3-1487/1 | 3-1487/1 |
16 DECEMBER 2005
INLEIDING
Dit ontwerp van wet strekt ertoe in te stemmen met het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996 en met het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
Deze memorie van toelichting is in grote mate geïnspireerd op de toelichting bij de twee WIPO Verdragen die door het internationaal bureau van WIPO uitgewerkt werd (« The advantages of adherence to the wipo copyright treaty (WCT) and the WIPO Performances and Phonograms Treaty (WPPT) », te vinden op de website http://www.wipo.int/copyright/en/activities/wct_wppt/pdf/wct_wppt.pdf).
Evenwel werd op verscheidene plaatsen verwezen naar de relevante Europese en Belgische bepalingen. Meer in het bijzonder wordt meermaals verwezen naar de Europese richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, welke richtlijn de twee verdragen op Europees vlak omzet, en naar de wet van 22 mei 2005 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (Belgisch Staatsblad van 27 mei 2005, blz. 24997), hierna « wet van 22 mei 2005 houdende de omzetting van richtlijn 2001/29/EG ». Teneinde de duidelijkheid te verhogen, werd geopteerd voor een afzonderlijke bespreking van het WCT en het WPPT, via een artikelsgewijze bespreking.
I. VERDRAG VAN DE WERELDORGANISATIE VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM INZAKE AUTEURSRECHT (WCT),
De Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (hierna genoemd : de Berner Conventie), werd na haar goedkeuring in 1886 regelmatig herzien, tot de zogenaamde « tweeling herzieningen » te Stockholm in 1967 en te Parijs in 1971. Men noemt dit « tweeling herziening » omdat de wezenlijke bepalingen van de Akte van Stockholm niet in werking traden, maar (met uitzondering van het protocol bij die Akte) ongeveer ongewijzigd werden opgenomen in de Akte van Parijs. Enkel het Aanhangsel bij de Akte van Parijs, betreffende dwanglicenties in ontwikkelingslanden, bevatte nieuwe wezenlijke wijzigingen.
De herzieningsconferenties hadden in het algemeen als doelstelling antwoorden te vinden op nieuwe technologische ontwikkelingen (zoals geluidsopname-technologie, fotografie, radio, cinematografie en televisie).
In de jaren 1970 and 1980 vonden een aantal belangrijke nieuwe technologische ontwikkelingen plaats (reprografie, videotechnologie, compact cassette systemen die « home taping » vergemakkelijkten, satellietomroep, kabeltelevisie, het toenemend belang van computer-programma's, door de computer voortgebrachte werken en elektronische databanken, enz.).
Gedurende een periode volgde de internationale auteursrechtgemeenschap de strategie gebaseerd op algemene richtsnoeren, veeleer dan nieuwe internationale normen trachten vast te stellen.
De aanbevelingen, richtinggevende beginselen en modelbepalingen die werden uitgewerkt door de verscheidene WIPO-organen boden richtlijnen aan regeringen over hoe te reageren op de uitdagingen van nieuwe technologieën. Deze aanbevelingen, richtinggevende beginselen en modelbepalingen waren in het algemeen gebaseerd op interpretatie van bestaande internationale normen, meer bepaald de Berner Conventie (bijvoorbeeld, betreffende computerprogramma's, databanken, « home taping, » satellietomroep, kabeltelevisie); maar zij bevatten tevens enkele nieuwe standaarden (bijvoorbeeld, betreffende distributie en verhuur van kopieën).
De raadgevingen in de periode van algemene richtsnoeren hadden een belangrijke impact op nationale wetgeving, hetgeen bijdroeg tot de wereldwijde ontwikkeling van het auteursrecht.
Op het einde van de jaren 1980, werd evenwel aangenomen dat loutere algemene richtsnoeren niet langer volstonden; nieuwe bindende internationale normen waren onontbeerlijk. De voorbereiding van nieuwe normen begon in twee fora : binnen de GATT, namelijk in het kader van de onderhandelingen van de Uruguay-ronde, en binnen WIPO, namelijk in expertencomités.
Na de goedkeuring van het akkoord over de aspecten van intellectueel recht die betrekking hebben op handel (het TRIPS-akkoord) ontstond een nieuwe situatie. Het TRIPS-akkoord omvatte bepaalde resultaten van de periode van algemene richtsnoeren maar beantwoordde niet aan alle uitdagingen die door de nieuwe technologieën werden gesteld. Hoewel het TRIPS-akkoord een ruime toepassing heeft op verschillende van de vragen die rezen door de spectaculaire groei van het gebruik van digitale technologie, in het bijzonder via het Internet, bood het niet echt een antwoord op bepaalde van de andere problemen.
De voorbereidende werkzaamheden van nieuwe normen inzake auteursrecht en naburige rechten binnen de WIPO-comités werden om deze reden versneld. Dit leidde tot de behoorlijk snelle samenroeping van de WIPO Diplomatieke Conferentie betreffende bepaalde auteursrechten en naburige rechten, die plaatsvond te Genève van 2 tot en met 20 december 1996. De Diplomatieke Conferentie keurde twee verdragen goed : het Verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht (WCT) en het Verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT).
Artikel 1
De eerste zin van artikel 1 van het WCT stelt dat « Dit Verdrag een bijzondere schikking is in de zin van artikel 20 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst ten aanzien van de Verdragsluitende Partijen die landen zijn van de unie welke bij die conventie zijn opgericht. » Artikel 20 van de Berner Conventie bevat de volgende bepaling : « De regeringen van de landen van de Unie behouden zich het recht voor onderling bijzondere schikkingen te treffen, voor zover deze aan de auteurs ruimere rechten toekennen dan die door de Conventie toegekend, of andere bepalingen bevatten die niet in strijd zijn met deze Conventie. De bepalingen van de bestaande schikkingen die aan de bovenomschreven voorwaarden voldoen, blijven van toepassing. » Voormelde bepaling van artikel 1, eerste lid van het WCT is van specifiek belang voor de interpretatie van het Verdrag. Het verduidelijkt dat geen interpretatie van het WCT aanvaardbaar is die zou resulteren in een vermindering van het beschermingsniveau dat wordt geboden door de Berner Conventie.
Artikel 1, vierde lid van het Verdrag biedt een bijkomende waarborg voor het meest volledige eerbiedigen van de Berner Conventie, daar het verwijst naar alle substantiële bepalingen van de Berner Conventie, stellende dat « De Verdragsluitende Partijen dienen te voldoen aan de artikelen 1 tot en met 21 en het Aanhangsel van de Berner Conventie. » Artikel 1, derde lid van het Verdrag verduidelijkt dat, in deze context, met « de Berner Conventie », de Akte van Parijs van 1971 van dat Verdrag bedoeld wordt.
Artikel 1, eerste lid en vierde lid, dienen bekeken te worden in het licht van de bepalingen van artikel 17 van het Verdrag : niet enkel Verdragstaten bij de Akte van Parijs van 1971, en, in het algemeen, niet enkel Verdragstaten bij elke Akte van de Berner Conventie kunnen tot het Verdrag toetreden, maar tevens alle lidstaten van de WIPO, ongeacht of zij al dan niet Verdragstaten zijn, evenals bepaalde intergouvernementele organisaties.
Artikel 1, tweede lid van het Verdrag bevat een beveiligingsclausule gelijkaardig met deze van artikel 2, 2 van het TRIPS-akkoord : « Niets in dit Verdrag houdt een afwijking in van de bestaande verplichtingen die de Verdragsluitende Partijen met elkaar zijn aangegaan krachtens de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst. » De draagwijdte van de beveiligingsclausule van het WCT verschilt echter van de gelijkaardige bepaling van het TRIPS-akkoord. De beveiligingsclausule van artikel 1, tweede lid van het WCTomvat een verwijzing naar artikel 6bis van de Berner Conventie dat betrekking heeft op de morele rechten terwijl niet naar dit artikel verwezen wordt in het TRIPS-akkoord.
Artikel 1, tweede lid van het WCT is voorts van belang vanuit het oogpunt van de artikelen 22 tot 38 van de Berner Conventie die administratieve bepalingen en slotbepalingen omvatten en waarnaar niet expliciet verwezen wordt (noch in het WCT, noch in het TRIPS-akkoord).
De tweede zin van artikel 1, eerste lid van het WCT handelt over de vraag van de relatie tussen het WCT en Verdragen andere dan de Berner Conventie. Het stelt immers dat « Dit Verdrag niet in verband staat met andere verdragen dan de Berner Conventie en geen afbreuk doet aan de rechten en verplichtingen krachtens andere verdragen. » Het TRIPS-akkoord en de Universele Auteursrecht Conventie zijn voorbeelden van dergelijke « andere » verdragen.
Er dient tevens op gewezen te worden dat er evenmin een specifieke band bestaat tussen het WCT en het WPPT, en dat deze laatste eveneens een « ander » verdrag is dat wordt gedekt door de tweede zin van artikel 1, eerste lid van het WCT. Opgemerkt moet worden dat er geen relatie is tussen het WCT en het WPPT zoals die er is tussen de Berner Conventie en de Conventie van Rome. Onder artikel 24, tweede lid van de Conventie van Rome, kunnen immers enkel de landen toetreden tot de Conventie van Rome indien zij Verdragstaat zijn bij de Berner Conventie of lid zijn van de Universele Auteursrecht Conventie, terwijl elke lidstaat van WIPO in beginsel mag toetreden tot het WPPT, en er geen voorwaarde bestaat dat ze Verdragstaat zijn bij het WCT (of bij de Berner Conventie of lid van de Universele Auteursrecht Conventie).
Artikel 2
Deze bepaling toont duidelijk aan dat in het Verdrag hetzelfde begrip van letterkundige en artistieke werken gehanteerd wordt als in de Berner Conventie.
Het Verdrag omvat op dit vlak tevens enige verduidelijkingen die gelijkaardig zijn aan deze die in het TRIPS-akkoord zijn ingevoegd.
Vooreerst verduidelijkt artikel 2 van het Verdrag dat « de bescherming van het auteursrecht zich uitstrekt tot uitingen en niet tot ideeën, procedures, werkwijzen of wiskundige concepten als zodanig ». Dit komt overeen met de bepaling van artikel 9,2 van het TRIPS-akkoord. Het beginsel van artikel 2 komt ook overeen met de context van de Berner Conventie. Uit de notulen van de Diplomatieke Conferenties die de Berner Conventie goedkeurden en aanpasten, blijkt immers dat de Verdragsluitende Partijen de reikwijdte van de bescherming onder de Conventie steeds in deze zin verstaan hebben.
Artikel 3
Artikel 3 regelt de vragen met betrekking tot voorwaarden voor de bescherming, land van oorsprong, nationale behandeling, vormvrije bescherming, mogelijke inperking van bescherming (« Backdoor ») en bescherming van werken van onderdanen van bepaalde landen die geen Verdragsluitende Partij zijn.
Deze vragen worden op een eenvoudige manier geregeld : er wordt in een mutatis mutandis toepassing van de artikelen 3 tot 6 van de Berner Conventie voorzien.
De mutatis mutandistoepassing van deze bepalingen kan een aantal problemen doen rijzen. Om deze reden werd tevens een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen door de Diplomatieke Conferentie die het volgende stelt : « Het is wel verstaan dat bij de toepassing van artikel 3 van dit Verdrag de uitdrukking « land van de unie » in de artikelen 2 tot en met 6 van de Berner Conventie wordt gelezen als verwijzende naar een Verdragsluitende Partij bij dit Verdrag wanneer de genoemde artikelen van de Berner Conventie met betrekking tot de in dit Verdrag voorziene bescherming worden toegepast. Het is eveneens wel verstaan dat de uitdrukking « land dat geen lid van de unie is » in de genoemde artikelen van de Berner Conventie onder dezelfde omstandigheden wordt gelezen als verwijzende naar een land dat geen Verdragsluitende Partij bij dit Verdrag is, en dat de uitdrukking « deze conventie » in artikel 2, 8), artikel 2bis, 2), en de artikelen 3, 4 en 5 van de Berner Conventie wordt gelezen als verwijzende naar de Berner Conventie en dit Verdrag. Ten slotte is het wel verstaan dat de uitdrukking « onderdaan van een van de landen van de unie » in de artikelen 3 tot en met 6 van de Berner Conventie bij de toepassing van de genoemde artikelen op dit Verdrag ten aanzien van een intergouvernementele organisatie die een Verdragsluitende Partij bij dit Verdrag is, wordt gelezen als verwijzende naar een onderdaan van een van de landen die lid zijn van die organisatie zijn ».
Wat het voorwerp en het toepassingsgebied van de bescherming van computer-programma's en databanken betreft, schrijft artikel 3 van het Verdrag tevens een mutatis mutandis toepassing voor van de artikelen 2 en 2bis van de Berner Conventie. Tijdens de Diplomatieke Conferentie was er enige aarzeling of een verwijzing naar deze artikelen werkelijk nodig is, gelet op het feit dat artikel 1, vierde lid van het Verdrag de Verdragstaten reeds verplicht om artikelen 1 tot 21 van de Berner Conventie na te leven, en aldus ook de artikelen 2 en 2bis van de Conventie. Enkele delegaties waren echter van mening dat artikelen 2 en 2bis van de Berner Conventie qua aard gelijkaardig zijn aan artikelen 3 tot 6 van het Verdrag in de zin dat zij een bepaald aspect van het toepassingsgebied van het Verdrag regelen, namelijk de omvang van het beschermde voorwerp.
Artikel 4
Artikel 4 van het Verdrag bevat verduidelijkingen betreffende de bescherming van computerprogramma's als werken van letterkunde. Deze verduidelijkingen zijn gelijkaardig aan deze begrepen in artikel 10 van het TRIPS-akkoord. Dit laatste wordt beklemtoond door een gemeenschappelijke Verklaring betreffende artikel 4 die door de Conferentie is goedgekeurd. Deze Verklaring verduidelijkt dat het toepassingsgebied van de bescherming van computerprogramma's onder Artikel 4 van het Verdrag in overeenstemming is met artikel 2 van de Berner Conventie en met de relevante bepalingen van het TRIPS- akkoord.
Het enige echte verschil tussen artikel 4 van het WCT en artikel 10 van het TRIPS-akkoord, is dat de bepalingen van het WCT meer algemene taal gebruiken. Artikel 10, 1 van het TRIPS-akkoord voorziet in de bescherming van computerprogramma's « in bron- dan wel doelcode » terwijl artikel 4 van het WCT hetzelfde voorziet voor computerprogramma's « wat ook de wijze of de vorm van hun uitdrukking moge zijn. » Het is wel verstaan dat de reikwijdte dezelfde is onder de twee bepalingen, maar de tekst van het WCT minder technologie-specifiek is.
Aan deze bepaling wordt op Europees vlak invulling gegeven door richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerpro-gramma's, meer bepaald door artikel 1 van die richtlijn.
Op Belgisch vlak bepaalt artikel 1 van de wet van 30 juni 1994 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computer-programma's het volgende : « Overeenkomstig het bepaalde in richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's worden computerprogramma's, het voorbereidend materiaal daaronder begrepen, auteursrechtelijk beschermd en gelijkgesteld met werken van letterkunde in de zin van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst ». Hieruit moge blijken dat de Belgische Wetgeving op inhoudelijk vlak reeds in overeenstemming is met artikel 4 WCT.
Artikel 5
Artikel 5 van het Verdrag bevat verduidelijkingen betreffende de bescherming van databanken. Deze verduidelijkingen zijn gelijkaardig aan deze in artikel 10 van het TRIPS-akkoord. Dit wordt beklemtoond door een gemeenschappelijke Verklaring betreffende artikel 5 die door de Conferentie is goedgekeurd. Deze Verklaring verduidelijkt dat het toepassingsgebied van de bescherming van verzamelingen van gegevens (databanken) onder artikel 5 van het Verdrag in overeenstemming is met artikel 2 van de Berner Conventie en met de relevante bepalingen van het TRIPS- akkoord.
Het enige echte verschil tussen artikel 5 van het WCT en artikel 10 van het TRIPS- akkoord, is dat de bepalingen van het WCT meer algemene taal gebruiken. Artikel 10, 2 van het TRIPS-akkoord heeft het eveneens over « verzamelingen van gegevens of ander materiaal, in machineleesbare dan wel in andere vorm » terwijl artikel 5 van het WCT in het algemeen verwijst naar « verzamelingen van gegevens of van ander materiaal, in welke vorm dan ook ».
Aan deze bepaling wordt op Europees vlak invulling gegeven door richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, meer bepaald door artikel 3 van die richtlijn.
Op Belgisch vlak bepaalt artikel 20bis, eerste en tweede lid, Auteurswet, het volgende :
« Databanken die door de keuze of de rangschikking van de stof een eigen intellectuele schepping van de auteur vormen, worden als zodanig door het auteursrecht beschermd ».
« De bescherming van databanken op grond van het auteursrecht geldt niet voor de werken, de gegevens of de elementen zelf en laat de bestaande rechten op de werken, gegevens of andere elementen vervat in de databank onverlet ».
Hieruit moge blijken dat de Belgische Wetgeving op inhoudelijk vlak reeds in overeenstemming is met artikel 5 WCT.
Artikel 6
Artikel 6, eerste lid, van het WCT voorziet in het uitsluitende distributierecht : het uitsluitende recht van beschikbaarstelling voor het publiek van originelen en kopieën van werken door verkoop of door andere eigendomsoverdracht. Onder de Berner Conventie wordt een dergelijk recht enkel met betrekking tot cinematografische werken toegekend. Sommige deskundigen menen dat uit het gegeven dat het distributierecht minstens tot na de eerste verkoop van kopieën overleeft, kan worden afgeleid dat het distributierecht als een onlosmakelijk corollarium van het reproductierecht dient beschouwd te worden. In enkele wettelijke systemen, waaronder het Belgische, is het distributierecht feitelijk erkend op deze grond. Andere experten zijn echter een andere mening toegedaan, en vele nationale wetgevingen volgen niet de oplossing die gebaseerd is op het concept van impliciete erkenning van het distributierecht.
Artikel 6, eerste lid van het WCT kan op zijn minst beschouwd worden als een nuttige verduidelijking van de verplichtingen onder de Berner Conventie (en tevens onder het TRIPS-akkoord dat verwijst naar de relevante bepalingen van die Conventie). Het is evenwel meer aangewezen om te beschouwen dat artikel 6, eerste lid een Bern-plus-TRIPS-plus element bevat.
Op Europees vlak werd aan artikel 6 WCT invulling gegeven door richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatie-maatschappij, meer bepaald door artikel 4, 1 van die richtlijn.
Op Belgisch vlak werd het distributierecht van de auteurs traditioneel erkend als onderdeel van het reproductierecht. Evenwel werd er in het kader van de wet van 22 mei 2005 houdende de omzetting van richtlijn 2001/29/EG de voorkeur aan gegeven om het distributierecht voor auteurs expliciet op te nemen in artikel 1 van de Auteurswet. Voor de naburige rechthebbenden voorziet de Auteurswet reeds enige tijd in een expliciete erkenning van het distributierecht, meer bepaald in de artikelen 35, 39 en 44.
Een gemeenschappelijke Verklaring werd door de Diplomatieke Conferentie goedgekeurd betreffende de artikelen 6 en 7 van het Verdrag. Die Verklaring luidt als volgt : « Onder « het origineel en kopieën » en « exemplaren », zoals in deze artikelen genoemd, die overeenkomstig deze artikelen het voorwerp van het verspreidingsrecht en het verhuurrecht vormen, wordt uitsluitend verstaan vastgelegde exemplaren die als tastbare voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht. »
De vraag kan rijzen of deze gemeenschappelijke Verklaring strijdig is met de « paraplu oplossing » voor doorgiften in interactieve digitale netwerken, opgenomen in artikel 8 WCT.
De « paraplu-oplossing » houdt immers in dat de Verdragsluitende Staten ook het distributierecht (naast het recht van mededeling aan het publiek) kunnen aanwenden om vorm te geven aan het uitsluitende recht van de auteur om toestemming te geven tot het beschikbaar stellen van zijn werken op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek beschikbaar zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip (hierbij kan voornamelijk gedacht worden aan exploitatievormen in een internet-context). Derhalve kan de vraag rijzen of de gemeenschappelijke Verklaring al dan niet de toepassing uitsluit van het distributierecht met betrekking tot dergelijke doorgiften. Met andere woorden, de vraag zou kunnen rijzen of de gemeenschappelijke Verklaring, die het distributierecht uitlegt als betrekking hebbend op tastbare exemplaren, er zou kunnen toe leiden dat een Verdragsluitende Staat niet meer voor het distributierecht kan opteren om invulling te geven aan het in artikel 8 WCT opgenomen recht.
Het antwoord op deze vraag is duidelijk ontkennend. De gemeenschappelijke Verklaring bepaalt enkel het minimale toepassingsgebied van het distributierecht; het creëert geen enkel obstakel voor Verdragsluitende Partijen om verder te gaan dan dit minimum.
Artikel 6, tweede lid van het Verdrag handelt over het probleem van de uitputting van het distributierecht. Het verduidelijkt dat het Verdrag de Verdragsluitende Partijen er niet toe verplicht om te kiezen voor nationale, regionale of internationale uitputting -of het probleem van uitputting überhaupt te regelen- van het distributierecht na de eerste verkoop of andere eigendomsoverdracht van het origineel of een kopie van het werk met de toestemming van de auteur.
Voor de volledigheid kan vermeld worden dat de kwestie van de uitputting wat de auteurs betreft op Europees vlak geregeld wordt door artikel 4, 2 van richtlijn 2001/29/EG (stuk Kamer, 2003-2004, nr. 1137/01). In dat artikel wordt voorzien in een communautaire uitputting.
Op Belgisch vlak werd er in de wet van 22 mei houdende omzetting van richtlijn 2001/29/EG de voorkeur aan gegeven om het principe van de communautaire uitputting voor de auteurs expliciet op te nemen in artikel 1 Auteurswet. Ook voor de naburige rechthebbenden werd er de voorkeur aan gegeven het principe van de communautaire uitputting expliciet op te nemen in de Auteurswet, meer bepaald in de artikelen 35 (uitvoerende kunstenaars), 39 (producenten van fonogrammen en van de eerste vastleggingen van films) en 44 (omroeporganisaties).
Artikel 7
Artikel 7 van het Verdrag voorziet in een uitsluitend recht om toestemming te verlenen tot de commerciële verhuur aan het publiek van oorspronkelijke werken of kopieën van computerprogramma's, cinematografische werken, en werken belichaamd in fonogrammen zoals bepaald in de nationale wetgevingen van Verdragsluitende Partijen. Dit zijn dezelfde categorieën van werken als voorzien in de artikelen 11 en 14, 4 van het TRIPS-akkoord. Ook worden dezelfde uitzonderingen voorzien als in de artikelen 11 en 14, 4 TRIPS-akkoord. Deze uitzonderingen betreffen meer bepaald computerprogramma's wanneer die zelf niet het essentiële voorwerp uitmaken van de verhuur en cinematografische werken, tenzij commerciële verhuur ervan geleid heeft tot het op grote schaal kopiëren van zulke werken, zodat het uitsluitende reproductierecht wezenlijk is aangetast. Ten slotte wordt tevens bepaald dat indien een Verdragsluitend Partij op 15 april 1994 in plaats van een uitsluitend recht een stelsel kent van billijke vergoeding voor de verhuur van kopieën van werken belichaamd in fonogrammen, die Verdragsluitende Partij dat stelsel kan handhaven, mits de commerciële verhuur geen aanleiding geeft tot wezenlijke aantasting van het uitsluitende reproductierecht.
Artikel 8
Artikel 8 handelt over het recht van mededeling aan het publiek.
Gedurende de voorbereidende werkzaam-heden tekende zich een akkoord af binnen de WIPO- comités dat de doorgifte van werken via het Internet en gelijkaardige netwerken het voorwerp zou moeten uitmaken van een exclusief recht van toestemming van de auteur of de rechthebbende; vanzelfsprekend met gepaste uitzonderingen.
Er werd evenwel geen overeenstemming bereikt betreffende de manier waarop dit exclusieve recht diende geïmplementeerd te worden, met andere woorden welk recht of welke rechten daartoe dienden aangewend te worden. Het recht van mededeling aan het publiek en het distributierecht werden daarbij naar voren geschoven als de twee belangrijkste mogelijkheden. Er werd evenwel opgemerkt dat de Berner Conventie deze rechten niet volledig afdekt : het recht van mededeling aan het publiek strekt zich niet uit tot bepaalde categorieën van werken, terwijl een expliciete erkenning van het distributierecht in de Berner Conventie slechts één categorie afdekt, namelijk die van de cinematografische werken.
Verschillen in de juridische kwalificatie van digitale doorgiften waren gedeeltelijk te wijten aan het feit dat zulke doorgiften van complexe aard zijn, en dat de verschillende deskundigen een bepaald aspect belangrijker vonden dan een ander aspect. Er was evenwel een meer fundamentele reden, namelijk dat de afdekking van de twee voormelde rechten in de nationale wetgevingen in grote mate verschillen. Voornamelijk om deze reden werd het duidelijk dat een oplossing op basis van een consensus, waarbij het ene recht boven het andere zou worden verkozen, moeilijk bereikt zou kunnen worden.
Om deze reden werd een specifieke oplossing uitgewerkt en voorgesteld. Deze oplossing bestaat erin dat de handeling van digitale doorgifte op een neutrale wijze dient omschreven te worden, los van een specifieke juridische kwalificatie, dit wil zeggen, zonder te specifiëren welk van de twee hierboven vermelde « traditionele » rechten de digitale doorgifte omvat. Deze beschrijving dient technologie-specifiek te zijn, en dient ook de interactieve aard van digitale doorgiften uit te drukken. Met betrekking tot de juridische kwalificatie van het uitsluitende recht zou voldoende vrijheid moeten worden geboden aan de nationale wetgevers. Deze oplossing wordt de « paraplu oplossing » genoemd. Ten slotte zouden de leemtes in de Berner Conventie inzake de toepassing van de relevante rechten — het recht van mededeling aan het publiek en het distributierecht — ongedaan gemaakt moeten worden.
Het WCT past deze « paraplu oplossing » op een speciale manier toe. Daar de staten die opteerden voor het recht van mededeling aan het publiek als algemene keuze talrijker leken, breidt het Verdrag de toepasselijkheid van het recht van mededeling aan het publiek uit tot alle categorieën van werken, en verduidelijkt het dat het recht van mededeling aan het publiek tevens de doorgiften in interactieve systemen dekt. Dit wordt bepaald in artikel 8 van het Verdrag dat het volgende stelt : « Onverminderd de bepalingen van de artikelen 11, eerste lid, 2º), 11bis, 1), 1º) en 2º), 11ter, 1), 2º), 14, 1), 2º) en 14bis, 1) van de Berner Conventie, hebben auteurs van werken van letterkunde en kunst het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het per draad of langs draadloze weg mededelen van hun werken aan het publiek, met inbegrip van het op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar stellen van hun werken dat deze voor leden van het publiek beschikbaar zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip ». Als een tweede stap werd evenwel tijdens de bespreking van deze bepaling in het Vast Comité I van de Diplomatieke Conferentie verklaard — en geen enkele delegatie verzette zich tegen deze verklaring- dat Verdragsluitende Partijen de vrijheid hebben de verplichting om een uitsluitend recht toe te kennen om toestemming te verlenen voor het « beschikbaar stellen voor het publiek » te implementeren via de toepassing van een ander recht dan het recht van mededeling aan het publiek of door de combinatie van verschillende rechten. Met het « andere » recht, werd uiteraard in eerste instantie aan het distributierecht gedacht, maar een « ander » recht kan tevens een specifiek nieuw recht zijn, zoals het recht van beschikbaarstelling voor het publiek zoals voorzien in de artikelen 10 en 14 van het WPPT.
Op Europees vlak wordt het recht van auteurs om hun werken op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar te stellen dat deze voor leden van het publiek beschikbaar zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip, geregeld in richtlijn 2001/29/EG, meer bepaald in artikel 3, 1. In richtlijn 2001/29/EG wordt ervoor gekozen voormeld recht vorm te geven via het recht van mededeling aan het publiek. Dat is ook, zoals hierboven vermeld, de oplossing waarvoor de meeste Verdragsluitende Partijen opteren.
Op Belgisch vlak werd door de wet van 22 mei 2005 houdende omzetting van richtlijn 2001/29/EG voormeld recht ingevoegd in de Auteurswet, meer bepaald in de artikelen 1 (auteurs), 35 (uitvoerende kunstenaars), 39 (producenten van fonogrammen en van eerste vastleggingen van films) en 44 (omroeporganisaties).
Er werd een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen betreffende artikel 8. Deze stelt het volgende : « Het is wel verstaan dat de enkele terbeschikkingstelling van materiële faciliteiten voor het mogelijk maken of verrichten van een mededeling op zich geen mededeling in de zin van dit Verdrag of de Berner Conventie uitmaakt. Het is voorts wel verstaan dat niets in artikel 8 van dit Verdrag eraan in de weg staat dat een Verdragsluitende Partij artikel 11bis, 2), van de Berner Conventie toepast. » Op basis van besprekingen binnen het Vast Comité I betreffende dit punt is het duidelijk dat de eerste zin van de gemeenschappelijke Verklaring bedoeld was om het punt van de aansprakelijkheid van dienst- en toegangsverleners in digitale netwerken zoals het Internet te verduidelijken.
De gemeenschappelijke Verklaring stelt eigenlijk iets vanzelfsprekends, daar het voor de hand ligt dat indien een persoon een handeling uitvoert die niet gedekt is door een recht waarin het Verdrag (of de overeenstemmende nationale wetgevingen) voorziet, deze persoon niet rechtstreeks aansprakelijk kan gesteld worden voor de handeling die wel gedekt is door dergelijk recht. Een andere zaak is evenwel dat hij, afhankelijk van de omstandigheden, steeds aansprakelijk kan zijn op een andere grond, zoals de aansprakelijkheid uit gemeen-schappelijke fout of gedeelde fout of de aansprakelijkheid voor daden van derden (« contributory or vicarious liability »). Vragen omtrent aansprakelijkheid zijn echter zeer complex; in elk land is de kennis van een groot volume van wetgeving en rechtspraak vereist om een concrete zaak te kunnen beoordelen. Om deze reden omvatten internationale Verdragen betreffende intellectuele eigendom begrijpelijkerwijs geen aansprakelijkheidskwesties. Het WCT volgt deze traditie.
Artikel 9
Artikel 9 van het WCT maakt een einde aan de ongerechtvaardigde discriminatie van fotografische werken wat de beschermingsduur betreft. Het verplicht de Verdragsluitende Partijen ertoe artikel 7, vierde lid van de Berner Conventie niet toe te passen ten aanzien van fotografische werken. Dat artikel 7, vierde lid van de Berner Conventie schrijft voor werken van toegepaste kunst en voor fotografische werken een kortere beschermingstermijn voor dan de algemene beschermingstermijn : 25 jaar in plaats van 50 jaar.
Artikel 10
Artikel 10 van het Verdrag omvat twee leden. Het eerste lid bepaalt de types van beperkingen of uitzonderingen die kunnen worden toegepast op de rechten die werden toegekend onder het Verdrag, terwijl het tweede lid voorziet in criteria voor de toepassing van beperkingen of uitzonderingen op de rechten onder de Berner Conventie.
Beide paragrafen maken gebruik van de driestappentoets die is opgenomen in artikel 9, tweede lid van de Berner Conventie. Deze bepaalt onder welke voorwaarden beperkingen en uitzonderingen toegestaan zijn, namelijk (i) in bepaalde speciale gevallen; (ii) op voorwaarde dat zij geen afbreuk doen aan de normale exploitatie van het werk en (iii) op voorwaarde dat zij de legitieme belangen van de auteurs niet op een onredelijke wijze schaden. Onder Artikel 9, tweede lid van de Berner Conventie, is deze toets enkel van toepassing op het reproductierecht, terwijl beide paragrafen van artikel 10 van het Verdrag alle rechten omvatten die zijn voorzien in respectievelijk het Verdrag en in de Berner Conventie. In dat opzicht zijn de bepalingen van artikel 10 gelijkaardig aan artikel 13 van het TRIPS-akkoord dat dezelfde toets toepast op alle rechten die in het TRIPS-akkoord zijn voorzien, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks door verwijzing naar de substantiële bepalingen van de Berner Conventie.
Ook in richtlijn 2001/29/EG is deze driestappentoets opgenomen, meer bepaald in artikel 5, 5 van die richtlijn. De Belgische uitzonderingen op het auteursrecht en op de naburige rechten zijn thans opgenomen in de artikelen 21 tot 23 Auteurswet (auteurs) en de artikelen 46 tot 47bis Auteurswet (naburige rechthebbenden).
Artikelen 11 en 12
Gedurende de voorbereidende werk-zaamheden werd erkend dat het niet volstond om louter rechten toe te kennen met betrekking tot het digitaal gebruik van werken, meer bepaald het gebruik op het Internet. In een dergelijke omgeving kunnen de rechten niet effectief worden toegepast zonder technische beschermingsmaatregelen en zonder informatie over het beheer van de rechten, nodig voor het toekennen van licenties en de controle over het gebruik ervan. Er was overeenstemming over dat de toepassing van dergelijke maatregelen en informatie dient te worden overgelaten aan belanghebbende rechthebbenden, maar dat tevens gepaste wettelijke bepalingen nodig zijn om het gebruik van dergelijke maatregelen en informatie te beschermen. Dergelijke bepalingen zijn vervat in de artikelen 11 en 12 van het Verdrag.
Artikel 11 van het Verdrag stelt dat de Verdragstaten dienen te voorzien in « afdoende wettelijke bescherming en doeltreffende rechtsmiddelen tegen het onwerkzaam maken van doeltreffende technische maatregelen die door de auteurs worden gebruikt in verband met de uitoefening van hun rechten krachtens dit Verdrag of van de Berner Conventie, teneinde te beletten dat met betrekking tot hun werken handelingen worden verricht waarvoor de auteurs geen toestemming hebben verleend of die rechtens niet zijn geoorloofd ».
Artikel 12, eerste lid van het Verdrag verplicht de Verdragsluitende Partijen om « in adequate en doeltreffende rechtsmiddelen te voorzien tegen eenieder die zich willens en wetens aan een van de volgende handelingen schuldig maakt in de wetenschap dat, of die met betrekking tot civielrechtelijke sancties redelijkerwijs kan vermoeden dat deze handeling inbreuk op een recht dat door dit Verdrag of de Berner Conventie wordt beschermd tot gevolg zal hebben, mogelijk zal maken, vergemakkelijken of verhullen : (i) het zonder toestemming verwijderen of wijzigen van in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten; (ii) het zonder toestemming verspreiden, importeren voor verspreiding, uitzenden via de radio of het mededelen aan het publiek van werken of exemplaren van werken in de wetenschap dat in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten zonder toestemming is verwijderd of gewijzigd ». Artikel 12, tweede lid definieert « informatie over het beheer van de rechten » als « informatie die het werk, de auteur van het werk, de persoon die enig recht op het werk heeft, identificeert, of informatie over de voorwaarden waaronder het werk mag worden gebruikt en alle getallen of codes waaruit die informatie bestaat, wanneer een van deze informatiebestanddelen aan een exemplaar van een werk is gehecht of bij wege van mededeling aan het publiek van een werk kenbaar wordt ».
Er werd door de Diplomatieke Conferentie een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen betreffende artikel 12 van het Verdrag, die uit twee delen bestaat. Het eerste deel stelt dat : « Het is wel verstaan dat de uitdrukking « inbreuk op een recht uit hoofde van dit Verdrag of de Berner Conventie » zowel betrekking heeft op de uitsluitende rechten als op vergoedingsrechten ». Het tweede deel stelt dat : « Het is voorts wel verstaan dat de Verdragsluitende Partijen geen beroep op dit artikel zullen doen om stelsels inzake het beheer van rechten uit te werken of toe te passen die ertoe zouden leiden dat formaliteiten worden opgelegd die overeenkomstig de Berner Conventie of dit Verdrag niet zijn toegestaan en waardoor het vrije verkeer van goederen zou worden verhinderd of het genot van rechten uit hoofde van dit Verdrag zou worden belemmerd ».
Op Europees vlak werd aan artikelen 11 en 12 WCT invulling gegeven door richtlijn 2001/29/EG, meer bepaald door de artikelen 6 en 7 van die richtlijn. Op Belgisch vlak werd door de wet van 22 mei 2005 houdende omzetting van richtlijn 2001/29/EG in Hoofdstuk VIII van de Auteurswet een Afdeling 1bis ingevoegd met als titel « Rechtsbescherming van technische voorzieningen en informatie betreffende het beheer van rechten ».
Artikel 13
Artikel 13 van het WCT verwijst naar artikel 18 van de Berner Conventie teneinde te bepalen op welke werken het Verdrag van toepassing is.
Artikel 14
Artikel 14 van het Verdrag omvat twee leden. Het eerste lid is een mutatis mutandis versie van artikel 36, eerste lid van de Berner Conventie. Het stelt dat « de Verdragsluitende Partijen zich ertoe verbinden de nodige maatregelen te nemen overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing van dit Verdrag te verzekeren ».
Het tweede lid is een mutatis mutandis versie van de eerste zin van artikel 41, 1 van het TRIPS-akkoord. Het stelt het volgende : « de Verdragsluitende Partijen waarborgen dat hun wetgeving voorziet in procedures tot handhaving van de rechten waarmee doeltreffend kan worden opgetreden tegen iedere inbreuk op de rechten die in dit Verdrag zijn voorzien, met inbegrip van de maatregelen waarmee op korte termijn inbreuk kan worden voorkomen, alsmede maatregelen die een afschrikmiddel voor verdere inbreuken vormen ».
Artikel 15
De artikelen 15 tot 25 van het WCT omvatten de administratieve bepalingen en slotbepalingen van het WCT. Deze handelen over zaken als de algemene Vergadering, het International Bureau, de voorwaarden om in aanmerking te komen als partij bij het Verdrag, voorbehouden (uitsluiting van voorbehouden), opzegging van het Verdrag, talen van het Verdrag en depositaris.
In het algemeen kan gesteld worden dat deze bepalingen dezelfde zijn of vergelijkbaar met de bepalingen van andere WIPO-Verdragen betreffende dezelfde punten.
Artikel 15 handelt over de algemene Vergadering van de Verdragsluitende Partijen.
Artikel 16
Het International Bureau van de WIPO verricht de administratieve taken betreffende het Verdrag.
Artikel 17
Artikel 17 van het Verdrag voorziet in de voorwaarden om in aanmerking te komen als partij bij het Verdrag. Onder het eerste lid, kan iedere lidstaat van de WIPO partij worden bij dit Verdrag. Het tweede lid bepaalt dat « de algemene vergadering kan besluiten of zij een intergouvernementele organisatie als partij bij dit Verdrag toelaat die verklaart dat zij bevoegd is, en een eigen wetgeving heeft die al haar lidstaten bindt betreffende aangelegenheden die in dit Verdrag worden geregeld, en dat zij overeenkomstig haar interne procedures naar behoren gemachtigd is om partij bij dit Verdrag te worden. » Het derde lid voegt hier het volgende aan toe : « De Europese Gemeenschap, die tijdens de diplomatieke conferentie die dit Verdrag heeft aangenomen, de in het tweede lid bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan partij worden bij dit Verdrag ».
Artikel 18
Behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepalingen in dit Verdrag geniet elke Verdragsluitende Partij alle rechten en aanvaardt zij alle verplichtingen die uit dit Verdrag voortvloeien.
Artikel 19
Artikel 19 handelt over de ondertekening van het Verdrag.
Artikel 20
Het aantal akten van bekrachtiging of toetreding die nodig zijn voor de inwerkingtreding van de verdragen beheerd door WIPO werd traditioneel vrij laag vastgelegd; vijf is het meest voorkomende aantal. Artikel 20 van het WCT bepaalt echter een veel hoger aantal, namelijk 30 akten van bekrachtiging of toetreding.
Artikel 21
Dit artikel handelt over de datum waarop het Verdrag voor Partijen van kracht wordt.
Artikel 22
Er worden geen voorbehouden op het Verdrag toegestaan.
Artikel 23
Het Verdrag kan door iedere Verdragsluitende Partij worden opgezegd door middel van een kennisgeving aan de Directeur-Generaal van de WIPO. Een opzegging wordt van kracht een jaar na de datum waarop de Directeur-Generaal van de WIPO de kennisgeving heeft ontvangen.
Artikel 24
Artikel 24 handelt over de talen van het verdrag.
Artikel 25
De Directeur-Generaal van de WIPO is de depositaris van dit Verdrag.
II. VERDRAG VAN DE WERELDORGANISATIE VOOR DE INTELLECTUELE EIGENDOM INZAKE UITVOERINGEN EN FONOGRAMMEN (WPPT)
Wat de rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen betreft, werden de bestaande internationale standaarden vastgelegd in de Conventie van Rome van 1961. Ten tijde van de goedkeuring van dit verdrag werd de Conventie van Rome beschouwd als een pionierverdrag, aangezien het normen vastlegde voor de twee vermelde categorieën van rechten alsook voor de rechten van omroeporganisaties (waarnaar gezamenlijk verwezen wordt als « naburige rechten »), die in het merendeel van de landen nog niet bestonden.
In de jaren '70 en « 80 vonden echter een groot aantal belangrijke nieuwe technologische ontwikkelingen plaats (videotechnologie, « home taping », satellietomroep, kabeltelevisie, enz. ...). Die nieuwe ontwikkelingen werden besproken in het Intergouvernementeel Comité van de Conventie van Rome, en werden ook behandeld in verschillende WIPO vergaderingen (comités, werkgroepen, symposiums) waar de zogenaamde « naburige rechten » besproken werden.
Het resultaat waren aanbevelingen, richtinggevende beginselen en modelbepalingen voor regeringen en wetgevers. Aan het eind van de jaren '80 werd op het vlak van het Auteursrecht erkend dat aanbevelingen niet langer volstonden; nieuwe bindende regels waren onontbeerlijk.
De voorbereiding van nieuwe normen begon in 2 fora. Enerzijds binnen WIPO, in de hierboven vermelde comités van experten, en anderzijds binnen de GATT, in het raamwerk van de onderhandelingsronde van Uruguay.
Na de goedkeuring van het TRIPS-akkoord, werd het voorbereidend werk van nieuwe normen inzake auteursrecht en naburige rechten opgedreven. Dit leidde tot het bijeenroepen van de WIPO Diplomatieke Conferentie over bepaalde vraagstukken inzake auteursrecht en naburige rechten, die plaatsvond in Genève van 2 tot 20 december 1996, en waar de twee nieuwe verdragen werden aangenomen (goedgekeurd).
Artikel 1
In een vroeg stadium van het voorbereidende werk van het WPPT — « het Nieuwe Instrument » — ontstond de idee dat het dezelfde relatie zou moeten hebben met de Conventie van Rome als het WCT — « het Protocol van Bern » — heeft met de Conventie van Bern; dit wil zeggen dat het een bijzondere overeenkomst zoals bepaald in art. 22 van de Conventie van Rome zou moeten zijn.
Dit idee vond echter niet voldoende bijval en de verhouding tussen het WPPT en de Conventie van Rome werd geregeld op een gelijkaardige manier als de verhouding tussen het TRIPS-akkoord en de Conventie van Rome. Dit betekent dat (i) over het algemeen toepassing van de materiële bepalingen van de Conventie van Rome geen verplichting is voor de Verdragsluitende Partijen; (ii) slechts enkele bepalingen van de Conventie van Rome opgenomen zijn bij wijze van verwijzing (die welke betrekking hebben op de criteria van bescherming); en (iii) Artikel 1, tweede lid van het Verdrag mutatis mutandis praktisch dezelfde bepaling bevat als Artikel 2, tweede lid van het TRIPS-akkoord, dit wil zeggen dat niets in het Verdrag afwijkt van de verplichtingen die de Verdragsluitende Partijen ten opzichte van elkaar hebben ingevolge de Conventie van Rome.
Artikel 1, derde lid van het Verdrag bevat, wat de verhouding tot de andere verdragen betreft, een gelijkaardige bepaling als artikel 1, tweede lid van het WCT : « Dit Verdrag staat niet in verband met andere verdragen en doet geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit andere verdragen ».
De titel van artikel 1 van het WPPT luidt « Relatie tot andere Conventies » maar in het tweede lid van het artikel wordt een ruimere aangelegenheid behandeld, met name de relatie tussen auteursrecht enerzijds en de « naburige rechten » als bepaald in het Verdrag anderzijds.
Deze bepaling is een woordelijke weergave van de tekst van artikel 1 van de Conventie van Rome « De krachtens dit Verdrag toegekende bescherming laat onverlet en is op generlei wijze van invloed op de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst. Derhalve mag geen bepaling van dit Verdrag zo worden uitgelegd dat daardoor aan deze bescherming afbreuk zou worden gedaan ». Het is algemeen bekend dat tijdens de Diplomatieke Conferentie van 1961 tot goedkeuring van de Conventie van Rome bepaalde deskundigen gepoogd hebben, ondanks een zekere weerstand die duidelijk blijkt uit de conferentieverslagen, om deze bepaling zo uit te leggen dat niet alleen de bescherming maar ook de uitoefening van het auteursrecht volledig onverlet zou moeten worden gelaten door de bescherming en uitoefening van naburige rechten; indien bijvoorbeeld een auteur het gebruik van de geluidsopname van de uitvoering van zijn werk wil toelaten, dan zou noch de uitvoerende kunstenaar, noch de producent van de opname het gebruik hiervan mogen kunnen verbieden op basis van zijn naburige rechten. In de Diplomatieke Conferentie werd deze interpretatie verworpen toen de gemeenschappelijke Verklaring werd aangenomen die als volgt luidt : « Artikel 1, 2) licht de relatie tussen de rechten op fonogrammen op grond van dit Verdrag en auteursrecht op werken omvat in deze fonogrammen toe. In die gevallen waarin toelating vereist is zowel van de auteur van een werk omvat in het fonogram als van de uitvoerende kunstenaar of producent die rechten bezit in het fonogram is het zo dat de toelating van de auteur niet ophoudt te bestaan omdat de toelating van de uitvoerder of producent ook vereist is en vice versa ».
Artikel 2
Het WPPT volgt de structuur van de Conventie van Rome, in die zin dat het in artikel 2 een reeks van definities bevat. In de definities worden min of meer dezelfde termen gebruikt als in artikel 3 van de Conventie van Rome : « uitvoerende kunstenaars », « fonogram », « producent van een fonogram », « publicatie » en « uitzending »; min in die zin dat « reproductie » en « heruitzending » niet worden omschreven en méér in die zin dat in het WPPT ook « vastlegging » en « mededeling aan het publiek » worden omschreven.
De definities houden rekening met de impact van digitale technologie. Men erkent immers dat fonogrammen niet noodzakelijk meer de vastlegging van geluiden van een uitvoering of van andere geluiden bevatten. Nu kunnen ze ook vastleggingen bevatten van (digitale) weergaven van geluiden die nooit bestaan hebben maar die rechtstreeks werden opgewekt via elektronische middelen. De referentie aan dergelijke mogelijke vastleggingen blijkt uit de definities van « fonogram », « vastlegging », « producent van een fonogram », « uitzending » en « mededeling aan het publiek ». Er moet op gewezen worden dat de verwijzing naar « weergaven van geluiden » de relevante definities van de bestaande verdragen niet uitbreidt. Het gaat om verduidelijkingen die noodzakelijk zijn gezien de nieuwe technologie.
Artikel 3
In artikel 3 WPPT wordt bepaald wie aanspraak kan maken op de in het WPPT voorziene bescherming. Artikel 3, eerste lid bepaalt dat de bescherming moet toegekend worden aan de uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van andere Verdragsluitende Partijen. De begrippen « uitvoerende kunstenaars » en « producent van een fonogram » worden gedefinieerd in respectievelijk artikel 2, a) en 2, d) WPPT.
Het begrip « onderdanen van een andere Verdragsluitende Partij » wordt in artikel 3, tweede lid WPPT omschreven. Ter zake wordt verwezen naar de criteria van de Conventie van Rome (Artikelen 4, 5, 17 en 18).
Artikel 4
Dit artikel handelt over de nationale behandeling. Net als in artikel 3, 1 van het TRIPS–akkoord betreffende de naburige rechten, wordt in artikel 4 WPPT bepaald dat de nationale behandeling niet verder gaat dan de rechten die uitdrukkelijk toegekend worden krachtens het Verdrag.
Tevens bepaalt artikel 4, eerste lid WPPT in fine dat de nationale behandeling ook van toepassing is op de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 15 WPPT. Artikel 4, tweede lid WPPT voegt daar evenwel aan toe dat de verplichting tot het toepassen van de nationale behandeling echter niet van toepassing is voorzover een andere Verdragsluitende Partij gebruikmaakt van de voorbehouden die ingevolge artikel 15, derde lid WPPT, zijn toegestaan.
Artikel 5
In Artikel 5, eerste lid, is het volgende bepaald : « Onafhankelijk van de zogenaamde exploitatierechten, en zelfs na overdracht van deze rechten, heeft de uitvoerend kunstenaar terzake van zijn hoorbare live-uitvoeringen of op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen het recht om te eisen dat hij als de uitvoerende van zijn uitvoeringen wordt aangeduid, behalve wanneer de wijze waarop de uitvoering wordt gebruikt de weglating hiervan vereist, en om zich te verzetten tegen iedere misvorming, verminking of andere wijziging van zijn uitvoeringen die zijn reputatie zou kunnen schaden ». Deze bepaling volgt in grote lijnen artikel 6bis van de Berner Conventie (over morele rechten van auteurs) maar vereist een iets lager beschermingsniveau : wat betreft het recht om te worden erkend als uitvoerend kunstenaar, is het element uitvoerbaarheid ingebouwd en ook het toepassingsveld van « recht op respect » is enger. Artikel 5, tweede en derde lid, over de duur van de bescherming van en de rechtsmiddelen tot waarborging van de rechten, zijn mutatis mutandis versies van artikel 6bis, tweede en derde lid, van de Berner Conventie.
Op Belgisch vlak wordt in de morele rechten van de uitvoerende kunstenaar voorzien in artikel 34 Auteurswet. Hieruit moge blijken dat de Belgische wetgeving op inhoudelijk vlak reeds in overeenstemming is met artikel 5 WPPT.
Artikel 6
De morele rechten van uitvoerende kunstenaars betreffen enkel hoorbare live-uitvoeringen en op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen en de vermogensrechten op vastgelegde uitvoeringen betreffen enkel op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen.
Het is een vraag of de vermogensrechten van uitvoerende kunstenaars op hun niet-vastgelegde uitvoeringen op basis van Artikel 6 alle uitvoeringen betreffen of enkel de hoorbare uitvoeringen. Het antwoord op deze vraag is een kwestie van interpretatie. De tekst van de bepaling zou kunnen laten doorschemeren dat de rechten verder reiken; als de definities van « vastlegging » en « mededeling aan het publiek » onder Artikel 2, c) en g) echter ook in aanmerking worden genomen, lijkt een engere interpretatie aangewezen.
Volgens Artikel 2, c), betekent « vastlegging » enkel « de opname van geluiden of van de weergave daarvan, door middel waarvan deze kunnen worden waargenomen, gereproduceerd of medegedeeld door middel van een toestel ». Artikel 2, g) definieert « mededeling aan het publiek » als « de overdracht aan het publiek door elk medium anders dan door uitzending, van geluiden van een uitvoering of de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden. » In artikel 2, f) wordt « uitzending » echter gedefinieerd als « transmissie langs draadloze weg van geluiden of van beelden en geluiden of van de weergaven daarvan voor ontvangst door het publiek ».
De formulering van deze definities staaft de interpretatie dat de rechten van mededeling aan het publiek en vastlegging beperkt zijn tot hoorbare uitvoeringen terwijl het recht op uitzending van niet vastgelegde uitvoeringen zowel hoorbare als audiovisuele uitvoeringen betreft.
Wat Artikel 14, 1 van het TRIPS-akkoord betreft is het zo dat de mogelijkheid die uitvoerende kunstenaars hebben om vastlegging van hun live-uitvoeringen en reproductie van dergelijke vastlegging te verhinderen, zich enkel uitstrekt tot vastlegging op fonogrammen, terwijl de mogelijkheid om uitzending en mededeling aan het publiek van live-uitvoeringen te verhinderen zich uitstrekt tot alle soorten van live-uitvoeringen.
Tevens moet opgemerkt worden dat hoewel het toepassingsgebied van de rechten voor uitvoerende kunstenaars in het WPPT praktisch hetzelfde is als in het TRIPS-akkoord, de aard ervan anders is dan die van dergelijke rechten onder het TRIPS-akkoord en onder artikel 7 van de Conventie van Rome. Terwijl het TRIPS-akkoord en de Conventie voorzien in de « mogelijkheid om de handelingen in kwestie te verhinderen » worden in het Verdrag « uitsluitende rechten » verleend om dergelijke handelingen toe te staan.
Artikelen 7 en 11
In de artikelen 7 en 11 wordt de draagwijdte van het reproductierecht geregeld wat betreft de opslag van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm in een elektronisch medium. Artikel 7 handelt over het reproductierecht van de uitvoerende kunstenaars, terwijl artikel 11 over het reproductierecht van de producenten van fonogrammen handelt.
Hoewel het ontwerp van het WPPT sommige bepalingen bevatte, bedoeld om de toepassing van het reproductierecht op opslag van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm in een elektronisch medium te verduidelijken, werden deze bepalingen uiteindelijk niet opgenomen in de tekst van het Verdrag. In de Diplomatieke Conferentie werd echter een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen die als volgt luidt : « Het reproductierecht, zoals omschreven in de artikelen 7 en 11, en de krachtens artikel 16 toegestane uitzonderingen zijn ten volle van toepassing in de digitale omgeving en met name op het gebruik van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm. Het is wel verstaan dat het opslaan in digitale vorm van een beschermende uitvoering of een beschermd fonogram in een elektronisch medium een reproductie vormt in de zin van voornoemde artikelen ».
Wat de eerste zin betreft, ligt het voor de hand dat met name de bepalingen van het Verdrag over reproductierechten volledig toepasbaar zijn in een digitale omgeving. Het begrip « reproductierecht » moet niet worden beperkt, louter omdat een reproductie in digitale vorm is gebeurd via opslag in een elektronisch geheugen of omdat een reproductie van tijdelijke aard is. Tegelijkertijd resulteert uit dezelfde eerste zin dat ook artikel 16 van het Verdrag volledig van toepassing is. Dit vormt een basis voor het invoeren in de nationale wetgeving,van verantwoorde uitzonderingen, zoals met betrekking tot bepaalde tijdelijke en incidentele reproducties, in overeenstemming met de « drie-stappen-test » waarin voorzien is door deze bepaling van het Verdrag.
Artikel 8
Wat het distributierecht betreft, wordt in artikel 8, eerste lid bepaald dat uitvoerende kunstenaars het uitsluitend recht hebben om toestemming te verlenen voor het door verkoop of andere overgang van eigendom voor het publiek beschikbaar stellen van het origineel van hun uitvoeringen vastgelegd op fonogrammen en van kopieën daarvan. Artikel 8, tweede lid handelt over de uitputting van het distributierecht. Het verduidelijkt dat het Verdrag de Verdragsluitende Partijen er niet toe verplicht om te kiezen voor nationale, regionale of internationale uitputting -of het probleem van uitputting überhaupt te regelen- van het distributierecht.
Voor de volledigheid kan vermeld worden dat de kwestie van de uitputting wat de auteurs betreft op Europees vlak geregeld wordt door artikel 4, tweede lid van richtlijn 2001/29/EG. In dat artikel wordt voorzien in een communautaire uitputting.
Op Belgisch vlak werd er in de wet van 22 mei 2005 houdende omzetting van richtlijn 2001/29/EG de voorkeur aan gegeven om het principe van de communautaire uitputting voor de auteurs expliciet op te nemen in artikel 1 Auteurswet. Ook voor de naburige rechthebbenden werd er de voorkeur aan gegeven het principe van de communautaire uitputting expliciet op te nemen in de Auteurswet, meer bepaald in de artikelen 35 (uitvoerende kunstenaars), 39 (producenten van fonogrammen en van de eerste vastleggingen van films) en 44 (omroeporganisaties).
Artikel 9
Dit artikel voorziet in een exclusief recht van verhuur ten behoeve van de uitvoerende kunstenaars met betrekking tot het origineel van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen, en kopieën daarvan. Het tweede lid biedt evenwel de mogelijkheid aan Verdragsluitende Partijen die op 15 april 1994 voor de commerciële verhuur voorzagen in een systeem van billijke vergoeding, dit systeem onder bepaalde voorwaarden te behouden.
Aan deze bepaling wordt op Europees vlak invulling gegeven door richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, meer bepaald door artikel 2 van die richtlijn.
Op Belgisch vlak wordt het recht van verhuur voor de uitvoerende kunstenaars geregeld in artikel 35 Auteurswet. Hieruit moge blijken dat de Belgische wet op inhoudelijk vlak reeds in overeenstemming is met artikel 9 WPPT.
Artikelen 10 en 14
De artikelen 10 en 14 handelen over de transmissie van uitvoeringen en fonogrammen in digitale netwerken. De oplossing die aan dit onderwerp gegeven werd, kreeg de naam « paraplu oplossing » (« umbrella solution ») mee. Artikel 10 handelt over de rechten van uitvoerende kunstenaars, terwijl artikel 14 over de rechten van producenten van fonogrammen handelt.
Gedurende de voorbereidende werk-zaamheden, tekende zich een akkoord af binnen de WIPO- comités dat de doorgifte van werken via het Internet en gelijkaardige netwerken het voorwerp zou moeten uitmaken van een exclusief recht van toestemming van de auteur of de rechthebbende; vanzelfsprekend met gepaste uitzonderingen.
Er werd evenwel geen overeenstemming bereikt betreffende de manier waarop dit exclusieve recht diende geïmplementeerd te worden, met andere woorden welk recht of welke rechten daartoe dienden aangewend te worden. Het recht van mededeling aan het publiek en het distributierecht werden daarbij naar voren geschoven als de twee belangrijkste mogelijkheden.
Verschillen in de juridische kwalificatie van digitale doorgiften waren gedeeltelijk te wijten aan het feit dat zulke doorgiften van complexe aard zijn, en dat de verschillende deskundigen een bepaald aspect belangrijker vonden dan een ander aspect. Er was evenwel een meer fundamentele reden, namelijk dat de afdekking van de twee voormelde rechten in de nationale wetgevingen in grote mate verschillen. Voornamelijk om deze reden werd het duidelijk dat een oplossing op basis van een consensus, waarbij het ene recht boven het andere zou worden verkozen, moeilijk bereikt zou kunnen worden.
Om deze reden werd een specifieke oplossing uitgewerkt en voorgesteld. Deze oplossing bestaat erin dat de handeling van digitale doorgifte op een neutrale wijze dient omschreven te worden, los van een specifieke juridische kwalificatie, dit wil zeggen, zonder te specifiëren welk van de twee hierboven vermelde « traditionele » rechten de digitale doorgifte omvat. Deze beschrijving dient technologie-specifiek te zijn, en dient ook de interactieve aard van digitale doorgiften uit te drukken. Met betrekking tot de juridische kwalificatie van het uitsluitende recht zou voldoende vrijheid moeten worden geboden aan de nationale wetgevers. Deze oplossing wordt de « paraplu oplossing » genoemd.
Wat het WPPT betreft, zijn de toepasselijke bepalingen opgenomen in artikel 10 en 14, op grond waarvan uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen respectievelijk « het uitsluitende recht moeten hebben om toestemming te verlenen voor het op zodanige wijze per draad of langs draadloze weg beschikbaar stellen » van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen of van hun fonogrammen « dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip ». Het is ook duidelijk, in dit geval, gelet op de vrijheid van de Verdragsluitende Partijen om handelingen beschermd door bepaalde rechten, als bepaald in de verdragen, te implementeren, dat deze Partijen de relevante bepalingen mogen toepassen, niet enkel door een specifiek recht toe te passen maar ook door andere rechten toe te passen zoals het distributierecht of het recht van mededeling aan het publiek (zolang hun verplichtingen inzake verlening van een uitsluitend recht tot toelating, met betrekking tot de omschreven daden, volledig worden nageleefd).
In het geval van het WCT zijn de desbetreffende bepalingen omvat in Artikel 8, dat als volgt luidt : « Onverminderd de bepalingen van de artikelen 11, 1), 2º), 11bis, 1), 1º) en 2º), 11ter, 1), 2º), 14, 1), 2º) en 14bis, 1) van de Berner Conventie, hebben auteurs van werken van letterkunde en kunst het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het per draad of langs draadloze weg mededelen van hun werken aan het publiek, met inbegrip van het op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar stellen van hun werken dat deze voor leden van het publiek beschikbaar zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip ». Tijdens de bespreking van deze bepaling in het Vast Comité I van de Diplomatieke Conferentie werd verklaard -en geen enkele delegatie verzette zich tegen deze verklaring- dat Verdragsluitende Partijen de vrijheid hebben de verplichting om een uitsluitend recht toe te kennen om toestemming te verlenen voor het « beschikbaar stellen voor het publiek » te implementeren via de toepassing van een ander recht dan het recht van mededeling aan het publiek of door de combinatie van verschillende rechten. Met het « andere » recht, werd uiteraard in eerste instantie aan het distributierecht gedacht. (Dat betekent dat wat betreft de digitale transmissies de « paraplu oplossing » ook werd toegepast in het WCT).
Er werd een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen betreffende artikel 8. Deze stelt het volgende : « Het is wel verstaan dat de enkele terbeschikkingstelling van materiële faciliteiten voor het mogelijk maken of verrichten van een mededeling op zich geen mededeling in de zin van dit Verdrag of de Berner Conventie uitmaakt. Het is voorts wel verstaan dat niets in artikel 8 van dit Verdrag eraan in de weg staat dat een Verdragsluitende Partij artikel 11bis, 2), van de Berner Conventie toepast. » Op basis van besprekingen binnen het Vast Comité I betreffende dit punt is het duidelijk dat de eerste zin van de gemeenschappelijke Verklaring bedoeld was om het punt van de aansprakelijkheid van dienst- en toegangsverleners in digitale netwerken zoals het Internet te verduidelijken. Het is evenzeer duidelijk, ofschoon dat niet expliciet gesteld werd, dat het principe dat is weergegeven in de gemeenschappelijke Verklaring ook mutatis mutandis van toepassing is op de bovenvermelde bepalingen van Artikel 10 en 14 van het WPPT betreffende « beschikbaar stellen voor het publiek ».
De gemeenschappelijke Verklaring stelt eigenlijk iets vanzelfsprekends, daar het voor de hand ligt dat indien een persoon een handeling uitvoert die niet gedekt is door een recht waarin het Verdrag (of de overeenstemmende nationale wetgevingen) voorziet, deze persoon niet rechtstreeks aansprakelijk kan gesteld worden voor de handeling die wel gedekt is door dergelijk recht. Een andere zaak is evenwel dat hij, afhankelijk van de omstandigheden, steeds aansprakelijk kan zijn op een andere grond, zoals de aansprakelijkheid uit gemeen-schappelijke fout of gedeelde fout of de aansprakelijkheid voor daden van derden (« contributory or vicarious liability »). Vragen omtrent aansprakelijkheid zijn echter zeer complex; in elk land is de kennis van een groot volume van wetgeving en rechtspraak vereist om een concrete zaak te kunnen beoordelen. Om deze reden omvatten internationale Verdragen betreffende intellectuele eigendom begrijpelijkerwijs geen aansprakelijkheidskwesties. Het WPPT volgt deze traditie.
Artikelen 11 en 13
Naast het « recht van beschikbaarstelling » en het distributierecht, voorziet het WPPT in dezelfde rechten voor producenten van fonogrammen — reproductierecht en recht van verhuur (artikelen 11 en 13) — als die welke toegekend worden onder het TRIPS-akkoord (artikel 14, 2 en 4).
Artikel 12
Artikel 12 bevat mutatis mutandis dezelfde bepalingen voor producenten van fonogrammen met betrekking tot het distributierecht van hun fonogrammen als artikel 8 voor uitvoerende kunstenaars met betrekking tot hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen.
Artikel 15
In artikel 15 is praktisch in hetzelfde soort van vergoedingsrecht voor uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen voorzien als in artikel 12 van de Conventie van Rome en met ongeveer dezelfde mogelijke voorbehouden als in artikel 16, eerste lid, a) van de Conventie van Rome. Een uitzondering is dat artikel 12 bepaalt dat de nationale wetgever moet beslissen of dit recht wordt verleend aan uitvoerende kunstenaars, aan producenten of aan beide, terwijl artikel 15 WPPT bepaalt dat dit recht aan beide moet worden verleend in de vorm van één enkele billijke vergoeding.
Een specifiek aspect ligt besloten in artikel 15, vierde lid, waarin het volgende is bepaald : « Voor de toepassing van dit artikel worden fonogrammen die per draad of langs draadloze weg aan het publiek beschikbaar worden gesteld op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip, geacht voor commerciële doeleinden te zijn gepubliceerd ».
De Diplomatieke Conferentie nam de volgende gemeenschappelijke Verklaring met betrekking tot artikel 15 aan : « Het is wel verstaan dat artikel 15 geen uitputtend antwoord geeft op de vraag in welke omvang rechten van uitzending en mededeling aan het publiek dienen toe te komen aan producenten van fonogrammen en uitvoerende kunstenaars in het digitale tijdperk. De delegaties zijn het niet eens kunnen worden over verschillende voorstellen inzake het verlenen in bepaalde opzichten van exclusiviteit onder zekere omstandigheden of inzake het toekennen van rechten zonder mogelijkheid van voorbehoud, en hebben derhalve dit punt voor later gereserveerd ». Deze Verklaring verwijst naar het standpunt dat in het geval van sommige « near-on-demand » diensten het toekennen van uitsluitende rechten gerechtvaardigd zijn.
Artikel 16
In het geval van het WCT werd een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen betreffende beperkingen en uitzonderingen, die als volgt luidt : « Het is wel verstaan dat het bepaalde in artikel 10 het de Verdragsluitende Partijen toestaat om in hun nationale recht voorziene beperkingen en uitzonderingen die overeenkomstig de Berner Conventie aanvaardbaar worden geacht, van toepassing te doen zijn op, en op passende wijze uit te breiden tot, de digitale omgeving. Het bepaalde in dit artikel dient voorts zo te worden uitgelegd dat het de Verdragsluitende Partijen toestaat om nieuwe beperkingen en uitzonderingen uit te werken die aan de digitale netwerkomgeving zijn aangepast.
Het is eveneens wel verstaan dat het bepaalde in artikel 10, tweede lid, het toepassingsgebied van de krachtens de Berner Conventie toegestane beperkingen en uitzonderingen niet beperkt noch uitbreidt ». In de Diplomatieke Conferentie werd bepaald dat deze Overeengekomen Verklaring mutatis mutandis ook van toepassing is op Artikel 16 van het WPPT betreffende beperkingen en uitzonderingen.
Het moge duidelijk zijn dat beperkingen en uitzonderingen — bestaande of nieuwe — in de digitale omgeving enkel toepasselijk zijn als ze voldoen aan de « drie-stappen-test » vermeld in Artikel 16, tweede lid van het Verdrag.
Artikel 16, eerste lid WPPT bepaalt dat de Verdragsluitende Partijen « in hun nationale wetgeving kunnen voorzien in soortgelijke beperkingen of uitzonderingen ten aanzien van de bescherming van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen als waarin zij in hun nationale wetgeving voorzien in verband met de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst ».
Deze bepaling stemt in hoofdzaak overeen met artikel 15, tweede lid van de Conventie van Rome. Een groot verschil is echter dat de Conventie van Rome in artikel 15, eerste lid ervan ook in specifieke beperkingen voorziet los van die waarin in een gegeven nationale wet betreffende auteurs-bescherming is voorzien.
Twee van deze specifieke beperkingen (gebruik van korte fragmenten om actuele gebeurtenissen te verslaan en kortstondige vastleggingen door omroeporganisaties) zijn in overeenstemming met de overeenkomstige bepalingen van de Berner Conventie; de derde specifieke beperking echter niet aangezien hierbij wordt voorzien in de mogelijkheid van beperkingen ten aanzien van het privé-gebruik zonder verdere voorwaarden, terwijl in de Berner Conventie beperkingen voor privé-gebruik ook onder de algemene bepalingen van artikel 9, tweede lid vallen en bijgevolg moeten worden getoetst aan de « drie-stappen-test ».
Als een land zowel tot het WCT als het WPPT toetreedt, wat wenselijk is op basis van artikel 16, eerste lid van het WPPT, is het ertoe verplicht de « drie-stappen-test » ook toe te passen voor beperkingen en uitzonderingen op de rechten bepaald in het WPPT. Artikel 16, tweede lid van het WPPT bevat echter een bepaling waarbij dit ook direct wordt opgelegd (en dus is die test toepasselijk ongeacht of een gegeven land al dan niet ook tot het WCT is toegetreden); het luidt als volgt : « De Verdragsluitende Partijen begrenzen alle beperkingen van of uitzonderingen op de rechten waarin dit Verdrag voorziet tot bepaalde speciale gevallen die geen afbreuk doen aan een normale exploitatie van de uitvoering of het fonogram en die niet op ongerechtvaardigde wijze schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de uitvoerend kunstenaar of de producent van het fonogram ».
Artikel 17
Artikel 17 van het WPPT bepaalt : « De duur van de krachtens dit Verdrag aan uitvoerende kunstenaars te verlenen bescherming loopt tot ten minste het einde van een tijdvak van 50 jaar, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarin de uitvoering op een fonogram werd vastgelegd ». Deze duur lijkt te verschillen van de duur bepaald in artikel 14, 5 van het TRIPS-akkoord, dat ook verwijst naar het jaar waarin de uitvoering plaatsvond als een alternatief startpunt voor de berekening. In de praktijk is er echter geen verschil aangezien de beschermingsduur in het geval van een niet-vastgelegde uitvoering enkel van theoretisch belang is.
De beschermingsduur van fonogrammen verschilt ook in werkelijkheid van de duur waarin in het TRIPS-akkoord is voorzien. Volgens artikel 14, 5 van het akkoord, wordt de duur van 50 jaar altijd berekend vanaf het einde van het jaar waarin de vastlegging gebeurde, terwijl volgens artikel 17, tweede lid van het WPPT de duur berekend wordt vanaf het einde van het jaar waarin het fonogram werd gepubliceerd en het is enkel in geval van niet-publicatie dat de berekening gebeurt zoals bepaald in het TRIPS-akkoord. Aangezien publicatie normaal plaatsvindt na vastlegging, is de duur volgens het Verdrag in het algemeen iets langer.
Artikelen 18 en 19
Gedurende de voorbereidende werk-zaamheden werd erkend dat het niet volstond om louter rechten toe te kennen met betrekking tot het digitaal gebruik van werken, meer bepaald het gebruik op het Internet. In een dergelijke omgeving kunnen de rechten niet effectief worden toegepast zonder de hulp van technische beschermingsmaatregelen en informatie betreffende het beheer van de rechten, welke nodig zijn voor het geven van licenties en het controleren van het gebruik. Er was overeenstemming over dat de toepassing van dergelijke maatregelen en informatie dient te worden overgelaten aan belanghebbende rechthebbenden, maar dat tevens gepaste wettelijke bepalingen nodig waren om het gebruik van dergelijke maatregelen en informatie te beschermen. Dergelijke bepalingen zijn vervat in de artikelen 18 en 19 van het WPPT.
Artikel 18 van het Verdrag stelt dat de Verdragsluitende Partijen dienen te voorzien in « een adequate rechtsbescherming en doeltreffende rechtsmiddelen tegen het onwerkzaam maken van doeltreffende technische maatregelen die door uitvoerende kunstenaars of producenten van fonogrammen worden gebruikt in verband met de uitoefening van hun rechten krachtens dit Verdrag, teneinde te beletten dat met betrekking tot hun uitvoeringen of fonogrammen handelingen worden verricht waarvoor de kunstenaars of producenten geen toestemming hebben verleend of die rechtens niet zijn geoorloofd ».
Artikel 19, eerste lid van het Verdrag stelt dat de Verdragsluitende Partijen dienen te voorzien in « adequate en doeltreffende rechtsmiddelen tegen een ieder die zich willens en wetens aan een van de volgende handelingen schuldig maakt, in de wetenschap dat, of die met betrekking tot civielrechtelijke sancties redelijkerwijs kan vermoeden, dat deze handeling inbreuk op een in dit Verdrag voorzien recht tot gevolg zal hebben, mogelijk maken, vergemakkelijken of verhullen :
1º het zonder toestemming verwijderen of wijzigen van in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten;
2º het zonder toestemming verspreiden, importeren voor verspreiding, uitzenden, mededelen aan het publiek van uitvoeringen, kopieën van vastgelegde uitvoeringen of exemplaren van fonogrammen in de wetenschap dat in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten zonder toestemming is verwijderd of gewijzigd ».
Artikel 19, tweede lid van het Verdrag definieert « informatie over het beheer van de rechten » als « informatie die de uitvoerend kunstenaar, de uitvoering van de uitvoerend kunstenaar, de producent van het fonogram, het fonogram, de persoon die enig recht op de uitvoering of het fonogram heeft, identificeert of informatie over de voorwaarden waaronder de uitvoering of het fonogram mag worden gebruikt en alle getallen of codes waaruit die informatie bestaat, wanneer een van deze informatiebestanddelen aan een kopie van een vastgelegde uitvoering of een exemplaar van een fonogram is gehecht of in verband met de mededeling aan het publiek van een vastgelegde uitvoering of een fonogram kenbaar wordt ».
Er werd door de Diplomatieke Conferentie een gemeenschappelijke Verklaring aangenomen betreffende artikel 12 van het WCT, dat bepalingen bevat die gelijkaardig zijn aan artikel 19 WPPT. Het eerste deel van de Overeengekomen Verklaring stelt dat : « Het is wel verstaan dat de uitdrukking « inbreuk op een recht uit hoofde van dit Verdrag of de Berner Conventie » zowel betrekking heeft op de uitsluitende rechten als op vergoedingsrechten ». Het tweede deel stelt : « Het is voorts wel verstaan dat de Verdragsluitende Partijen geen beroep op dit artikel zullen doen om stelsels inzake het beheer van rechten uit te werken of toe te passen die ertoe zouden leiden dat formaliteiten worden opgelegd die overeenkomstig de Berner Conventie of dit Verdrag niet zijn toegestaan en waardoor het vrije verkeer van goederen zou worden verhinderd of het genot van rechten uit hoofde van dit Verdrag zou worden belemmerd ». De Diplomatieke Conferentie stelde dat de hierboven vermelde gemeenschappelijke Verklaring mutatis mutandis ook van toepassing is op artikel 19 WPPT.
Op Europees vlak werd aan artikelen 18 en 19 WPPT invulling gegeven door richtlijn 2001/29/EG, meer bepaald door de artikelen 6 en 7 van die richtlijn. Op Belgisch vlak werd door de wet van 22 mei 2005 houdende omzetting van richtlijn 2001/29/EG in Hoofdstuk VIII van de Auteurswet een Afdeling 1bis ingevoegd met als titel « Rechtsbescherming van technische voorzieningen en informatie betreffende het beheer van rechten ».
Artikel 20
Volgens artikel 20 van het WPPT mag het genot en de uitoefening van de in dit Verdrag voorziene rechten niet onderworpen worden aan enige formaliteit.
Artikel 21
Dit artikel handelt over de mogelijkheid om voorbehouden ten aanzien van het Verdrag te maken. Het bepaalt dat ten aanzien van het WPPT geen voorbehouden kunnen worden gemaakt, behoudens in het geval voorzien in artikel 15, derde lid.
Artikel 22
In artikel 22, eerste lid van het WPPT wordt in het algemeen voorzien in de mutatis mutandis toepassing van artikel 18 van de Berner Conventie. In artikel 22, tweede lid wordt de Verdragsluitende Partijen echter toegestaan de toepassing van artikel 5 over morele rechten te beperken tot uitvoeringen die hebben plaatsgevonden nadat dit Verdrag ten aanzien van hen in werking is getreden.
Artikel 23
Artikel 23 bevat twee leden. Het eerste lid is een mutatis mutandis versie van artikel 36, eerste lid van de Berner Conventie. Hierin wordt bepaald dat « De Verdragsluitende Partijen zich ertoe verbinden de noodzakelijke maatregelen te nemen, overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing van dit Verdrag te verzekeren ». Het tweede lid is een mutatis mutandis versie van de eerste zin van artikel 41, 1 van het TRIPS-akkoord. Het luidt als volgt : « De Verdragsluitende Partijen waarborgen dat hun wetgeving voorziet in procedures tot handhaving van de rechten waarmee doeltreffend kan worden opgetreden tegen iedere inbreuk op de rechten die in dit Verdrag zijn voorzien, met inbegrip van maatregelen waarmee op korte termijn inbreuk kan worden voorkomen, alsmede maatregelen die een afschrikmiddel voor verdere inbreuken vormen ».
Artikelen 24 tot 33
De artikelen 24 tot 33 van het WPPT bevatten administratieve bepalingen en slotbepalingen die betrekking hebben op onderwerpen als de algemene Vergadering van Verdragsluitende Partijen, het Internationaal Bureau, voorwaarden om in aanmerking te komen als Partij bij het Verdrag, ondertekening van het Verdrag, inwerkingtreding van het Verdrag, datum waarop het Verdrag voor Partijen van kracht wordt, opzegging van het Verdrag, talen van het Verdrag en depositaris.
Deze bepalingen zijn over het algemeen dezelfde als of vergelijkbaar met de bepalingen van andere WIPO-verdragen die dezelfde onderwerpen behandelen. Slechts twee specifieke kenmerken moeten worden aangehaald : de mogelijkheid voor intergouvernementele organisaties om verdragspartij te worden, en het aantal instrumenten voor bekrachtiging of toetreding noodzakelijk voor de inwerkingtreding van het Verdrag.
In artikel 26 van het Verdrag worden de voorwaarden bepaald voor het in aanmerking komen als Partij bij het Verdrag. Krachtens artikel 26, eerste lid kan elke WIPO-lidstaat verdragspartij worden. In artikel 26, tweede lid wordt bepaald dat de algemene Vergadering kan besluiten of zij een intergouvernementele organisatie als partij bij dit Verdrag toelaat, die verklaart dat zij bevoegd is en een eigen wetgeving heeft die al haar Lidstaten bindt, betreffende aangelegenheden die in dit Verdrag worden geregeld en dat zij overeenkomstig haar interne procedures naar behoren gemachtigd is om partij bij dit Verdrag te worden. » Artikel 26, derde lid voegt het volgende toe : « De Europese Gemeenschap, die tijdens de Diplomatieke Conferentie die dit Verdrag heeft aangenomen, de in het vorige lid bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan partij worden bij dit Verdrag ».
Het aantal akten van bekrachtiging of toetreding dat noodzakelijk is voor de inwerkingtreding van de verdragen toegepast door de WIPO is doorgaans vrij beperkt. Het zijn er meestal vijf. In artikel 29 van het WPPT is dit aantal veel hoger vastgelegd, met name 30 akten van bekrachtiging of toetreding door Staten.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT
De minister van Economie,
Marc VERWILGHEN.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Economie,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Economie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996, zal volkomen gevolg hebben.
Art. 3
Het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996, zal volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 9 december 2005.
ALBERT
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Economie,
Marc VERWILGHEN.
van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
PREAMBULE
De Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens de bescherming van de rechten van auteurs op hun werken van letterkunde en kunst op een zo doeltreffend en eenvormig mogelijke wijze te ontwikkelen en te verzekeren,
Erkennend de noodzaak tot invoering van nieuwe internationale regels en tot verduidelijking van de interpretatie van bepaalde bestaande regels teneinde adequate oplossingen te vinden voor de vraagstukken die zijn ontstaan als gevolg van nieuwe economische, maatschappelijke, culturele en technologische ontwikkelingen,
Erkennend dat de ontwikkeling en de convergentie van informatie- en communicatietechnologieën een ingrijpende invloed hebben op de schepping en op het gebruik van werken van letterkunde en kunst,
Benadrukkend de uitzonderlijke betekenis van de bescherming van het auteursrecht als aanmoediging voor literaire en kunstzinnige scheppingen,
Erkennend de noodzaak tot behoud van het evenwicht tussen de rechten van auteurs en het grotere algemeen belang, met name op het gebied van onderwijs, onderzoek en de toegang tot informatie, zoals in de Berner Conventie tot uitdrukking komt,
Zijn het volgende overeengekomen :
Artikel 1
Verhouding tot de Berner Conventie
1) Dit Verdrag is een bijzondere schikking in de zin van artikel 20 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst ten aanzien van de Verdragsluitende Partijen die landen zijn van de Unie welke bij die Conventie is opgericht. Dit Verdrag staat niet in verband met andere verdragen dan de Berner Conventie en doet geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen krachtens andere verdragen.
2) Niets in dit Verdrag houdt een afwijking in van de bestaande verplichtingen die de Verdragsluitende Partijen met elkaar zijn aangegaan krachtens de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst.
3) Hierna wordt onder « Berner Conventie » verstaan de Akte van Parijs van 24 juli 1971 van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst.
4) De Verdragsluitende Partijen dienen te voldoen aan de artikelen 1 tot en met 21 en het Aanhangsel van de Berner Conventie.
Artikel 2
Reikwijdte van de bescherming van het auteursrecht
De bescherming van het auteursrecht strekt zich uit tot uitingen en niet tot ideeën, procedures, werkwijzen of wiskundige concepten als zodanig.
Artikel 3
Toepassing van de artikelen 2 tot en met 6 van de Berner Conventie
De Verdragsluitende Partijen passen mutatis mutandis de bepalingen van de artikelen 2 tot en met 6 van de Berner Conventie toe met betrekking tot de bescherming waarin in dit Verdrag is voorzien.
Artikel 4
Computerprogramma's
Computerprogramma's worden beschermd als werken van letterkunde in de zin van artikel 2 van de Berner Conventie. Deze bescherming is van toepassing op computerprogramma's, ongeacht de uitdrukkingswijze of -vorm daarvan.
Artikel 5
Verzamelingen van gegevens
Verzamelingen van gegevens of van ander materiaal, in welke vorm dan ook, die vanwege de keuze of rangschikking van hun inhoud een schepping van de geest vormen, worden als zodanig beschermd. Deze bescherming strekt zich niet uit tot de gegevens of het materiaal zelf en laat het auteursrecht op de gegevens of het materiaal vervat in de verzameling onverlet.
Artikel 6
Distributierecht
1) Auteurs van werken van letterkunde en kunst hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het door verkoop of andere overgang van eigendom voor het publiek beschikbaar stellen van het origineel en de exemplaren van hun werken.
2) Niets in dit Verdrag doet afbreuk aan de vrijheid van de Verdragsluitende Partijen om de eventuele voorwaarden te bepalen waaronder de uitputting van het recht bedoeld in het eerste lid van toepassing is na de eerste verkoop of andere overgang van eigendom van het origineel of van een exemplaar van het werk met toestemming van de auteur.
Artikel 7
Recht van Verhuur
1) Auteurs van
i) computerprogramma's,
ii) cinematografische werken en
iii) werken belichaamd in fonogrammen, zoals bepaald in de nationale wetgeving van de Verdragsluitende Partijen,
hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen tot de commerciële verhuur aan het publiek van oorspronkelijke werken of van kopieën daarvan.
2) Het eerste lid is niet van toepassing
i) op computerprogramma's, wanneer het programma zelf niet het eigenlijke voorwerp van verhuur is, en
ii) op cinematografische werken, ten minste als de commerciële verhuur niet heeft geleid tot wijdverspreid kopiëren van dergelijke werken zodat het uitsluitend reproductierecht wezenlijk wordt aangetast.
3) Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid kan een Verdragsluitende Partij waarin op 15 april 1994 een systeem van toepassing was dat voorzag in een recht op een billijke vergoeding voor auteurs voor de verhuur van kopieën van hun werk belichaamd in fonogrammen en nog steeds van kracht is, dat systeem handhaven mits de commerciële verhuur van werken belichaamd in fonogrammen geen aanleiding geeft tot wezenlijke aantasting van het uitsluitend reproductierecht van auteurs.
Artikel 8
Recht op mededeling aan het publiek
Onverminderd de bepalingen van de artikelen 11, 1), 2º), 11bis, 1), 1º) en 2º), 11ter, 1), 2º), 14, 1), 2º) en 14bis, 1) van de Berner Conventie, hebben auteurs van werken van letterkunde en kunst het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het per draad of langs draadloze weg mededelen van hun werken aan het publiek, met inbegrip van het op zodanige wijze voor het publiek beschikbaar stellen van hun werken dat deze voor leden van het publiek beschikbaar zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip.
Artikel 9
Duur van de bescherming van fotografische werken
Ten aanzien van fotografische werken passen de Verdragsluitende Partijen de bepalingen van artikel 7, vierde lid, van de Berner Conventie niet toe.
Artikel 10
Beperkingen en uitzonderingen
1) De Verdragsluitende Partijen kunnen in hun nationale wetgeving voorzien in beperkingen van of uitzonderingen op de rechten die aan auteurs van werken van letterkunde en kunst krachtens dit Verdrag zijn verleend, in bijzondere gevallen die geen afbreuk doen aan een normale exploitatie van het werk en die niet op ongerechtvaardigde wijze schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de auteur.
2) De Verdragsluitende Partijen begrenzen bij de toepassing van de Berner Conventie alle beperkingen van of uitzonderingen op de rechten die in die Conventie zijn voorzien, tot bijzondere gevallen die geen afbreuk doen aan een normale exploitatie van het werk en die niet op ongerechtvaardigde wijze schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de auteur.
Artikel 11
Verplichtingen betreffende technische maatregelen
De Verdragsluitende Partijen voorzien in een adequate rechtsbescherming en doeltreffende rechtsmiddelen tegen het onwerkzaam maken van doeltreffende technische maatregelen die door auteurs worden gebruikt in verband met de uitoefening van hun rechten krachtens dit Verdrag of van de Berner Conventie teneinde te beletten dat met betrekking tot hun werken handelingen worden verricht waarvoor de auteurs geen toestemming hebben verleend of die rechtens niet zijn geoorloofd.
Artikel 12
Verplichtingen betreffende informatie over het beheer van de rechten
1) De Verdragsluitende Partijen voorzien in adequate en doeltreffende rechtsmiddelen tegen een ieder die zich willens en wetens aan een van de volgende handelingen schuldig maakt in de wetenschap dat, of die met betrekking tot civielrechtelijke sancties redelijkerwijs kan vermoeden dat deze handeling inbreuk op een recht dat door dit Verdrag of de Berner Conventie wordt beschermd tot gevolg zal hebben, mogelijk zal maken, vergemakkelijken of verhullen :
i) het zonder toestemming verwijderen of wijzigen van in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten;
ii) het zonder toestemming verspreiden, importeren voor verspreiding, uitzenden via de radio of het mededelen aan het publiek van werken of exemplaren van werken in de wetenschap dat in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten zonder toestemming is verwijderd of gewijzigd.
2) In dit artikel betekent « informatie over het beheer van de rechten » informatie die het werk, de auteur van het werk, de persoon die enig recht op het werk heeft, identificeert, of informatie over de voorwaarden waaronder het werk mag worden gebruikt en alle getallen of codes waaruit die informatie bestaat, wanneer een van deze informatiebestanddelen aan een exemplaar van een werk is gehecht of bij wege van mededeling aan het publiek van een werk kenbaar wordt.
Artikel 13
Toepassing in de tijd
De Verdragsluitende Partijen passen de bepalingen toe van artikel 18 van de Berner Conventie op alle bescherming waarin in dit Verdrag is voorzien.
Artikel 14
Bepalingen met betrekking tot de handhaving van rechten
1) De Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe de nodige maatregelen te nemen overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing van dit Verdrag te verzekeren.
2) De Verdragsluitende Partijen waarborgen dat hun wetgeving voorziet in procedures tot handhaving van de rechten waarmee doeltreffend kan worden opgetreden tegen iedere inbreuk op de rechten die in dit Verdrag zijn voorzien, met inbegrip van maatregelen waarmee op korte termijn inbreuk kan worden voorkomen alsmede maatregelen die een afschrikmiddel voor verdere inbreuken vormen.
Artikel 15
Algemene Vergadering
1) a) De Verdragsluitende Partijen hebben een algemene Vergadering.
b) Elke Verdragsluitende Partij wordt vertegenwoordigd door een afgevaardigde die zich kan doen bijstaan door plaatsvervangers, adviseurs en deskundigen.
c) De kosten van elke delegatie worden gedragen door de Verdragsluitende Partij die de delegatie heeft aangewezen. De algemene Vergadering kan de Wereld Organisatie voor de intellectuele eigendom (hierna te noemen WIPO) om financiële bijstand vragen ten einde de deelname te vergemakkelijken van delegaties van Verdragsluitende Partijen die overeenkomstig de gevestigde praktijk van de algemene Vergadering van de Verenigde Naties als ontwikkelingslanden worden beschouwd of die landen zijn die in de overgangsfase zijn naar een markteconomie.
2) a) De algemene Vergadering behandelt alle vraagstukken betreffende de instandhouding en ontwikkeling van dit Verdrag en de toepassing en werking van dit Verdrag.
b) De algemene Vergadering vervult de functie die haar is verleend in artikel 17, 2), met betrekking tot de toelating van bepaalde intergouvernementele organisaties om partij bij dit Verdrag te worden.
c) De algemene Vergadering beslist over de bijeenroeping van een diplomatieke conferentie tot herziening van dit Verdrag en geeft de nodige instructies aan de Directeur-Generaal van de WIPO ter voorbereiding van zulk een diplomatieke conferentie.
3) a) Iedere Verdragsluitende Partij die een staat is, heeft een stem en kan slechts uit eigen naam haar stem uitbrengen.
b) Iedere Verdragsluitende Partij die een intergouvernementele organisatie is, kan in plaats van haar Lidstaten aan de stemming deelnemen met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van haar Lidstaten dat partij is bij dit Verdrag. Een dergelijke intergouvernementele organisatie neemt geen deel aan de stemming indien een van haar Lidstaten zijn stemrecht uitoefent en vice versa.
4) De algemene Vergadering komt eens in de twee jaar in gewone zitting bijeen op uitnodiging van de Directeur-Generaal van de WIPO.
5) De algemene Vergadering stelt haar reglement van orde vast, met inbegrip van de bijeenroeping van buitengewone zittingen, de vereisten voor een quorum en, behoudens de bepalingen van dit Verdrag, de vereiste meerderheid voor verschillende soorten beslissingen.
Artikel 16
Internationaal Bureau
Het Internationale Bureau van de WIPO verricht de administratieve taken betreffende het Verdrag.
Artikel 17
Voorwaarden om in aanmerking te komen als Partij bij het Verdrag
1) Iedere Lidstaat van de WIPO kan partij worden bij dit Verdrag.
2) De algemene Vergadering kan besluiten of zij een intergouvernementele organisatie als partij bij dit Verdrag toelaat die verklaart dat zij bevoegd is, en een eigen wetgeving heeft die al haar Lidstaten bindt betreffende aangelegenheden die in dit Verdrag worden geregeld en dat zij overeenkomstig haar interne procedures naar behoren gemachtigd is om partij bij dit Verdrag te worden.
3) De Europese Gemeenschap, die tijdens de Diplomatieke Conferentie die dit Verdrag heeft aangenomen, de in het vorige lid bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan partij worden bij dit Verdrag.
Artikel 18
Rechten en verplichtingen voortvloeiende uit het Verdrag
Behoudens uitdrukkelijke andersluidende bepalingen in dit Verdrag geniet elke Verdragsluitende Partij alle rechten en aanvaardt zij alle verplichtingen die uit dit Verdrag voortvloeien.
Artikel 19
Ondertekening van het Verdrag
Dit Verdrag staat tot en met 31 december 1997 open voor ondertekening door iedere Lidstaat van de WIPO en door de Europese Gemeenschap.
Artikel 20
Inwerkingtreding van het Verdrag
Dit Verdrag treedt in werking drie maanden nadat 30 akten van bekrachtiging of toetreding door Staten zijn nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de WIPO.
Artikel 21
Datum waarop het Verdrag voor Partijen van kracht wordt
Dit Verdrag bindt
i) de 30 Staten bedoeld in artikel 20, vanaf de datum waarop dit Verdrag in werking is getreden;
ii) iedere andere Staat na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden, vanaf de datum waarop die Staat zijn akte heeft nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de WIPO;
iii) de Europese Gemeenschap na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden na de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding indien die akte is nedergelegd na de inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig artikel 20, of drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag indien die akte is nedergelegd voor de inwerkingtreding van dit Verdrag;
iv) iedere andere intergouvernementele organisatie die is toegelaten om partij te worden bij dit Verdrag, na het verstrijken van drie maanden na de nederlegging van haar akte van toetreding.
Artikel 22
Uitsluiting van voorbehouden
Ten aanzien van dit Verdrag worden geen voorbehouden gemaakt.
Artikel 23
Opzegging van het Verdrag
Dit Verdrag kan door iedere Verdragsluitende Partij worden opgezegd door middel van een kennisgeving aan de Directeur-Generaal van de WIPO. Een opzegging wordt van kracht een jaar na de datum waarop de Directeur-Generaal van de WIPO de kennisgeving heeft ontvangen.
Artikel 24
Talen van het Verdrag
1) Dit Verdrag wordt ondertekend in één origineel in de Engelse, Arabische, Chinese, Franse, Russische en Spaanse taal, zijnde alle talen gelijkelijk authentiek.
2) Een officiële tekst in iedere andere taal dan die waarnaar wordt verwezen in het eerste lid, wordt door de Directeur-Generaal van de WIPO op verzoek van een belanghebbende partij opgesteld na overleg met alle belanghebbende partijen. Voor de toepassing van dit lid wordt onder « belanghebbende partij » verstaan iedere Lidstaat van de WIPO waarvan de officiële taal of een van de officiële talen in het geding is, alsmede de Europese Gemeenschap en iedere andere intergouvernementele organisatie die partij kan worden bij dit Verdrag, indien een van haar officiële talen in het geding is.
Artikel 25
Depositaris
De Directeur-Generaal van de WIPO is de depositaris van dit Verdrag.
Gemeenschappelijke verklaringen
Betreffende artikel 1, 4) :
Het reproductierecht, zoals omschreven in artikel 9 van de Berner Conventie, en de krachtens die bepaling toegestane uitzonderingen zijn ten volle van toepassing in de digitale omgeving en met name op het gebruik van werken in digitale vorm. Het is wel verstaan dat het opslaan in digitale vorm van een beschermd werk in een elektronisch medium een reproductie vormt in de zin van artikel 9 van de Berner Conventie.
Betreffende artikel 3 :
Het is wel verstaan dat bij de toepassing van artikel 3 van dit verdrag de uitdrukking « land van de unie » in de artikelen 2 tot en met 6 van de Berner Conventie wordt gelezen als verwijzende naar een Verdragsluitende Partij bij dit verdrag wanneer de genoemde artikelen van de Berner Conventie met betrekking tot de in dit verdrag voorziene bescherming worden toegepast. Het is eveneens wel verstaan dat de uitdrukking « land dat geen lid van de unie is » in de genoemde artikelen van de Berner Conventie onder dezelfde omstandigheden wordt gelezen als verwijzende naar een land dat geen Verdragsluitende Partij bij dit verdrag is, en dat de uitdrukking « deze conventie » in artikel 2, 8), artikel 2bis, 2), 3, 4 en 5 van de Berner Conventie wordt gelezen als verwijzende naar de Berner Conventie en dit verdrag. Ten slotte is het wel verstaan dat de uitdrukking « onderdaan van een van de landen van de unie » in de artikelen 3 tot en met 6 van de Berner Conventie bij de toepassing van de genoemde artikelen op dit verdrag ten aanzien van een intergouvernementele organisatie die een Verdragsluitende Partij bij dit verdrag is, wordt gelezen als verwijzende naar een onderdaan van een van de landen welke lid van die organisatie zijn.
Betreffende artikel 4 :
De reikwijdte van de bescherming van computerprogramma's overeenkomstig artikel 4 van dit verdrag, gelezen in samenhang met artikel 2, is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 van de Berner Conventie en gelijk aan die van de in de relevante bepalingen van de TRIPS-overeenkomst voorziene bescherming.
Betreffende artikel 5 :
De reikwijdte van de bescherming van verzamelingen van gegevens (databanken) overeenkomstig artikel 5 van dit verdrag, gelezen in samenhang met artikel 2, is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2 van de Berner Conventie en gelijk aan die van de in de relevante bepalingen van de TRIPS-overeenkomst voorziene bescherming.
Betreffende de artikelen 6 en 7 :
Onder het « origineel en kopieën » en « exemplaren », zoals in deze artikelen genoemd, die overeenkomstig deze artikelen het voorwerp van het verspreidingsrecht en het verhuurrecht vormen, wordt uitsluitend verstaan vastgelegde exemplaren die als tastbare voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht.
Betreffende artikel 7 :
Het is wel verstaan dat de in artikel 7, 1), voorziene verplichting niet vereist dat een Verdragsluitende Partij een uitsluitend recht van commerciële verhuur toekent aan auteurs aan wie overeenkomstig het recht van die Verdragsluitende Partij geen rechten met betrekking tot fonogrammen worden toegekend. Het is wel verstaan dat deze verplichting in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 14, 4), van de TRIPS-overeenkomst.
Betreffende artikel 8 :
Het is wel verstaan dat de enkele terbeschikkingstelling van materiële faciliteiten voor het mogelijk maken of verrichten van een mededeling op zich geen mededeling in de zin van dit verdrag of de Berner Conventie uitmaakt. Het is voorts wel verstaan dat niets in artikel 8 van dit verdrag eraan in de weg staat dat een Verdragsluitende Partij artikel 11bis, 2), van de Berner Conventie toepast.
Betreffende artikel 10 :
Het is wel verstaan dat het bepaalde in artikel 10 het de Verdragsluitende Partijen toestaat om in hun nationale recht voorziene beperkingen en uitzonderingen die overeenkomstig de Berner Conventie aanvaardbaar worden geacht, van toepassing te doen zijn op, en op passende wijze uit te breiden tot, de digitale omgeving. Het bepaalde in dit artikel dient voorts zo te worden uitgelegd dat het de Verdragsluitende Partijen toestaat om nieuwe beperkingen en uitzonderingen uit te werken die aan de digitale netwerkomgeving zijn aangepast.
Het is eveneens wel verstaan dat het bepaalde in artikel 10, 2), het toepassingsgebied van de krachtens de Berner Conventie toegestane beperkingen en uitzonderingen niet beperkt noch uitbreidt.
Betreffende artikel 12 :
Het is wel verstaan dat de uitdrukking « inbreuk op een recht uit hoofde van dit verdrag of de Berner Conventie » zowel betrekking heeft op uitsluitende rechten als op vergoedingsrechten.
Het is voorts wel verstaan dat de Verdragsluitende Partijen geen beroep op dit artikel zullen doen om stelsels inzake het beheer van rechten uit te werken of toe te passen die ertoe zouden leiden dat formaliteiten worden opgelegd die overeenkomstig de Berner Conventie of dit verdrag niet zijn toegestaan en waardoor het vrije verkeer van goederen zou worden verhinderd of het genot van rechten uit hoofde van dit verdrag zou worden belemmerd.
van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
PREAMBULE
De Verdragsluitende Partijen,
Geleid door de wens de bescherming van de rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen op een zo doeltreffend en eenvormig mogelijke wijze te ontwikkelen en te handhaven,
Erkennend de noodzaak tot invoering van nieuwe internationale regels ten einde adequate oplossingen te vinden voor de vraagstukken die zijn ontstaan als gevolg van nieuwe economische, maatschappelijke, culturele en technologische ontwikkelingen,
Erkennend dat de ontwikkeling en de convergentie van informatie- en communicatietechnologieën een ingrijpende invloed hebben op de productie en het gebruik van uitvoeringen en fonogrammen,
Erkennend de noodzaak tot behoud van het evenwicht tussen de rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen en het grotere algemeen belang, met name op het gebied van onderwijs, onderzoek en toegang tot informatie,
Zijn het volgende overeengekomen :
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Verhouding tot andere Verdragen
1) Niets in dit Verdrag houdt een afwijking in van bestaande verplichtingen die de Verdragsluitende Partijen met elkaar zijn aangegaan krachtens het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties, tot stand gekomen te Rome op 26 oktober 1961 (hierna te noemen het « Verdrag van Rome »).
2) De krachtens dit Verdrag toegekende bescherming laat onverlet en is op generlei wijze van invloed op de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst. Derhalve mag geen bepaling van dit Verdrag zo worden uitgelegd dat daardoor aan deze bescherming afbreuk zou worden gedaan.
3) Dit Verdrag staat niet in verband met andere verdragen en doet geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit andere verdragen.
Artikel 2
Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit Verdrag :
a) wordt onder « uitvoerende kunstenaars » verstaan acteurs, zangers, musici, dansers en andere personen die acteren, zingen, reciteren, declameren, spelen, vertolken of anderszins werken van letterkunde of kunst of uitingen van folklore uitvoeren;
b) wordt onder « fonogram » verstaan de vastlegging van de geluiden van een uitvoering of van andere geluiden, of van een weergave van geluiden anders dan in de vorm van een vastlegging, opgenomen in een cinematografisch werk of een ander audiovisueel werk;
c) wordt onder « vastlegging » verstaan de opname van geluiden of van de weergave daarvan, door middel waarvan deze kunnen worden waargenomen, gereproduceerd of medegedeeld door middel van een toestel;
d) wordt onder « producent van een fonogram » verstaan de natuurlijke of rechtspersoon die het initiatief neemt tot en verantwoordelijk is voor de eerste vastlegging van de geluiden van een uitvoering of andere geluiden, of van de weergave van geluiden;
e) wordt onder « publicatie » van een vastgelegde uitvoering of een fonogram verstaan het met toestemming van de houder van de rechten aanbieden van exemplaren van de vastgelegde uitvoering of het fonogram aan het publiek, mits deze exemplaren het publiek in een redelijke hoeveelheid worden aangeboden;
f) wordt onder « uitzending » verstaan de transmissie langs draadloze weg van geluiden of van beelden en geluiden of van de weergaven daarvan voor ontvangst door het publiek; een dergelijke transmissie per satelliet wordt eveneens onder « uitzending » begrepen; de transmissie van gecodeerde signalen geldt als « uitzending » wanneer de middelen voor decodering aan het publiek worden geleverd door of met toestemming van de omroeporganisatie;
g) wordt onder « mededeling aan het publiek » van een uitvoering of een fonogram verstaan de overdracht aan het publiek door elk medium anders dan door uitzending, van geluiden van een uitvoering of de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden. Voor de toepassing van artikel 15 wordt onder « mededeling aan het publiek » mede verstaan het voor het publiek hoorbaar maken van de op een fonogram vastgelegde geluiden of weergaven van geluiden.
Artikel 3
Gerechtigden tot de in dit Verdrag voorziene bescherming
1) De Verdragsluitende Partijen verlenen de in dit Verdrag voorziene bescherming aan de uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen die onderdaan zijn van andere Verdragsluitende Partijen.
2) Onder « onderdanen van andere Verdragsluitende Partijen » dient te worden verstaan de uitvoerende kunstenaars of producenten van fonogrammen die zouden voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor de in het Verdrag van Rome voorziene bescherming, indien alle Verdragsluitende Partijen bij dit Verdrag Verdragsluitende Staten bij dat Verdrag zouden zijn. Met betrekking tot deze criteria passen de Verdragsluitende Partijen de relevante begripsbepalingen van artikel 2 van dit Verdrag toe.
3) Iedere Verdragsluitende Partij die gebruik maakt van de mogelijkheden voorzien in artikel 5, 3), van het Verdrag van Rome of, voor de toepassing van artikel 5 van dat Verdrag, in artikel 17 daarvan, richt een kennisgeving als voorzien in die bepalingen aan de Directeur-Generaal van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom (WIPO).
Artikel 4
Nationale behandeling
1) Iedere Verdragsluitende Partij verleent aan onderdanen van andere Verdragsluitende Partijen overeenkomstig artikel 3, 2), de behandeling die zij verleent aan haar eigen onderdanen met betrekking tot de uitsluitende rechten die in dit Verdrag uitdrukkelijk worden toegekend, en met betrekking tot het recht op een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 15 van dit Verdrag.
2) De in het eerste lid bedoelde verplichting is niet van toepassing voorzover een andere Verdragsluitende Partij gebruik maakt van de voorbehouden die ingevolge artikel 15, 3), van dit Verdrag, zijn toegestaan.
HOOFDSTUK II
RECHTEN VAN UITVOERENDE KUNSTENAARS
Artikel 5
Morele rechten van uitvoerende kunstenaars
1) Onafhankelijk van de zogenaamde exploitatierechten, en zelfs na overdracht van deze rechten, heeft de uitvoerend kunstenaar terzake van zijn hoorbare live-uitvoeringen of op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen het recht om te eisen dat hij als de uitvoerende van zijn uitvoeringen wordt aangeduid, behalve wanneer de wijze waarop de uitvoering wordt gebruikt de weglating hiervan vereist, en om zich te verzetten tegen iedere misvorming, verminking of andere wijziging van zijn uitvoeringen die zijn reputatie zou kunnen schaden.
2) De rechten die een uitvoerend kunstenaar overeenkomstig het eerste lid zijn verleend, blijven na zijn dood tenminste tot het verval van de exploitatierechten gehandhaafd en kunnen worden uitgeoefend door de personen of instellingen die hiertoe bevoegd zijn op grond van de wetgeving van de Verdragsluitende Partij waar bescherming wordt ingeroepen. De Verdragsluitende Partijen waarvan de wetgeving op het tijdstip van hun bekrachtiging van of toetreding tot dit Verdrag niet voorziet in bescherming van alle in het voorgaande lid genoemde rechten na de dood van de uitvoerend kunstenaar, kunnen echter bepalen dat sommige van deze rechten na zijn dood niet worden gehandhaafd.
3) De rechtsmiddelen tot waarborging van de krachtens dit artikel toegekende rechten worden beheerst door de wetgeving van de Verdragsluitende Partij waar bescherming wordt ingeroepen.
Artikel 6
Exploitatierechten van uitvoerende kunstenaars terzake van hun niet vastgelegde uitvoeringen
Uitvoerende kunstenaars hebben het uitsluitend recht om met betrekking tot hun uitvoeringen toestemming te geven voor :
i) de uitzending en mededeling aan het publiek van hun niet vastgelegde uitvoeringen, behalve wanneer de uitvoering reeds een uitgezonden uitvoering is; en
ii) de vastlegging van hun niet vastgelegde uitvoeringen.
Artikel 7
Reproductierecht
Uitvoerende kunstenaars hebben het uitsluitend recht om toestemming te geven voor de directe of indirecte reproductie van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen, op welke wijze en in welke vorm dan ook.
Artikel 8
Verspreidingsrecht
1) Uitvoerende kunstenaars hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het door verkoop of andere overgang van eigendom voor het publiek beschikbaar stellen van het origineel van hun uitvoeringen vastgelegd op fonogrammen en van kopieën daarvan.
2) Niets in dit Verdrag doet afbreuk aan de vrijheid van de Verdragsluitende Partijen om de eventuele voorwaarden te bepalen waaronder de uitputting van het in het eerste lid bedoelde recht van toepassing is na de eerste verkoop of andere vorm van overgang van eigendom, met toestemming van de uitvoerend kunstenaar, van het origineel van de vastgelegde uitvoering of een kopie daarvan.
Artikel 9
Recht van verhuur
1) Uitvoerende kunstenaars hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor de commerciële verhuur aan het publiek van het origineel van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen en kopieën daarvan zoals bepaald in de nationale wetgeving van de Verdragsluitende Partijen, ook na verspreiding daarvan door of met toestemming van de uitvoerend kunstenaar.
2) Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid kan een Verdragsluitende Partij waar op 15 april 1994 een systeem van toepassing was dat voorzag in een recht op een billijke vergoeding voor uitvoerende kunstenaars voor de commerciële verhuur van kopieën van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen en waarin dat systeem nog steeds van kracht is, dat systeem handhaven, mits de commerciële verhuur van fonogrammen geen aanleiding geeft tot wezenlijke aantasting van het uitsluitend reproductierecht van uitvoerende kunstenaars.
Artikel 10
Recht van beschikbaarstelling van vastgelegde uitvoeringen
Uitvoerende kunstenaars hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het op zodanige wijze per draad of langs draadloze weg beschikbaar stellen van hun op fonogrammen vastgelegde uitvoeringen, dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip.
HOOFDSTUK III
RECHTEN VAN PRODUCENTEN VAN FONOGRAMMEN
Artikel 11
Reproductierecht
Producenten van fonogrammen hebben het uitsluitend recht om toestemming te geven tot de directe of indirecte reproductie van hun fonogrammen, op welke wijze en in welke vorm dan ook.
Artikel 12
Verspreidingsrecht
1) Producenten van fonogrammen hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het door verkoop of andere overgang van eigendom voor het publiek beschikbaar stellen van het origineel van hun fonogrammen en kopieën daarvan.
2) Niets in dit Verdrag doet afbreuk aan de vrijheid van de Verdragsluitende Partijen om de eventuele voorwaarden te bepalen waaronder de uitputting van het in het eerste lid bedoelde recht van toepassing is na de eerste verkoop of andere vorm van overgang van eigendom, met toestemming van de producent van het fonogram, van het origineel van het fonogram of een exemplaar daarvan.
Artikel 13
Recht van verhuur
1) Producenten van fonogrammen hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor de commerciële verhuur aan het publiek van het origineel van hun fonogrammen en exemplaren daarvan, ook na verspreiding daarvan door of met toestemming van de producent.
2) Niettegenstaande de bepalingen van het eerste lid kan een Verdragsluitende Partij waarin op 15 april 1994 een systeem van toepassing was dat voorzag in een recht op een billijke vergoeding voor producenten van fonogrammen voor de commerciële verhuur van exemplaren van hun fonogrammen en waarin dat systeem nog steeds van kracht is, dat systeem handhaven, mits de commerciële verhuur van fonogrammen geen aanleiding geeft tot wezenlijke aantasting van de uitsluitende reproductierechten van producenten van fonogrammen.
Artikel 14
Recht van beschikbaarstelling van fonogrammen
Producenten van fonogrammen hebben het uitsluitend recht om toestemming te verlenen voor het op zodanige wijze per draad of langs draadloze weg beschikbaar stellen voor het publiek van hun fonogrammen dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip.
HOOFDSTUK IV
GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 15
Recht op vergoeding voor uitzending en mededeling aan het publiek
1) Uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen hebben recht op één enkele billijke vergoeding voor het directe of indirecte gebruik van voor commerciële doeleinden gepubliceerde fonogrammen ten behoeve van uitzending of enigerlei mededeling aan het publiek.
2) De Verdragsluitende Partijen kunnen in hun nationale wetgeving bepalen dat de enkele billijke vergoeding door de gebruiker is verschuldigd aan de uitvoerend kunstenaar, aan de producent van een fonogram of aan beiden. De Verdragsluitende Partijen kunnen in hun nationale wetgeving de voorwaarden bepalen volgens welke uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen de enkele billijke vergoeding verdelen wanneer hierover geen overeenstemming tussen de uitvoerend kunstenaar en de producent van een fonogram is bereikt.
3) Iedere Verdragsluitende Partij kan in een bij de Directeur-Generaal van de WIPO nedergelegde kennisgeving verklaren dat zij de bepalingen van het eerste lid slechts ten aanzien van bepaalde vormen van gebruik zal toepassen, of dat zij toepassing hiervan op een andere wijze zal beperken, of dat zij deze bepalingen in het geheel niet zal toepassen.
4) Voor de toepassing van dit artikel worden fonogrammen die per draad of langs draadloze weg aan het publiek beschikbaar worden gesteld op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek toegankelijk zijn vanaf een door hen gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip, geacht voor commerciële doeleinden te zijn gepubliceerd.
Artikel 16
Beperkingen en uitzonderingen
1) De Verdragsluitende Partijen kunnen in hun nationale wetgeving voorzien in soortgelijke beperkingen of uitzonderingen ten aanzien van de bescherming van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen als waarin zij in hun nationale wetgeving voorzien in verband met de bescherming van het auteursrecht op werken van letterkunde en kunst.
2) De Verdragsluitende Partijen begrenzen alle beperkingen van of uitzonderingen op de rechten waarin dit Verdrag voorziet tot bepaalde speciale gevallen die geen afbreuk doen aan een normale exploitatie van de uitvoering of het fonogram en die niet op ongerechtvaardigde wijze schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de uitvoerend kunstenaar of de producent van het fonogram.
Artikel 17
Duur van de bescherming
1) De duur van de krachtens dit Verdrag aan uitvoerende kunstenaars te verlenen bescherming loopt tot ten minste het einde van een tijdvak van 50 jaar, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarin de uitvoering op een fonogram werd vastgelegd.
2) De duur van de krachtens dit Verdrag aan producenten van fonogrammen te verlenen bescherming loopt tot ten minste het einde van een tijdvak van 50 jaar, te rekenen vanaf het einde van het jaar waarin het fonogram werd gepubliceerd of, bij gebreke van publicatie binnen 50 jaar na vastlegging van het fonogram, 50 jaar vanaf het einde van het jaar waarin de vastlegging plaatsvond.
Artikel 18
Verplichtingen betreffende technische maatregelen
De Verdragsluitende Partijen voorzien in een adequate rechtsbescherming en doeltreffende rechtsmiddelen tegen het onwerkzaam maken van doeltreffende technische maatregelen die door uitvoerende kunstenaars of producenten van fonogrammen worden gebruikt in verband met de uitoefening van hun rechten krachtens dit Verdrag, teneinde te beletten dat met betrekking tot hun uitvoeringen of fonogrammen handelingen worden verricht waarvoor de kunstenaars of producenten geen toestemming hebben verleend of die rechtens niet zijn geoorloofd.
Artikel 19
Verplichtingen betreffende informatie over beheer van rechten
1) De Verdragsluitende Partijen voorzien in adequate en doeltreffende rechtsmiddelen tegen een ieder die zich willens en wetens aan een van de volgende handelingen schuldig maakt, in de wetenschap dat, of die met betrekking tot civielrechtelijke sancties redelijkerwijs kan vermoeden, dat deze handeling inbreuk op een in dit Verdrag voorzien recht tot gevolg zal hebben, mogelijk maken, vergemakkelijken of verhullen :
i) het zonder toestemming verwijderen of wijzigen van in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten;
ii) het zonder toestemming verspreiden, importeren voor verspreiding, uitzenden, mededelen aan het publiek van uitvoeringen, kopieën van vastgelegde uitvoeringen of exemplaren van fonogrammen in de wetenschap dat in elektronische vorm opgeslagen informatie over het beheer van de rechten zonder toestemming is verwijderd of gewijzigd.
2) Voor de toepassing van dit artikel wordt onder « informatie over het beheer van de rechten » verstaan informatie die de uitvoerend kunstenaar, de uitvoering van de uitvoerend kunstenaar, de producent van het fonogram, het fonogram, de persoon die enig recht op de uitvoering of het fonogram heeft, identificeert of informatie over de voorwaarden waaronder de uitvoering of het fonogram mag worden gebruikt en alle getallen of codes waaruit die informatie bestaat, wanneer een van deze informatiebestanddelen aan een kopie van een vastgelegde uitvoering of een exemplaar van een fonogram is gehecht of in verband met de mededeling aan het publiek van een vastgelegde uitvoering of een fonogram kenbaar wordt.
Artikel 20
Formaliteiten
Het genot en de uitoefening van de in dit Verdrag voorziene rechten is niet onderworpen aan enige formaliteit.
Artikel 21
Voorbehouden
Behoudens in het geval voorzien in artikel 15, 3), kunnen ten aanzien van dit Verdrag geen voorbehouden worden gemaakt.
Artikel 22
Toepassing in de tijd
1) De Verdragsluitende Partijen passen de bepalingen van artikel 18 van de Berner Conventie mutatis mutandis toe op de rechten van uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen waarin in dit Verdrag is voorzien.
2) Niettegenstaande het eerste lid kan een Verdragsluitende Partij de toepassing van artikel 5 van dit Verdrag beperken tot uitvoeringen die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van die Partij.
Artikel 23
Bepalingen met betrekking tot handhaving van rechten
1) De Verdragsluitende Partijen verbinden zich ertoe de noodzakelijke maatregelen te nemen, overeenkomstig hun wetgeving, teneinde de toepassing van dit Verdrag te verzekeren.
2) De Verdragsluitende Partijen waarborgen dat hun wetgeving voorziet in procedures tot handhaving van de rechten waarmee doeltreffend kan worden opgetreden tegen iedere inbreuk op de rechten die in dit Verdrag zijn voorzien, met inbegrip van maatregelen waarmee op korte termijn inbreuk kan worden voorkomen, alsmede maatregelen die een afschrikmiddel voor verdere inbreuken vormen.
HOOFDSTUK V
ADMINISTRATIEVE EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 24
Algemene Vergadering
1) a) De Verdragsluitende Partijen hebben een Algemene Vergadering.
b) Iedere Verdragsluitende Partij wordt vertegenwoordigd door een afgevaardigde, die kan worden bijgestaan door plaatsvervangers, adviseurs en deskundigen.
c) De kosten van elke delegatie worden gedragen door de Verdragsluitende Partij die de delegatie heeft aangewezen. De Vergadering kan de WIPO om financiële bijstand vragen teneinde de deelname te vergemakkelijken van delegaties van Verdragsluitende Partijen die overeenkomstig de gevestigde praktijk van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties als ontwikkelingslanden worden beschouwd of die landen zijn die in de overgangsfase zijn naar een markteconomie.
2) a) De Algemene Vergadering behandelt vraagstukken betreffende de instandhouding en de ontwikkeling van dit Verdrag, alsmede betreffende de toepassing en werking van dit Verdrag.
b) De Algemene Vergadering vervult de functie die haar is verleend in artikel 26, 2), met betrekking tot de toelating van bepaalde intergouvernementele organisaties om partij bij dit Verdrag te worden.
c) De Algemene Vergadering beslist over de bijeenroeping van een diplomatieke conferentie tot herziening van dit Verdrag en geeft de nodige instructies aan de Directeur-Generaal van de WIPO ter voorbereiding van zulk een diplomatieke conferentie.
3) a) Iedere Verdragsluitende Partij die een staat is, heeft één stem en kan alleen uit eigen naam haar stem uitbrengen.
b) Iedere Verdragsluitende Partij die een intergouvernementele organisatie is, kan in plaats van haar Lidstaten aan de stemming deelnemen met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van haar Lidstaten dat partij is bij dit Verdrag. Een dergelijke intergouvernementele organisatie neemt geen deel aan de stemming indien een van haar Lidstaten zijn stemrecht uitoefent, en vice versa.
4) De Algemene Vergadering komt eens in de twee jaar in gewone zitting bijeen op uitnodiging van de Directeur-Generaal van de WIPO.
5) De Algemene Vergadering stelt haar reglement van orde vast, met inbegrip van de bijeenroeping van buitengewone zittingen, de vereisten voor een quorum en, behoudens de bepalingen van dit Verdrag, de vereiste meerderheid voor verschillende soorten beslissingen.
Artikel 25
Internationaal Bureau
Het Internationaal Bureau van de WIPO verricht de administratieve taken betreffende het Verdrag.
Artikel 26
Voorwaarden om in aanmerking te komen als Partij bij het Verdrag
1) Iedere Lidstaat van de WIPO kan partij worden bij dit Verdrag.
2) De Vergadering kan besluiten of zij een intergouvernementele organisatie als partij bij dit Verdrag toelaat, die verklaart dat zij bevoegd is, en een eigen wetgeving heeft die al haar Lidstaten bindt, betreffende aangelegenheden die in dit Verdrag worden geregeld, en dat zij overeenkomstig haar interne procedures naar behoren gemachtigd is om partij bij dit Verdrag te worden.
3) De Europese Gemeenschap, die tijdens de Diplomatieke Conferentie die dit Verdrag heeft aangenomen, de in het vorige lid bedoelde verklaring heeft afgelegd, kan partij worden bij dit Verdrag.
Artikel 27
Rechten en verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag
Behoudens uitdrukkelijk andersluidende bepalingen in dit Verdrag geniet iedere Verdragsluitende Partij alle rechten en aanvaardt zij alle verplichtingen die uit dit Verdrag voortvloeien.
Artikel 28
Ondertekening van het Verdrag
Dit Verdrag staat tot en met 31 december 1997 open voor ondertekening door iedere Lidstaat van de WIPO en door de Europese Gemeenschap.
Artikel 29
Inwerkingtreding van het Verdrag
Dit Verdrag treedt in werking drie maanden nadat 30 akten van bekrachtiging of toetreding door Staten zijn nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de WIPO.
Artikel 30
Datum waarop het Verdrag voor Partijen van kracht wordt
Dit Verdrag bindt :
i) de 30 Staten bedoeld in artikel 29, vanaf de datum waarop dit Verdrag in werking is getreden;
ii) iedere andere Staat, na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop die Staat zijn akte heeft nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de WIPO;
iii) de Europese Gemeenschap, na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden na de nederlegging van haar akte van bekrachtiging of toetreding, indien die akte is nedergelegd na de inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig artikel 29, of drie maanden na de inwerkingtreding van dit Verdrag, indien die akte is nedergelegd voor de inwerkingtreding van dit Verdrag;
iv) iedere andere intergouvernementele organisatie die is toegelaten om partij te worden bij dit Verdrag, na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden na de nederlegging van haar akte van toetreding.
Artikel 31
Opzegging van het Verdrag
Dit Verdrag kan door iedere Verdragsluitende Partij worden opgezegd door middel van een kennisgeving aan de Directeur-Generaal van de WIPO. Een opzegging wordt van kracht een jaar na de datum waarop de Directeur-Generaal van de WIPO de kennisgeving heeft ontvangen.
Artikel 32
Talen van het Verdrag
1) Dit Verdrag wordt ondertekend in één origineel in de Engelse, Arabische, Chinese, Franse, Russische en Spaanse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.
2) Een officiële tekst in iedere andere taal dan die waarnaar wordt verwezen in het eerste lid, wordt door de Directeur-Generaal van de WIPO op verzoek van een belanghebbende partij opgesteld na overleg met alle belanghebbende partijen. Voor de toepassing van dit lid wordt onder « belanghebbende partij » verstaan iedere Lidstaat van de WIPO waarvan de officiële taal of een van de officiële talen in het geding is, alsmede de Europese Gemeenschap en iedere andere intergouvernementele organisatie die partij kan worden bij dit Verdrag indien een van haar officiële talen in het geding is.
Artikel 33
Depositaris
De Directeur-Generaal van de WIPO is de depositaris van dit Verdrag.
Gemeenschappelijke Verklaringen
Betreffende artikel 1 :
Het is wel verstaan dat het bepaalde in artikel 1, tweede lid de verhouding verduidelijkt tussen de rechten op fonogrammen uit hoofde van dit verdrag en het auteursrecht op de in de fonogrammen belichaamde werken. Ingeval zowel de toestemming van de auteur van een in het fonogram belichaamd werk als de toestemming van een uitvoerende kunstenaar of producent die rechthebbenden op het fonogram is, vereist is, houdt het vereiste van toestemming van de auteur niet op te bestaan omdat eveneens de toestemming van de uitvoerende kunstenaar of producent vereist is, en vice versa.
Het is voorts wel verstaan dat niets in artikel 1, tweede lid eraan in de weg staat dat een Verdragsluitende Partij een uitvoerende kunstenaar of producent van fonogrammen verdergaande uitsluitende rechten toekent dan die welke overeenkomstig dit verdrag dienen te worden toegekend.
Betreffende artikel 2, onder b) :
Het is wel verstaan dat uit de definitie van fonogram in artikel 2, onder b), niet mag worden afgeleid dat rechten op fonogrammen op enigerlei wijze worden beïnvloed door de belichaming daarvan in een cinematografisch of ander audiovisueel werk.
Betreffende de artikelen 2, onder e), 8, 9, 12 en 13 :
Onder « het origineel en kopieën » en « exemplaren », zoals in deze artikelen genoemd, die overeenkomstig deze artikelen het voorwerp van het verspreidingsrecht en het verhuurrecht vormen, wordt uitsluitend verstaan vastgelegde exemplaren die als tastbare voorwerpen in het verkeer kunnen worden gebracht.
Betreffende artikel 3 :
Het is wel verstaan dat de uitdrukking « onderdaan van een andere Verdragsluitende Staat » in artikel 5, a), en artikel 16, a), iv), van het Verdrag van Rome, wanneer ze op het onderhavige verdrag wordt toegepast, ten aanzien van een intergouvernementele organisatie die een Verdragsluitende Partij bij het onderhavige verdrag is, wordt gelezen als verwijzende naar een onderdaan van een van de landen welke lid van die organisatie zijn.
Betreffende artikel 3, 2) :
Voor de toepassing van artikel 3, 2), wordt onder vastlegging de afwerking van de moederband « master tape » verstaan.
Betreffende de artikelen 7, 11 en 16 :
Het reproductierecht, zoals omschreven in de artikelen 7 en 11, en de krachtens artikel 16 toegestane uitzonderingen zijn ten volle van toepassing in de digitale omgeving en met name op het gebruik van uitvoeringen en fonogrammen in digitale vorm. Het is wel verstaan dat het opslaan in digitale vorm van een beschermende uitvoering of een beschermd fonogram in een elektronisch medium een reproductie vormt in de zin van voornoemde artikelen.
Betreffende artikel 15 :
Het is wel verstaan dat artikel 15 geen uitputtend antwoord geeft op de vraag in welke omvang rechten van uitzending en mededeling aan het publiek dienen toe te komen aan producenten van fonogrammen en uitvoerende kunstenaars in het digitale tijdperk. De delegaties zijn het niet eens kunnen worden over verschillende voorstellen inzake het verlenen in bepaalde opzichten van exclusiviteit onder zekere omstandigheden of inzake het toekennen van rechten zonder mogelijkheid van voorbehoud, en hebben derhalve dit punt voor later gereserveerd.
Betreffende artikel 15 :
Het is wel verstaan dat het bepaalde in artikel 15 er niet aan in de weg staat dat het in dit artikel voorziene recht wordt toegekend aan uitvoerders van folklore en producenten van fonogrammen waarop folklore is opgenomen, wanneer deze fonogrammen niet met winstoogmerk openbaar zijn gemaakt.
Betreffende artikel 16 :
De gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 10 (beperkingen en uitzonderingen) van het verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht is van overeenkomstige toepassing op artikel 16 (beperkingen en uitzonderingen) van het verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen.
Betreffende artikel 19 :
De gemeenschappelijke verklaring betreffende artikel 12 (verplichtingen inzake informatie betreffende het beheer van rechten) van het verdrag van de WIPO inzake het auteursrecht is van overeenkomstige toepassing op artikel 19 (verplichtingen inzake informatie betreffende het beheer van rechten) van het verdrag van de WIPO inzake uitvoeringen en fonogrammen.
Voorontwerp van wet houdende instemming met volgende internationale Akten :
1º Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
2º Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996, zal volkomen gevolg hebben.
Art. 3
Het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996, zal volkomen gevolg hebben.
39.048/2
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 6 september 2005 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met volgende Internationale Akten :
1º Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996;
2º Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996 »;
heeft op 28 september 2005 het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het voorontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Onderzoek van het ontwerp
De memorie van toelichting heeft het over het ontwerp van wet tot omzetting van richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij. Aangezien dit ontwerp is goedgekeurd, dient te worden verwezen naar de wet van 22 mei 2005 houdende de omzetting in Belgisch recht van de voormelde Europese richtlijn 2001/29/EG, alsmede naar de relevante bepalingen ervan.
De kamer was samengesteld uit
De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,
De heer J. JAUMOTTE en mevrouw M. BAGUET, staatsraden,
De heer H. BOSLY, assessor van de afdeling wetgeving,
Mevrouw B. VIGNERON, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J.-L. PAQUET, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.
De griffier, | De voorzitter, |
B. VIGNERON. | Y. KREINS |
[Art. 78 van de Grondwet] [zie stuk Kamer 51-2158/1]
Wetsontwerp betreffende de toepassing op de Belgen van zekere bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996, en van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
Overeenkomstig de wet van 27 juli 1953 betreffende de toepassing op de Belgen van zekere bepalingen van de Internationale Overeenkomst van 26 juni 1948 voor de bescherming van kunst- en letterkundige werken (Belgisch Staatsblad van 17 september 1953), die in dit verband een precedent vormt, bevat het huidig ontwerp van wet een artikel op grond waarvan de Belgische auteurs en de Belgische houders van naburige rechten in België die bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), alsook die bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) kunnen inroepen, welke een betere bescherming bieden dan de nationale wetgeving ter zake.
Zonder huidig wetsontwerp, zouden de Belgische auteurs en de Belgische houders van naburige rechten de bepalingen van beide verdragen niet rechtstreeks kunnen inroepen in België. Beide verdragen regelen immers slechts internationale situaties, en hebben geen rechtstreekse gevolgen wat betreft de juridische verhoudingen tussen elk van de verdragsluitende partijen en haar eigen onderdanen (artikel 3 WCT en artikel 3 WPPT).
Hoewel het niveau van bescherming, toegekend door de Belgische auteurswet en haar uitvoeringsbesluiten, over het algemeen beschouwd hoger is dan het beschermingsniveau waarin voorzien wordt door het WCT en het WPPT, inzonderheid na de wet van 22 mei 2005 houdende omzetting in Belgisch recht van de Europese richtlijn 2001/29/EG betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (Belgisch Staatsblad 27 mei 2005, 24997), valt toch niet uit te sluiten dat in specifieke gevallen een rechtstreeks beroep op de bepalingen van het WCT en het WPPT door Belgen, nuttig kan zijn. Daarom werd het opportuun geacht huidig wetsontwerp uit te werken.
Een bepaling die aan de Belgen het voordeel van internationale bepalingen toekent die gunstiger zijn dan de nationale wetgeving is een materie die valt onder toepassing van artikel 78 van de Grondwet, terwijl de goedkeuring van internationale verdragen een materie is als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Om deze reden, worden in het huidig ontwerp van wet de bepalingen die de Belgen het voordeel toekennen van de meer gunstige bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT) en het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gesplitst van het ontwerp van wet houdende goedkeuring van deze internationale Verdragen.
Artikel 3 van deze wet handelt over de inwerkingtreding van deze wet. Het doel van deze bepaling is er voor te zorgen dat de Belgen de meer gunstige bepalingen van het WCT en het WPPT slechts kunnen inroepen vanaf het ogenblik dat beide Verdragen België binden.
Wat die inwerkingtreding van beide verdragen betreft, kan vermeld worden dat de wet houdende instemming met het WCT en het WPPT in haar beschikkend gedeelte bepaalt dat zowel het WCT (art. 2) als het WPPT (art. 3) « volkomen gevolg zal hebben ». Op het vlak van de inwerkingtreding bepaalt art. 21, enig lid, 2º, WCT dat dit Verdrag bindt : « iedere andere Staat na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden, vanaf de datum waarop die Staat zijn akte heeft nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de WIPO ». Het WPPT bepaalt in haar artikel 30, enig lid, 2º dat dit Verdrag bindt : « iedere andere Staat, na het verstrijken van een tijdvak van drie maanden vanaf de datum waarop die Staat zijn akte heeft nedergelegd bij de Directeur-Generaal van de WIPO ».
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Economie,
Marc VERWILGHEN.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Voorontwerp van wet betreffende de toepassing op de Belgen van zekere bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996, en van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Economie,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Economie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
De Belgische auteurs mogen, tot eigen voordeel, in België de toepassing eisen van de bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), in al de gevallen waar deze bepalingen gunstiger zijn dan de Belgische wet.
De Belgische uitvoerende kunstenaars en producenten van fonogrammen mogen, tot eigen voordeel, in België de toepassing eisen van de bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996, in al de gevallen waar deze bepalingen gunstiger zijn dan de Belgische wet.
Art. 3
Artikel 2, eerste lid, van deze wet treedt in werking op de dag waarop het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996, België bindt.
Artikel 2, tweede lid, van deze wet treedt in werking op de dag waarop het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996, België bindt.
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE
39.049/2
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 6 september 2005 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « betreffende de toepassing op de Belgen van zekere bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WCT), gedaan te Genève op 20 december 1996, en van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT), gedaan te Genève op 20 december 1996 », heeft op 28 september 2005 het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het vervangen is bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voormelde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Volgens de memorie van toelichting
« ... bevat het huidig ontwerp van wet een artikel op grond waarvan de Belgische auteurs en de Belgische houders van naburige rechten in België die bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht (WM), alsook die bepalingen van het Verdrag van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT) kunnen inroepen, welke een betere bescherming bieden dan de nationale wetgeving ter zake »,
en wel
« overeenkomstig de wet van 27 juli 1953 betreffende de toepassing op de Belgen van zekere bepalingen van de Internationale Overeenkomst van 26 juni 1948 voor de bescherming van kunst- en letterkundige werken (Belgisch Staatsblad van 17 september 1953) ».
In advies L. 2.757/2 (2) dat gegeven is op 12 juli 1952, over het voorontwerp dat aanleiding gegeven heeft tot die wet, heeft de afdeling Wetgeving van de Raad van State inzonderheid de volgende opmerkingen geformuleerd :
« Het voorontwerp strekt er toe, de Belgen in staat te stellen te eisen dat de bepalingen der overeenkomst van Bern voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken, ondertekend de 9de September 1886, aangevuld te Parijs de 4de Mei 1896, herzien te Berlijn de 13 de November 1908, aangevuld te Bern de 20ste Maart 1914, herzien te Rome de 2de Juni 1928, laatstelijk herzien te Brussel de 26ste Juni 1948 en goedgekeurd bij de wet van 26 juni 1951, in België in hun voordeel worden toegepast telkens als die bepalingen voor hen gunstiger mochten zijn dan die van de wet van 22 Maart 1886 op het auteursrecht.
Het is een feit dat er tussen de wet van 22 Maart 1886 op het auteursrecht en de herziene overeenkomst van Bern merkelijke verschillen bestaan. Door de overeenkomst worden de auteurs van letterkundige en kunstwerken namelijk in een veel ruimere mate beschermd dan door de Belgische wetgeving. Gevolg hiervan is dat, bij gemis van aanpassing van onze wetgeving, de vreemde auteurs die onderhorigen zijn van lidstaten van het verbond tot bescherming van de rechten der auteurs, in België thans meer rechten genieten dan de Belgische auteurs.
Het ontwerp wil aan die abnormale toestand een einde maken door te bepalen, dat de Belgen van 26 Juni 1951 af mogen eisen dat de bepalingen der overeenkomst in België in hun voordeel worden toegepast telkens als die bepalingen voor hen gunstiger zijn dan de Belgische wet.
De methode is dezelfde als die welke gevolgd is in de wetten van 10 Juni 1914 en 2 Juni 1939, bij de goedkeuring der internationale akten betreffende de bescherming van de industriële eigendom.
De promotor van de methode volgens welke het voorontwerp te werk gaat, was de commissie van de Kamer der volksvertegenwoordigers, belast met het opmaken van het verslag over het ontwerp van wet, later de wet van 10 juni 1914 geworden, tot goedkeuring van de internationale akten betreffende de bescherming van nijverheidseigendom, ondertekend te Washington de 2de Juni 1911 (vgl. Kamer der volksvertegenwoordigers, zittijd 1913-1914, verslag der commissie, blz. 891-892).
De formule werd ontleend aan de Franse wet van 1 Juni 1906 betreffende de toepassing, in Frankrijk, van de internationale overeenkomsten betreffende industriële eigendom.
Het essentiële voordeel van die werkwijze is, dat zij elke betwisting over de toepasselijkheid van de bepalingen der overeenkomst op de Belgen in België op afdoende wijze voorkomt.
Omtrent de weerslag der internationale overeenkomsten op de interne wetgeving der Staten welke partij zijn bij die overeenkomsten, bestaat immers nog steeds grote onenigheid (Vgl. E. NYS, « Interprétation des traités par les tribunaux », Belgique judiciaire, col. 170, 1916; B. JOFFE, « Du droit Dour les tribunaux belges d'interpréter les conventions internationales », Belgique judiciaire, 1921; J. VAN HOUTTE, « L'interprétation judiciaire des traités internationaux », Mélanges Maheim,tome II, page 372; MUULS, « Le traité international et la Constitution belge; Revue de droit international et de législation comparée, 1934, pages 451 à 491; E. ALLARD, « Application en France, à l'égard des Français, des conventions internationales concernant la propriété industrielle », Revue internationale de droit privé, 1906, page 121; LYON-CAEN, « De la non-applicabilité en France, à l'égard des Français, des conventions internationales concernant la propriété industrielle », Revue internationale de droit privé, 1906, page 482; LALLIER, « Revue de droit international privé », 1907, page 123).
Toch geeft die methode slechts een betrekkelijke rechtszekerheid, want de uiterst kiese taak, uit te maken welke bepalingen der overeenkomst gunstiger zijn dan die van de wet, en de juiste normatieve waarde er van te achterhalen, naarmate de belangen der particulieren daartoe nopen, laat zij over aan de staatsburgers in het algemeen en aan de rechters, wanneer zij betwistingen hebben op te lossen.
Ofschoon de methode, waarvan het ontwerp een voorbeeld is, wegens het spoedeisend karakter der zaak aanbeveling verdient, toch ware het goed indien eerlang de wet op het auteursrecht derwijze werd herzien, dat de thans bestaande afwijkingen tussen de wet en de verdragen verdwijnen en dat de nieuwe in de internationale overeenkomsten neergelegde regelen op uitdrukkelijke en nauwkeurige wijze in onze nationale wetgeving worden opgenomen. »
In het verslag namens de commissie voor de buitenlandse zaken en de buitenlandse handel van de Kamer van volksvertegenwoordigers (3) wordt ingespeeld op dat advies :
« Het onderhavige wetsontwerp heeft tot doel de wet van 26 Juni 1951, waarbij de op 26 juni 1948 te Brussel ondertekende internationale overeenkomst voor de bescherming van kunst- en letterkundige werken goedgekeurd werd, aan te vullen.
Die goedkeuring had voor gevolg dat in tegenstelling tot de vreemdelingen, de Belgen op Belgisch grondgebied niet het voordeel genieten van die bepalingen der overeenkomst welke gunstiger mochten zijn dan die der nationale wet van 22 maart 1886.
Het was voldoende dit recht voor de Belgen uitdrukkelijk te voorzien in de goedkeuringswet van 26 Juni 1951.
Het huidige wetsontwerp voorziet in deze leemte.
Dit ontwerp stelt nochtans opnieuw het vraagstuk van de weerslag der internationale overeenkomsten op de interne wetgeving der Staten, vraagstuk betreffende hetwelk er steeds nog grote onenigheid bestaat.
De procedure aangewend in het huidig geval heeft meer dan een voorgaande (wetten van 10 Juni 1914-2 Juni 1939 en onlangs betreffende de internationale overeenkomst over de verklaring van overlijden).
Zij neemt alle twijfel weg over de toepasselijkheid van de bepalingen der overeenkomst op de Belgen in België.
Doch, zoals de Raad van State het in zijn uitvoerig advies bij onderhavig wetsontwerp, terecht zegt, geeft deze methode slechts een betrekkelijke rechtszekerheid, daar de kwestie te weten welke bepalingen der overeenkomst gunstiger zijn, geheel openblijft.
Ook oordeelt de Raad van State het nuttig dat eerlang de wet op het auteursrecht in overeenstemming zou worden gebracht met het verdrag. »
Deze laatste aanbeveling behoudt thans nog steeds haar gelding, hoewel het aangevoerde risico erg beperkt lijkt te zijn, gelet op het feit dat de wet van 22 mei 2005 richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij omzet in Belgisch recht en deze ook toepasselijk verklaart — bijgevolg ook op de Belgen —, welke richtlijn inzonderheid ertoe strekt uitvoering te geven aan een aantal van de nieuwe internationale bepalingen die voortvloeien uit de verdragen van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom inzake auteursrecht alsmede inzake uitvoeringen en fonogrammen. Mochten die verdragen, ondanks die omzetting, nog steeds bepalingen bevatten die « gunstiger zijn dan de Belgische wet », dan dient deze laatste dus uitdrukkelijk te worden aangepast teneinde ervoor te zorgen dat de bescherming die zij biedt overeenstemt met die waarin voorzien wordt door de voornoemde verdragen.
De abnormale toestand die met de voornoemde wet van 27 juli 1953 ongedaan had moeten worden gemaakt, is ook niet weggewerkt met het arrest van het Hof van Cassatie van 27 mei 1971 « Fromagerie franco-suisse Le Ski », waarin wordt gesteld dat
« (...) wanneer er een conflict bestaat tussen een internrechtelijke norm en een internationaalrechtelijke norm die rechtstreeks gevolgen heeft in de interne rechtsorde, de door het verdrag bepaalde regel moet voorgaan » en dat « deze voorrang volgt uit de aard zelf van het bij het verdrag bepaald internationaal recht ».
Overeenkomstig dit principe dat in de tussentijd al in het Belgische recht ingeburgerd is, moeten de rechtstreeks toepasselijke bepalingen van de verdragen die door België goedgekeurd zijn en waarmee de kamers hebben ingestemd, worden toegepast, met uitzondering van de wetsbepalingen die daarmee strijdig zouden zijn. Volgens de uitleg van de gemachtigde van de minister die naar verschillende auteurs verwijst (4) , kunnen Belgische onderdanen in België evenwel geen beroep doen op de bescherming waarin voorzien wordt door beide voornoemde verdragen van de Wereldorganisatie voor de intellectuele eigendom, aangezien die verdragen geen rechtstreekse gevolgen hebben wat betreft de juridische verhoudingen tussen elk van de verdragsluitende partijen en haar eigen onderdanen, zodat de Belgen in België uitsluitend onderworpen zijn aan hun nationale wetgeving, zonder dat zij er aanspraak kunnen maken op een mogelijk ruimere bescherming krachtens die verdragen.
Aangezien dat de rechtvaardiging is voor het voorontwerp, dat derhalve niet interfereert met de toepassing van de beginselen van het arrest « Fromagerie franco-suisse Le Ski », dient de uitleg van de gemachtigde van de minister bij de memorie van toelichting te worden gevoegd teneinde daarin duidelijker te laten blijken welke de redenen zijn die het optreden van de wetgever noodzakelijk maken.
De kamer was samengesteld uit
De heer Y. KREINS, kamervoorzitter,
De heer J. JAUMOTTE, staatsraden,
Mevrouw M. BAGUET,
De heer H. BOSLY, assessor van de afdeling wetgeving,
Mevrouw B. VIGNERON, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer J.-L. PAQUET, eerste auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.
De griffier, | De voorzitter, |
B. VIGNERON. | Y. KREINS. |
(1) Zie ook: stuk Kamer nr. 51-2158/1 (artikel 78 van de Grondwet).
(2) Gedr. St. Senaat, zitting 1952-1953, nr. 224, blz. 4 tot 6.
(3) Gedr. St., Kamer van volksvertegenwoordigers, zitting 1952-1953, nr. 572.
(4) W. Nordeman, K. Vinck en P. Hertin, Droit d'auteur international de droits voisins dans les pays de langue allemande et les États membres de la Communauté Européenne, Brussel, Bruylant, 1983, blz. 79; F. Brison, Het naburig recht van de uitvoerende kunstenaar, Gent, Larcier, 2001, blz. 37, nr. 69 en blz. 164, nr. 421. Zie eveneens A. Berenboom, « Le Nouveau Droit d'Auteur », Brussel, Larcier, tweede uitgave, 1997, nr. 16, blz. 36.