordt van de ontwrichting van het huwelijk, die zelf de algemene oorzaak is voor alle huwelijksontbindingen;
aangezien de ontwrichting van het huwelijk de oorzaak is, wordt het ook nutteloos een vrijwillige scheiding te eisen, het criterium dat het Hof van Cassatie in aanmerking heeft genomen in zijn arresten van 25 november 1976 (J.T., 1977, blz. 307) en 17 november 1983 (Rev. trim. dr. fam., 1984, blz. 27);
4. het gedrag van een echtgenoot maakt de voortzetting of de hervatting van het samenleven redelijkerwijze onmogelijk;
hier kan men een vergelijking maken met het concept « schuld » zoals het thans in echtscheidingsaangelegenheden in aanmerking wordt genomen, maar met verscheidene belangrijke verschillen;
het eerste heeft te maken met het feit dat dergelijk gedrag niet langer een echtscheidingsgrond is, maar een aspect wordt dat aantoont dat het huwelijk echt ontwricht is en dat de situatie onomkeerbaar is;
het tweede belangrijke verschil ligt in de bewuste keuze van het algemeen concept « gedrag dat het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt », dat talrijke reële situaties kan omvatten die de rechter zal moeten beoordelen;
het is immers belangrijk gebleken geen beroep te doen op enige indeling van gedragingen in uitsluitend in aanmerking komende « categorieën »; men denke hierbij aan de huidige beperkte begrippen overspel, grove belediging, gewelddaden en mishandeling;
die handelwijze is reductionistisch en stemt niet overeen met wat de echtparen beleven; zij stopt die beleving in een keurslijf dat geen rekening houdt met de verscheidenheid van handelingen die het samenleven onmogelijk kunnen maken;
tot slot is het belangrijk aan te stippen dat deze bepaling verwijst naar het « gedrag » van een echtgenoot, zonder de toevoeging van de kwalificatie « schuldig »; dat verliest immers zijn nut in de context van een hervorming die erop gericht is de echtscheiding te ontdoen van het begrip « schuld », zonder evenwel uit te monden in een tekst die tekortkomingen aan de huwelijksverplichtingen niet zou opnemen;
door het begrip « gedrag » te behouden en er geen echtscheidingsgrond van te maken maar een bewijs van de ontwrichting van het huwelijk, kan men het nieuwe concept « echtscheiding » doen sporen met de noodzaak om een gevolg te verbinden aan echtelijke tekortkomingen in de ruime zin.
Artikelen 4 en 6
De duurzame ontwrichting van het huwelijk kan dus op vier verschillende wijzen worden bewezen :
— gezamenlijke vordering;
— eenzijdige vordering die door de echtgenoot wordt aanvaard;
— feitelijke scheiding van meer dan twee jaar;
— gedrag van een van de echtgenoten dat de voortzetting of de hervatting van het samenleven tussen hen redelijkerwijze onmogelijk maakt.
De indieners van het wetsvoorstel vonden het noodzakelijk dat de echtgenoten op elk moment van de procedure hun gezamenlijk akkoord inzake het principe van de scheiding kunnen laten vaststellen, en dit terwijl de procedure op gang is gebracht door een van de echtgenoten die de duurzame ontwrichting van het huwelijk wil aantonen door het bewijs te leveren van een feitelijke scheiding van meer dan twee jaar of van gedrag van zijn echtgenoot dat het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt.
Men moet immers voorkomen te vervallen in een compartimentering van het bewijs die de dialoog er niet makkelijker op maakt (scheiding van meer dan twee jaar, gedrag dat het samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt), en de overgang vergemakkelijken naar een gezamenlijke procedure die gunstiger is voor het bereiken van een akkoord. De echtgenoten zullen geen nieuw verzoekschrift moeten indienen, ofschoon het bewijs van de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet meer hetzelfde is als het aanvankelijk geplande.
Het is ook mogelijk dat een echtgenoot die aanvankelijk de door zijn wederhelft ingeleide echtscheidingsprocedure op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk niet heeft aanvaard, na enige bezinningstijd van gedachten verandert. Ook daar voorziet het wetsvoorstel erin dat de echtgenoten hun akkoord over de duurzame ontwrichting van het huwelijk kunnen laten vaststellen, en wel op elk moment van de procedure.
Artikel 5
In het verlengde daarvan moet het voor een echtgenoot die een vordering tot echtscheiding heeft ingediend, die evenwel door de wederhelft-verweerder werd verworpen, mogelijk zijn de duurzame ontwrichting van het huwelijk te bewijzen op grond van de feitelijke scheiding van de echtgenoten gedurende meer dan twee jaar dan wel op grond van het fout gedrag van de wederhelft-verweerder. Hij zou daartoe geen nieuw verzoekschrift moeten indienen.
Artikel 7
Het vigerende artikel 233 van het Burgerlijk Wetboek heeft betrekking op de echtscheiding met onderlinge toestemming, die als echtscheidingsgrond verschilt van de echtscheiding op grond van bepaalde feiten.
Ingevolge de eenvormigmaking van alle echtscheidingsgronden zou deze bepaling worden opgeheven.
Artikel 8
De hoofdstukken II en III van boek I, titel VI van het Burgerlijk Wetboek handelen over het onderscheid tussen de echtscheiding met onderlinge toestemming en de echtscheiding op grond van bepaalde feiten.
Om dezelfde reden als hierboven (artikel 7), zouden deze bepalingen worden opgeheven.
Artikel 9
Dit artikel handelt over de nietigheid van de contractuele erfstellingen en de huwelijksvoordelen die bij huwelijkscontract dan wel achteraf zijn verleend.
Omdat de echtscheiding zou worden uitgesproken op een eenvormig gemaakte grond, waarbij als dusdanig niet langer naar schuld wordt verwezen, wordt die nietigheid dan niet meer opgevat als een straf voor de ene « schuldige » echtgenoot, maar als een gevolg van de echtscheiding voor de beide echtgenoten.
Aangezien de verleende vermogensvoordelen waren gestoeld op het samenleven en het voortzetten daarvan, is de onderliggende gedachte dat die voordelen, wanneer samenleven niet langer mogelijk blijkt, van rechtswege en voor de beide echtgenoten nietig moeten worden.
Daar het om de vermogensrechtelijke gevolgen van een echtscheiding gaat, moeten de vrije wil van de partijen en hun contractuele vrijheid evenwel in acht worden genomen, door hen afwijkingen toe te staan op de nietigheid van rechtswege, hetzij in de akte waarin de voordelen zijn vastgelegd, hetzij in een overeenkomst die wordt gesloten tijdens de echtscheidingsprocedure dan wel in het raam van de opheffing van het huwelijksvermogensstelsel.
In het tweede geval kunnen de echtgenoten vrij onderhandelen of zij de contractuele erfstellingen en de huwelijksvoordelen al dan niet wensen te behouden, alsook of zij die al dan niet wederkerig wensen te behouden of nietig te maken.
Artikel 10
Het vigerende artikel 300 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat alleen de echtgenoot die geen schuld treft de contractuele erfstellingen behoudt. Het artikel zou worden opgeheven omdat het tevens een gevolg is van de echtscheiding op grond van schuld, waarvan in dit wetsvoorstel wordt afgestapt.
Artikel 11
Dit artikel handelt over de uitkering tot onderhoud die een echtgenoot na de echtscheiding in rechte kan afdwingen, wanneer de partijen geen gehomologeerde overeenkomst terzake hebben gesloten.
In de eerste paragraaf van de tekst wordt er immers op gewezen dat de partijen na de echtscheiding vrij en volledig de nadere regels van een eventuele uitkering tot onderhoud mogen bepalen, alsook dat die wijze van vaststelling de voorrang heeft op de gerechtelijke geschilprocedure, die slechts van bijkomende orde is.
Dit is beslist het meest delicate knelpunt van de regelgeving over de gevolgen van de echtscheiding; men moet er immers op toezien dat een echtgenoot na de uitspraak van de echtscheiding niet afglijdt naar een toestand van financiële onzekerheid, terwijl men ook moet bedenken dat het niet billijk zou zijn een uitkering tot onderhoud toe te wijzen aan de echtgenoot die zwaar in de fout is gegaan, en aldus uitsluitend dan wel in hoofdzaak verantwoordelijk is voor de ontwrichting van het huwelijk — ook al is « schuld » als dusdanig niet langer een echtscheidingsgrond.
Hoewel schuld niet langer het enige criterium kan zijn om te bepalen of het recht op de uitkering al dan niet ontstaat, mag dat begrip ook niet helemaal terzijde worden geschoven bij het afwegen van dat recht.
Zo de fout, en meer bepaald de grove fout (een aanslag op het leven dan wel op de gezondheid van de andere echtgenoot bijvoorbeeld), helemaal geen gevolgen heeft, zou zulks neerkomen op het ten onrechte bestraffen van de echtgenoot die het slachtoffer is van de fout, bijvoorbeeld omdat die een grote financiële armslag kan hebben, terwijl een echtgenoot die het recht op een uitkering tot onderhoud waarop hij als echtgenoot aanspraak kan maken, heeft verloren door zijn eigen culpoos handelen, van alle verantwoordelijkheid zou worden ontheven.
Teneinde het nagestreefde evenwicht te verwezenlijken, maakt het wetsvoorstel het recht op een uitkering tot onderhoud afhankelijk van twee onderhoudscriteria, met name de beperktere mogelijkheden die er waren om een inkomen op grond van de huwelijkse staat te verwerven, alsook de staat van behoeftigheid.
Aangezien de uitkering niet langer bedoeld is als een vergoeding, moet de onderhoudsgerechtigde immers behoeftig zijn, zoniet kan hij ze niet genieten.
Dat recht op een uitkering, met als flankerende voorwaarden de criteria van onderhoudsbehoefte dan wel van economische behoefte, wordt tevens aangepast naar gelang van de invloed van de schuld. Teneinde rekening te houden met alle bijzondere situaties en hun specifieke eigenschappen, wordt het aan de rechter overgelaten om te oordelen of het recht op een uitkering tot onderhoud al dan niet moet worden geweigerd. Zo hoeft het plegen van overspel niet noodzakelijk in te houden dat de persoon elk recht op een uitkering tot onderhoud wordt ontzegd. De rechter oordeelt dan op grond van alle omstandigheden van de zaak, en meer bepaald op grond van het gedrag van de andere echtgenoot.
Die dubbele beoordelingswijze — zowel op grond van de onderhoudsbehoefte als op grond van de verantwoordelijkheid en de zwaarwichtigheid van het gedrag — houdt uiteraard in dat de rechter een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft.
Ofschoon elke beoordeling risico's inhoudt — willekeur, geen eenvormigheid in de rechtspraak enzovoort —, lijken zij in dit geval evenwel kleiner dan wanneer men een rechtsbestel hanteert waarin het begrip « schuld » betrekking heeft op zowel de toelaatbaarheid als op de gevolgen van de echtscheiding, of in een rechtsbestel dat het begrip « schuld » volledig zou loslaten, en aldus gewoon de spons zou vegen over de gevolgen van het niet-nakomen van de wettelijke, door het huwelijk ontstane verplichtingen.
Met het oog op de inperking van de implicaties van de soevereine beoordelingsbevoegdheid van de rechter die moet oordelen over het verzoek inzake een uitkering tot onderhoud na de echtscheiding, legt het wetsvoorstel de in aanmerking te nemen criteria gedetailleerd vast. Bovendien wordt de rechter een bijzondere motiveringsplicht opgelegd : hij moet het toegekende bedrag verantwoorden, niet alleen door aan te geven op welke wiskundige berekening hij zich bij het nemen van zijn beslissing heeft gebaseerd, maar tevens hoe daarmee in dat welbepaalde geding rekening is gehouden.
Voorts geeft het wetsvoorstel de bovengrens van de uitkering tot onderhoud aan, maar tegelijk wordt gepreciseerd hoe die bovengrens moet worden berekend, rekening houdend met het inkomen van de onderhoudsplichtige.
Die preciseringen zijn belangrijk om een einde te maken aan de bestaande onzekerheid inzake de berekening, waarbij meer bepaald wordt gedisputeerd over de precieze omvang van de sociale en fiscale lasten, alsook van de beroepskosten.
Voorts bevat het wetsvoorstel precieze regelingen over de eventuele inperking van de uitkeringsduur, op grond van criteria zoals de duur van het huwelijk, of de capaciteiten van de onderhoudsgerechtigde om een nieuwe bron van inkomsten te vinden.
Die preciseringen moeten bijdragen tot het gewenste evenwicht, waarbij zowel rekening wordt gehouden met de financiële gevolgen van het ontwrichte huwelijk, als met het tijdseffect op het inkomensverlies en op het vermogen om opnieuw inkomsten te verwerven.
Hoewel de duur van het huwelijk geen mathematisch dwingende factor mag zijn, mag hij dus niet zomaar terzijde worden geschoven bij de vaststelling van het recht op een uitkering tot onderhoud en de looptijd ervan.
Het wetsvoorstel bepaalt tevens de nadere regels om te uitkering te wijzigen (verhogen, verminderen, opheffen). Bovendien wijzen de indieners erop dat het recht op de uitkering dan wel niet voor verjaring vatbaar is, maar dat het bedrag ervan wel degelijk kan worden gewijzigd.
Vervolgens wordt in het wetsvoorstel nagegaan in welke bijzondere situaties het recht op een uitkering wijzigingen kan ondergaan.
Wanneer de onderhoudsgerechtigde opnieuw huwt of wettelijk gaat samenwonen, zou de uitbetaling van de uitkering tot onderhoud definitief worden stopgezet. Aldus wordt een einde gesteld aan wat sommigen thans « onderhoudspolygamie » noemen.
De discussie over de implicaties van een nieuw huwelijk of van wettelijke samenwoning (definitief verlies of loutere opschorting van het recht, dan wel herziening van het bedrag) moet bij de hervorming worden beslecht, teneinde te voorkomen dat de onzekerheid die er nu heerst, blijft voortbestaan.
Het feit dat de onderhoudsgerechtigde gewoon samenwoont met een derde, beëindigt evenwel niet automatisch het recht op een uitkering tot onderhoud, maar is slechts één van de in aanmerking te nemen criteria.
Het recht op een uitkering tot onderhoud kan tevens worden stopgezet bij het overlijden van de onderhoudsplichtige of de -gerechtigde, behalve wanneer van de nalatenschap van de vooroverleden onderhoudsplichtige een vordering tot levensonderhoud wordt ingesteld. Die kan eventueel leiden tot een herziening van het bedrag, rekening houdend met het feit dat de onderhoudsplichtigen en de grondslag van de uitkering gewijzigd zijn.
Aangezien de hervorming beoogt de partijen te stimuleren om tot een akkoord te komen, geeft het wetsvoorstel de ex-echtgenoten een ruime contractuele vrijheid, door uitdrukkelijk te stellen dat zij vrij kunnen overeenkomen dat de onderhoudsgerechtigde de
uitkering tot onderhoud mag behouden wanneer hij/zij een nieuw huwelijk aangaat of ongehuwd gaat samenwonen. Tevens kunnen zij bepalen dat de uitkering tot onderhoud passief overdraagbaar is.
Tot slot legt het wetsvoorstel nog andere nadere uitvoeringsregels van de uitkering vast, zoals de indexering, de uitbetaling als maandrente of kapitalisatie, de uitvoering bij equivalent of in natura.
Thans kan de uitvoering in natura niet door de rechter worden opgelegd. Die maatregel kan evenwel in veel gevallen voordelig zijn voor de ene of de andere partij, meer bepaald wanneer die partij een onroerend goed mag gebruiken om erin te wonen.
De uitkering kan op verzoek van de onderhoudsplichtige worden gekapitaliseerd, zo zulks met instemming van de beide echtgenoten of bij vonnis gebeurt.
Wanneer de partijen een akkoord hebben gesloten, lijkt het zinloos de vigerende en kennelijk buitensporige voorwaarde tot homologatie te behouden; zij heeft immers alleen maar betrekking op de kapitalisatie, en niet op de andere overeenkomsten over de uitkering na echtscheiding, waaronder de overeenkomst waarin wordt afgezien van de uitkering.
Artikel 12
Deze bepaling voorziet in de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van de bij uitvoerbare rechterlijke beslissing opgelegde geldoverdracht in geval van wanbetaling van de uitkering tot onderhoud na echtscheiding.
De belangrijkste nieuwigheid bestaat erin dat de beslissing door de griffie aan de derde-onderhoudsplichtige wordt meegedeeld, en hem niet langer door de gerechtsdeurwaarder wordt betekend. Aldus wordt voorkomen dat de niet-uitbetaalde, behoeftige onderhoudsgerechtigde de procedurekosten moet voorschieten.
Op die manier maakt het wetsvoorstel een einde aan de bestaande incoherentie van de overdrachtsprocedure. De vormvereisten tot uitvoering van de overdracht verschillen namelijk volgens de artikelen op grond waarvan ze worden uitgevoerd (de artikelen 301bis van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek, dan wel de artikelen 203ter en 221 van het Burgerlijk Wetboek).
Paragraaf 2 van artikel 301bis (nieuw) heeft betrekking op de nadere uitvoeringsregels van de uitkering tot onderhoud die in onderlinge overeenstemming door de partijen wordt bepaald.
De overeenkomst kan voorzien in bijzondere nadere uitvoeringsregels, zoals een loonoverdracht. In dat geval mag ze afwijken van artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij de beperking van voor overdracht of beslag vatbare bedragen bij de uitbetaling van uitkeringen tot onderhoud wordt opgeheven.
Wanneer de partijen een overeenkomst aangaan, moeten zij immers desgewenst de mogelijkheid hebben om af te wijken van wat vaak wordt omschreven als « het voorrecht van de onderhoudsgerechtigde », door te waarborgen dat de onderhoudsplichtige een minimum aan inkomen overhoudt.
Artikel 13
Het vigerende artikel 302 van het Burgerlijk Wetboek zou worden opgeheven, aangezien het zijn betekenis verliest in het licht van de tekst van artikel 304 (nieuw) (zie artikel 14).
Artikel 14
Deze bepaling herinnert eraan dat de echtscheiding geen wijzigingen aanbrengt in de rechten en plichten die voortvloeien uit de afstammingsband, en niet uit het huwelijk van de vader en de moeder.
Tevens wordt erop gewezen dat de organisatie van de betrekkingen tussen partijen en kinderen kan worden gewijzigd indien zich een nieuw element aandient dat de situatie van de ene of de andere beïnvloedt; de echtscheiding als dusdanig is geen nieuw element dat aanleiding kan geven tot een herziening, voor zover die echtscheiding geen weerslag heeft op de afstammingsband en de daaruit voortvloeiende gevolgen.
Artikel 15
De vigerende artikelen 306, 307 en 30bis van het Burgerlijk Wetboek regelen het bijzondere uitkeringsstelsel na echtscheiding op grond van feitelijke scheiding overeenkomstig artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek.
Deze artikelen zouden worden opgeheven, omdat het wetsvoorstel de echtscheiding eenvormig maakt door de bestaande verschillen weg te werken tussen de echtscheiding met onderlinge toestemming en de echtscheiding op grond van bepaalde feiten, alsook, in het kader van deze laatste, tussen de echtscheiding op grond van schuld en de echtscheiding op grond van feitelijke scheiding.
Artikel 16
De scheiding van tafel en bed blijft behouden en wordt, wat de grondslagen en de procedure betreft, onderworpen aan dezelfde regels als de echtscheiding.
Artikel 308 van het Burgerlijk Wetboek heeft betrekking op de plicht tot bijstand. Dat begrip wordt behouden, niet met verwijzing naar het criterium « schuld », maar met verwijzing naar het criterium inzake de bekwaamheid om inkomsten te verwerven, alsook naar het criterium van de behoefte.
Artikel 17
Dit artikel beoogt te preciseren welke de gevolgen zijn van een scheiding van tafel en bed, in verband met het behoud dan wel de nietigheid van de gevolgen van het huwelijk ingevolge de verslapping van de huwelijksband.
Artikel 18
De nietigheidsregelingen van de contractuele erfstellingen en de huwelijksvoordelen zijn van toepassing op de scheiding van tafel en bed, net als op de echtscheiding, en wel om dezelfde redenen, die voortvloeien uit de duurzame ontwrichting van het huwelijk. Dezelfde afwijkingen zijn van toepassing.
Aangezien de artikelen 300 en 302 van het Burgerlijk Wetboek zouden worden opgeheven, moet voorts in artikel 311bis van hetzelfde Wetboek de verwijzing naar die artikelen worden geschrapt.
Artikelen 19 en 20
Uit een ander oogpunt zorgt het wetsvoorstel ervoor dat de bepalingen over de erkenning van een kind dat wordt geboren uit een gehuwde vrouw en een andere man dan haar echtgenoot, alsook over de betwisting van het vaderschap van dat kind, worden aangepast aan de in uitzicht gestelde wettekst over de echtscheiding.
Die bepalingen geven een opsomming van de uiteenlopende gevallen waarin het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder wordt « afgezwakt » door de scheiding van de echtgenoten in het wettelijk tijdvak van de verwekking, waardoor het onwaarschijnlijk wordt dat de echtgenoot de vader is.
Artikel 21
Deze bepaling stelt de opheffing dan wel een wijziging in uitzicht van diverse bepalingen over de afstamming in de context van de echtscheiding.
Aangezien de voorgestelde hervorming van de echtscheiding bovenal beoogt de verwijzing naar het begrip « schuld » te schrappen als zijnde de grondslag voor de toelaatbaarheidsregeling en de gevolgen van de ontbinding, lijkt het aangewezen bij die gelegenheid tevens de vermogensrechtelijke gevolgen van de afstamming uit een overspelige relatie te schrappen. Die werden in de wet van 31 maart 1987 opgenomen als bijkomende sancties ten aanzien van de schuldige echtgenoot.
Dat in werkelijkheid meestal niet de overspelige echtgenoot, maar wel het kind zelf het slachtoffer is van de gevolgen van die regeling, is een reden te meer om ze te schrappen, in het belang van het kind en de gelijkheid ten aanzien van het afstammingsrecht.
Artikel 22
In het vigerende recht gaan de gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de goederen in op uiteenlopende data, naar gelang het gaat om de echtgenoten dan wel jegens derden.
Ten aanzien van derden heeft de echtscheiding uitsluitend gevolg vanaf de dag waarop ze is overgeschreven.
Tussen de echtgenoten onderling wordt het gevolg van de echtscheiding ten aanzien van de goederen evenwel geacht retroactief in te gaan op de dag waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend (echtscheiding op grond van bepaalde feiten, artikel 1289 van het Gerechtelijk Wetboek) dan wel op de dag waarop de echtgenoten voor het eerst voor de rechter verschijnen (echtscheiding met onderlinge toestemming, artikel 1304, tweede lid, van hetzelfde Wetboek).
Dat onderscheid stoelt op de gedachte dat het niet billijk zou zijn dat een echtgenoot voordeel haalt uit de door zijn partner verworven goederen dan wel de door die persoon aangegane schulden draagt tijdens de echtscheidingsprocedure, zijnde een periode waarin er geen affectio societatis is.
Die doelstelling valt op zich niet te betwisten. De nagestreefde bescherming is evenwel vaak onzeker, aangezien de retroactiviteit niet geldt ten aanzien van derden. Tijdens het hele geding kunnen zij dus de toepassing eisen van de regels inzake het huwelijksstelsel, met name inzake de regeling van het passief.
Om komaf te maken met die tegenstelling, wordt voorgesteld artikel 1278 van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen. Aldus heeft de echtscheiding zowel tussen echtgenoten als ten aanzien van derden op dezelfde datum — die van de overschrijving — gevolg op persoonlijk en vermogensrechtelijk gebied (zie infra, artikel 41).
Teneinde evenwel rekening te houden met de gevolgen van het feit dat de echtgenoten tijdens de echtscheidingsprocedure geen gemeenschappelijk economisch belang hebben, wijzigt het wetsvoorstel artikel 1400 van het Burgerlijk Wetboek, door de goederen, rechten en inkomsten die een echtgenoot tijdens de procedure verwerft, eigen te verklaren, ofschoon de betrokkene is gehuwd onder het stelsel van de gemeenschap van goederen. Voorwaarde is wel dat de echtscheidingsprocedure leidt tot de ontbinding van het huwelijk.
Die eigenheid geldt zowel tussen echtgenoten onderling als ten aanzien van derden, zodat deze laatsten in kennis moeten worden gesteld van de indiening van het verzoek tot echtscheiding.
Die kennisgeving wordt geregeld bij artikel 1256 (nieuw) van het Gerechtelijk Wetboek (zie infra, artikel 28).
Artikel 23
Deze bepaling is de tegenhanger van artikel 22 over het tijdens het echtscheidingsgeding opgebouwde passief.
Er wordt voorbehoud gemaakt voor de schulden die de echtgenoten hoofdelijk verbinden bij toepassing van artikel 222 van het Burgerlijk Wetboek, dat op grond van het primair stelsel geldt tot het huwelijk wordt ontbonden.
Artikel 24
Het ligt in de bedoeling het Gerechtelijk Wetboek af te stemmen op de in uitzicht gestelde hervorming, door de verwijzing naar de echtscheiding op grond van bepaalde feiten dan wel naar de omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding te schrappen. Die verwijzing is immers niet verenigbaar met het begrip « duurzame ontwrichting van het huwelijk » (in ieder geval kan een echtscheidingsprocedure worden ingesteld na de scheiding van tafel en bed).
Artikel 25
De eenvormigmaking van de echtscheidingsprocedure impliceert de opheffing van het onderscheid dat momenteel wordt gemaakt tussen echtscheiding op grond van bepaalde feiten en echtscheiding door onderlinge toestemming, naar gelang van de echtscheidingsgronden, -gevolgen en -procedure.
Artikel 26
Deze bepaling stelt de regels van de echtscheidingsprocedure vast, die in alle hypotheses (dus ongeacht welk feit de duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft teweeggebracht en ongeacht of de echtgenoten al dan niet een overeenkomst hebben gesloten) bij verzoekschrift zal worden ingesteld.
Het lijkt immers opportuun deze hervorming van het echtscheidingsrecht aan te grijpen om niet alleen te kiezen voor uniforme, maar tevens voor eenvoudige procedureregels die niet al te veel kosten genereren.
Niettemin spreekt het voor zich dat een procedure altijd bij dagvaarding kan worden ingesteld, waarbij de bijkomende kosten kunnen worden verhaald op de dagvaarder, indien wordt geoordeeld dat de dagvaarding nodeloze kosten veroorzaakt.
Bij het verzoekschrift worden, naast de stukken van burgerlijke stand, de overeenkomsten gevoegd die de partijen eventueel hebben gesloten.
Aangezien die overeenkomsten erop gericht zijn akkoorden tussen de partijen te bevorderen, is de draagwijdte ervan zeer ruim (maatregelen met betrekking tot de persoon en de goederen van de echtgenoten en de kinderen tijdens de procedure of na de echtscheiding, uitkering tot onderhoud na echtscheiding, opheffing van het huwelijksvermogensstelsel). Bovendien kunnen die overeenkomsten een algemeen of een gedeeltelijk akkoord vaststellen.
Door te verwijzen naar de akkoorden en door rekening te houden met de al dan niet algemene overeenkomsten, wordt het mogelijk voortaan nog slechts één enkele techniek tot instelling van de procedure te hanteren voor de verschillende, thans nog in twee afzonderlijke categorieën uitgesplitste echtscheidingshypothesen (de echtscheiding door onderlinge toestemming enerzijds, en de echtscheiding op grond van bepaalde feiten anderzijds).
Die eenvormigmaking zal het sluiten van een akkoord bevorderen, zonder dat een en ander vereist dat de toestand moet zijn gestabiliseerd op het ogenblik dat het verzoek wordt ingediend. Het blijft immers nog steeds mogelijk in de loop van de echtscheidingsprocedure akkoorden te sluiten.
Het verzoekschrift wordt geregeld bij de artikelen 1034bis tot sexies van het Gerechtelijk Wetboek en moet worden aangevuld met een « rubriek », dat wil zeggen een afzonderlijke vermelding van de identiteit van de partijen, de datum en de plaats van hun huwelijk en de geadieerde rechtbank.
Die informatie garandeert de openbaarheid van het verzoek en bijgevolg ook de naleving van artikel 1400, 8º, van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 27
Het verzoekschrift en de bijlagen ervan worden aan de procureur des Konings bezorgd voor schriftelijk advies. Dat advies moet aan de partijen worden betekend binnen een termijn van 15 dagen.
Concreet heeft het advies betrekking op de wettigheid en de eerbiediging van de vormvereisten. Alleen van de overeenkomsten met betrekking tot de minderjarige kinderen wordt ook de inhoud getoetst, rekening houdend met de belangen van de kinderen.
Die toetsing, die vandaag alleen maar bestaat voor de overeenkomsten die voorafgaan aan een echtscheiding door onderlinge toestemming, moet worden veralgemeend en bijgevolg uitgebreid tot alle overeenkomsten — ongeacht of ze al dan niet algemeen van strekking zijn — en tot alle vorderingen tot echtscheiding — ongeacht of die vorderingen al dan niet gezamenlijk werden ingesteld.
Artikel 28
Deze bepaling moet in samenhang worden gelezen met de artikelen 22 en 41. Die artikelen hebben betrekking op, enerzijds, de datum waarop de echtscheiding effect zal sorteren op het vermogen (dat wil zeggen de datum van overschrijving van de echtscheiding) en, anderzijds, de vaststelling van de eigen goederen in het raam van het stelsel van gemeenschap van goederen (waarbij dient te worden opgemerkt dat voortaan ook de activa in aanmerking worden genomen die tijdens de echtscheidingsprocedure werden gegenereerd).
Het wetsvoorstel houdt in dat het tijdens het geding gevormde vermogen wordt uitgesloten van de gemeenschap van goederen, teneinde de eenheid te garanderen van de datum die zowel tussen de partijen als ten aanzien van derden wordt overeengekomen, alsook teneinde de billijkheid in acht te nemen in het licht van de stopzetting van elke affectio societatis.
Aangezien die uitsluiting tegenwerpbaar moet kunnen zijn aan derden, wordt terzake voorzien in een openbaarmakingsmaatregel die erop neerkomt dat de rubriek waaronder het verzoek tot echtscheiding valt, in de registers van de burgerlijke stand moet worden ingeschreven.
Daar voormelde uitsluiting een echtscheidingsprocedure veronderstelt die uitmondt in de ontbinding van het huwelijk, wordt voorts ook voorzien in de openbaarmaking van alle gebeurtenissen die de voltrekking van die ontbinding verhinderen : schrapping van de rol, afwijzing, intrekking van het verzoek, afstand van de procedure, verzoening, ...
Artikel 29
De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer rechtvaardigt dat de debatten met gesloten deuren plaatsvinden. Alleen de uitspraak van het vonnis vindt in openbare zitting plaats.
Artikel 30
Deze bepaling regelt de procedure die wordt ingesteld op grond van een gezamenlijk verzoekschrift met algemeen akkoord van de partijen over álle nadere voorwaarden met betrekking tot hun echtscheiding. Daarbij kan het zowel gaan om de persoonlijke gevolgen van de ontbinding van het huwelijk voor de minderjarige kinderen én de echtgenoten (tijdens de duur van het geding en ná echtscheiding), als om de gevolgen voor het vermogen.
De hier bedoelde hypothese valt dus te vergelijken met de huidige regeling inzake echtscheiding door onderlinge toestemming.
De procedure wordt vereenvoudigd, met name dankzij het wegvallen van de « proeven » en dankzij de eenvormigmaking van de procedure en de bevoegdheden.
De bevoegdheden worden namelijk niet langer verdeeld tussen de voorzitter van de rechtbank, wat het verschijnen van de echtgenoten betreft, en de rechtbank zelf, wat de uitspraak van de echtscheiding betreft.
Die bevoegdheidsverdeling heeft immers geen nut wanneer de instemming van de beide partijen op haar echtheid moet worden getoetst, en al evenmin wanneer de vorm-, toelaatbaarheids- en grondvoorwaarden moeten worden gecheckt. Door die bevoegdheidsverdeling moeten immers twee verschillende rechtsactoren interveniëren, waarvan één — de voorzitter van de rechtbank — weliswaar een toetsingsbevoegdheid heeft, maar géén sanctiebevoegdheid in verband met die toetsing, aangezien de beslissing of de echtscheiding al dan niet wordt uitgesproken, hem niet toekomt.
Eveneens met het oog op een vereenvoudiging is het noodzakelijk gebleken een einde te maken aan de leeftijdsvoorwaarde en de voorwaarde inzake de duur van het huwelijk. Dergelijke voorwaarden zijn immers artificieel in het licht van de vaststelling dat er een duurzame ontwrichting van het huwelijk heeft plaatsgevonden.
Het verloop van de procedure verschilt naargelang er al dan niet betwisting bestaat omtrent de toelaatbaarheid van de echtscheiding, de inachtneming van de vorm- en de grondvereisten en de vraag of de overeenkomsten stroken met de belangen van de minderjarige kinderen.
In een eerste hypothese bestaat er geen betwisting en velt de rechtbank tijdens de inleidingszitting alvorens recht te doen een vonnis houdende vaststelling van de datum waarop, behalve indien de partijen hun akkoord intrekken, het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt en de overeenkomsten homologeert zal worden gewezen.
Die tweede zitting vindt plaats ten vroegste drie en uiterlijk vier maanden na de inleidingszitting. Die termijn moet garanderen dat akkoorden na rijp beraad werden gesloten.
In een tweede hypothese tekent de procureur des Konings of de rechtbank verzet aan.
Dan wijst de rechtbank een vonnis alvorens recht te doen, waarin de niet-naleving van de wettelijke voorwaarden wordt vastgesteld en waarbij een zitting wordt vastgelegd tijdens welke de partijen persoonlijk aanwezig moeten zijn zodat over dat verzet een debat kan plaatsvinden.
De termijn tussen de inleidingszitting en de tweede zitting geeft de partijen enige bedenktijd tijdens welke zij het eens kunnen worden over een avenant tot regularisering van de procedure.
In een dergelijk geval zullen de partijen eveneens over een termijn beschikken om de zaken rustig te overwegen en eventueel hun vordering in te trekken (« reflectie/intrekkingstermijn »). De tweede zitting werd immers precies met het oog daarop uitgesteld.
Hetzelfde geldt wanneer de partijen een avenant indienen omdat zich nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan die een weerslag hebben op hun situatie of die van hun kinderen.
In al die gevallen moet de procedure worden verdaagd, teneinde de « reflectie/intrekkingstermijn » van drie maanden in acht te nemen die noodzakelijk is om tot duurzame akkoorden te komen.
Tot slot wordt gepreciseerd dat het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, ook de homologatie van de overeenkomsten tot gevolg heeft en niet alleen — zoals in de vigerende regeling — de homologatie van de bepalingen met betrekking tot de minderjarige kinderen.
Die homologatie vloeit logischerwijs voort uit de uitgevoerde toetsing en maakt dat de partijen kunnen beschikken over een uitvoerbare titel in geval van niet-naleving van de gesloten en bevestigde akkoorden.
Artikel 31
De hier bedoelde procedure is die van een vordering tot echtscheiding die niet gepaard gaat met een volledig akkoord over alle nadere voorwaarden met betrekking tot de situatie van de partijen en de kinderen tijdens en na de echtscheiding.
Zo er op de dag van de indiening van het verzoekschrift een gedeeltelijk akkoord is, wordt tijdens de inleidingsszitting een tijdpad opgesteld waarin niet alleen het debat ten gronde is opgenomen (dus over de ontbinding van het huwelijk), maar ook de behandeling van de vraag of de gedeeltelijke akkoorden al dan niet kunnen worden bevestigd.
Zo tijdens de procedure een gedeeltelijk akkoord tot stand komt, wordt het tijdpad voor de ingereedheidbrenging en voor de vaststelling van de rechtsdag herzien, teneinde de partijen de nodige bedenktijd te geven om de gesloten akkoorden al dan niet bevestigen.
Tot slot zijn de indieners tot de bevinding gekomen dat de echtscheiding als remedie tegen een duurzame ontwrichting van het huwelijk niet mag worden opgevat als een loutere verstoting die door een van de echtgenoten wordt opgelegd, zonder dat deze zich bekommert om de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk.
In het licht daarvan blijken sommige aangelegenheden van dermate fundamenteel belang voor de beide echtgenoten, voor een van beiden of voor hun kinderen dat pas over de ontbinding van het huwelijk kan worden beslist nadat die aspecten zijn geregeld via een bevestigd akkoord, dan wel op voorwaarde dat die aspecten kunnen worden geregeld op verzoek van één partij, via de voorafgaande aanhangigmaking bij de bevoegde rechter, overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek.
De aldus bedoelde nadere voorwaarden vormen een onontbeerlijk minimum inzake flankerende maatregelen van de ontbinding van het huwelijk. Een oplossing via akkoorden of via een aanhangigmaking bij de rechter helpt ter voorkoming van, hetzij een te grote onbalans tussen de respectieve situaties van de betrokkenen, hetzij een juridische leemte die nadelig kan zijn voor zowel de onmiddellijke en toekomstige belangen van de echtgenoten en hun kinderen als de transacties tot vereffening van het vermogen waartoe zal worden overgegaan.
Tot die categorie van onontbeerlijke maatregelen behoren die welke betrekking hebben op de toewijzing van de gezinswoning, de kosteloosheid of niet van die toewijzing gedurende het geding, het ouderlijk gezag over en de huisvesting van de minderjarige kinderen, de verschuldigde bijdrage en de uitkering tot onderhoud alsook, tot slot, de wijze waarop de uitkering tot onderhoud in het kader van de opheffing van het huwelijksvermogensstelsel ten aanzien van elk van de echtgenoten wordt verrekend.
Artikel 32
Het wetsvoorstel strekt ertoe de echtgenoten aan te moedigen tot het sluiten van akkoorden en de doeltreffendheid van die akkoorden te waarborgen.
Daarom wordt de homologatie veralgemeend, zodat die akkoorden uitvoerbare kracht krijgen.
Gelet op de contractuele vrijheid wordt niet nagegaan of de die akkoorden inhoudelijk al dan niet opportuun zijn. Enige uitzonderling daarop vormen alle facetten die een weerslag hebben op de belangen van de minderjarige kinderen.
Overigens is gebleken dat het beginsel van de wilsautonomie van de partijen ertoe moet bijdragen dat zij reeds in de loop van de procedure makkelijker akkoorden sluiten, die eveneens betrekking hebben op de opheffing van hun huwelijksvermogensstelsel.
Door de partijen op te leggen dergelijke akkoorden pas na de ontbinding van het huwelijk te sluiten, dreigt men immers onnodig een rem te zetten op een onderhandelde regeling van de gevolgen van de echtscheiding.
Niettemin mogen die akkoorden slechts provisioneel zijn, omdat achteraf nog rekening moet kunnen worden gehouden met de bestaande band tussen de vermogensovereenkomsten en de persoonlijke gevolgen van de echtscheiding. We denken daarbij met name aan de band tussen de opheffing van het huwelijksvermogensstelsel en de uitkering tot onderhoud na echtscheiding.
Het komt de partijen toe aan te geven of hun akkoord provisioneel dan wel definitief is, met dien verstande dat het wordt geacht provisioneel te zijn indien een dergelijke precisering ontbreekt.
Aangezien het noodzakelijk is te garanderen dat de akkoorden weldoordacht tot stand komen, werd ervoor geopteerd te bepalen dat die akkoorden de partijen pas binden na het verstrijken van een bedenktijd die moet leiden tot de bevestiging of de intrekking ervan.
Artikel 33
Deze bepaling strekt tot opheffing van artikel 1261, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat niet langer nut heeft als gevolg van de wijziging van de procedureregels.
Artikel 34
De echtscheiding sorteert effect op de dag dat de — in kracht van gewijsde gegane — beslissing waarbij de ontbinding van het huwelijk wordt uitgesproken, wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Wanneer de partijen het eens zijn over de ontbinding van hun huwelijk, lijkt het niet nodig hen kosten aan te rekenen voor de betekening van de beslissing dienaangaande.
Dit wetsvoorstel maakt dus berusting mogelijk.
Zoniet blijven de vigerende regels inzake het opheffende karakter van en de termijnen voor hogere voorzieningen van kracht.
Artikel 35
Deze bepaling heeft betrekking op de vorderingen tot echtscheiding waarbij een van de echtgenoten aan een geestesziekte lijdt.
Naar analogie van het vigerende artikel 232, tweede lid, van het Burgerlijke Wetboek lijkt het aangewezen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk als oorzaak van de echtscheiding maar kan blijken uit een langdurige periode van gescheiden leven.
De geestesziekte sluit immers uit dat de betrokkene enige schuld kan worden aangewreven en evenzeer is het onmogelijk in dat geval een algemeen akkoord te sluiten of een gezamenlijke vordering in te dienen.
Voorts worden de regels inzake vertegenwoordiging nader gepreciseerd. Ze verschillen afhankelijk van de vraag of de geesteszieke al dan niet reeds onbekwaam werd verklaard.
Tevens worden de bevoegdheden van de vertegenwoordiger duidelijk omschreven, om aldus een einde te maken aan de thans woedende controverse omtrent het feit dat de vertegenwoordiger in de huidige stand van de wetgeving alleen maar bevoegd is voor de vordering tot echtscheiding, met uitsluiting van elke onderhandelingsbevoegdheid met betrekking tot het sluiten van akkoorden over de persoonlijke of vermogensgebonden gevolgen van de ontbinding van het huwelijk.
Artikel 36
De opheffing van de artikelen 1267 en 1268 van het Gerechtelijk Wetboek is het gevolg van de eenvormigmaking van de echtscheidingsgronden en van de procedure.
Artikel 37
Het in uitzicht gestelde tweede lid van artikel 1269 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat in alle gevallen melding moet worden gemaakt van het tijdstip waarop de feitelijke scheiding een aanvang heeft genomen. Die verplichting moet gezien worden in het licht van de afstammingsrechtelijke gevolgen die deze vermelding kan hebben.
Artikel 38
In alle echtscheidingshypothesen kan het bewijs van de feitelijke scheiding met alle rechtsmiddelen worden aangevoerd; het artikel zou worden gewijzigd met de bedoeling de verwijzing naar het vigerende artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek weg te laten.
Artikel 39
Artikel 1247 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld teneinde uitdrukkelijk elke mogelijkheid van een herroeping van het gewijsde tegen de echtscheidingsvonnissen uit te sluiten.
Die kwestie zorgt vandaag de dag voor de nodige controverse en moet via wetgevende weg worden geregeld, teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen.
Artikel 40
Artikel 1275, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de vormvereiste op grond waarvan de echtscheiding moet worden overgeschreven.
Concreet wordt de betekening beoogd van het vonnis of het arrest waarbij de « echtscheiding op grond van bepaalde feiten » wordt uitgesproken — een categorie die door dit wetsvoorstel zou verdwijnen.
Artikel 41
Deze bepaling preciseert wanneer de echtscheiding effect sorteert ten aanzien van de partijen. Dat tijdstip wordt vastgesteld op de dag dat de in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De gevolgen gelden enkel voor de toekomst.
Dat alles geldt onder voorbehoud van de artikelen 1400, 8º, en 1407, in fine, van het Burgerlijk Wetboek, die precies betrekking hebben op de tijdens het geding gevormde activa die van het gemeenschappelijk vermogen zijn uitgesloten (cf. supra, artikel 22).
Tevens wordt de specifieke hypothese bedoeld waarin zich een sterfgeval voordoet na de uitspraak van de beslissing maar vooraleer die beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel na de dag waarop de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan maar vooraleer ze werd overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Artikel 42
Deze bepaling legt de datum vast waarop de echtscheiding effect sorteert ten aanzien van derden — nog steeds onder voorbehoud van de artikelen 1400, 8º, en 1407, in fine, van het Burgerlijk Wetboek (het gaat om datum van overschrijving in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat de gevolgen enkel voor de toekomst gelden).
Aldus zijn de gevolgen tussen de partijen onderling en ten aanzien van derde voortaan dezelfde (cf. supra, artikel 22).
Artikel 43
Artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek wordt in stand gehouden, teneinde de procedureregel te bepalen die van toepassing is op de aanhangigmaking bij de bevoegde rechter, wanneer het erop aankomt tijdens het geding provisionele maatregelen te treffen ingeval de partijen niet tot een akkoord zijn gekomen.
Aan deze bepaling worden een aantal wijzigingen aangebracht die ertoe strekken de wijze van aanhangigmaking te preciseren, alsook de techniek voor de tenuitvoerlegging van de overwijzing van de geldbedragen.
Artikel 44
Deze wijziging strekt ertoe rekening te houden met de nieuwe manieren om de echtscheidingsprocedure in te leiden.
Artikel 45
Deze bepaling preciseert het begrip « verzoening » : de precisering heeft voornamelijk betrekking op de voorwaarden die noodzakelijk vervuld moeten zijn vooraleer er, uit juridisch oogpunt, sprake kan zijn van een soortgelijke verzoening.
Artikel 46
De wijziging houdt rekening met de eenvormigmaking van de gronden tot echtscheiding en van de procedure.
Artikel 47
Aangezien de echtscheiding door onderlinge toestemming niet langer een afzonderlijke vorm van echtscheiding is, worden de bepalingen van de artikelen 1287 tot 1304 van het Gerechtelijk Wetboek opgeheven.
Artikel 48
Deze bepaling bekrachtigt de handhaving van de procedure tot scheiding van tafel en bed op dezelfde gronden en volgens dezelfde procedure als de echtscheiding.
Artikel 49
De bepalingen van de procedure die van toepassing zijn op de scheiding van tafel en bed worden gewijzigd, teneinde rekening te houden met de nieuwe echtscheidingsprocedure die mutatis mutandis toepasselijk is.
Artikel 50
De samenloop van de echtscheidingsprocedure en de procedure tot scheiding van tafel en bed lijkt onbestaanbaar met de constatering van de duurzame ontwrichting van het huwelijk en de nieuwe wettelijke regeling van de gevolgen ervan.
Daarentegen wordt uitdrukkelijk gepreciseerd dat de scheiding van tafel en bed te allen tijde een einde kan nemen door het inleiden van een echtscheidingsprocedure.
Het opstarten van die procedure hoeft evenwel niet te leiden tot een systematisch op de helling zetten van de gesloten akkoorden.
Die akkoorden kunnen worden veranderd zo een nieuw element opduikt, waarbij wordt gepreciseerd dat de keuze voor de echtscheidingsprocedure niet volstaat om dat element te zijn. Die nieuwigheid moet niet op de gekozen procedure maar op de situatie van de partijen betrekking hebben.
Artikel 51
De omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding wordt opgeheven aangezien die ook onbestaanbaar lijkt met de verwijzing naar de enige grond tot duurzame ontwrichting van het huwelijk.
Bovendien wordt die omzetting nutteloos als men rekening houdt met het in uitzicht gestelde artikel 1307 van het Gerechtelijk Wetboek.
Artikel 52
Deze bepaling regelt de uitwerking van de nieuwe wet in de tijd.
Teneinde de hangende gedingen en de uitwerking van de reeds uitgesproken echtscheidingen niet te verstoren, zal de nieuwe wet alleen worden toegepast op die gedingen die na de inwerkingtreding ervan werden ingeleid, de zaken dus waarvan de indieningsdatum van het verzoekschrift nà die datum ligt.
Er wordt voorzien in een uitzondering in het geval waarbij de beide partijen, die reeds in een echtscheidingsgeding verwikkeld zijn, er akkoord mee gaan de gevolgen van de nieuwe wet, vanaf de inwerkingtreding ervan, te genieten.
Artikel 53
Om de griffie en de rechtbanken in staat te stellen zich organisatorisch voor te bereiden op de toepassing van de nieuwe normen, wordt de inwerkingtreding van de wet vastgesteld op de zesde maand volgend op de maand waarin ze in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Christine DEFRAIGNE. |
Hoofdstuk I
Algemeen
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Hoofdstuk II
Wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek
Art. 2
Het opschrift van boek I, titel VI, hoofdstuk I, van het Burgerlijk Wetboek wordt vervangen door het volgende opschrift :
« Hoofdstuk I — Grond tot echtscheiding »
Art. 3
Artikel 229 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 oktober 1974, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 229. — De echtscheiding kan worden gevorderd door de echtgenoten, of door ieder van hen, wanneer sprake is van een duurzame ontwrichting van hun relatie.
Die duurzame ontwrichting van het huwelijk wordt voldoende aangetoond wanneer :
1. de beide echtgenoten gezamenlijk vorderen een einde aan de echtverbintenis te maken;
2. één van de echtgenoten vordert dat een einde aan de echtverbintenis zou worden gemaakt en de andere echtgenoot het principe van de echtbreuk aanvaardt door conclusies of door een persoonlijke, ter terechtzitting geacteerde verklaring neer te leggen; deze aanvaarding kan niet worden herroepen;
3. de echtgenoten gedurende meer dan twee opeenvolgende jaren feitelijk gescheiden hebben gewoond en één van beide echtgenoten de echtscheiding vordert;
4. in de andere gevallen, de echtgenoot die de echtscheiding vordert, het bewijs aanvoert van een feit, met betrekking tot het gedrag van de andere echtgenoot, dat de voortzetting of de hervatting van hun samenleven redelijkerwijze onmogelijk maakt. ».
Art. 4
Het opschrift van boek I, titel VI, hoofdstuk II, van hetzelfde Wetboek, dat de artikelen 230 en 231 omvat, wordt vervangen door het volgende opschrift :
« Hoofdstuk II — Wijzigingen van de wijze waarop het bewijs van de duurzame ontwrichting van het huwelijk kan worden geleverd. »
Art. 5
Artikel 230 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 28 oktober 1974, wordt hersteld in de volgende redactie :
« Art. 230. — Wanneer de procedure werd ingeleid op grond van artikel 229, 2º, en de verweerder het principe van de echtbreuk niet aanvaardt, kan de verzoeker niettemin, conform de in artikel 229, 3º of 4º, vervatte voorwaarden, bewijzen dat de relatie werkelijk duurzaam is ontwricht. »
Art. 6
Artikel 231 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 231. — Wanneer de procedure werd ingeleid op grond van artikel 229, 2º, 3º of 4º, kunnen de echtgenoten de rechter in elke fase van het geding verzoeken hun gezamenlijk akkoord omtrent de duurzame ontwrichting van het huwelijk vast te stellen. »
Art. 7
De artikelen 232 en 233 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 8
In boek I, titel VI, van hetzelfde Wetboek, worden de hoofdstukken II en III, waarin de artikelen 275 en 276 vervat zijn, opgeheven.
Art. 9
Artikel 299 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 299. — Wanneer het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding is ontbonden, vervalle1n van rechtswege de contractuele erfstellingen die zij onderling of met derden zouden zijn aangegaan alsook de huwelijksdelen die ze zichzelf hetzij in hun huwelijkscontract hetzij in een latere akte zouden hebben toegekend, behalve wanneer in de akte waarin ze vervat zijn, uitdrukkelijk is bepaald dat ze in die hypothese behouden blijven, of wanneer de echtgenoten contractueel in een document van de procedure of van de opheffing van hun huwelijksvermogensstelsel zouden hebben bepaald dat alzo zal geschieden. In het tweede geval staat het de echtgenoten vrij een dading aan te gaan met betrekking tot de maatregel waarin die erfstellingen of voordelen, al dan niet wederkerig, behouden zullen blijven. »
Art. 10
Artikel 300 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 11
Artikel 301 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 301. — § 1. Wanneer het huwelijksleven de bekwaamheid van één van de echtgenoten heeft verminderd om een inkomen te verwerven en zo laatstgenoemde hulpbehoevend is, kan hij ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot onderhoud na de echtscheiding vorderen.
De rechter kan echter, met inachtneming van alle omstandigheden van het geding, en inzonderheid van het gedrag van de echtgenoten ten opzichte van elkaar, en van de invloed daarvan op de duurzame ontwrichting van het huwelijk, voor recht zeggen dat na de echtscheiding geen enkele uitkering tot onderhoud verschuldigd is.
§ 2. Tenzij de partijen in een gehomologeerde overeenkomst de wijze hebben vastgelegd waarop na de echtscheiding invulling aan de uitkering tot onderhoud moet worden gegeven, stelt de rechter het bedrag van die uitkering tot onderhoud vast door middel van een wiskundige berekening waarvan hij de parameters aangeeft alsmede de wijze waarop ze het toegekende bedrag bepalen, zodat de echtgenoot die er recht op heeft, een toereikende compensatie ontvangt voor de verminderde bekwaamheid om uit het feit van het huwelijksleven een inkomen te verwerven.
De rechter kan alle omstandigheden van het geding in aanmerking nemen, en inzonderheid de leeftijd van de partijen, de beroepsactiviteit die ze uitoefenen, hun bekwaamheid en geschiktheid, hun gezondheidstoestand, de duur van het huwelijk, hun vermogen, de rechten waarop zij aanspraak kunnen maken op grond van de wettelijke of contractuele sociale stelsels, hun gezinstoestand en de organisatie van het gezinsleven tijdens het huwelijk, alsmede het feit dat de onderhoudsgerechtigde met een derde persoon samenwoont. Voor de vaststelling van dat laatste criterium gelden het getuigschrift van woonplaats of het uittreksel uit het bevolkingsregister slechts ter informatie.
In geen enkel geval mag de uitkering tot onderhoud het derde van het inkomen van de onderhoudsplichtige overschrijden.
Dat deel wordt berekend op de massa samengesteld uit :
1. alle (ook zelf verkregen) inkomsten en voordelen van allerlei aard die de onderhoudsplichtige ontvangt en alle gelden die inkomsten of uitkeringen zijn, berekend als een maandelijkse waarde die wordt verkregen door een omgekeerde berekening als die welke hierna wordt omschreven voor de kapitalisatie van de uitkering tot onderhoud, waarna van die massa de belastingen worden afgetrokken die worden geheven op de inkomsten, voordelen en gelden (die laatste voor een tot een maandelijks bedrag herleide waarde);
2. de socialezekerheidsbijdragen, met uitsluiting van de vrijwillige bijdragen;
3. de lasten van beroepsmatige aard, met uitsluiting van de privé-lasten.
§ 3. De rechter bepaalt de looptijd van de uitkering tot onderhoud die ofwel voor een beperkte periode ofwel levenslang verschuldigd zal zijn.
Hij kan inzonderheid een beperkte duur, zoals bijvoorbeeld de duur van het huwelijk, vaststellen wanneer hij van mening is dat de onderhoudsgerechtigde echtgenoot redelijkerwijs een geschiktheid heeft kunnen opbouwen om zich opnieuw een inkomen te verschaffen en die gelijk is aan de geschiktheid die hij terzake vóór het huwelijk had.
§ 4. Het bedrag van de uitkering tot onderhoud kan, op verzoek van een van de partijen, opwaarts of neerwaarts worden bijgesteld, zo zich een aanzienlijke wijziging voordoet van één van de factoren die door de rechter in aanmerking werden genomen om de oorspronkelijke uitkering tot onderhoud vast te stellen.
Naargelang van de omstandigheden kan de uitkering tot onderhoud ook aangevraagd of opgeheven worden, met dien verstande dat het recht op een uitkering tot onderhoud niet verjaart.
In elk geval vervalt de betaling van de uitkering tot onderhoud definitief wanneer de onderhoudsgerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt of een wettelijk samenlevingscontract aangaat, behalve wanneer de partijen in deze uitdrukkelijk een andersoortige regeling zijn overeengekomen.
De uitkering tot onderhoud vervalt bij het overlijden van de onderhoudsplichtige of van de onderhoudsgerechtigde.
Bij overlijden van de onderhoudsplichtige kan de rechter evenwel bepalen dat de uitkering tot onderhoud verschuldigd is door de erfgenamen of door de algemeen legatarissen dan wel de legatarissen onder algemene titel van de overledene, afhankelijk van wat zij van de overledene door schenking, bij testament, dan wel door contractuele erfstelling of via successie zullen hebben ontvangen.
Naargelang van de omstandigheden stelt de rechter het bedrag bij, waarbij hij rekening houdt met de in dit artikel vervatte factoren en met de verdeling van het vermogen van de overledene tussen zijn diverse erfgenamen en algemeen legatarissen dan wel legatarissen onder algemene titel.
De uitkering tot onderhoud zal ook een last van de nalatenschap van de onderhoudsplichtige zijn als tussen de partijen uitdrukkelijk werd overeengekomen dat de uitkering tot onderhoud passief overdraagbaar is.
§ 5. De uitkering tot onderhoud kan worden toegekend in de vorm van een maandelijkse rente, van een kapitaal of in natura, dan wel deels in de ene of de andere vorm.
De maandelijkse rente is een brengbedrag en moet vooraf worden betaald aan de onderhoudsgerechtigde zelf, of worden gestort op de bankrekening die de onderhoudsgerechtigde aan de onderhoudsplichtige aangeeft.
Bij iedere verjaardag van de beslissing die er het bedrag van vaststelt of wijzigt, wordt het bedrag van de uitkering van rechtswege aangepast aan het in het Rijk geldende indexcijfer van de consumptieprijzen, behalve wanneer de partijen terzake een andere regeling overeengekomen zijn of wanneer de rechter, bij bijzondere motivering, een andere indexeringswijze heeft vastgesteld.
De uitkering tot onderhoud kan in de vorm van een kapitaal worden toegekend of achteraf worden gekapitaliseerd conform het akkoord dat de partijen daarover hebben aangegaan, dan wel op vraag van de onderhoudsplichtige.
In het tweede geval bepaalt de rechter of die kapitalisatie billijk is en stelt hij het bedrag van het kapitaal vast door een wiskundige berekening waarvan de parameters de volgende zijn :
1. het bedrag van de maandelijkse rente waarop de onderhoudsgerechtigde recht zou hebben;
2. zijn levensverwachting, eventueel aangepast op basis van factoren die met zijn gezondheidstoestand te maken hebben;
3. de gekozen kapitalisatierente op basis van de geldende reële interestvoeten op de financiële markten van het Rijk.
De uitkering tot onderhoud kan, oorspronkelijk of achteraf, worden toegekend in de vorm van een voordeel in natura zoals het gebruik van een onroerend goed, als de beide echtgenoten daarmee akkoord zijn gegaan dan wel op verzoek van de onderhoudsplichtige. In het tweede geval bepaalt de rechter of het om een billijk aanbod gaat en stelt hij er de concrete invulling ervan vast, inzonderheid de omvang en de looptijd. In alle gevallen doet hij een raming van de waarde ervan. »
Art. 12
Artikel 301bis van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 301bis. — § 1. Zo de onderhoudsplichtige meer dan twee maanden het geheel of een deel van de maandrente of van het bij een uitvoerbare beslissing vastgestelde kapitaal niet betaalt, is het de onderhoudsgerechtigde toegestaan van rechtswege en met uitsluiting van zijn gewezen echtgenoot, de inkomsten of de kapitalen te ontvangen die deze door derden verschuldigd zouden zijn, a rato van de uitkering tot onderhoud die hem in de vorm van een rente of van kapitaal werd toegekend.
Het vonnis dat de uitkering tot onderhoud toekent is tegenstelbaar aan derde schuldenaren van de onderhoudsplichtige, bij eenvoudige kennisgeving die hen zal worden gedaan door de griffie van de rechtbank die de uitkering tot onderhoud heeft toegekend, op verzoekschrift van de onderhoudsgerechtigde.
De door de griffie gedane kennisgeving vermeldt deze schikking, het bedrag dat de derde schuldenaar moet betalen en de looptijd van de uitkering tot onderhoud.
De derde schuldenaar, aan wie de kennisgeving werd gedaan, kan persoonlijk schuldenaar worden verklaard van de bedragen die hij, in weerwil van de schuldoverdracht, aan de schuldenaar zou hebben betaald.
De overdracht van bedragen geldt tot aan de kennisgeving, door de griffie, van de beslissing die daaraan een einde maakt of totdat de schuldeisende partij afziet van de overdracht, hetgeen door laatstgenoemde kan worden aangegeven op de griffie, die daarvan de derde schuldenaar in kennis stelt, dan wel rechtstreeks medegedeeld door de schuldeiser aan de schuldenaar.
Die onderhoudsplichtige kan die beslissing van de bevoegde rechter verkrijgen door een uiteenzetting van de maatregelen en waarborgen die hij biedt voor een regelmatige betaling van de uitkering tot onderhoud in de toekomst.
De rechter aanvaardt of verwerpt die aanbiedingen naargelang het krediet dat ze vertegenwoordigen; als hij ze aanvaardt, geldt zijn vonnis als uitvoerbare titel.
§ 2. Als de uitkering tot onderhoud na echtscheiding wordt vastgesteld door de overeenkomst tussen de partijen, bepalen die de nadere uitvoeringsregels voor de betalingen, met inbegrip van de voorwaarden voor het beroep op de overdracht van loon.
Het staat de partijen vrij bij overeenkomst af te wijken van artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek door de grondslag van de overdracht te beperken. ».
Art. 13
Artikel 302 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 14
Artikel 304 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 304. — De echtscheiding van hun ouders wijzigt niet de rechten en verplichtingen tussen de kinderen, hun vader en moeder, en dier ouders.
Meer in het bijzonder vervallen de overeenkomsten en beslissingen in verband met die betrekkingen niet als gevolg van de echtscheiding, en is de echtscheiding op zich geen voldoende grond voor de herziening ervan. ».
Art. 15
De artikelen 306, 307 en 307bis van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 16
Artikel 308 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 januari 1960, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 308. — Na uitspraak van de scheiding van tafel en bed blijft de plicht van hulp bestaan ten voordele van de echtgenoot wiens vermogen inkomsten te verwerven werd verminderd door het huwelijk en die in een toestand van behoeftigheid verkeert. ».
Art. 17
Artikel 309 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 15 december 1949, wordt hersteld in de volgende redactie :
« Art. 309. — Door de scheiding van tafel en bed vervalt de samenwoningsplicht maar worden de plicht van echtelijke trouw en de bijstandsplicht gehandhaafd onder de vorm van een passieve verplichting geen afbreuk te doen aan de eer en het aanzien van de echtgenoot. ».
Art. 18
Artikel 311bis van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 311bis. — Artikel 299 is van toepassing op de scheiding van tafel en bed. ».
Art. 19
Aan artikel 318, § 3, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 december 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. in het punt 1º worden de woorden « na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, » vervangen door de woorden « na de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding »;
2. in het punt 2º worden de woorden « in geval de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232 » vervangen door de woorden « en de echtgenoten uit de echt zijn gescheiden zonder opnieuw te zijn gaan samenwonen ».
Art. 20
Aan artikel 320 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 31 maart 1987 en gewijzigd bij de wet van 27 december 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. in het punt 2º worden de woorden « na de inleidingszitting bedoeld in artikel 1258 van het Gerechtelijk Wetboek en geen proces-verbaal van verzoening is opgemaakt, of na de beschikking van de voorzitter zitting houdend in kort geding, waarbij de echtgenoten gemachtigd worden een afzonderlijke verblijfplaats te betrekken, of na de verklaring bedoeld in artikel 1289 van hetzelfde Wetboek, » vervangen door de woorden « na de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding »;
2. in het punt 4º worden de woorden « wanneer de echtscheiding is uitgesproken krachtens de artikelen 229, 231 of 232 » vervangen door de woorden « en de echtgenoten uit de echt zijn gescheiden zonder opnieuw te zijn gaan samenwonen ».
Art. 21
De artikelen 334bis, 334ter en 745quater, § 1, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 22
§ 1. Artikel 1400, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« 8. De goederen, rechten en inkomsten die een van de echtgenoten verworven heeft na de overschrijving van de rubriek van een verzoekschrift tot echtscheiding, op voorwaarde dat de rechtspleging uitmondt in de uitspraak van de echtscheiding zonder dat ze werd onderbroken door de verzoening van de partijen, de afstand van rechtsvordering of van geding, of de doorhaling bedoeld in artikel 730 van het Gerechtelijk Wetboek ».
§ 2. Hetzelfde artikel 1400 wordt aangevuld met de volgende leden :
« Het vorige lid is niet van toepassing ingeval de vordering werd afgewezen of de rechtsgang werd onderbroken.
Het eerste lid is van toepassing indien de rechtsgang wordt onderbroken door het overlijden van een van de echtgenoten, ofschoon de echtscheiding nog niet is uitgesproken of het echtscheidingsvonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. ».
Art. 23
§ 1. Artikel 1407, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende gedachtestreepje :
« — Onverminderd de toepassing van artikel 222, de schulden die een van de echtgenoten heeft aangegaan na de overschrijving van de rubriek van een verzoekschrift tot echtscheiding, op voorwaarde dat de rechtspleging uitmondt in de uitspraak van de echtscheiding zonder dat ze werd onderbroken door de verzoening van de partijen, de afstand van rechtsvordering of van geding, of de doorhaling bedoeld in artikel 730 van het Gerechtelijk Wetboek ».
§ 2. Hetzelfde artikel 1407 wordt aangevuld met de volgende leden :
« Het vorige lid is niet van toepassing ingeval de vordering werd afgewezen of de rechtsgang werd onderbroken.
Het eerste lid is van toepassing indien de rechtsgang wordt onderbroken door het overlijden van een van de echtgenoten, ofschoon de echtscheiding nog niet is uitgesproken of het echtscheidingsvonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. ».
Hoofdstuk III
Wijzigingen aan het Gerechtelijk Wetboek
Art. 24
In artikel 628, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « op grond van bepaalde feiten of een vordering tot omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding » weggelaten.
Art. 25
Het opschrift van het vierde deel, boek IV, hoofdstuk XI, afdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door het volgende opschrift :
« Afdeling 1. Echtscheiding »
Art. 26
Artikel 1254 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1254. — § 1. De gewone regels van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op de echtscheidingsprocedure, behalve als er door de onderstaande regels wordt van afgeweken.
§ 2. De vordering tot echtscheiding wordt ingediend door middel van een verzoekschrift, overeenkomstig de artikelen 1034bis tot 1034sexies.
Het verzoekschrift tot echtscheiding bevat, op straffe van nietigheid :
1. bovenaan het verzoekschrift en afgezonderd van de rest van de tekst, de rubriek, die bestaat uit de vermelding van de namen, voornamen, plaats en datum van geboorte van de partijen, hun beroep en woonplaats, plaats en datum van hun huwelijk, en het rechtscollege waarbij de vordering tot echtscheiding aanhangig is gemaakt;
2. de vermeldingen die zijn voorgeschreven door artikel 1034ter, alsmede de vermelding van de datum en de plaats van geboorte van de partijen en van hun gemeenschappelijke kinderen, met inbegrip van de kinderen die de beide echtgenoten ten volle of gewoon hebben geadopteerd.
§ 3. Naast de in artikel 1034quater bedoelde getuigschriften van woonplaats worden de volgende stukken bij het verzoekschrift gevoegd :
— een uittreksel uit de akte van huwelijk van de echtgenoten,
— een uittreksel van de akte van geboorte van elk van de minderjarige gemeenschappelijke kinderen,
— een bewijs van nationaliteit van elk van de echtgenoten,
— de eventueel door de partijen gesloten overeenkomsten die hun volledige of gedeeltelijke instemming bevatten omtrent de maatregelen betreffende de persoon en de goederen van de echtgenoten en van de gemeenschappelijke kinderen tijdens de duur van het geding en na de ontbinding van het huwelijk, alsmede omtrent de eventuele uitkering tot onderhoud na echtscheiding en de nadere regels ervan, en met de vermogensrechtelijke aspecten van de opheffing van het huwelijksvermogensstelsel.
§ 4. Van het verzoekschrift en de bijlagen worden één origineel en twee afschriften ingediend indien de echtgenoten minderjarige gemeenschappelijke kinderen hebben of één origineel en één afschrift als ze geen dergelijke kinderen hebben. ».
Art. 27
Artikel 1255 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1255. — Binnen acht dagen te rekenen van de neerlegging, zendt de griffie aan de procureur des Konings het verzoekschrift en de bijlagen ervan over, met het oog op een schriftelijk advies over de wettigheid, de inachtneming van de vormvereisten en de overeenstemming tussen de inhoud van de overeenkomsten betreffende de minderjarige kinderen met hun belang.
Dat advies wordt bij het procesdossier gevoegd en ter kennis gebracht van de partijen binnen vijftien dagen nadat de griffie het dossier aan de procureur des Konings heeft overgezonden. ».
Art. 28
Artikel 1256 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 1994, wordt hersteld in de volgende redactie :
« Art. 1256. — De rubriek van het verzoekschrift tot echtscheiding wordt binnen acht dagen na de indiening van het verzoekschrift door de griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt ter kennis gebracht van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van de voltrekking van het huwelijk of, in geval het huwelijk in het buitenland is voltrokken, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Brussel.
Binnen een maand na die kennisgeving wordt de rubriek van het verzoekschrift overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand en vermeld op de kant van de akte van huwelijk als dit in België werd voltrokken; als het huwelijk in het buitenland werd voltrokken, wordt de overschrijving binnen dezelfde tijdspanne gedaan in het aanvullend register van de akten van de burgerlijke stand.
Op initiatief van de griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, wordt dezelfde openbaarheid gegeven aan de in kracht van gewijsde gegane vonnissen van afstand van geding of van afwijzing van de vordering, alsmede aan de doorhalingen van de algemene rol overeenkomstig artikel 730, § 2, a).
Met het oog op dezelfde openbaarheid mogen de echtgenoten bovendien, in een gemeenschappelijke akte, de ambtenaar van de burgerlijke stand bij een ter post aangetekende brief in kennis stellen van het bestaan van een verzoening, bestaande in een hervatting van de samenwoning met afstand van de echtscheidingsprocedure, waarbij die afstand op voldoende wijze wordt aangetoond door het ontbreken van iedere proceshandeling gedurende een onafgebroken periode van ten minste zes maanden. ».
Art. 29
Artikel 1257 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 1994, wordt hersteld in de volgende redactie :
« Art. 1257. — De in dit hoofdstuk bedoelde rechtsgang geschiedt met gesloten deuren. De uitspraken zijn openbaar. ».
Art. 30
Artikel 1258 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1258. — § 1. De partijen kunnen een gezamenlijk verzoekschrift tot echtscheiding indienen als ze het eens zijn over alle nadere regels van hun echtscheiding en ze een algemene overeenkomst hebben gesloten met betrekking tot de volgende onderwerpen :
1º de regeling van hun respectieve vermogensrechten waarover ze vrij zijn dadingen te treffen alsmede over de uitoefening van de rechten bedoeld in de artikelen 745bis en 915bis van het Burgerlijk Wetboek, voor het geval dat één van hen zou komen te overlijden vóór het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding definitief wordt uitgesproken; een letterlijk uittreksel van de akte, waaruit het bestaan van die overeenkomsten blijkt, moet, voor zover zij betrekking heeft op onroerende goederen, overgeschreven worden op het hypotheekkantoor van het rechtsgebied waarbinnen de goederen gelegen zijn, op de wijze en binnen de termijnen bepaald bij artikel 2 van de hypotheekwet van 16 december 1851 alsmede de latere wijzigingen ervan; de partijen kunnen vooraf een boedelbeschrijving doen opmaken overeenkomstig de artikelen 1175 en volgende;
2º de gevolgen van de echtscheiding ten aanzien van de personen, met name :
— de verblijfplaats van elk van beide echtgenoten gedurende de proeftijd;
— het gezag over de persoon en het beheer van de goederen van de kinderen en het recht op persoonlijk contact zoals bedoeld in artikel 374, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek wat de minderjarige kinderen betreft, zowel gedurende de proeftijd als na de echtscheiding;
— de bijdrage van elk van beide echtgenoten in het levensonderhoud, de opvoeding en de passende opleiding van voornoemde kinderen, onverminderd de rechten hen door hoofdstuk V van titel V van boek I van het Burgerlijk Wetboek toegekend;
— het bedrag van de eventuele uitkering te betalen door de ene echtgenoot aan de andere, gedurende de proeftijd en na de echtscheiding, de formule voor de eventuele aanpassing van die uitkering aan de kosten van levensonderhoud, de omstandigheden waaronder dit bedrag na de echtscheiding kan worden herzien en de nadere bepalingen ter zake.
Wanneer nieuwe omstandigheden buiten de wil van de partijen hun toestand of die van de kinderen ingrijpend wijzigen, kunnen de hierboven bedoelde beschikkingen in verband met de minderjarige kinderen na de echtscheiding worden herzien door de bevoegde rechter.
De rechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, wijst, nadat ze kennis heeft genomen van het advies van de procureur des Konings, tijdens de inleidingszitting een vonnis alvorens recht te doen over de toelaatbaarheid van de echtscheiding, de inachtneming van de voorwaarden inzake de vorm en de inhoud alsmede de overeenstemming tussen de inhoud van de overeenkomsten betreffende de minderjarige kinderen en hun belang.
De persoonlijke aanwezigheid van de partijen tijdens die inleidingszitting is niet vereist.
§ 2. Ingeval er geen betwisting is over de inachtneming van de voorwaarden van toelaatbaarheid, alsmede van vorm en inhoud van de echtscheiding en over de inhoud van de overeenkomsten betreffende de minderjarige kinderen, bepaalt de rechtbank in haar vonnis alvorens recht te doen de datum waarop het vonnis van echtscheiding en van homologatie van de voorafgaande overeenkomsten zal worden uitgesproken, behalve indien de partijen hun akkoord intrekken.
De datum van die tweede terechtzitting moet worden vastgesteld ten vroegste drie maanden en ten laatste vier maanden na de datum van de inleidingszitting, waarbij de intrekking van de partijen dient te geschieden aan de hand van conclusies die uiterlijk op de dag van de tweede terechtzitting moeten worden neergelegd.
§ 3. Als tijdens de inleidingszitting blijkt dat het advies van de procureur des Konings negatief is of als de rechtbank een vonnis alvorens recht te doen wijst waarin wordt vastgesteld dat de voorwaarden van toelaatbaarheid of inzake vorm en inhoud of de belangen van de minderjarige kinderen in de maatregelen die op hen betrekking hebben niet in acht worden genomen, bepaalt de rechtbank een rechtsdag met het oog op de debatten over de omstreden kwesties.
De partijen dienen persoonlijk aanwezig te zijn tijdens die terechtzitting, na afloop waarvan het vonnis waarbij over de echtscheiding en de homologatie van de voorafgaande overeenkomsten uitspraak zal worden gedaan, zal worden gewezen.
Indien in de tijd tussen de inleidingszitting en de tweede terechtzitting bepaald door het vonnis alvorens recht te doen de partijen een aanvullende overeenkomst sluiten waarbij hun voorafgaande overeenkomsten worden gewijzigd of aangevuld als gevolg van het negatieve advies van de procureur des Konings of van de rechtbank, of indien als gevolg van nieuwe en onvoorzienbare omstandigheden waarbij hun situatie, die van een van hen of die van de kinderen ingrijpend wordt gewijzigd, moeten ze de voormelde aanvullende overeenkomst indienen bij de griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt ten laatste één maand vóór de datum van de terechtzitting, met het oog op de toevoeging ervan aan het procesdossier en de overzending ervan voor schriftelijk advies aan de procureur des Konings.
Indien de aanvullende overeenkomst na afloop van die termijn wordt ingediend, wordt de tweede terechtzitting verdaagd en wordt de rechtsdag bepaald ten vroegste drie maanden en ten laatste vier maanden na die indiening. ».
Art. 31
Artikel 1259 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 19 februari 2001, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1259. — § 1. Ingeval een vordering tot echtscheiding geen volledige overeenkomst omvat in de zin van het voorgaande artikel, onderzoekt de rechtbank tijdens de inleidingszitting en na advies van het openbaar ministerie de grond van echtscheiding en de inhoud van het gedeeltelijk akkoord dat eventueel werd gesloten.
Het tijdpad van ingereedheidbrenging en de datum van de tweede terechtzitting, die plaatsheeft ten vroegste drie maanden en ten laatste vier maanden na de inleidingszitting, worden bepaald.
Tijdens de tweede terechtzitting worden de eventuele gedeeltelijke akkoorden bevestigd of ingetrokken, waarbij de intrekking geschiedt aan de hand van de neerlegging van conclusies ten laatste op de dag van de terechtzitting; over de vordering ten gronde wordt dan gepleit.
§ 2. Als de gedeeltelijke akkoorden na de indiening van het verzoekschrift worden gesloten, worden ze neergelegd ter griffie en voor advies overgezonden aan de procureur des Konings.
In een dergelijk geval wordt de zaak opnieuw op de eerste dienstige terechtzitting gebracht om te beslissen over een tijdpad voor de ingereedheidbrenging van die zaak en over de bepaling van een zittingsdag waarop de overeenkomsten zullen worden bevestigd dan wel ingetrokken door conclusies in te dienen.
§ 3. In elk geval kan de echtscheiding alleen worden uitgesproken indien de partijen :
— hetzij hun overeenkomst hebben gesloten en bevestigd met betrekking tot de vraagstukken inzake het genot van de gezinswoning en het al dan niet kosteloos betrekken van die woning tijdens de duur van het echtscheidingsgeding, tot het ouderlijk gezag, tot de huisvesting van de minderjarige kinderen, tot het onderhoudsgeld en de uitkering tot onderhoud tussen de echtgenoten onderling, alsmede tot de vraag of die uitkering in voorkomend geval kan worden aangerekend op het ogenblik dat de vereffeningsrekeningen betreffende het huwelijksstelsel van de echtgenoten worden opgemaakt;
— hetzij, bij gebreke van een overeenkomst, het bewijs hebben geleverd dat zij bij de bevoegde rechter een vordering aanhangig hebben gemaakt die er overeenkomstig artikel 1280 toe strekt voor bovenstaande maatregelen een regeling te treffen. ».
Art. 32
Artikel 1260 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 1994, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 1260. — De rechtbank homologeert op het ogenblik dat zij de echtscheiding uitspreekt de alomvattende dan wel gedeeltelijke overeenkomsten die bij de indiening van het verzoekschrift of tijdens de rechtspleging werden gesloten.
Die homologatie vindt plaats nadat de vorm- en wettigheidsvoorwaarden zijn nagegaan.
Alleen van de overeenkomsten over de minderjarige kinderen wordt de opportuniteit nagegaan; zulks strekt er louter toe na te gaan of de inhoud ervan wel in overeenstemming is met het belang van die kinderen.
De gedeeltelijke overeenkomsten die bij de indiening van het verzoekschrift of tijdens de rechtspleging werden gesloten, mogen betrekking hebben op de opheffing van het huwelijksstelsel en op de uitkering tot onderhoud na de echtscheiding; tevens mogen ze voorlopig dan wel definitief zijn.
Zo terzake niets nader in die overeenkomsten is bepaald, worden ze geacht provisioneel te zijn.
In elk geval zijn de partijen alleen door die overeenkomsten gebonden indien zij werden bevestigd zoals hierboven is gepreciseerd.
Zodra een overeenkomst is gehomologeerd, geldt zij overeenkomstig artikel 2052 van het Burgerlijk Wetboek als dading. ».
Art. 33
Artikel 1261, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 34
Artikel 1262 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 1994, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 1262. — De partijen kunnen berusten in het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken bij wege van een door hen persoonlijk ondertekend schrijven dat hetzij wordt neergelegd ter griffie van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig werd gemaakt, hetzij bij aangetekende brief ter kennis van de griffie wordt gebracht.
Bij gebreke van berusting moet het vonnis of het arrest waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken, worden betekend, hetgeen tot gevolg heeft dat de beroepen en beroepstermijnen, met inbegrip van die betreffende voorziening in cassatie, een schorsend karakter hebben. ».
Art. 35
Artikel 1264 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1264. — Wanneer een echtgenoot zich in een toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesstoornis bevindt, kan die echtgenoot of diens wederhelft de vordering tot echtscheiding alleen instellen wegens een duurzame ontwrichting van het huwelijk welke blijkt uit de onafgebroken scheiding van de echtgenoten gedurende meer dan twee jaar.
De echtgenoot die zich in een toestand van krankzinnigheid of van diepe geestesstoornis bevindt, wordt vertegenwoordigd door zijn voogd, door zijn voorlopig bewindvoerder of, bij gebreke daarvan, door zijn ad hoc-bewindvoerder die vooraf is aangewezen door de rechter bij wie het verzoekschrift tot echtscheiding aanhangig werd gemaakt.
De vertegenwoordiger van die echtgenoot kan in geen geval diens wederhelft zijn, waardoor als die laatste voogd of voorlopig bewindvoerder is, een ad hoc-bewindvoerder moet worden aangewezen.
De vertegenwoordiger treedt op om bij de vordering tot echtscheiding eiser of verweerder te zijn, en voorts kan hij de gedeeltelijke of alomvattende overeenkomsten sluiten in overeenstemming met de belangen van de beschermde persoon.
Zo de echtgenoot onbekwaam is verklaard en zo diens voorlopig bewind wordt gevoerd, moet zijn vertegenwoordiger de vormvereisten die de status van onbekwame verlenen, in acht nemen voor alles wat het vermogen van die onbekwame aanbelangt.
Wanneer een ad hoc-bewindvoerder de beschermde persoon vertegenwoordigt, homologeert de rechter bij wie de vordering tot echtscheiding aanhangig werd gemaakt de gesloten overeenkomsten pas nadat is nagegaan of de belangen van de beschermde persoon in acht werden genomen. ».
Art. 36
De artikelen 1267 en 1268 van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 37
Artikel 1269, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« In alle gevallen wordt melding gemaakt van het tijdstip waarop de feitelijke scheiding een aanvang heeft genomen. ».
Art. 38
Artikel 1270bis van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1270bis. — Het bewijs dat de echtgenoten meer dan twee jaar onafgebroken gescheiden leven, mag geleverd worden door alle rechtsmiddelen, met uitsluiting van de eed. ».
Art. 39
Artikel 1274 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt aangevuld met het volgende lid :
« Verzoeken tot herroeping van het gewijsde kunnen niet worden ingediend tegen echtscheidingsvonnissen. ».
Art. 40
In artikel 1275, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « op grond van bepaalde feiten » weggelaten.
Art. 41
Artikel 1278 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1278. — Onverminderd de artikelen 318, 320, 1400, 8º, en 1407, laatste lid, van het Burgerlijk Wetboek, heeft het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitgesproken alleen gevolg ten aanzien van de partijen onderling en in de toekomst.
Die gevolgen hebben pas uitwerking op het ogenblik waarop de beslissing waarbij de ontbinding van de echtverbintenis wordt uitgesproken, in kracht van gewijsde is getreden en is overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het vonnis waarbij de echtscheiding wordt uitsproken, treedt pas in kracht van gewijsde wanneer er niet langer gewoon beroep noch voorziening in cassatie kan tegen worden ingesteld.
Ingeval een van de echtgenoten overlijdt voordat het vonnis waarbij de echtscheiding is uitgesproken, in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de echtverbintenis ingevolge overlijden ontbonden.
Ingeval hij na die datum overlijdt, wordt de echtverbintenis ingevolge echtscheiding ontbonden. ».
Art. 42
Artikel 1279 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 13 april 1995, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 1279. — Onverminderd hetgeen is bepaald in de artikelen 1400, 8., en 1407, in fine, van het Burgerlijk Wetboek, heeft de echtscheiding ten aanzien van derden alleen gevolg vanaf de datum van overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, en alleen in de toekomst.
Bijgevolg wijzigt de echtscheiding van de echtgenoten geenszins hun rechten en verplichtingen ten aanzien van derden met betrekking tot de rechten en verplichtingen die zijn ontstaan of overeengekomen vóór de overschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. ».
Art. 43
In artikel 1280 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976, 2 februari 1994, 30 juni 1994, 20 mei 1997 en 28 januari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1. het eerste lid wordt aangevuld als volgt :
« De zaak wordt bij de voorzitter van de rechtbank aanhangig gemaakt middels het verzoekschrift waarbij de echtscheidingsprocedure wordt ingeleid, dan wel middels een later gezamenlijk verzoekschrift of bij proces-verbaal van vrijwillige verschijning. »;
2. in het zesde lid worden de woorden « nadat zij hun, op verzoek van een van de partijen, door een gerechtsdeurwaarder zal zijn betekend » vervangen door de woorden « nadat zij hun, op verzoek van een van de partijen, door de griffie ter kennis zal zijn gebracht »;
3. in het laatste lid worden de woorden « Onverminderd een nieuwe dagvaarding » vervangen door de woorden « Onverminderd een nieuw verzoekschrift ».
Art. 44
In artikel 1282 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wetten van 30 juni 1994 en 20 mei 1997, worden de woorden « te rekenen van de datum waarop de dagvaarding tot echtscheiding is betekend » vervangen door de woorden « te rekenen van de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding ter griffie is neergelegd ».
Art. 45
Artikel 1284 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« De verzoening bestaat erin dat het huwelijksleven hervat en dat van de echtscheidingsprocedure wordt afgezien, met dien verstande dat dat laatste facet afdoende wordt aangetoond doordat gedurende een ononderbroken tijdspanne van ten minste zes maanden geen enkele procedurele handeling plaatsvindt. ».
Art. 46
In artikel 1286bis van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 1 juli 1974 en 30 juni 1994, worden de woorden « , uitgesproken op grond van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, » weggelaten.
Art. 47
Deel IV, boek IV, hoofdstuk XI, afdeling II van hetzelfde Wetboek met als opschrift « Echtscheiding door onderlinge toestemming », dat de artikelen 1287 tot 1304 omvat, wordt opgeheven.
Art. 48
§ 1. Deel IV, boek IV, hoofdstuk XI, afdeling III van hetzelfde Wetboek met als opschrift « Scheiding van tafel en bed » wordt afdeling II.
§ 2. Artikel 1305 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1305. — In de gevallen waarin de echtgenoten echtscheiding kunnen vorderen, staat het hun eveneens vrij een vordering tot scheiding van tafel en bed in te stellen. ».
Art. 49
Artikel 1306 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1306. — De artikelen 1254 tot 1263, 1269 tot 1270bis en 1274 tot 1280 zijn van toepassing op de vordering tot scheiding van tafel en bed. ».
Art. 50
Artikel 1307 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1307. — Na de scheiding van tafel en bed kan elke echtgenoot echtscheiding vorderen wegens duurzame ontwrichting van het huwelijk.
De instelling van een vordering tot echtscheiding is op zich geen grond tot herziening van de overeenkomsten die in het kader van de scheiding van tafel en bed werden gesloten. ».
Art. 51
Deel IV, boek IV, hoofdstuk XI, afdeling IV van hetzelfde Wetboek met als opschrift « Omzetting van de scheiding van tafel en bed in echtscheiding », dat de artikelen 1309 en 1310 omvat, wordt opgeheven.
Hoofdstuk IV
Overgangsbepalingen en inwerkingtreding
Art. 52
Deze wet is alleen van toepassing op de op het ogenblik van de inwerkingtreding hangende procedures indien beide partijen daarmee instemmen bij wege van een akte die wordt neergelegd ter griffie van de rechtbank waarbij de zaak aanhangig werd gemaakt.
In de andere gevallen is de nieuwe wet alleen van toepassing op de procedures die worden ingesteld na de inwerkingtreding ervan.
Art. 53
Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de zesde maand die volgt op de maand waarin zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
21 oktober 2005.
Christine DEFRAIGNE. |