3-450/21

3-450/21

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

23 NOVEMBER 2005


Wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht


TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE


HOOFDSTUK I

Art. 1

Deze wet regelt aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de in artikel 2 bedoelde artikelen 15, 16, 17, 24, 26, 30, 32, 34, 35, 36, § 2, 46, 48, tweede lid, 51, 52, §§ 1 en 2, 55, eerste lid, 57, 60, tweede lid, 63, 64, 67, 68, 70, § 1, eerste lid, 80, 81, 85, 92, 93, 100, § 1, 103, 104, 105, 108, 110, 111, 121, §§ 1 en 4 tot 6, 124, § 1, 125, § 1, 127, 128, 131, tweede lid, 132, 134, § 1, eerste lid, 136, 137, §§ 2 en 4, 140, 142 tot 145, 152, eerste lid, 153, 163, § 1, 167, 168, § 1, eerste lid, 169, eerste lid, 171, 178, 182, 183, § 1, 184, §§ 1 tot 5, 192, § 1, 193, §§ 1 en 2, 197, § 1, 198, 204, 211, derde lid, 212, §§ 1, 5 en 6, 213, §§ 1, 4 en 5, 214, §§ 1, 5 en 6, 215, 218, 219, 227, 232, 235, § 1, 237, 242, 246, 247, 250, 1º en 9º, 251, 252, 263, § 1, 268, § 1, 269, eerste lid, 273, §§ 1 en 2, 274, §§ 3 tot 5, 275, 276, 278, § 1, 279, § 2, 282, § 2, 283, § 1, 284, § 1, 286, 287, 290 tot 296, 304, § 1, eerste lid, 305, 306, § 1, eerste lid, 307, §§ 1 en 2, 309, § 1, 310, § 4, 313, 326, 372 à 375, 382, 383, 390, 398, 500, eerste lid, 514, 517, 521, 529, 551, 554 tot 558, 570, 571 en 575, en van de artikelen 13, 41 tot 54, 129 tot 132, 134 en 137, 138 en 139.

HOOFDSTUK II

Art. 2

De hiernavolgende bepalingen vormen het Wetboek van strafprocesrecht.

WETBOEK VAN STRAFPROCESRECHT

BOEK I

Algemene beginselen

HOOFDSTUK 1

Voorafgaande bepaling

Art. 1

Onverminderd de fundamentele rechten gehuldigd in de Grondwet, de internationale verdragen en het recht van de Europese Unie en de algemene rechtsbeginselen, wordt het Wetboek van strafprocesrecht toegepast met inachtneming van de wettelijkheid en de loyauteit van de strafrechtspleging, van het recht op gelijke behandeling en niet-discriminatie, van het recht van verdediging, van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, van het recht op een eerlijk proces en op een uitspraak binnen een redelijke termijn, van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, van de onschendbaarheid van de woning en van het briefgeheim. In overeenstemming met deze rechten worden de bepalingen van dit Wetboek toegepast met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

HOOFDSTUK 2

Het bewijs

Art. 2

Eenieder wordt geacht onschuldig te zijn totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt. De bewijslast rust op de vervolgende partij of de burgerlijke partij.

Wanneer de beklaagde een rechtvaardigings- of een verschoningsgrond inroept en zijn aanvoering niet van elke grond van geloofwaardigheid is ontdaan, moet de vervolgende partij of de burgerlijke partij de onjuistheid ervan aantonen.

Art. 3

Het bewijs mag worden geleverd door alle wettelijke middelen, met uitsluiting van middelen die niet verenigbaar zijn met de loyauteit van de rechtspleging en de algemene rechtsbeginselen.

De wet kan bijzondere vormen van bewijslevering bepalen.

Art. 4

Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, beoordeelt de rechter vrij de op regelmatige wijze ingewonnen bewijsmiddelen die hem worden voorgelegd.

HOOFDSTUK 3

Het recht van verdediging

Art. 5

§ 1. Iedere partij betrokken bij de rechtspleging heeft het recht de vorderingen, die er het voorwerp van zijn, in elke stand van de rechtspleging te steunen of te bestrijden.

§ 2. Onverminderd de toepassing van artikel 1, omvat het recht van verdediging, voor iedere partij betrokken bij de rechtspleging, het recht om :

1. op loyale wijze in kennis te worden gesteld van haar rechten en van de tenlasteleggingen of vorderingen die ten aanzien van haar zijn geformuleerd;

2. over een gelijkwaardig initiatiefrecht te beschikken om de waarheid aan het licht te brengen;

3. over de daadwerkelijke mogelijkheid te beschikken om alle elementen van het dossier voor het vonnisgerecht tegen te spreken.

Art. 6

Bewijselementen verzameld met schending van het recht van verdediging worden uit de debatten geweerd.

HOOFDSTUK 4

De nietigheidsgronden

Art. 7

§ 1. De nietigheid is substantieel wanneer de wet dit uitdrukkelijk bepaalt of wanneer er een schending is van de wettelijke bepalingen betreffende :

1º de organisatie en de materiële bevoegdheid van de strafgerechten;

2º de grondvoorwaarden met betrekking tot de bescherming van de woonst, de huiszoeking, het afluisteren als bedoeld in artikel 184 en de onderzoeksmaatregelen die een schending van de lichamelijke integriteit meebrengen;

3º de ondertekening van de akte;

4º de vermelding van de datum wanneer die noodzakelijk is om de gevolgen van de akte te beoordelen.

§ 2. De substantiële nietigheden worden door de rechter ambtshalve uitgesproken en kunnen worden aangevoerd in elke stand van de rechtspleging, en zelfs voor de eerste keer voor het Hof van Cassatie.

§ 3. Voor het in het buitenland verkregen bewijs wordt de specifieke wetgeving toegepast, onverminderd de toepassing van artikel 1.

Art. 8

Onder voorbehoud van de substantiële nietigheden kan een akte van rechtspleging slechts nietig worden verklaard indien de wet terzake uitdrukkelijk de nietigheid ervan bepaalt.

Art. 9

Met uitzondering van de gevallen bedoeld in artikel 7 kan de rechter een akte van rechtspleging slechts nietig verklaren indien het verzuim of de onregelmatigheid waarvan aangifte wordt gedaan, de belangen van de partij die de exceptie aanvoert of de billijkheid van de rechtspleging schaadt.

Art. 10

Akten van rechtspleging die het recht van verdediging schenden, worden nietig verklaard.

Art. 11

Wanneer akten van rechtspleging nietig worden verklaard, brengt dit de nietigheid mee van de daaruit voortvloeiende akten van rechtspleging.

Art. 12

Het verzuim of de onregelmatigheid van de vorm van een akte van rechtspleging, daarin begrepen de niet-naleving van de op straffe van nietigheid voorgeschreven termijnen, of de vormvereisten kan niet tot nietigheid leiden, wanneer uit de gedingstukken blijkt ofwel dat de handeling het doel heeft bereikt dat de wet ermee beoogt, ofwel dat die niet-vermelde vorm werkelijk in acht is genomen.

De nietigheid is gedekt indien een vonnis of arrest van een bodemrechter dat geen maatregel van inwendige aard inhoudt, op tegenspraak is gewezen zonder dat zij werd aangevoerd, onverminderd artikel 242, § 5.

HOOFDSTUK 5

Het rechterlijk gewijsde

Art. 13

De beklaagde die door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is vrijgesproken of veroordeeld, kan niet meer wegens dezelfde feiten worden vervolgd.

Het gezag van het rechterlijk gewijsde in strafzaken ten aanzien van latere burgerlijke rechtsvorderingen geldt als vermoeden van waarheid tot tegenbewijs.

Art. 14

De artikelen 23 tot 28 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op beslissingen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.

HOOFDSTUK 6

De samenhang, de onsplitsbaarheid en de aanhangigheid

Art. 15

Er is samenhang wanneer tussen misdrijven een zodanig verband bestaat dat het vereist dat deze samen en door dezelfde rechter worden berecht, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

Misdrijven zijn samenhangend :

1º hetzij wanneer zij tegelijkertijd gepleegd zijn door verscheidene personen samen;

2º hetzij wanneer zij gepleegd zijn door verschillende personen, zelfs op onderscheiden tijdstippen en op onderscheiden plaatsen, maar ten gevolge van een voorafgaand overleg;

3º hetzij wanneer de daders het ene misdrijf hebben gepleegd om zich de middelen te verschaffen tot het plegen van het andere, om de uitvoering ervan te vergemakkelijken of te voltooien, of om de straffeloosheid ervan te verzekeren;

4º hetzij wanneer de band die bestaat tussen de misdrijven van zodanige aard is dat hij, met het oog op een goede rechtsbedeling en onder voorbehoud van de eerbiediging van het recht van verdediging, vereist dat die misdrijven samen aan dezelfde strafrechter ter beoordeling worden voorgelegd.

In geval van samenhang kan om redenen van goede rechtsbedeling de samenvoeging van de verscheidene zaken worden gelast, zelfs als de zaken, waartussen een verband bestaat, afzonderlijk zouden kunnen worden berecht.

Art. 16

Er is onsplitsbaarheid wanneer de vervolging wordt ingesteld tegen de daders en medeplichtigen van een zelfde misdrijf of wanneer de misdrijven onderling zo nauw verbonden zijn dat zij niet afzonderlijk kunnen worden berecht. In dit geval is er samenvoeging.

Art. 17

Er is aanhangigheid wanneer de vervolging van een zelfde misdrijf ten laste van een zelfde beklaagde tegelijkertijd wordt ingesteld voor twee rechtbanken van dezelfde graad, die beiden bevoegd zijn om kennis ervan te nemen en geroepen zijn om in eerste aanleg uitspraak te doen. In dit geval verwijst de rechtbank, bij wie de zaak het laatst aanhangig is gemaakt, deze terug naar het openbaar ministerie voor verder gevolg.

HOOFDSTUK 7

De betekening en de kennisgeving

Art. 18

De artikelen 32 tot 37 en 39 tot 46 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de betekening en de kennisgeving zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

HOOFDSTUK 8

De termijnen

Art. 19

De artikelen 48 tot 57 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de termijnen zijn van toepassing op de strafrechtspleging, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen.

Onverminderd de uitzonderingen die in dit Wetboek zijn bepaald worden de termijnen berekend vanaf de dag na de betrokken handeling.

Art. 20

Wanneer de wettelijke termijn om een akte van rechtspleging in strafzaken te verrichten, eindigt op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, wordt hij verlengd tot de eerstvolgende werkdag.

Wanneer de wettelijke termijn om een handeling in strafzaken op een griffie te verrichten, eindigt op een dag dat deze gesloten is, wordt de handeling er op geldige wijze verricht op de eerstvolgende dag dat de griffie geopend is.

Art. 21

De termijnen bepaald om een rechtsmiddel aan te wenden, worden voorgeschreven op straffe van verval. Andere termijnen worden slechts voorgeschreven op straffe van verval indien de wet dit bepaalt.

HOOFDSTUK 9

De rechtsbijstand

Art. 22

De rechtsbijstand wordt geregeld overeenkomstig Deel IV, Boek 1 van het Gerechtelijk Wetboek.

HOOFDSTUK 10

Afschrift van stukken in strafzaken

Art. 23

Afschrift van het vonnis of arrest over de zaak ten gronde, dat krachtens artikel 369 wordt uitgereikt binnen vijf dagen vanaf de uitspraak, wordt kosteloos aan de partijen en aan hun advocaten afgeleverd.

BOEK II

De rechtsvorderingen

Titel I

De strafvordering

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Art. 24

De strafvordering is de vordering strekkende tot de uitvoering van de straffen of maatregelen bepaald in de strafwet.

De strafvordering behoort aan de maatschappij.

Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, wordt de strafvordering ingesteld en vervolgd door het openbaar ministerie, vertegenwoordigd door de procureur des Konings, en in het kader van hun respectieve bevoegdheden, de arbeidsauditeur, de federale procureur en de procureur — generaal bij het hof van beroep.

De strafvordering kan door het slachtoffer van het misdrijf worden ingesteld volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek.

Art. 25

De strafvordering kan worden uitgeoefend tegen ieder natuurlijke persoon of rechtspersoon wanneer redenen bestaan om te vermoeden dat hij dader of medeplichtige is van een als misdrijf omschreven feit dat geheel of gedeeltelijk is gepleegd op het Belgisch grondgebied of, in de bij wet bepaalde gevallen, in het buitenland.

Art. 26

Het openbaar ministerie kan niet verzaken aan de strafvordering, noch afstand doen van de vervolging of berusten in een gewezen beslissing, noch een schikking voorstellen, behoudens de bij wet bepaalde gevallen.

Het openbaar ministerie oordeelt over de opportuniteit van de vervolging rekening houdend met de richtlijnen van strafrechtelijk beleid. Het geeft de reden aan van de beslissingen van seponering die het neemt.

HOOFDSTUK 2

De uitoefening van de strafvordering

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Art. 27

Het openbaar ministerie oefent de strafvordering uit volgens de nadere regels bepaald door de wet.

Het stelt de strafvordering in door een vordering tot onderzoek, ofwel door aanhangigmaking bij de strafgerechten bij wege van rechtstreekse dagvaarding dan wel bij wege van oproeping bij proces-verbaal, volgens de nadere regels bepaald in dit Wetboek.

Het vordert de toepassing van de wet gedurende de gehele rechtspleging, voor de onderzoeksrechter, voor de onderzoeksgerechten en voor de vonnisgerechten. Het wendt eventueel rechtsmiddelen aan. Het ziet toe op de tenuitvoerlegging van beslissingen gewezen op de strafvordering.

Art. 28

Op straffe van nietigheid, is de vordering geschreven, gedagtekend en ondertekend. Zij vermeldt de feiten waarvoor de zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt, alsook de voorlopige omschrijving ervan.

In spoedeisende gevallen kan de vordering mondeling geschieden. Zij wordt dan binnen vierentwintig uur schriftelijk bevestigd.

Art. 29

De dagvaarding wordt betekend door een gerechtsdeurwaarder of, in geval van vrijheidsberoving, eventueel door de gevangenisdirecteur. Zij bevat de identiteit van de beklaagde, de nauwkeurige uiteenzetting van de hem ten laste gelegde feiten, alsook de plaats, de dag en het uur van de zitting. Zij vermeldt dat de beklaagde het recht heeft een advocaat te kiezen.

Art. 30

§ 1. De procureur des Konings kan een persoon die aangehouden is met toepassing van de artikelen 249 en 250 of die zich bij hem meldt, oproepen om te verschijnen voor de politierechtbank of de correctionele rechtbank, binnen een termijn die niet korter mag zijn dan tien dagen, behalve indien hij ervan afziet, noch langer dan twee maanden.

Het stelt hem in kennis van de feiten die hem ten laste worden gelegd alsook van de plaats, de dag en het uur van de zitting en deelt hem mede dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. Als de betrokkene geen advocaat kiest, brengt de procureur des Konings de stafhouder of diens vertegenwoordiger daarvan op de hoogte.

Deze kennisgeving en mededeling worden in een proces-verbaal vermeld, waarvan hem onmiddellijk een kopie wordt overhandigd.

De kennisgeving geldt als dagvaarding om te verschijnen. De gekozen advocaat of, in voorkomend geval, de stafhouder of zijn vertegenwoordiger en het slachtoffer worden onverwijld van de datum van de terechtzitting op de hoogte gebracht.

§ 2. Een vonnis wordt binnen twee maanden na de in § 1 bedoelde zitting uitgesproken. Zo niet, wordt het proces-verbaal niet-ontvankelijk verklaard en worden de vervolgingen die opnieuw worden ingesteld, ingesteld overeenkomstig de artikelen 376, 2º, 3º en 5º, en 384, 2º et 3º, in welk geval de in dit artikel bedoelde wijze van aanhangigmaking niet van toepassing is.

In geval van verzet wordt het vonnis uitgesproken binnen twee maanden na de in artikel 503, eerste lid, bedoelde zitting.

Als hoger beroep wordt ingesteld, wordt de zaak vastgesteld uiterlijk op de eerste zitting na het verstrijken van een termijn van één maand te rekenen van de akte van beroep.

Art. 31

Afstand of verval van de burgerlijke rechtsvordering belet de uitoefening van de strafvordering niet.

Ingeval de wet de uitoefening van de strafvordering doet afhangen van een klacht van een slachtoffer, belet de intrekking van de klacht de voortgang van de strafvordering, tenzij de wet anders bepaalt.

Art. 32

Tenzij de wet anders bepaalt, beoordeelt de strafrechter de rechtsvragen die incidenteel voor hem worden opgeworpen naar aanleiding van de misdrijven die bij hem aanhangig zijn.

Art. 33

Wanneer het misdrijf verband houdt met de uitvoering van een overeenkomst waarvan het bestaan ontkend of waarvan de uitlegging betwist wordt, gedraagt de strafrechter zich naar de regels van het burgerlijk recht bij zijn beslissing over het bestaan van die overeenkomst of over de uitvoering ervan.

Afdeling 2

Minnelijke schikking en bemiddeling

Art. 34

§ 1. Het openbaar ministerie kan, indien het meent voor een misdrijf dat hetzij met geldboete, hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar, hetzij met die beide straffen, strafbaar is, enkel geldboete of enkel geldboete met verbeurdverklaring te moeten vorderen, de dader verzoeken een bepaalde geldsom te storten aan de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en de Registratie en Domeinen.

Het openbaar ministerie bepaalt op welke wijze en binnen welke termijn de betaling geschiedt. Die termijn is ten minste vijftien dagen en ten hoogste drie maanden; deze laatste termijn kan op zes maanden worden gebracht, wanneer bijzondere omstandigheden het wettigen.

§ 2. De in § 1, eerste lid, bedoelde geldsom mag niet meer bedragen dan het maximum van de bij de wet bepaalde geldboete, verhoogd met de opdeciemen, en niet minder dan 10 euro, verhoogd met de opdeciemen.

Voor de misdrijven bedoeld in artikel 12, 1º, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, in artikel 175, 2º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, in de artikelen 15, 2º, en 16 van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, in artikel 11, §§ 2, 3 en 4, van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten en in artikel 172, §§ 1 en 2, van de programmawet van 22 december 1989, mag de in het eerste lid bedoelde geldsom niet minder bedragen dan het minimum vastgesteld voor de administratieve geldboeten bedoeld bij respectievelijk artikel 1bis, 1º, a), 2º, b), 3º, 5º en 6º, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten.

Voor de in het tweede lid bepaalde misdrijven, met uitzondering van de misdrijven bedoeld in de artikelen 15, 2º en 16, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie, wordt het bedrag van de in het eerste lid bedoelde geldsom vermenigvuldigd met het aantal werknemers waarvoor een misdrijf werd vastgesteld.

Voor de in het tweede lid bepaalde misdrijven mag de in het eerste lid bedoelde geldsom niet minder bedragen dan 40 % van het minimum van de voormelde administratieve geldboeten of, wanneer het misdrijven betreft bedoeld in artikel 12, 1º, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, niet minder dan 80 % van het minimum van de voormelde administratieve geldboete.

Wanneer het misdrijf kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt, kan de bepaalde geldsom worden verhoogd met het bedrag van die kosten of met een gedeelte ervan; het gedeelte van de geldsom dat gestort is om die kosten te dekken, wordt toegewezen aan de instelling waaraan of aan de persoon aan wie ze verschuldigd zijn.

Het openbaar ministerie verzoekt de dader van het misdrijf waarop verbeurdverklaring staat, binnen een door hem bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen of, indien de voorwerpen niet in beslag genomen zijn, deze af te geven op de door hem bepaalde plaats.

Betaling, afstand en afgifte doen de strafvordering vervallen, mits zij binnen de bepaalde termijn plaatshebben.

De aangestelden van de administratie van de Belasting over de Toegevoegde Waarde en van de Registratie en Domeinen geven het openbaar ministerie kennis van de verrichte storting.

§ 3. Het recht, in § 1 aan het openbaar ministerie toegekend, kan niet worden uitgeoefend wanneer de zaak reeds bij de rechtbank aanhangig is gemaakt of wanneer van de onderzoeksrechter het instellen van een onderzoek is gevorderd.

§ 4. De eventueel aan een ander veroorzaakte schade dient geheel vergoed te zijn vooraleer de minnelijke schikking kan worden voorgesteld. De minnelijke schikking kan evenwel ook worden voorgesteld op voorwaarde dat de dader in een geschrift zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor het schadeverwekkende feit heeft erkend en hij het bewijs heeft geleverd van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade en de regeling ervan. In ieder geval kan het slachtoffer zijn rechten doen gelden voor de bevoegde rechtbank. In dat geval is het aanvaarden van de minnelijke schikking door de dader een onweerlegbaar vermoeden van zijn fout.

§ 5. De verzoeken bedoeld in dit artikel worden gedaan bij een ter post aangetekende brief of door middel van een waarschuwing afgegeven door een agent van de openbare macht.

Art. 35

§ 1. Het openbaar ministerie kan de dader van een misdrijf oproepen en, voor zover het feit niet van dien aard schijnt te zijn dat het gestraft moet worden met een hoofdstraf van meer dan twee jaar correctionele gevangenisstraf of een zwaardere straf, hem verzoeken de door het misdrijf veroorzaakte schade te vergoeden of te herstellen en hem het bewijs hiervan voor te leggen.

In voorkomend geval organiseert het openbaar ministerie een bemiddeling tussen dader en slachtoffer. Daartoe wijst het een justitieassistent, als bedoeld in artikel 43, tweede lid, aan die optreedt als onpartijdige derde. In het kader van de bemiddeling zoeken de partijen een oplossing in verband met de schadevergoeding of het herstel, alsook met hun desbetreffende regelingen.

Wanneer de dader van het misdrijf zich voor het misdrijf op een ziekteverschijnsel beroept of op een drank- of drugverslaving, kan het openbaar ministerie hem verzoeken een geneeskundige behandeling of iedere andere passende therapie te volgen en hiervan op geregelde tijdstippen het bewijs te leveren gedurende een termijn die een jaar niet mag overschrijden.

Het openbaar ministerie kan ook de dader van het misdrijf verzoeken in te stemmen met de uitvoering van een dienstverlening of met het volgen van een bepaalde vorming van ten hoogste 120 uren binnen een door hem bepaalde termijn. Deze termijn is ten minste een maand en ten hoogste zes maanden.

De uitvoering van de dienstverlening geschiedt op de wijze bepaald in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en volgens de uitvoeringsbesluiten van die wet.

Met het oog op de toepassing van het vorige lid kan het openbaar ministerie aan de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de dader van het misdrijf de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen en/of een maatschappelijke enquête uit te voeren.

De dader van het misdrijf verricht de dienstverlening kosteloos tijdens de vrije tijd waarover hij naast zijn eventuele school- of beroepsactiviteiten beschikt.

De dienstverlening mag uitsluitend worden verricht bij openbare diensten van de Staat, de gemeenten, de provincies, de gemeenschappen en de gewesten, dan wel bij verenigingen zonder winstoogmerk of bij stichtingen met een sociaal, wetenschappelijk of cultureel oogmerk.

De dienstverlening mag niet bestaan uit een activiteit die, in de aangewezen overheidsdienst of vereniging, doorgaans door bezoldigde werknemers wordt verricht.

§ 2. Wanneer de dader van het misdrijf in het kader van een bemiddeling in strafzaken instemt met het voorstel van het openbaar ministerie om een dienstverlening uit te voeren, deelt laatstgenoemde zijn beslissing ter uitvoering mee aan de voorzitter van de probatiecommissie van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfplaats van de dader van het misdrijf, alsook aan de afdeling van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie van dat gerechtelijk arrondissement, die onverwijld een justitieassistent aanwijst die wordt belast met de uitwerking en met de opvolging van de uitvoering van de dienstverlening.

De identiteit van de justitieassistent wordt schriftelijk meegedeeld aan de probatiecommissie, die er binnen zeven werkdagen de dader van het misdrijf en het openbaar ministerie van in kennis stelt.

De justitieassistent bepaalt, na de dader van het misdrijf te hebben gehoord en rekening houdend met diens opmerkingen en lichamelijke en intellectuele capaciteiten alsmede met de eventuele aanwijzingen van het openbaar ministerie, de concrete invulling van de werkzaamheden die moeten worden uitgevoerd, zulks onder toezicht van de probatiecommissie, die hierin te allen tijde preciseringen of wijzigingen kan aanbrengen, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de dader van het misdrijf.

De justitieassistent stelt de dader van het misdrijf ten minste vijftien dagen vóór het daadwerkelijke begin van de dienstverlening bij een ter post aangetekende brief in kennis van de concrete invulling van de dienstverlening.

Ingeval de dienstverlening niet of slechts gedeeltelijk wordt uitgevoerd, meldt de justitieassistent dit onverwijld aan de probatiecommissie. In dit geval kan de commissie de betrokkene oproepen, diens opmerkingen horen en het dossier naar de justitieassistent terugzenden, dan wel een verslag toezenden aan het openbaar ministerie en besluiten haar optreden te beëindigen.

§ 3. Wanneer het misdrijf kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt kunnen de maatregelen bedoeld in § 1 slechts worden voorgesteld mits de dader zich ook heeft verbonden deze kosten te zullen betalen binnen de termijn bepaald door het openbaar ministerie.

§ 4. Wanneer bijzondere verbeurdverklaring kan worden toegepast, verzoekt het openbaar ministerie de dader van het misdrijf binnen een bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen die zijn eigendom zijn; indien bedoelde voorwerpen niet in beslag zijn genomen, kan het openbaar ministerie de dader verzoeken deze af te geven op een bepaalde plaats.

§ 5. De strafvordering vervalt wanneer de dader voldaan heeft aan alle door hem aanvaarde voorwaarden.

Het verval van de strafvordering doet geen afbreuk aan de rechten van gesubrogeerden in de rechten van het slachtoffer of van slachtoffers die niet betrokken werden in de procedure bepaald in § 1. Tegenover hen wordt de fout van de dader als onweerlegbaar vermoed.

In geval de in § 1 bepaalde procedure mislukt, stelt de justitieassistent, als bedoeld in artikel 43, tweede lid, een verslag op voor het openbaar ministerie waarin wordt verduidelijkt of de mislukking het gevolg is van een gebrek aan medewerking van het slachtoffer van het misdrijf, van een gebrek aan medewerking van de dader van het misdrijf, van de ontoereikendheid van de voorgestelde voorwaarden of regels, of van meerdere van die omstandigheden; het verslag maakt geen melding van enig ander element, waarvan de justitieassistent tijdens zijn opdracht kennis zou hebben gekregen en dat de beoordeling van het openbaar ministerie met betrekking tot de opportuniteit van het instellen van de vervolging ten aanzien van de dader van het misdrijf zou kunnen beïnvloeden.

In de gevallen waarin de strafvordering niet is kunnen vervallen onder de voorwaarden bepaald in dit artikel, oordeelt het openbaar ministerie over de opportuniteit van de vervolging overeenkomstig artikel 26 en kan het de vervolging instellen of de bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door artikel 34.

§ 6. Paragraaf 3 van artikel 34 is van toepassing.

§ 7. Naar aanleiding van zijn oproeping door het openbaar ministerie voor de uitvoering van het huidige artikel, kan de dader van het misdrijf zich laten bijstaan door een advocaat; hij kan zich niet laten vertegenwoordigen.

Het slachtoffer kan zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een advocaat.

§ 8. De dienst Justitiehuizen van de federale overheidsdienst Justitie staat het openbaar ministerie bij in de verschillende fasen van de rechtspleging vermeld in dit artikel en meer bepaald bij de uitvoering van de bemiddeling in strafzaken en bij de tenuitvoerlegging van de andere maatregelen bedoeld in § 1. De ambtenaren van deze dienst voeren hun taak uit in nauwe samenwerking met en onder toezicht van het openbaar ministerie.

Per rechtsgebied van het hof van beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van een strafrechtelijk beleid inzake de bemiddeling in strafzaken en de andere maatregelen bedoeld in § 1, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van de bemiddeling in strafzaken en de andere maatregelen in de verscheidene parketten van het rechtsgebied en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het eerste lid. Zij werken nauw samen met de procureur-generaal.

HOOFDSTUK 3

Het verval van de strafvordering en de overschrijding van de redelijke termijn

Art. 36

§ 1. Onverminderd de rechten van het slachtoffer, en behoudens de gevallen van verval van de strafvordering die bij bijzondere wetten zijn bepaald, vervalt de strafvordering door de dood van de verdachte of van de beklaagde, door amnestie, door opheffing van de strafwet, door het strafrechterlijk gewijsde en door verjaring.

De strafvordering vervalt ook bij bepaalde misdrijven, overeenkomstig de artikelen 34 en 35.

§ 2. Indien de duur van de strafvervolging de redelijke termijn overschrijdt, kan de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring uitspreken of een straf uitspreken beneden de wettelijke minimumstraf, of de uitdoving van de strafvordering vaststellen.

Wanneer de rechter de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring uitspreekt, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring kan worden uitgesproken.

§ 3. Wanneer het om een rechtspersoon gaat, vervalt de strafvordering door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening.

De strafvordering kan daarna nog worden uitgeoefend indien, de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel had te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 144 door de onderzoeksrechter in verdenking gesteld is voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid.

Art. 37

Behoudens wat de misdrijven betreft omschreven in de artikelen 136bis, 136ter en 136quater van het Strafwetboek, verjaart de strafvordering door verloop van tien jaren, vijf jaren of zes maanden, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd, naar gelang dit misdrijf een misdaad, een wanbedrijf of een overtreding is.

De termijn is evenwel een jaar ingeval een wanbedrijf wordt omgezet in een overtreding.

In geval van samenloop wordt de verjaring geregeld overeenkomstig de termijn eigen aan ieder misdrijf.

In geval van valsheid en gebruik van valse stukken neemt de verjaringstermijn een aanvang vanaf het plegen van de valsheid en vanaf ieder gebruik, afzonderlijk beschouwd, tenzij de wet anders bepaalt.

Art. 38

In de gevallen bedoeld in de artikelen 372 tot 377, 379, 380 en 409 van het Strafwetboek begint de verjaringstermijn van de strafvordering pas te lopen de dag waarop het slachtoffer de leeftijd van achttien jaar bereikt.

In geval een misdaad bedoeld in het eerste lid, wordt omgezet in een wanbedrijf, blijft de verjaringstermijn van de strafvordering, die welke is bepaald voor een misdaad.

Art. 39

De verjaringstermijn van de strafvordering wordt slechts gestuit door daden van onderzoek of van vervolging, verricht binnen de overeenkomstig artikel 37 bepaalde termijn.

Met die daden begint een nieuwe termijn van gelijke duur te lopen, zelfs ten aanzien van personen die daarbij niet betrokken waren.

Wanneer het misdrijf verjaart door verloop van een termijn van minder dan zes maanden, wordt de verjaring gestuit door de daden van onderzoek of van vervolging, verricht niet alleen gedurende de eerste termijn, maar ook gedurende elke nieuwe termijn voortvloeiende uit een stuiting, maar zonder dat de termijn van verjaring aldus kan worden verlengd tot meer dan één jaar, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd.

Art. 40

De verjaring van de strafvordering is geschorst wanneer de wet dit bepaalt of wanneer er een wettelijk beletsel bestaat dat de instelling of de uitoefening van de strafvordering verhindert.

De verjaring van de strafvordering is geschorst gedurende de behandeling van een door de verdachte, de burgerlijke partij of de burgerlijk aansprakelijke persoon voor het vonnisgerecht opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, onontvankelijkheid of nietigheid. Indien het vonnisgerecht de exceptie gegrond verklaart of indien de beslissing over de exceptie bij de zaak zelf wordt gevoegd, is de verjaring niet geschorst.

Art. 41

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de verjaringstermijn van de strafvordering betreffende de misdrijven door bijzondere wetten omschreven, voor zover die wetten niet anders bepalen.

Art. 42

Voor zover als nodig zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op de verjaringstermijn van de strafvordering, ingesteld wegens een feit dat door de wet misdrijf wordt genoemd en gepleegd is door een persoon die zich in staat van krankzinnigheid bevindt, of in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid die hem voor de controle van zijn daden ongeschikt maakt.

Titel II

De burgerlijke rechtsvordering

Art. 43

Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden bejegend, in het bijzonder door hen de nodige informatie te geven en de contacten te bevorderen met de gespecialiseerde diensten en met name de justitieassistenten.

Justitieassistenten zijn personeelsleden van de Dienst Justitiehuizen van de Federale overheidsdienst Justitie die de bevoegde magistraten bijstaan bij de begeleiding van personen die betrokken zijn bij gerechtelijke procedures.

Per rechtsgebied van het hof van beroep worden er ambtenaren van de Dienst Justitiehuizen van de federale overheidsdienst Justitie ingeschakeld voor het bijstaan van de procureur-generaal bij het uitvoeren van een strafrechtelijk beleid inzake het onthaal van slachtoffers, voor de evaluatie, de coördinatie en het toezicht op de toepassing van het slachtofferonthaal in de verscheidene parketten van het rechtsgebied en voor het bijstaan van de ambtenaren bedoeld in het tweede lid, die zorgen voor het onthaal van de slachtoffers. Zij werken nauw samen met de procureur-generaal.

HOOFDSTUK 1

De benadeelde persoon

Art. 44

Elke persoon die meent schade te hebben geleden door een misdrijf, kan een verklaring afleggen van benadeeld persoon overeenkomstig het tweede lid van dit artikel. Hij verkrijgt slechts de hoedanigheid van benadeelde persoon als het openbaar ministerie gevolg geeft aan zijn verklaring

De verklaring, in persoon of door een advocaat gedaan, gebeurt door middel van een aangetekende brief gericht aan het openbaar ministerie of wordt ontvangen op het parketsecretariaat, waarvan akte wordt verleend. Ze wordt bij het dossier gevoegd.

Deze verklaring bevat :

1º de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte en woonplaats van de betrokkene of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, en eventueel het ondernemingsnummer, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de betrokkene;

3º de aard van deze schade;

4º het persoonlijk belang dat de betrokkene doet gelden.

Art. 45

Onverminderd de andere bij wet bepaalde rechten, heeft de benadeelde persoon het recht bijgestaan of vertegenwoordigd te worden door een advocaat.

Hij mag ieder document dat hij nuttig acht doen toevoegen aan het dossier.

Hij wordt op de hoogte gebracht van zijn rechten, de seponering en de reden daarvan, de mogelijkheid zich burgerlijke partij te stellen, de initiatieven van bemiddeling en van minnelijke schikking, het instellen van een gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag voor de onderzoeks- en vonnisgerechten en de beslissingen genomen door deze gerechten.

De benadeelde persoon kan, op elk ogenblik, het openbaar ministerie op de hoogte brengen, door middel van een van de vormen vermeld in artikel 44, dat hij geen informatie bedoeld in het derde lid meer wenst te verkrijgen.

Art. 46

Het openbaar ministerie weigert gevolg te geven aan de verklaring van benadeelde persoon indien het van oordeel is dat de persoon die deze verklaring heeft gedaan, geen persoonlijk belang doet blijken of indien deze verklaring klaarblijkelijk niet op juiste motieven gegrond is.

Binnen acht dagen na zijn beslissing wordt zijn met redenen omklede beslissing per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de persoon die de verklaring gedaan heeft en, in voorkomend geval, van zijn advocaat.

Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open, onverminderd het recht om zich burgerlijke partij te stellen.

Art. 47

Elke belanghebbende derde die, volgens de door de rechtspleging verschafte aanwijzingen en krachtens zijn rechtmatig bezit, rechten kan doen gelden op de vermogensvoordelen bedoeld in de artikelen 42, 3º, 43bis en 43quater van het Strafwetboek of die rechten kan doen gelden op de zaken bedoeld in artikel 505 van hetzelfde Wetboek, wordt op de hoogte gebracht van de rechtsdag voor het gerecht dat uitspraak zal doen over de grond van de zaak.

HOOFDSTUK 2

De burgerlijke partij

Art. 48

Elke persoon benadeeld door een misdrijf beschikt over een burgerlijke rechtsvordering.

Het openbaar ministerie is niet bevoegd om de burgerlijke rechtsvordering uit te oefenen, maar wanneer de vordering nog slechts betrekking heeft op de burgerlijke belangen, kan het de nodige maatregelen nemen met het oog op de voortzetting van de rechtspleging tot zij is voltooid.

Art. 49

Om de burgerlijke rechtsvordering uit te oefenen moet de betrokkene de bekwaamheid, de hoedanigheid en het belang bezitten om in rechte op te treden. Bovendien kan alleen de persoon die beweert persoonlijk benadeeld te zijn door het misdrijf waarop de strafvordering betrekking heeft, voor de strafrechter een burgerlijke rechtsvordering uitoefenen.

Elke burgerlijke partij is gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er haar woonplaats niet heeft.

Heeft de burgerlijke partij geen woonplaats gekozen, dan kan zij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die haar luidens de wet moesten worden betekend.

Art. 50

De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen alle daders of medeplichtigen van het misdrijf, tegen de burgerlijk aansprakelijke personen, de tussenkomende partijen, zowel natuurlijke als rechtspersonen, en tegen hun rechtsopvolgers.

Art. 51

§ 1. De burgerlijke rechtsvordering kan tezelfdertijd en voor dezelfde rechter vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook, in haar geheel of gedeeltelijk, afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval kan zij worden geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld.

§ 2. De rechtbank waarbij de zaak overeenkomstig artikel 30 aanhangig is gemaakt, houdt ambtshalve de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.

Onverminderd het recht om de zaak bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken, kan eenieder die door een misdrijf schade heeft geleden, door middel van een ter griffie ingediend verzoekschrift, in zoveel exemplaren als er partijen in het geding zijn, kosteloos verkrijgen dat het in het eerste lid bedoelde strafgerecht uitspraak doet over de burgerlijke belangen.

Dat verzoekschrift geldt als burgerlijke partijstelling.

Het verzoekschrift wordt door de griffie ter kennis van de partijen en, in voorkomend geval, van hun advocaten gebracht met vermelding van plaats, dag en uur van de zitting waarop de zaak wordt behandeld.

In dat geval kan elke in het geding zijnde partij de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, verzoeken termijnen vast te stellen voor de overzending en de indiening van de stukken, alsmede de conclusies, en de rechtsdag te bepalen.

Dit verzoek wordt ingediend door middel van een verzoekschrift en wordt ondertekend door de advocaat van de partij of, bij diens ontstentenis, door de partij zelf en het wordt ter griffie neergelegd in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn. Het wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de andere partijen ter kennis gebracht en, in voorkomend geval, bij gewone brief aan hun advocaten.

De andere partijen kunnen, binnen vijftien dagen na de verzending van de gerechtsbrief, op dezelfde wijze hun opmerkingen aan de rechter doen toekomen;

Binnen acht dagen na het verstrijken van de in het zevende lid bedoelde termijn dan wel na de neerlegging van het verzoekschrift wanneer het uitgaat van alle betrokken partijen, doet de rechter uitspraak op stukken, behalve wanneer hij het noodzakelijk acht de partijen te horen, in welk geval die bij gerechtsbrief worden opgeroepen; de beschikking wordt binnen acht dagen na de zitting gewezen.

De rechter bepaalt de termijnen om conclusie te nemen en de rechtsdag. Tegen de beschikking staat geen enkel rechtsmiddel open.

Behoudens akkoord van de partijen of de in artikel 748, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde uitzondering, worden de conclusies die na het verstrijken van de in het negende lid vastgestelde termijnen worden overgelegd, ambtshalve uit de debatten geweerd. Op de vastgestelde dag kan de meest gerede partij een vonnis op tegenspraak vorderen.

Wanneer alleen de burgerlijke belangen bij de rechter aanhangig worden gemaakt, is de aanwezigheid van het openbaar ministerie op de terechtzitting niet verplicht.

Art. 52

§ 1. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen kan de burgerlijke rechtsvordering door middel van een burgerlijke partijstelling worden ingeleid :

1º bij de onderzoeksrechter bij wie het gerechtelijk onderzoek reeds aanhangig is;

2º bij de onderzoeksgerechten;

3º bij het vonnisgerecht in eerste aanleg, waarbij het misdrijf aanhangig is gemaakt, tot de sluiting van de debatten.

§ 2. Indien het misdrijf bij geen enkele rechter aanhangig gemaakt is, wordt de burgerlijke rechtsvordering ingeleid :

1º door middel van een burgerlijke partijstelling bij de bevoegde onderzoeksrechter;

2º door middel van rechtstreekse dagvaarding van de dader van het misdrijf, behalve indien het misdrijf tot de bevoegdheid van het Hof van Assisen behoort en behalve de bij wet bepaalde uitzonderingen.

§ 3. Op straffe van nietigheid vermeldt de burgerlijke partijstelling :

1º de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte en woonplaats in België van de persoon die zich burgerlijke partij stelt, of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel, en eventueel het ondernemingsnummer, alsook, in voorkomend geval, de gekozen woonplaats, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het strafbaar feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de persoon die zich burgerlijke partij stelt;

3º de aard van de schade en de begroting ervan;

4º het persoonlijk belang waarop de persoon die zich burgerlijke partij stelt, zich beroept.

§ 4. Op straffe van nietigheid vermeldt de rechtstreekse dagvaarding :

1º de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte en woonplaats in België van de eisende partij, of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel en eventueel het ondernemingsnummers, alsook, in voorkomend geval, de gekozen woonplaats, alsook de naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

2º het strafbaar feit dat de oorzaak is van de schade aangehaald door de eisende partij;

3º de aard van de schade en de begroting ervan;

4º het persoonlijk belang waarop de eisende partij zich beroept;

5º de naam, voornamen, woonplaats of verblijfplaats van de gedagvaarde persoon, of indien het gaat om een rechtspersoon, zijn benaming en maatschappelijke zetel;

6º de rechter bij wie de vordering is ingesteld;

7º de plaats, dag en uur van de terechtzitting.

Art. 53

De vordering van de burgerlijke partij in het strafproces is beperkt tot de opsporing van de bewijzen, het aantonen van het strafbaar feit en de kwalificatie ervan, alsook tot het herstel van de schade veroorzaakt door dat feit.

Art. 54

De burgerlijke partij heeft het recht te worden bijgestaan of te worden vertegenwoordigd door een advocaat, te worden gehoord omtrent de gegrondheid van haar vordering en bij het dossier de stukken te voegen die haar vordering verantwoorden, in kennis te worden gesteld, binnen de bij wet bepaalde termijnen, van de rechtsdag voor de onderzoeksgerechten en voor de vonnisgerechten en te beschikken over de rechten die haar in dit Wetboek worden toegekend.

Zij wordt in kennis gesteld van de beslissingen van de onderzoeksgerechten en ontvangt, overeenkomstig artikel 369, een afschrift van de beslissingen gewezen ten gronde.

HOOFDSTUK 3

De tussenkomende partij

Art. 55

De vrijwillige of de gedwongen tussenkomst kan geschieden voor de strafrechter ten gronde. De strafrechter kan niet ambtshalve bevelen dat een derde in het geding wordt betrokken.

De tussenkomst mag de berechting van de strafvordering niet vertragen. Ze kan niet voor de eerste maal plaatsvinden in hoger beroep.

Verkrijgt de hoedanigheid van tussenkomende partij de persoon die, met de bedoeling in rechte op te treden of zich te verdedigen in een hangend geding, vrijwillig of gedwongen tussenkomst.

Art. 56

De vrijwillige tussenkomst geschiedt bij met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt gericht aan het vonnisgerecht waarbij het strafgeding aanhangig is. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van die rechtbank en door de griffier ingeschreven in een daartoe bestemd register en vervolgens bij het dossier van rechtspleging gevoegd.

Het verzoekschrift vermeldt op straffe van nietigheid :

— de naam, de voornamen en de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats van de verzoeker; of, indien het gaat om een rechtspersoon, de benaming, de maatschappelijke zetel, de bedrijfszetel en eventueel het ondernemingsnummer, alsook, in voorkomend geval, de gekozen woonplaats, alsook de naam, voornaam, plaats en datum van geboorte, beroep, woonplaats en hoedanigheid van de persoon of personen gerechtigd om hem te vertegenwoordigen;

— de rechter voor wie de vordering aanhangig wordt gemaakt;

— de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting;

— het onderwerp en de gronden van de vordering;

— de handtekening van de verzoekende partij of van haar advocaat.

Gedwongen tussenkomst geschiedt bij dagvaarding. Tussen de partijen in het strafgeding kan zij worden aangebracht bij conclusie.

HOOFDSTUK 4

De burgerlijk aansprakelijke partij

Art. 57

Verkrijgt de hoedanigheid van burgerlijk aansprakelijke partij de persoon die, met de bedoeling zich in een hangend geding te verdedigen tegen een veroordeling tot een boete, een schadevergoeding of de kosten in het geding, gedagvaard of opgeroepen wordt door het openbaar ministerie, de burgerlijke partij, de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij, de beklaagde of de inverdenkinggestelde, of vrijwillig optreedt.

HOOFDSTUK 5

Het verval van de burgerlijke rechtsvordering

Art. 58

De burgerlijke rechtsvordering vervalt door afstand, dading, het burgerrechtelijk gewijsde en verjaring.

De burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering.

Wanneer de burgerlijke vordering te bekwamer tijd is ingesteld, loopt de verjaring niet meer tegen de eiser, totdat een in kracht van gewijsde gegane beslissing het geding beëindigd heeft.

Onverminderd de toepassing van de internationaalrechtelijke bepalingen, beginnen de bijzondere verjaringstermijnen in sociale zaken, handelszaken en fiscale zaken te lopen vanaf het plegen van ieder feit dat schade heeft veroorzaakt.

Art. 59

Voor zover als nodig zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op de burgerlijke rechtsvordering, ingesteld wegens een feit dat door de wet misdrijf wordt genoemd en gepleegd is door een persoon die zich in staat van krankzinnigheid bevindt, of in staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid die hem voor de controle van zijn daden ongeschikt maakt.

BOEK III

Het strafproces

Titel I

Het opsporingsonderzoek en de gerechtelijke politie

HOOFDSTUK 1

Het opsporingsonderzoek

Art. 60

Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.

Het opsporingsonderzoek wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings. Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid.

De procureur des Konings waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee de bewijzen worden verzameld.

Art. 61

De arbeidsauditeur, de federale procureur en de procureur-generaal bij het hof van beroep beschikken, in het kader van hun respectieve bevoegdheid, over alle bevoegdheden die aan de procureur des Konings door dit Wetboek worden verleend.

Art. 62

Het opsporingsonderzoek strekt zich uit over de proactieve recherche. Hieronder wordt verstaan, met het doel te komen tot het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, het verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van een redelijk vermoeden van te plegen of reeds gepleegde maar nog niet aan het licht gebrachte strafbare feiten, en die worden of zouden worden gepleegd in het kader van een criminele organisatie, zoals gedefinieerd door de wet, of een misdaad of een wanbedrijf bedoeld in artikel 184, §§ 2, 3 en 4, uitmaken of zouden uitmaken. Het instellen van een proactieve recherche behoeft de voorafgaande schriftelijke toestemming van de procureur des Konings, onverminderd de naleving van de specifieke wettelijke bepalingen die de bijzondere opsporingsmethoden en andere methoden regelen.

Art. 63

De procureur des Konings heeft een algemene opsporingsplicht en een algemene opsporingsbevoegdheid.

Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen mogen de opsporingshandelingen, op straffe van nietigheid, geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden.

Art. 64

De procureur des Konings leidt in zijn arrondissement de opsporing en de vaststelling van misdrijven die tot de bevoegdheid van de politierechtbank, de correctionele rechtbank en het hof van assisen behoren.

De opsporingsplicht en de opsporingsbevoegdheid van de procureur des Konings blijven bestaan nadat de strafvordering is ingesteld. Deze plicht en deze bevoegdheid houden evenwel op te bestaan voor de feiten die bij de onderzoeksrechter zijn aanhangig gemaakt voor zover het opsporingsonderzoek de prerogatieven van de onderzoeksrechter bewust zou aantasten, onverminderd de vordering bedoeld in artikel 65, eerste lid, en voor zover de onderzoeksrechter waarbij de zaak aanhangig is niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten.

Art. 65

De procureur des Konings kan, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld, de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, met uitzondering van het bevel tot aanhouding bedoeld in artikel 263, de volledige anonieme getuigenis bedoeld in artikel 163, de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 184, de observatie met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning bedoeld in artikel 133, tweede lid, de inkijkoperatie bedoeld in artikel 181 en de huiszoeking. Na de uitvoering van de door de onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling zendt deze het dossier terug aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het opsporingsonderzoek.

De onderzoeksrechter waarbij de zaak aanhangig is, beslist of hij uitsluitend de gevorderde onderzoekshandeling verricht en het dossier terugzendt zoals in het eerste lid is bepaald, dan wel of hij het gehele onderzoek zelf voortzet, in welk geval er verder wordt gehandeld overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk 1 en 2 van titel II.

Tegen deze beslissing van de onderzoeksrechter staat geen rechtsmiddel open.

Art. 66

In het kader van het overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde opsporingsbeleid, bepaalt de procureur des Konings de aangelegenheden waarin in zijn arrondissement de misdrijven prioritair worden opgespoord.

Onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens strijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek. Ze worden medegedeeld aan de procureur-generaal.

Art. 67

§ 1. De procureur des Konings van de plaats van het misdrijf, die van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatste gekende verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar de verdachte werd of kan worden gevonden en, wat betreft de rechtspersonen, die van de plaats van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de plaats van de bedrijfszetel van de rechtspersoon, zijn bevoegd om de handelingen op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek te verrichten of te gelasten die tot hun bevoegdheid behoren.

De procureur des Konings die binnen die bevoegdheid kennis krijgt van een misdrijf, kan buiten zijn arrondissement alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden hiervan in kennis.

§ 2. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheden beschikt de federale procureur over alle wettelijke bevoegdheden van de procureur des Konings. In het kader daarvan kan hij over het gehele Belgisch grondgebied alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheden behoren, alsmede de strafvordering uitoefenen.

De federale procureur neemt alle dringende maatregelen die met het oog op de uitoefening van de strafvordering noodzakelijk zijn, zolang een procureur des Konings zijn wettelijk bepaalde bevoegdheid niet heeft uitgeoefend. Deze maatregelen zijn bindend voor de procureur des Konings.

Art. 68

In de bij wet bepaalde gevallen, indien het een misdaad of wanbedrijf buiten het Belgisch grondgebied gepleegd betreft, is bevoegd de procureur des Konings van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatste gekende verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar de verdachte werd of kan worden gevonden en, wat betreft rechtspersonen, die van de plaats van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de plaats van de bedrijfszetel van de rechtspersoon.

Art. 69

De magistraten die overeenkomstig artikel 309bis van het Gerechtelijk Wetboek in vredestijd gemachtigd zijn om Belgische militaire troepen in het buitenland te vergezellen, oefenen al hun bevoegdheden uit ten opzichte van de personen die aan de militaire wetten zijn onderworpen en die enig misdrijf gepleegd zouden hebben op het grondgebied van een vreemde Staat, alsook ten opzichte van degenen die in welke hoedanigheid ook verbonden zijn aan een onderdeel van het leger dat zich op buitenlands grondgebied bevindt, of van degenen die gemachtigd zijn om een troepenkorps dat van dit leger deel uitmaakt, te volgen, en wel op dezelfde manier als wanneer deze personen zich op het Belgisch grondgebied zouden bevinden.

Art. 70

§ 1. De procureur des Konings heeft het recht de politiediensten bedoeld in artikel 2 van de wet op het politieambt, en alle andere officieren van gerechtelijke politie te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Deze vorderingen worden gedaan en uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 8 tot 8/3 en 8/6 tot 8/8 van de wet op het politieambt, en wat de federale politie betreft, overeenkomstig artikel 110 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus. De gevorderde politiediensten geven gevolg aan de vorderingen en verlenen de voor de uitvoering noodzakelijke medewerking van de officieren en agenten van gerechtelijke politie.

Wanneer een politiedienst aan de procureur des Konings niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste het dossier meedelen aan de procureur-generaal, waarbij hij hem inlicht over de toestand. De procureur-generaal kan het dossier voorleggen aan het college van procureurs-generaal dat de nodige initiatieven neemt.

§ 2. De procureur des Konings kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de procureur des Konings toe op de coördinatie van hun optreden.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het eerste lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door de procureur des Konings vastgestelde wijze. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, welke dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die de procureur des Konings bij richtlijn bepaalt.

Art. 71

De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld bij de richtlijnen uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek.

De officieren en agenten van gerechtelijke politie die op eigen initiatief handelen, lichten de procureur des Konings in over de gevoerde opsporingen binnen de termijn en op de wijze die deze bij richtlijn vastlegt. Als deze opsporingen belang hebben voor een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek dat loopt in een ander arrondissement, wordt de betrokken gerechtelijke overheid hierover onmiddellijk ingelicht door de officieren en agenten van gerechtelijke politie en door de procureur des Konings.

Art. 72

§ 1. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen is het opsporingsonderzoek geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het opsporingsonderzoek, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. De procureur des Konings kan, met uitsluiting van ieder ander, indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de inachtneming van het vermoeden van onschuld, het recht van verdediging van de verdachten, de slachtoffers en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 3. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij waakt over de inachtneming van het vermoeden van onschuld, het recht van verdediging van de verdachten, de slachtoffers en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De procureur des Konings kan tevens aan een persoon die van een wettig belang doet blijken, toestemming verlenen om alle akten van rechtspleging van het dossier of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie daarvan te verkrijgen. Hij kan voorwaarden verbinden aan deze toestemming. Zijn beslissing is niet vatbaar voor hoger beroep.

HOOFDSTUK 2

De regels van het opsporingsonderzoek

Afdeling 1

Algemene bepalingen

Art. 73

De misdrijven worden ter kennis van de procureur des Konings gebracht door aangiften, door klachten, door de opsporing verricht door de politiediensten of langs elke andere weg.

Art. 74

De aangifte is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld met of zonder aanwijzing van de dader ervan.

Art. 75

De klacht is een verklaring waarbij het misdrijf aan de bevoegde overheid wordt meegedeeld door de persoon die beweert door het misdrijf benadeeld te zijn.

Art. 76

De aangifte en de klacht zonder burgerlijke partijstelling vereisen geen bijzondere bekwaamheid. Zij zijn aan geen bijzondere vormvoorwaarde onderworpen.

Art. 77

Aangiften en klachten worden toegezonden aan de procureur des Konings. Zij kunnen gericht zijn tot de officieren van gerechtelijke politie die deze, onverminderd artikel 118, overzenden aan de procureur des Konings. Ingeval de aangifte of de klacht gericht is aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, doet deze laatste ze, in voorkomend geval, aan de procureur des Konings toekomen.

Art. 78

Iedere gestelde overheid, ieder openbaar ambtenaar of openbaar ambtenaar die in de uitoefening of ter gelegenheid van de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, is verplicht daarvan dadelijk aangifte te doen aan de krachtens artikel 67 bevoegde procureur des Konings of aan een officier van gerechtelijke politie, en hem alle desbetreffende inlichtingen, processen-verbaal en akten te doen toekomen.

De ambtenaren van de Administratie der directe belastingen, de ambtenaren van de Administratie van de belasting over de toegevoegde waarde, registratie en domeinen, de ambtenaren van de Administratie van de bijzondere belastinginspectie en de ambtenaren van de Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit, kunnen echter de feiten die, naar luid van de belastingwetten en van de ter uitvoering ervan genomen besluiten, strafrechtelijk strafbaar kunnen zijn, niet zonder de machtiging van de gewestelijke directeur onder wie zij ressorteren, ter kennis brengen van de procureur des Konings.

Art. 79

Ieder die getuige is geweest van een aanslag, hetzij tegen de openbare veiligheid, hetzij op iemands leven, lichamelijke integriteit of eigendom, is verplicht daarvan aangifte te doen bij de krachtens artikel 67 bevoegde procureur des Konings of aan een officier van gerechtelijke politie.

Afdeling 2

De gerechtelijke politie

Art. 80

De gerechtelijke politie heeft als opdracht, al naar gelang van het door de wet gemaakte onderscheid, ambtshalve of op bevel misdrijven op te sporen, ze vast te stellen, de bewijzen ervan te verzamelen en de dader te vatten teneinde hem voor het openbaar ministerie of voor de onderzoeksrechter te brengen.

Art. 81

De gerechtelijke politie wordt, onder het gezag van de hoven van beroep en, binnen zijn bevoegdheden, onder het gezag van de federale procureur, uitgeoefend volgens de hierna gemaakte onderscheidingen :

1º door de procureurs des Konings en hun substituten, door de arbeidsauditeurs en hun substituten, door de rechters in de politierechtbank, door de leden van de federale politie en van de lokale politie bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, door de bijzondere veldwachters en door de boswachters;

2º door de federale procureur en door de federale magistraten en door de leden van de parketten-generaal en de arbeidsauditoraten-generaal en door de leden van de parketten van de procureurs des Konings en van de arbeidsauditoraten binnen het kader van de hun overeenkomstig artikel 144bis, § 3, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, toevertrouwde opdrachten.

Art. 82

De gerechtelijke politie wordt tevens uitgeoefend door :

1º de politieambtenaren die de hoedanigheid hebben van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, in het bijzonder de politieambtenaren bekleed met de graad van officier en de politieambtenaren die de ambten uitoefenen en aan de anciënniteits- en opleidingsvoorwaarden voldoen bepaald door de Koning;

2º de personen aan wie de wet uitdrukkelijk de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie toekent;

3º de personen aan wie de wet, overeenkomstig artikel 3, 4º, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, uitdrukkelijk de hoedanigheid van agent van gerechtelijke politie toekent;

4º de ambtenaren en agenten van een openbare dienst die door de wet belast worden het ambt van gerechtelijke politie uit te oefenen en de personen die zij machtigt dat ambt uit te oefenen.

Hun respectieve bevoegdheden worden door de wet bepaald.

Art. 83

De officieren van de gerechtelijke politie staan, al naar gelang van het door de wet gemaakte onderscheid, onder toezicht van de procureur-generaal bij het hof van beroep of de federale procureur.

Al degenen die, volgens artikel 81, uit hoofde van een ambt, zelfs van een bestuursambt, door de wet belast zijn met het verrichten van sommige daden van gerechtelijke politie, staan, doch alleen in dit verband, onder hetzelfde toezicht.

Afdeling 3

De handelingen van het opsporingsonderzoek

Onderafdeling 1

De ondervraging en het verhoor

Art. 84

Eenieder kan tijdens het opsporingsonderzoek worden ondervraagd, gehoord of geconfronteerd, ongeacht de hoedanigheid van verdachte, getuige of slachtoffer en ongeacht de redenen van bloedverwantschap, aanverwantschap of leeftijd.

De officier van gerechtelijke politie kan het verloop van de confrontatie regelen, rekening houdend onder meer met de specifieke toestand van het slachtoffer.

Art. 85

Personen die door een officier van gerechtelijke politie worden opgeroepen, voor de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek, zijn gehouden te verschijnen. Indien zij die verplichting niet nakomen, wordt daarvan bij proces-verbaal kennis gegeven aan het openbaar ministerie, die hen door de openbare macht daartoe kan dwingen.

De schriftelijk verleende machtiging van het openbaar ministerie om een dwangmiddel te gebruiken moet bij het dossier worden gevoegd.

Eenieder die wordt opgeroepen kan niet langer worden opgehouden dan de tijd die strikt noodzakelijk is voor zijn verhoor.

§ 1 : Het verhoor in het algemeen

Art. 86

Bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, worden ten minste de volgende regels in acht genomen :

1º Ieder verhoor begint met de mededeling aan de ondervraagde persoon dat :

a) hij kan vragen dat alle vragen die hem worden gesteld en alle antwoorden die hij geeft, worden genoteerd in de gebruikte bewoordingen;

b) hij kan vragen dat een bepaalde opsporingshandeling wordt verricht of een bepaald verhoor wordt afgenomen;

c) zijn verklaringen als bewijs in rechte kunnen worden gebruikt;

d) hij gebruik kan maken van de documenten in zijn bezit, zonder dat daardoor het verhoor wordt uitgesteld. Hij mag, tijdens de ondervraging of later, eisen dat deze documenten bij het proces-verbaal van het verhoor worden gevoegd of ter griffie worden neergelegd;

e) hij later, maar voor de beëindiging van het opsporingsonderzoek, een memorie kan overleggen;

f) hij kan weigeren te antwoorden.

2º Het proces-verbaal vermeldt, op straffe van nietigheid, de datum en het uur waarop het verhoor wordt aangevat, eventueel onderbroken en hervat, alsook beëindigd, en in voorkomend geval, het uur waarop de persoon van zijn vrijheid is beroofd.

Het vermeldt nauwkeurig de identiteit van de personen die in het verhoor, of in een gedeelte daarvan, tussenkomen, en het tijdstip van hun aankomst en vertrek.

Het vermeldt ook de bijzondere omstandigheden en alles wat op de verklaring of de omstandigheden waarin zij is afgelegd, een bijzonder licht kan werpen.

3º Aan het einde van het verhoor geeft men de ondervraagde persoon de tekst van zijn verhoor te lezen, tenzij hij vraagt dat deze hem wordt voorgelezen. Er wordt hem gevraagd of hij zijn verklaringen wil verbeteren of daaraan iets wil toevoegen. Het proces-verbaal van het verhoor wordt ondertekend door de verhoorde persoon. Indien de verhoorde persoon niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de niet-ondertekening.

4º Indien de ondervraagde persoon zich in een andere taal dan die van de rechtspleging wenst uit te drukken, wordt ofwel een beroep gedaan op een beëdigde tolk, ofwel worden zijn verklaringen genoteerd in zijn taal, ofwel wordt hem gevraagd zelf zijn verklaring te noteren. Indien het verhoor met behulp van een tolk wordt afgenomen, worden diens identiteit en hoedanigheid vermeld.

5º Op verzoek van de ondervraagde persoon, na zijn eerste verhoor, kan deze bijgestaan worden door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is.

Art. 87

Onverminderd de bijzondere wetten delen het openbaar ministerie en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van de tekst van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt hem onmiddellijk of binnen een maand overhandigd of toegestuurd.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan het openbaar ministerie, bij een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

§ 2 : Het verhoor via audiovisuele middelen

Art. 88

Er wordt overgegaan tot de audiovisuele opname overeenkomstig de artikelen 297 tot 307, 312 en 313.

§ 3 : Het verhoor van minderjarigen

Art. 89

Elke minderjarige die het slachtoffer of getuige is van de feiten bedoeld in de artikelen 347bis, 372 tot 377, 379, 380, 380bis, 380ter, 383, 383bis, 385, 386, 387, 398 tot 405ter, 409, 410, 422bis, 422ter, 423, 425, 426 en 428 van het Strafwetboek, heeft het recht zich tijdens elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties te laten begeleiden door een meerderjarig persoon van zijn keuze, behalve wanneer het openbaar ministerie of de onderzoeksmagistraat ten aanzien van deze persoon bij een met redenen omklede beslissing anders oordeelt in het belang van de minderjarige of teneinde de waarheid aan het licht te brengen.

Dit recht wordt meegedeeld aan de minderjarige voor elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties.

Tijdens elk verhoor vanwege de rechterlijke instanties, ongeacht in welke hoedanigheid hij wordt gehoord, moet de minderjarige worden bijgestaan door zijn advocaat of door een ambtshalve toegewezen advocaat.

Artikel 87, eerste lid en tweede lid, is van toepassing.

Wanneer blijkt dat de minderjarige het gevaar loopt dat de kopie hem wordt ontnomen of hij het persoonlijke karakter ervan niet kan bewaren, kan het openbaar ministerie hem de mededeling ervan weigeren, bij een met redenen omklede beslissing. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In dat geval kan de minderjarige, vergezeld door een advocaat of een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 43, tweede lid, van de dienst slachtofferonthaal van het parket, een kopie van de tekst van zijn verhoor raadplegen. Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan het openbaar ministerie, bij een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze raadpleging uitstellen voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

In het geval bedoeld in het vijfde lid en zonder afbreuk te doen aan de toepassing van het derde lid, kan het openbaar ministerie beslissen dat een kosteloze kopie van de tekst van het verhoor van de minderjarige aan de advocaat van deze laatste medegedeeld wordt. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

Art. 90

Indien het onontbeerlijk is de minderjarige opnieuw te verhoren, het verhoor aan te vullen of over te gaan tot een confrontatie, beveelt het openbaar ministerie of het vonnisgerecht bij een met redenen omklede beslissing een nieuw verhoor of de confrontatie in de vorm en onder de voorwaarden omschreven in de artikelen 89 en 299 tot 304.

§ 4 : Het verhoor van personen in staat van verlengde minderjarigheid en onbekwaamverklaarden

Art. 91

De bepalingen betreffende het verhoor voor minderjarigen gelden eveneens voor personen in staat van verlengde minderjarigheid en voor onbekwaamverklaarden, met dien verstande dat deze worden begeleid door hun wettelijke vertegenwoordiger of een voogd ad hoc.

Voor de toepassing van dit Wetboek moet worden verstaan onder :

1º personen in staat van verlengde minderjarigheid : personen als bedoeld in de artikelen 487bis en volgende van het Burgerlijk Wetboek;

2º onbekwaamverklaarden : personen als bedoeld in artikel 489 van het Burgerlijk Wetboek.

Onderafdeling 2

De opsporing van aanwijzingen en de materiële vaststelling van misdrijven

§ 1 : Algemene bepaling

Art. 92

§ 1. Overeenkomstig de wettelijke bepalingen die deze aangelegenheden regelen en onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kan het openbaar ministerie :

1º alle handelingen laten uitvoeren die de materiële vaststelling van misdrijven, de omstandigheden ervan, de verkrijging en de bewaring van aanwijzingen tot voorwerp hebben;

2º zich naar de plaats van het misdrijf begeven;

3º een gerechtelijke fouillering laten uitvoeren, overeenkomstig de richtlijnen en onder verantwoordelijkheid van een officier van gerechtelijke politie, van de personen die gerechtelijk zijn aangehouden, alsook van de personen ten aanzien van wie aanwijzingen bestaan dat zij overtuigingsstukken of bewijsmateriaal in verband met een misdaad of een wanbedrijf onder zich houden;

4º een voertuig of enig ander vervoermiddel laten doorzoeken;

5º politionele technieken aanwenden met inachtneming van de beginselen bekrachtigd in artikel 1 en van de bijzondere wettelijke bepalingen die deze technieken regelen;

6º een moraliteitsonderzoek door de politie, een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsrapport door een justitieassistent laten uitvoeren;

7º alle publiciteits-, telecommunicatie- en televisiemiddelen vorderen om de berichten te verspreiden die het onderzoek en de vaststelling van het misdrijf vereisen;

8º een verhoor laten uitvoeren;

9º een confrontatie regelen.

§ 2. Een gerechtelijke uitsluitingsperimeter kan worden aangebracht rond de plaats van het misdrijf vanaf het begin van het opsporingsonderzoek. De Koning bepaalt de nadere regels ervan.

§ 2 : Het deskundigenonderzoek

Art. 93

Indien men onverwijld dient over te gaan tot vaststellingen of tot een technisch of wetenschappelijk onderzoek, kan het openbaar ministerie, of op zijn vordering, een officier van gerechtelijke politie, een beroep doen op een gekwalificeerd persoon.

Art. 94

Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte of op verzoek van de benadeelde persoon een deskundigenonderzoek bevelen. Hij bepaalt nauwkeurig de opdracht, de wijze en termijnen van uitvoering en ziet toe op het verloop ervan.

Art. 95

De opdracht van de deskundige mag alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beslissing tot aanwijzing, met uitsluiting van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de magistraat behoort.

Zoniet is deze beoordeling nietig en zonder enige bewijswaarde.

De deskundige kan, in de uitoefening van zijn opdracht, geen handelingen verrichten of laten verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke of de politiële overheid. Hij neemt de algemene beginselen, omschreven in artikel 1, in acht.

Art. 96

Het openbaar ministerie kiest de deskundigen :

— hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld na raadpleging van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het rechtsgebied van de hoven van beroep overeenkomstig de nadere regels vastgesteld door de Koning;

— hetzij uit de personen bekleed met een openbaar ambt of met een opdracht van openbaar nut, met uitzondering van degenen die deelnemen aan de uitoefening van de rechtsprekende functie;

— hetzij uit de personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid.

In spoedeisende gevallen of indien geen van de personen bedoeld in het eerste lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, wijst het openbaar ministerie bij een met redenen omklede beslissing enig ander gekwalificeerd persoon aan.

Art. 97

Behalve in geval van gewettigde verhindering of wanneer het openbaar ministerie zulks aanvaardt, vervult de aangewezen deskundige de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Het openbaar ministerie doet bij een met redenen omklede beslissing uitspraak betreffende de wraking. Tegen die beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.

Art. 98

Behalve in spoedeisende gevallen en onverminderd artikel 99, § 2, verloopt het deskundigenonderzoek op tegenspraak.

Het openbaar ministerie bepaalt de nadere regels van uitvoering van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering.

Art. 99

§ 1. Het openbaar ministerie deelt aan de verdachte en aan de benadeelde persoon een afschrift van de beslissing mee houdende de aanwijzing van de deskundige, alsook van de beslissingen die de opdracht waarmee deze werd belast, bepalen, wijzigen of uitbreiden.

De verdachte en de benadeelde persoon overhandigen aan het openbaar ministerie de stukken bestemd voor de deskundige, die volgens hen noodzakelijk zijn en maken alle dienstige opmerkingen.

De verdachte en de benadeelde persoon kunnen de verrichtingen van de deskundige bijwonen, met hun advocaat en een technisch raadsman.

De deskundige brengt schriftelijk, na beëindiging van de verrichtingen en alvorens zijn verslag en zijn conclusie op te stellen, aan het openbaar ministerie zijn vaststellingen ter kennis. Deze laatste deelt ze mee aan de verdachte en aan de benadeelde persoon en bepaalt de termijn waarover zij beschikken om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

De artikelen 979, behalve wat de eedaflegging betreft, 980, 985, eerste lid, en 986 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door het openbaar ministerie.

§ 2. Het openbaar ministerie kan in een met redenen omklede schriftelijke beslissing geheel of ten dele afwijken van § 1 indien de noden van het opsporingsonderzoek dit vereisen of indien de toepassing van dit artikel een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt.

Deze beslissing, waartegen geen rechtsmiddel open staat, is in het dossier opgenomen.

§ 3 : De identificatie van telecommunicaties

Art. 100

§ 1. Bij het opsporen van de misdaden en wanbedrijven kan de procureur des Konings bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing, van de operator van een telecommunicatienetwerk of van de verstrekker van een telecommunicatiedienst vorderen :

1º de abonnee of de gewoonlijke gebruiker van een telecommunicatiedienst te identificeren;

2º de identificatiegegevens mee te delen met betrekking tot telecommunicatiediensten waarop een bepaalde persoon geabonneerd is of die door een bepaalde persoon gewoonlijk gebruikt worden.

De motivering weerspiegelt de proportionaliteit met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer en de subsidiariteit ten opzichte van elke andere onderzoeksdaad.

§ 2. De operator van een telecommunicatienetwerk of de verstrekker van een telecommunicatiedienst deelt na ontvangst van de in § 1, eerste lid, bedoelde vordering, onverwijld aan de procureur des Konings de schatting van de kostprijs mee van de gevraagde inlichtingen.

Na ontvangst van de bevestiging van de vordering van de procureur des Konings verschaffen de in het eerste lid bedoelde operator en verstrekker de gevraagde gegevens binnen een door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegde voor de Telecommunicatie, vastgestelde termijn.

De procureur des Konings kan de vordering alleen bevestigen mits voorafgaande toelating om de kosten te maken door de procureur-generaal tot wiens rechtsgebied hij behoort, ingeval de door de gevorderde operator van een telecommunicatienetwerk of verstrekker van een telecommunicatiedienst meegedeelde kostprijs hoger is dan het door de Koning bepaalde bedrag.

§ 3. Ingeval van uiterst dringende noodzakelijkheid kan iedere officier van gerechtelijke politie, na mondelinge en voorafgaande instemming van de procureur des Konings, bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing deze gegevens opvorderen. De officier van gerechtelijke politie deelt deze gemotiveerde en schriftelijke beslissing en de verkregen informatie binnen de vierentwintig uur mee aan de procureur des Konings en motiveert tevens de uiterst dringende noodzakelijkheid.

Elke operator van een telecommunicatienetwerk en elke verstrekker van een telecommunicatiedienst die gevorderd wordt om de in § 1 bedoelde gegevens mee te delen, deelt aan de procureur des Konings of aan de officier van gerechtelijke politie de opgevraagde gegevens mee binnen een door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, te bepalen termijn.

§ 4. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

De weigering om de gegevens mee te delen, wordt gestraft met een geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

§ 5. Op het einde van elk gerechtelijk jaar brengt de procureur des Konings bij de procureur-generaal tot wiens rechtsgebied hij behoort, verslag uit omtrent de omvang, de opportuniteit en het nut van de gerechtskosten die door of op vordering van zijn parket werden gemaakt op grond van dit artikel.

De federale procureur brengt verslag uit bij het college van procureurs-generaal.

§ 4 : Het onderscheppen van post

Art. 101

§ 1. Bij het opsporen van de misdaden en wanbedrijven kan de procureur des Konings aan een postoperator toevertrouwde post, bestemd voor of afkomstig van een verdachte of die op hem betrekking heeft, onderscheppen en in beslag nemen, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben.

Indien deze maatregel zich situeert in het proactieve onderzoek zoals omschreven in artikel 61, gaat de procureur des Konings na of aan de bijzondere voorwaarden omschreven in dit artikel voldaan is.

Indien de procureur des Konings van oordeel is de inbeslagneming niet te moeten handhaven, geeft hij de stukken onverwijld aan de postoperator voor verdere verzending terug. In het andere geval wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 105 tot 112.

Onder « post » in de zin van dit artikel dient te worden verstaan de brievenpost zoals gedefinieerd in artikel 131, 4º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

§ 2. De procureur des Konings kan, bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing de medewerking van een postoperator vorderen teneinde de maatregel bepaald in § 1 mogelijk te maken. De postoperator is gehouden zijn medewerking onverwijld te verlenen.

Hij bepaalt in zijn beslissing de duur van de maatregel beoogd in de vorige paragraaf.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro of met een van die straffen alleen.

§ 5 : Inwinnen van gegevens over bankrekeningenen en banktransacties

Art. 102

§ 1. Bij het opsporen van de misdaden en de wanbedrijven kan de procureur des Konings, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben, de volgende inlichtingen vorderen :

a) de lijst van bankrekeningen van welke aard dan ook waarvan de verdachte titularis, gevolmachtigde of de uiteindelijk gerechtigde is, en, in voorkomend geval alle nadere gegevens hieromtrent;

b) de bankverrichtingen die in een bepaald tijdvak zijn uitgevoerd op één of meerdere van deze bankrekeningen, met inbegrip van de bijzonderheden betreffende de rekening van herkomst of bestemming.

Ingeval de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek dit vergen, kan de procureur des Konings bovendien vorderen dat gedurende een vernieuwbare periode van maximum twee maanden de bankverrichtingen van een of meerdere van deze bankrekeningen van de verdachte onder toezicht worden geplaatst.

§ 2. De procureur des Konings kan, bij een schriftelijke en met redenen omklede beslissing de medewerking van de bank- of kredietinstelling vorderen teneinde de maatregel voorzien in § 1 mogelijk te maken. De bank- of kredietinstelling is gehouden zijn medewerking onverwijld te verlenen. In de beslissing bepaalt de procureur des Konings de vorm waarin de in § 1 vermelde gegevens hem worden meegedeeld.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro of met een van die straffen alleen.

§ 6 : Het onderzoek in een informaticasysteem

Art. 103

§ 1. Onverminderd de specifieke bepalingen van dit artikel, zijn de regels van dit Wetboek inzake inbeslagneming, met inbegrip van artikel 121, van toepassing op de maatregelen inzake het kopiëren, ontoegankelijk maken en verwijderen van in een informaticasysteem opgeslagen gegevens.

§ 2. Wanneer het openbaar ministerie in een informaticasysteem opgeslagen gegevens aantreft die nuttig zijn voor dezelfde doeleinden als de inbeslagneming, maar de inbeslagneming van de drager daarvan evenwel niet wenselijk is, worden deze gegevens, evenals de gegevens noodzakelijk om deze te kunnen verstaan, gekopieerd op dragers, die toebehoren aan de overheid. In geval van dringendheid of om technische redenen, kan gebruik gemaakt worden van dragers, die ter beschikking staan van personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken.

§ 3. Het openbaar ministerie wendt bovendien de passende technische middelen aan om de toegang tot deze gegevens in het informaticasysteem, evenals tot de kopieën daarvan die ter beschikking staan van personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken, te verhinderen en hun integriteit te waarborgen.

Indien de gegevens het voorwerp van het misdrijf vormen of voortgekomen zijn uit het misdrijf en indien de gegevens strijdig zijn met de openbare orde of de goede zeden, of een gevaar opleveren voor de integriteit van informaticasystemen of gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, wendt het openbaar ministerie alle passende technische middelen aan om deze gegevens ontoegankelijk te maken.

Het kan evenwel, behoudens in het geval bedoeld in het vorige lid, het verdere gebruik van het geheel of een deel van deze gegevens toestaan, wanneer dit geen gevaar voor de strafvordering oplevert.

§ 4. Wanneer de in § 2 vermelde maatregel niet mogelijk is om technische redenen of wegens de omvang van de gegevens, wendt het openbaar ministerie de passende technische middelen aan om de toegang tot deze gegevens in het informaticasysteem, evenals tot de kopieën daarvan die ter beschikking staan van personen die gerechtigd zijn om het informaticasysteem te gebruiken, te verhinderen en hun integriteit te waarborgen.

§ 5. Het openbaar ministerie brengt de verantwoordelijke van het informaticasysteem op de hoogte van de zoeking in het informaticasysteem en deelt hem een samenvatting mee van de gegevens die zijn gekopieerd, ontoegankelijk gemaakt of verwijderd.

§ 6. Het openbaar ministerie wendt de passende technische middelen aan om de integriteit en de vertrouwelijkheid van deze gegevens te waarborgen.

Gepaste technische middelen worden aangewend voor de bewaring hiervan op de griffie.

Hetzelfde geldt, wanneer gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen in een informaticasysteem, samen met hun drager in beslag worden genomen, overeenkomstig de artikelen 105 tot 112.

§ 7 : Het DNA-onderzoek

Art. 104

§ 1. Vergelijkend DNA-onderzoek in de zin van dit Wetboek heeft alleen tot doel de DNA-profielen van aangetroffen of afgenomen menselijk celmateriaal te vergelijken teneinde bij een misdrijf betrokken personen direct of indirect te kunnen identificeren.

Dit vergelijkend onderzoek kan alleen betrekking hebben op niet-coderende DNA-segmenten.

§ 2. Het openbaar ministerie kan, bij gemotiveerde beslissing, een deskundige verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium aanwijzen om een DNA-profiel op te stellen van aangetroffen sporen van menselijk celmateriaal. De deskundige zorgt ervoor dat hij voldoende sporen van menselijk celmateriaal bewaart om een tegenonderzoek mogelijk te maken. Blijkt dat onmogelijk te zijn, dan maakt hij daarvan melding in zijn verslag.

De deskundige brengt een gemotiveerd verslag uit over de uitvoering van zijn opdracht.

De verkregen DNA-profielen, alsmede de in het vierde lid opgesomde gegevens met betrekking tot deze DNA-profielen, worden, op bevel van het openbaar ministerie, overgezonden aan het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie om er opgeslagen en verwerkt te worden.

Deze gegevens zijn :

1º het notitienummer van het strafdossier;

2º de naam van de magistraat belast met het strafdossier;

3º de naam en het adres van het laboratorium waar het DNA-profiel werd opgesteld, alsook het dossiernummer;

4º de biologische aard van het spoor;

5º het geslacht van de persoon waarvan het spoor afkomstig is;

6º in voorkomend geval, het door de magistraat toegekende codenummer waardoor het DNA-profiel kan worden verbonden met de naam van de betrokken persoon.

§ 3. Het openbaar ministerie kan in het belang van het opsporingsonderzoek aan een meerderjarige de toestemming vragen om van hem hetzij een hoeveelheid bloed, wangslijmvlies of haarwortels af te nemen, zoals die persoon verkiest.

Het openbaar ministerie kan alleen tot een dergelijke afname overgaan als op zijn minst een spoor van menselijke cellen is aangetroffen en verzameld in het raam van de zaak die bij hem aanhangig is gemaakt.

De toestemming van de betrokkene kan alleen worden gegeven als het openbaar ministerie hem in kennis heeft gesteld van de omstandigheden van de zaak.

Het openbaar ministerie stelt de betrokkene tevens in kennis van het feit dat, indien het vergelijkend DNA-onderzoek een positief verband aantoont met het DNA-profiel van het betrokken spoor, zijn profiel in verband kan worden gebracht in de DNA-gegevensbank « Criminalistiek » met profielen van in andere strafzaken aangetroffen sporen.

Van die informatie wordt melding gemaakt in de schriftelijke toestemming van de betrokkene.

Het openbaar ministerie vordert een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, of een arts om een hoeveelheid haarwortels of wangslijmvlies af te nemen.

Voor het afnemen van bloed kan hij alleen een arts vorderen.

Van de afname wordt proces-verbaal opgesteld door de officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

Het openbaar ministerie wijst een deskundige aan, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium, om het DNA-profiel van het afgenomen staal op te maken en een vergelijkend DNA-onderzoek uit te voeren.

De deskundige die met het vergelijkend DNA-onderzoek is belast, zendt zijn verslag over binnen negentig dagen na ontvangst van de vordering van het openbaar ministerie.

Het openbaar ministerie kan evenwel een bijkomende onderzoekstermijn toekennen op gemotiveerd verzoek van de deskundige.

§ 4. De uitslag van het DNA-onderzoek wordt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, ter kennis gebracht van de betrokken persoon. Deze laatste kan, binnen vijftien dagen na de kennisgeving, het openbaar ministerie verzoeken een tegenonderzoek te doen uitvoeren door een door de betrokkene aangewezen deskundige, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium. De deskundige brengt hierover een gemotiveerd verslag uit bij het openbaar ministerie, dat de betrokken persoon hiervan op de hoogte brengt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning.

Het tegenonderzoek wordt verricht aan de hand van nieuw celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het gedeelte van het spoor van het celmateriaal dat bij het aanvankelijke onderzoek niet werd gebruikt.

Indien uit het verslag van het aanvankelijke onderzoek blijkt dat de hoeveelheid aangetroffen celmateriaal ontoereikend is om een nieuw DNA-profiel op te stellen, wordt het tegenonderzoek verricht aan de hand van nieuw menselijk celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het door de eerste deskundige opgestelde DNA-profiel van het aangetroffen spoor.

De kosten van het tegenonderzoek, beperkt tot een bedrag bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, zijn ten laste van de persoon die erom heeft verzocht. Indien het tegenonderzoek de uitslag van het aanvankelijk onderzoek niet bevestigt, wordt het door de betrokkene voorgeschoten bedrag door de Staat terugbetaald.

§ 5. De deskundige vernietigt het afgenomen celmateriaal van zodra hij door het openbaar ministerie geïnformeerd wordt hetzij van de afwezigheid van een tegenonderzoek hetzij van het feit dat de uitslag van het tegenonderzoek ter kennis werd gebracht van de betrokken persoon.

De deskundige deelt binnen een maand na voormelde kennisgeving door het openbaar ministerie aan dit laatste mee dat het afgenomen celmateriaal vernietigd is.

Onderafdeling 3

De bewarende maatregelen

Art. 105

Onverminderd de artikelen 178 en 179, nemen het openbaar ministerie, de officieren van gerechtelijke politie en de politieambtenaren die door de wet gemachtigd zijn hen te vervangen, met een bijzondere motivering, alles in beslag wat een van de zaken bedoeld in de artikelen 42, 43bis en 43quater van het Strafwetboek schijnt uit te maken, alsook alles wat ertoe kan bijdragen de waarheid aan het licht te brengen en dat zij aantreffen op de plaats waar zij hun ambt uitoefenen of dat hen vrijwillig wordt overhandigd door de personen die het in hun bezit hebben.

Het openbaar ministerie, de officieren van gerechtelijke politie en de politieambtenaren die door de wet gemachtigd zijn hen te vervangen, kunnen het bewarend beslag bevelen van goederen die in aanmerking komen voor teruggave.

Art. 106

De officieren van gerechtelijke politie inventariseren en beschrijven, op straffe van nietigheid, de voorwerpen, papieren en documenten die in beslag zijn genomen. Zij bepalen of stellen de precieze aard ervan vast, waarbij zij, zo daartoe grond bestaat, gebruik maken van alle nuttige technieken zoals de fotografie, de scheikundige analyse of het radiografisch, elektronisch of sonisch onderzoek. Indien het nuttig blijkt technieken te gebruiken waarover zij niet beschikken, waarschuwen zij onverwijld het openbaar ministerie.

De in beslag genomen voorwerpen en documenten worden verzegeld, beschermd tegen iedere inbreuk en neergelegd ter griffie van de correctionele rechtbank. Van deze handelingen en van de omstandigheden van de inbeslagneming wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van het onderzoek of in een afzonderlijk proces-verbaal.

Voor zover mogelijk worden de inbeslaggenomen voorwerpen of documenten in het proces-verbaal geïndividualiseerd. Het proces-verbaal bevat ook de door andere wetsbepalingen voorgeschreven vermeldingen.

Art. 107

De officieren van gerechtelijke politie die voorwerpen, papieren en documenten in beslag nemen in het kader van een huiszoeking of een inbeslagneming gedragen zich, op straffe van nietigheid, overeenkomstig de bepalingen van het vorige artikel.

Art. 108

Het openbaar ministerie en de gerechtelijke politie kunnen geen huiszoeking verrichten behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen en met inachtneming van de bij wet vereiste vormvoorschriften.

Huiszoekingen kunnen niettemin worden verricht met voorafgaande schriftelijke toestemming van de persoon die het werkelijk genot heeft van de plaats.

Art. 109

Ingeval er ernstige en concrete aanwijzingen bestaan dat de verdachte een vermogensvoordeel in de zin van de artikelen 42, 3º, 43bis of 43quater van het Strafwetboek heeft verkregen en de zaken die dit vermogensvoordeel vertegenwoordigen als zodanig niet of niet meer in het vermogen van de verdachte kunnen aangetroffen worden, kan het openbaar ministerie beslag leggen op andere zaken die zich in het vermogen van de verdachte bevinden ten belope van het bedrag van de vermoedelijke opbrengst van het misdrijf. In het kantschrift motiveert het openbaar ministerie de raming van dit bedrag en geeft hij de ernstige en concrete aanwijzingen aan die de inbeslagneming rechtvaardigen. Deze gegevens worden hernomen in het proces-verbaal dat wordt opgemaakt naar aanleiding van de inbeslagneming.

Zaken die overeenkomstig de artikelen 1408 tot 1412bis van het Gerechtelijk Wetboek of overeenkomstig bijzondere wetten niet vatbaar zijn voor beslag, kunnen in geen geval in beslag worden genomen.

In geval van beslag op een onroerend goed, wordt gehandeld overeenkomstig de vormvoorschriften bepaald in artikel 110.

Art. 110

Indien de zaken die het uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen, onroerende goederen zijn, wordt bewarend beslag op onroerend goed gedaan bij deurwaardersexploot dat aan de eigenaar wordt betekend en op straffe van nietigheid een afschrift van de vordering van het openbaar ministerie bevat, alsmede de verschillende vermeldingen bedoeld in de artikelen 1432 en 1568 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals de tekst van het derde lid van dit artikel.

Het beslagexploot moet op de dag zelf van de betekening ter overschrijving worden aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijving geldt de dag van afgifte van het exploot.

Het bewarend beslag op onroerend goed geldt gedurende vijf jaar met ingang van de dagtekening der overschrijving, behoudens vernieuwing voor dezelfde termijn op vertoon aan de bewaarder, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overschrijving, van een door het bevoegde openbaar ministerie of onderzoeksrechter in dubbel opgemaakte vordering.

Het beslag wordt blijvend voor het verleden in stand gehouden door de beknopte melding op de kant van de overschrijving van het beslag, binnen haar geldigheidsduur, van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij de verbeurdverklaring van het onroerend goed werd bevolen.

Doorhaling van het bewarend onroerend beslag kan verleend worden door het voormeld openbaar ministerie en door de onderzoeksrechter, of in voorkomend geval door de begunstigde van de verbeurdverklaring, of kan ook bij rechterlijke beslissing bevolen worden.

Art. 111

Indien er in de woning van de verdachte persoon verdachte papieren of zaken worden gevonden, die tot de overtuiging of tot ontlasting kunnen dienen, neemt het openbaar ministerie deze papieren of zaken in beslag.

Ingeval wordt overgegaan tot inbeslagneming op basis van de artikelen 105 en 109, of op basis van het eerste lid, maakt het openbaar ministerie of de officier van gerechtelijke politie een proces-verbaal waarin de in beslag genomen zaken worden vermeld alsmede de door andere wetsbepalingen voorgeschreven vermeldingen. Voor zover mogelijk worden de zaken geïndividualiseerd in het proces-verbaal.

Art. 112

§ 1. In geval van beslag op schuldvorderingen, met uitzondering van beslag op rechten aan order of aan toonder, gebeurt het beslag door schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar.

Ingeval deze kennisgeving niet gebeurt overeenkomstig de procedure bedoeld in § 2, wordt ze aan de schuldenaar verzonden bij ter post aangetekende brief alsmede bij gewone brief.

Deze brieven bevatten de referenties eigen aan de zaak, alsmede een letterlijke weergave van de tekst van § 3, van artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 121 of van artikel 214, naargelang het beslag uitgaat van het openbaar ministerie of van de onderzoeksrechter.

§ 2. Het proces-verbaal wordt ter ondertekening aan de beslagene aangeboden, die kosteloos kopie van dit proces-verbaal kan ontvangen. In geval van beslag onder derden, hebben zowel de derde-beslagene als de beslagene zelf het recht op een kosteloze kopie van dit proces-verbaal. Deze kopie wordt onmiddellijk overhandigd of binnen de achtenveertig uur verstuurd. Binnen dezelfde termijn wordt aan de derde-beslagene een document overhandigd, bevattende de vermeldingen als bepaald in § 1, derde lid.

§ 3. Vanaf de ontvangst van de kennisgeving of het proces-verbaal, mag de schuldenaar de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, niet meer uit handen geven. Binnen vijftien dagen na het beslag, is de schuldenaar gehouden om bij ter post aangetekende brief verklaring te doen van de sommen of zaken die het voorwerp zijn van het beslag, overeenkomstig artikel 1452 van het Gerechtelijk Wetboek.

De schuldenaar heeft recht op vergoeding van de kosten van de verklaring. Deze kosten, voorzien van de goedkeuring vanwege het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter van wie het beslag uitgaat, worden als gerechtskosten beschouwd.

Onderafdeling 4

De maatregelen met betrekking tot personen

Art. 113

Niemand kan van zijn vrijheid worden beroofd dan onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 85, 249 en 250 en de artikelen 15, 1º en 2º, en 32 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

Art. 114

De artikelen 37 en 38 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt die betrekking hebben op het gebruik van geweld, zijn van toepassing op alle personen die een ambt van gerechtelijke politie uitoefenen en die bedoeld worden in de artikelen 70, § 1, eerste lid, en 82.

Art. 115

Artikel 35 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt is eveneens van toepassing op alle personen die een ambt van gerechtelijke politie uitoefenen en die bedoeld worden in de artikelen 70, § 1, eerste lid, en 82.

De overtreding van dit artikel wordt bestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd tot vijfhonderd euro.

Onderafdeling 5

De uitgestelde tussenkomst

Art. 116

De procureur des Konings kan, in het belang van het onderzoek, de politiediensten machtigen de vatting van de vermoedelijke daders van misdrijven en de inbeslagname van alle in artikel 105 bedoelde zaken uit te stellen. De machtiging gebeurt schriftelijk en met redenen omkleed.

In spoedeisende gevallen kan de machtiging mondeling worden verstrekt. De machtiging moet zo spoedig mogelijk schriftelijk en met redenen omkleed worden bevestigd.

Onderafdeling 6

De verslagen en de processen-verbaal

Art. 117

De inlichtingen die de officieren en agenten van de gerechtelijke politie hebben ingewonnen naar aanleiding van feiten die doen vermoeden dat een tot hun bevoegdheid behorend strafbaar feit is gepleegd of op het punt staat gepleegd te worden, worden onverwijld in de vorm van een schriftelijk verslag aan het openbaar ministerie overgezonden.

De vaststellingen van feiten en de verhoren van personen omtrent een strafbaar feit worden vastgelegd in de vorm van processen-verbaal die aan het openbaar ministerie of aan de onderzoeksrechter worden gericht.

Behoudens verhindering vastgesteld in de akte, worden de processen-verbaal gedagtekend en ondertekend door de personen die ze hebben opgemaakt. Deze vermelden, behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen :

1º de naam en de hoedanigheid van de verbalisanten;

2º de plaats waar het proces-verbaal geheel of gedeeltelijk is opgemaakt;

3º de feiten waarvan melding wordt gemaakt en de vaststellingen van de verbalisanten;

4º de volledige identiteit van de verhoorde persoon, namelijk zijn naam, voornamen, geboorteplaats en -datum, burgerlijke stand en woonplaats of burgerlijke of administratieve verblijfplaats;

5º dat van het proces-verbaal lezing is gegeven aan de comparanten, of dat zij hebben gevraagd dat het hun wordt voorgelezen, dat zij hun verklaring bevestigen en dat zij die hebben ondertekend. Indien een comparant weigert enige verklaring af te leggen, deze niet kan of niet wil ondertekenen, wordt bovendien melding gemaakt van de redenen die hij daarvoor aanvoert.

Art. 118

De officier van gerechtelijke politie kan, door algemene richtlijnen van het openbaar ministerie, gemachtigd worden een vereenvoudigd proces-verbaal op te stellen als het strafbaar feit weinig ernstig schijnt te zijn. Van het proces-verbaal wordt op beknopte wijze melding gemaakt in een bijzonder register waarvan de inhoud, op geregelde tijdstippen, aan het openbaar ministerie wordt meegedeeld.

Art. 119

Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, gelden processen-verbaal enkel als inlichting nopens de daarin vastgestelde materiële feiten.

Art. 120

De gerechtelijke politie verzamelt, in het kader van het aanvankelijke proces-verbaal, alle dienstige gegevens alvorens het proces-verbaal aan het openbaar ministerie te doen toekomen.

De officieren en agenten van gerechtelijke politie kunnen, rechtstreeks aan andere politiediensten gevestigd buiten het gebied waarvoor zij bevoegd zijn, bijkomende inlichtingen vragen.

Afdeling 4

De rechten van iedere persoon benadeeld door een opsporingshandeling

Art. 121

§ 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten kan eenieder die benadeeld wordt door een opsporingshandeling met betrekking tot zijn goederen aan de procureur des Konings de opheffing ervan vragen.

Eenieder die benadeeld wordt door de schending van het vermoeden van onschuld kan de procureur des Konings verzoeken de onjuiste feiten en woorden die het vermoeden van onschuld dat hij geniet geschonden hebben, recht te zetten.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op het secretariaat van het parket en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.

De procureur des Konings doet uitspraak uiterlijk vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De met redenen omklede beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De procureur des Konings kan, bij een met redenen omklede beslissing, het verzoek afwijzen indien het van oordeel is dat de noodwendigheden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar oplevert voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Het kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

Het kan eveneens de rechtzetting bedoeld in § 1, tweede lid, weigeren bij een met redenen omklede beslissing die bij het dossier wordt gevoegd.

§ 4. De zaak kan bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aangebracht binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing aan de verzoeker.

De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling bij het hof van beroep te Brussel wanneer het opsporingsonderzoek gevoerd wordt door de federale procureur.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.

§ 5. Indien de procureur des Konings geen beslissing heeft genomen binnen de bij § 2, derde lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling bij het hof van beroep te Brussel wanneer het opsporingsonderzoek gevoerd wordt door de federale procureur. De procedure verloopt overeenkomstig § 4, vierde tot zevende lid.

§ 6. Vanaf de aanhangigmaking bij een rechtbank of een hof, kan een verzoekschrift in de zin van § 2 worden ingediend op de griffie van dit rechtscollege. Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijftien dagen. De rechtbank of het hof kan het verzoek afwijzen om één van de redenen vermeld in § 3. Wanneer een hoger beroep bestaat of in geval de rechtbank geen uitspraak doet binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift, kan de verzoeker een hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig § 4. Ingeval de rechtbank het verzoek toestaat, kan de procureur des Konings op dezelfde wijze en binnen dezelfde termijn hoger beroep instellen.

Het verzoekschrift wordt ingediend op de griffie van het hof van beroep vanaf de beschikking gegeven overeenkomstig artikel 233 tot het hof van assisen is samengesteld.

§ 7. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 122

§ 1. Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten, kan eenieder die geschaad wordt door een opsporingshandeling, met betrekking tot alle of sommige van zijn goederen, aan het openbaar ministerie vragen dat het aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, bedoeld in de wet van 26 maart 2003, toelating zou geven om tot vervreemding ervan over te gaan, of dat het ze zou teruggeven tegen zekerheidsstelling.

Onder vervreemding wordt verstaan, de verkoop van in beslag genomen goederen of de omzetting daarvan in andere waarden, overeenkomstig de bepalingen van de wet.

De zekerheid bestaat in de storting van geldwaarden door de persoon tegen wie de inbeslagneming is gedaan of een derde, of in de verbintenis van een derde als borg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie aanvaard.

Het verzoekschrift wordt ingediend overeenkomstig de bepalingen van artikel 121, § 2, eerste lid.

§ 2. Het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring kan met betrekking tot de goederen die voldoen aan een van de vereisten van § 4, tweede lid, een verzoek zoals bedoeld in § 1, eerste lid, richten aan het openbaar ministerie.

Dit verzoekschrift wordt toegezonden aan of neergelegd op het secretariaat van het parket en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. Het verzoekschrift kan ook per faxpost of per elektronische post worden toegezonden aan het openbaar ministerie.

§ 3. Wanneer het openbaar ministerie een verzoekschrift overeenkomstig § 1 of § 2 ontvangt, geeft het hiervan onverwijld kennis aan de personen ten laste van wie de inbeslagneming is gedaan, indien deze identificeerbaar zijn, aan de personen bij wie of in handen van wie de inbeslagneming is gedaan, en aan de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de opsporingshandeling.

Bij onroerend beslag geeft het hiervan eveneens kennis aan de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn.

De kennisgeving gebeurt per taxipost of bij een ter post aangetekende brief aan deze personen en, in voorkomend geval, aan hun advocaten. Zij bevat de tekst van dit artikel.

Hij zendt een afschrift van het verzoekschrift bedoeld in § 1, vierde lid, en de kennisgevingen over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De personen aan wie de kennisgeving wordt gericht, het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring alsmede alle personen die blijk geven van belangen zoals bedoeld in § 1, eerste lid, kunnen binnen een termijn van vijftien dagen na de datum van verzending van de kennisgeving, hun bezwaren tegen de gevraagde toelating laten kennen aan het openbaar ministerie. Bevindt minstens één van deze personen zich in het buitenland, dan wordt deze termijn verlengd met vijftien dagen.

Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarde, gesteld in § 1, eerste lid, brengt het hem dit ter kennis uiterlijk een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register. De verzoeker kan zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. De procedure, voorzien in § 7, is van toepassing.

§ 4. Het openbaar ministerie kan zich ambtshalve voornemen om de in § 1 bedoelde goederen terug te geven onder zekerheidsstelling of aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring toelating te geven tot vervreemding van deze goederen.

In dat geval kan de toelating tot vervreemding enkel betrekking hebben op goederen waarvan de opslag gedurende zelfs een beperkte tijd, kan leiden tot een aanzienlijke waardevermindering, of waarvan de kosten van bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde, en enkel indien deze goederen vervangbaar zijn, en de tegenwaarde ervan op een eenvoudige wijze kan worden bepaald.

De bepalingen van § 3, eerste tot vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. Het openbaar ministerie doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na het verstrijken van de in § 3, vijfde lid, bedoelde termijn.

De met redenen omklede beslissing wordt medegedeeld aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing ter kennis gebracht van de verzoeker, van de in § 3, vijfde lid, bedoelde personen aan wie de kennisgeving werd gericht of die hun bezwaren hebben laten kennen en, in voorkomend geval, van hun advocaten.

§ 6. Het openbaar ministerie kan afzien van zijn voornemen houdende toelating tot vervreemding of teruggave onder zekerheidsstelling of kan het verzoek hiertoe afwijzen indien hij tot de bevinding komt dat de noodwendigheden van het onderzoek zich ertegen verzetten, indien door de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de teruggave onder zekerheidsstelling een gevaar zou opleveren voor personen of goederen of indien de goederen niet voldoen aan de gestelde vereisten.

Het kan tot een gehele, een gedeeltelijke of een voorwaardelijke vervreemding of teruggave onder zekerheidsstelling beslissen. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

§ 7. Onverminderd § 3, zesde lid, kan de zaak door de personen bedoeld in § 5, tweede lid, bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aangebracht binnen vijftien dagen na de kennisgeving van de beslissing.

De zaak wordt aangebracht bij de kamer van inbeschuldigingstelling door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. Het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring kan het openbaar ministerie verzoeken om in zijn naam deze verklaring te doen.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze te griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op verzoek van een van de partijen of van hun advocaten.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de partijen en hun advocaten worden gehoord.

Het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring kan de procureur-generaal verzoeken zijn schriftelijke standpunt, dat geldt als conclusie, mede te delen aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

De in § 3, zesde lid, en in § 5, tweede lid, bedoelde persoon die de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling heeft aangebracht en die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.

De griffier zendt onverwijld een kopie van het arrest over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 8. Indien het openbaar ministerie geen beslissing heeft genomen binnen de bij § 5, eerste lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kunnen de in § 3, vijfde lid, bedoelde personen, aan wie de kennisgeving wordt gericht of die hun bezwaren hebben laten kennen, alsmede het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling.

Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen te rekenen van het verstrijken van de termijn bedoeld in het eerste lid is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring kan het openbaar ministerie verzoeken om in zijn naam dit verzoekschrift neer te leggen.

Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procedure verloopt overeenkomstig § 7, derde tot zevende en negende lid.

§ 9. De verzoeker of de personen bedoeld in § 3, vijfde lid, aan wie de kennisgeving werd gericht of die hun bezwaar hebben laten kennen, kunnen geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 123

Eenieder die over een zelfde feit verschillende malen gedurende het afgelopen jaar is ondervraagd door het parket of de politionele instanties kan, door een verzoekschrift gericht aan het openbaar ministerie of neergelegd op het secretariaat van het parket, vragen of hij ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf.

Het openbaar ministerie moet schriftelijk antwoorden binnen twee maanden te rekenen van de neerlegging van het verzoekschrift.

Ingeval bevestigend wordt geantwoord, geeft het openbaar ministerie de aard van het misdrijf aan.

Bij ontstentenis van een antwoord binnen de vooropgestelde termijn, geniet de verzoeker van de rechten omschreven in de artikelen 124 en 125.

Art. 124

§ 1. Eenieder die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf, kan het openbaar ministerie verzoeken om inzage van het dossier.

De benadeelde persoon geniet, binnen de grenzen van de feiten bedoeld in het eerste lid en waardoor hij werd benadeeld, van hetzelfde recht.

§ 2. Het verzoekschrift houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt bij aangetekende brief toegezonden aan het openbaar ministerie of neergelegd op het secretariaat van het parket en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.

Het openbaar ministerie doet uitspraak uiterlijk een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

Zijn beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. Het openbaar ministerie kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien inzage een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt. Het openbaar ministerie kan de inzage beperken tot het deel van het dossier betreffende de feiten die tot het opsporingsonderzoek hebben geleid.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, wordt, onverminderd de eventuele toepassing van § 3, het dossier binnen twintig dagen na de beslissing van het openbaar ministerie in origineel of in kopie, gedurende ten minste achtenveertig uur, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en zijn advocaat. Het secretariaat van het parket brengt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden geraadpleegd.

De verdachte en de benadeelde persoon kunnen de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van hun verdediging op voorwaarde dat zij het vermoeden van onschuld en het recht van verdediging van derden in acht nemen, alsook het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 125 voorziet.

§ 5. Tegen de beslissing van het openbaar ministerie staat geen rechtsmiddel open.

§ 6. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 125

§ 1. Eenieder die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd dat strafbaar is met een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf, kan het openbaar ministerie verzoeken een bijkomende opsporingshandeling te verrichten.

De benadeelde persoon geniet, binnen de grenzen van de feiten bedoeld in het eerste lid en waardoor hij werd benadeeld, van hetzelfde recht.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde opsporingshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op het secretariaat van het parket en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Heeft de verzoeker geen woonplaats gekozen, dan kan hij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hem luidens de wet moesten worden betekend.

Het openbaar ministerie doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beslissing wordt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. Het openbaar ministerie kan dit verzoek afwijzen indien het de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan het licht te brengen of indien het deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor het opsporingsonderzoek.

§ 4. Tegen de beslissing van het openbaar ministerie staat geen rechtsmiddel open.

§ 5. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

HOOFDSTUK 3

De regels inzake het onderzoek bij ontdekking op heterdaad

Art. 126

Het misdrijf ontdekt terwijl het gepleegd wordt of terstond nadat het gepleegd is, is een op heterdaad ontdekt misdrijf.

Als ontdekking op heterdaad wordt eveneens beschouwd, het geval dat de persoon die ervan wordt verdacht een misdaad of wanbedrijf te hebben gepleegd, binnen vierentwintig uur na de feiten, door het openbaar geroep wordt vervolgd, in het bezit wordt gevonden van voorwerpen of papieren die doen vermoeden dat hij aan het misdrijf deelgenomen heeft, of sporen of aanwijzingen vertoont in verband met het misdrijf.

Art. 127

Ingeval van ontdekking van een misdaad of wanbedrijf op heterdaad, verricht het openbaar ministerie, overeenkomstig de vormen bepaald in dit Wetboek, de ambtsverrichtingen die tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter behoren maar is het gehouden, in voorkomend geval, van zodra de omstandigheden het toelaten, het onderzoek aan de onderzoeksrechter over te dragen met de vordering dit voort te zetten.

Art. 128

De bevoegdheden toegewezen aan het openbaar ministerie, zoals hierboven omschreven, betreffende de akten van op heterdaad ontdekte misdrijven worden hem eveneens toegewezen telkens een misdaad of een wanbedrijf, niet op heterdaad, gepleegd wordt binnen een huis en het openbaar ministerie verzocht wordt dit vast te stellen :

1º door de persoon die het recht heeft toegang tot de woning te verlenen;

2º door het slachtoffer van het misdrijf, wanneer dat misdrijf bedoeld wordt in de artikelen 398 tot 405 van het Strafwetboek en de vermoedelijke pleger van het misdrijf de echtgenoot van het slachtoffer is of de persoon met wie hij of zij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft.

Art. 129

§ 1. Wordt de dader van de misdaad of van het wanbedrijf op heterdaad betrapt, dan kan het openbaar ministerie een geneesheer gelasten de medische vaststellingen te doen omtrent de staat van dronkenschap of een soortgelijke staat met name ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen van de vermoedelijke dader en van het slachtoffer van het misdrijf. Het kan de geneesheer opvorderen om een bloedmonster te nemen.

§ 2. De aldus opgevorderde geneesheer legt de eed af zoals bepaald in artikel 169, vijfde lid.

§ 3. Indien het optreden van de opgevorderde geneesheer er geen vertraging door ondervindt, kan de persoon van wie het bloedmonster wordt genomen, op eigen kosten een geneesheer naar keuze daarbij tegenwoordig doen zijn.

§ 4. Het onderzoek van het bloedmonster geschiedt in een van de laboratoria door de Koning daartoe erkend.

De persoon van wie het bloedmonster is afgenomen, kan op eigen kosten een tweede onderzoek laten verrichten in het laboratorium waar het eerste heeft plaatsgehad, of in een ander door de Koning erkend laboratorium. In het eerste geval kan hij op het tweede onderzoek toezicht laten houden door een technisch raadsman zijner keuze.

De Koning treft voorzieningen tot nadere regeling van de bloedproef. Hij stelt onder meer regels vast betreffende de wijze waarop het bloedmonster wordt genomen, bewaard en onderzocht, alsook betreffende de erkenning van de laboratoria.

HOOFDSTUK 4

De afsluiting van het opsporingsonderzoek

Art. 130

Behoudens in de gevallen bepaald in de artikelen 34 en 35 sluit het openbaar ministerie het opsporingsonderzoek af door een seponering of door de strafvordering in te stellen.

Alvorens de persoon die ervan verdacht wordt het misdrijf te hebben gepleegd, rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te dagvaarden, stelt het openbaar ministerie deze laatste, alsook de benadeelde persoon, daarvan in kennis. Het dossier wordt gedurende ten minste vijftien dagen op de griffie ter beschikking van die personen gesteld. Zij kunnen het openbaar ministerie verzoeken om bijkomende opsporingshandelingen te verrichten, zonder dat deze laatste daartoe verplicht is wanneer het dit niet noodzakelijk acht om de waarheid aan het licht te brengen. Ingeval van weigering, kan het verzoek opnieuw worden ingediend bij de rechter bij wie de zaak wordt aangebracht.

Het vorige lid is eveneens van toepassing in geval van dagvaarding voor de politierechtbank wanneer het gaat om een geval van persoonlijke verschijning bedoeld in artikel 377, § 2.

Titel II

Het gerechtelijk onderzoek en de onderzoeksgerechten

HOOFDSTUK 1

Het gerechtelijk onderzoek

Art. 131

Het gerechtelijk onderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de strafrechter in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen.

Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter.

Art. 132

De onderzoeksrechter draagt de verantwoordelijkheid voor het gerechtelijk onderzoek dat zowel à charge als à décharge wordt gevoerd.

Hij waakt voor de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee de bewijzen worden verzameld.

Hij mag zelf de handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek.

De onderzoeksrechter heeft in de uitoefening van zijn ambtsverrichtingen het recht de openbare macht rechtstreeks te vorderen.

Hij beslist of het noodzakelijk is dwang te gebruiken of inbreuk te maken op individuele rechten en vrijheden.

Wanneer hij in de loop van een gerechtelijk onderzoek feiten ontdekt die een misdaad of een wanbedrijf kunnen uitmaken die bij hem niet zijn aangebracht, stelt hij het openbaar ministerie hiervan onmiddellijk in kennis.

De onderzoeksrechter stelt het openbaar ministerie, of, in de gevallen waarin hij de strafvordering uitoefent, uitsluitend de federale procureur, onverwijld in kennis van de informatie en inlichtingen die hij in de loop van het gerechtelijk onderzoek heeft verkregen en die wijzen op een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de openbare veiligheid en de volksgezondheid.

Art. 133

In afwijking van artikel 132, derde lid, worden de machtigingen van de onderzoeksrechter waarbij hij bijzondere opsporingsmethoden beveelt ten uitvoer gelegd door de procureur des Konings. Er wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 290 tot 295.

Alleen de onderzoeksrechter kan bovendien een observatie machtigen, zoals bedoeld in artikel 292, met gebruik van technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een woning, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 184, §§ 2 tot 4, of dat gepleegd wordt of zou worden in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek.

Een observatie zoals bedoeld in het vorige lid, een infiltratie zoals bedoeld in artikel 294 of een inkijkoperatie zoals bedoeld in artikel 181, die betrekking hebben op de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een advocaat of een arts, kunnen slechts door de onderzoeksrechter gemachtigd worden wanneer de advocaat of de arts er zelf van verdacht wordt één van de strafbare feiten bedoeld in artikel 184, §§ 2 tot 4, of een strafbaar feit in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek gepleegd te hebben, of indien precieze feiten doen vermoeden dat derden die ervan verdacht worden één van deze strafbare feiten te hebben gepleegd, gebruik maken van diens lokalen of woonplaats.

Deze maatregelen kunnen niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat de stafhouder of de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren ervan op de hoogte is.

De onderzoeksrechter heeft in zijn onderzoek steeds het recht het vertrouwelijk dossier aangaande de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethodes in te zien, zonder dat hij van de inhoud ervan in het kader van zijn gerechtelijk onderzoek gewag kan maken. Hij kan steeds op gemotiveerde wijze de machtiging wijzigen, aanvullen of verlengen. Hij kan te allen tijde de machtiging intrekken. Hij gaat bij elke wijziging, aanvulling of verlenging van de machtiging na of de voorwaarden voor de bijzondere opsporingsmethode vervuld zijn.

De onderzoeksrechter bevestigt bij schriftelijk bevel het bestaan van de door hem verleende machtiging tot het uitvoeren van de bijzondere opsporingsmethode.

De opgestelde processen-verbaal en het in het vorige lid bedoelde bevel worden uiterlijk na het beëindigen van de bijzondere opsporingsmethode bij het strafdossier gevoegd.

Art. 134

§ 1. De onderzoeksrechter heeft het recht de politiediensten, overeenkomstig artikel 70, § 1, eerste en tweede lid, en alle andere officieren van gerechtelijke politie te vorderen om, met uitzondering van de door de wet ingestelde beperkingen, alle voor het gerechtelijk onderzoek noodzakelijke handelingen van gerechtelijke politie te doen volbrengen.

Wanneer een politiedienst aan de onderzoeksrechter niet het vereiste personeel en de nodige middelen kan geven, kan deze laatste bij beschikking de korpschef verzoeken op te treden na hem over de toestand te hebben ingelicht. De onderzoeksrechter zendt een kopie van zijn beschikking over aan de procureur des Konings en in voorkomend geval aan de procureur-generaal en aan de kamer van inbeschuldigingstelling.

De procureur des Konings kan het dossier overzenden aan de procureur-generaal. Deze laatste kan het college van procureurs-generaal verzoeken op te treden om de nodige initiatieven te nemen.

§ 2. De onderzoeksrechter kan de politiedienst of -diensten aanwijzen die in een bepaald onderzoek met de opdrachten van gerechtelijke politie worden belast en waaraan, behoudens uitzondering, de vorderingen en opdrachten zullen worden gericht. Indien meerdere diensten worden aangewezen, ziet de onderzoeksrechter toe op de coördinatie van hun optreden.

De politieambtenaren van de overeenkomstig het vorige lid aangewezen politiedienst lichten dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid in over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing op de door het openbaar ministerie vastgestelde wijze, behoudens andersluidende beslissing van de onderzoeksrechter. Voor al de opdrachten van gerechtelijke politie betreffende deze aanwijzing hebben deze politieambtenaren voorrang op de andere politieambtenaren, die dadelijk de bevoegde gerechtelijke overheid en de aangewezen politiedienst inlichten over de informatie en inlichtingen in hun bezit en over elke ondernomen opsporing, op de wijze die het openbaar ministerie bij richtlijn bepaalt.

Art. 135

In geval van tekortkoming van met een onderzoek belaste officieren van gerechtelijke politie meldt de onderzoeksrechter dit, via de tussenkomst van de procureur des Konings, aan de procureur-generaal en aan de bevoegde tuchtoverheid.

Art. 136

De onderzoeksrechter neemt kennis van feiten die door de wet als misdaad of wanbedrijf zijn omschreven en, in geval van samenloop, van feiten die als overtreding zijn omschreven.

De onderzoeksrechter van de plaats van het misdrijf, die van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatst gekende verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar deze persoon wordt of kan worden gevonden, en met betrekking tot rechtspersonen, die van de plaats van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de plaats van de bedrijfszetel van de rechtspersoon, is bevoegd.

De onderzoeksrechter waarbij binnen die bevoegdheid een misdrijf wordt aangebracht, kan buiten zijn arrondissement door een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de handelingen moeten plaatshebben, alle handelingen verrichten of gelasten die tot zijn bevoegdheid behoren op het gebied van gerechtelijke politie, opsporing of gerechtelijk onderzoek. Hij stelt de procureur des Konings van het arrondissement waar de handeling verricht moet worden, hiervan in kennis.

Wanneer hij in vredestijd kennis krijgt van een feit gepleegd in het buitenland dat in België vervolgd kan worden op grond van artikel 69, oefent de onderzoeksrechter al zijn bevoegdheden uit op dezelfde manier als wanneer de feiten op het Belgische grondgebied zouden zijn gepleegd. In dit geval, en wanneer de verdachte geen verblijfplaats heeft in België, zijn de onderzoeksrechters van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bevoegd.

Wanneer het gaat om misdaden of wanbedrijven die, in de gevallen omschreven in de wet, gepleegd zijn buiten het Belgische grondgebied, is de onderzoeksrechter van de plaats waar de verdachte verblijft of zijn laatste gekende verblijfplaats heeft gehad, die van de plaats waar deze persoon wordt of kan worden gevonden en met betrekking tot rechtspersonen, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon bevoegd.

Art. 137

§ 1. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen is het gerechtelijk onderzoek geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het gerechtelijk onderzoek is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 2. De procureur des Konings kan, met uitsluiting van ieder ander, met instemming van de onderzoeksrechter en indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Het ziet toe op de inachtneming van het vermoeden van onschuld, het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven en de waardigheid van personen. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 3. De advocaat kan, indien het belang van zijn cliënt het vereist, aan de pers gegevens verstrekken. Hij ziet toe op de inachtneming van het vermoeden van onschuld, het recht van verdediging van de inverdenkinggestelde, het slachtoffer en derden, het privé-leven, de waardigheid van personen en de regels van het beroep. Voor zover als mogelijk wordt de identiteit van de in het dossier genoemde personen niet vrijgegeven.

§ 4. De procureur des Konings kan tevens, met instemming van de onderzoeksrechter, aan een persoon die van een wettig belang doet blijken, toestemming verlenen om alle akten van rechtspleging of een gedeelte ervan te raadplegen of een kopie daarvan te verkrijgen. Hij kan voorwaarden verbinden aan deze toestemming. Zijn beslissing is niet vatbaar voor hoger beroep.

Art. 138

De griffier nummert en inventariseert de stukken van het dossier.

Het dossier is samengesteld uit een origineel en twee eensluidende afschriften.

Het origineel van het dossier blijft permanent ter beschikking van de rechter tot de regeling van de rechtspleging. De afschriften kunnen aan het openbaar ministerie, aan de partijen en aan hun advocaten worden meegedeeld overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek.

HOOFDSTUK 2

De regels van het gerechtelijk onderzoek

Afdeling 1

De aanhangigmaking bij de onderzoeksrechter

Art. 139

Behoudens in de gevallen bepaald in de artikelen 65, 241, 332, tweede lid, en 479 wordt een zaak bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt :

1º door middel van een vordering tot onderzoek overeenkomstig de artikelen 27 en 28;

2º door middel van een burgerlijke partijstelling door het slachtoffer overeenkomstig artikel 52, § 2, 1º en § 3;

Bovendien kan de onderzoeksrechter, in geval van ontdekking op heterdaad of de als zodanig beschouwde gevallen, het onderzoek van de feiten aan zich trekken en rechtstreeks de handelingen verrichten die tot de bevoegdheid van het openbaar ministerie behoren.

Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan het openbaar ministerie om dit in staat te stellen de vorderingen te nemen die het nuttig acht.

Art. 140

De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg regelt de verdeling van de zaken onder de onderzoeksrechters. Hij kan eveneens verscheidene onderzoeksrechters aanstellen voor éénzelfde zaak.

Hij kan voorzien in de specialisatie van bepaalde onderzoeksrechters.

Art. 141

In geval van burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter, overeenkomstig artikel 52, § 1, 1º, § 2, 1º en, § 3, maakt de onderzoeksrechter een proces-verbaal op en deelt dit mee aan het openbaar ministerie.

Art. 142

§ 1. In geval van burgerlijke partijstelling overeenkomstig artikel 52, § 1, 1º, kan het openbaar ministerie, in voorkomend geval, vorderen teneinde de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken wegens niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling, hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, hetzij omdat de burgerlijke partijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 52, § 3.

§ 2. In geval van burgerlijke partijstelling overeenkomstig artikel 52, § 2, 1º, zal het openbaar ministerie :

1º hetzij de onderzoeksrechter vorderen een onderzoek te voeren;

2º hetzij de zaak bij de raadkamer aanhangig maken wegens niet-ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling, hetzij omdat het feit noch een misdaad noch een wanbedrijf oplevert, hetzij omdat er gronden van niet-ontvankelijkheid of van verval van de strafvordering bestaan, hetzij omdat de onderzoeksrechter ratione loci, ratione materiae of ratione personae onbevoegd is, hetzij omdat de klager niet de hoedanigheid, de bekwaamheid of het belang bezit om op te treden, of omdat de burgerlijke partijstelling niet aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 52, § 3;

3º hetzij de zaak bij de raadkamer aanhangig maken omdat de opening van een gerechtelijk onderzoek en de uitvoering van de onderzoeksdaden die daaruit voortvloeien, niet in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1.

Art. 143

In de gevallen bedoeld in artikel 142, § 1, en § 2, 2º en 3º, laat de raadkamer, in een bijzonder register dat ter griffie wordt gehouden, de plaats, de dag en het uur van de verschijning optekenen. De griffier verwittigt, ten minste acht dagen op voorhand, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, de burgerlijke partij en haar advocaat. Bij de oproeping wordt een kopie van de vordering van het openbaar ministerie gevoegd.

De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na het openbaar ministerie en de burgerlijke partij gehoord te hebben. De burgerlijke partij kan zich door een advocaat laten bijstaan of kan zich door hem laten vertegenwoordigen.

Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt teneinde haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak.

In de gevallen bedoeld in artikel 142, § 2, 2º en 3º, en indien zij het openbaar ministerie in het gelijk stelt, onttrekt de raadkamer de zaak aan de onderzoeksrechter, en verwijst zij, in voorkomend geval, de zaak naar het openbaar ministerie om te handelen als naar recht.

Tegen de beschikking van de raadkamer kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 236.

Afdeling 2

De onderzoekshandelingen

Onderafdeling 1

De inverdenkingstelling

Art. 144

De onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene.

De onderzoeksrechter wijst de precieze feiten aan die bij hem aanhangig zijn gemaakt alsook de ernstige aanwijzingen van schuld. Hij deelt aan de inverdenkinggestelde mee dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen.

Dezelfde rechten als de inverdenkinggestelde geniet eenieder tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek.

Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.

Onderafdeling 2

De ondervraging van de inverdenkinggestelde, van de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd of van de persoon die om enige reden wordt ondervraagd

Art. 145

De onderzoeksrechter ondervraagt de inverdenkinggestelde en de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd, evenals eenieder die hij om enige reden wenst te horen maar zonder hen de eed te doen afleggen.

De ondervraging van de inverdenkinggestelde voor de regeling van de rechtspleging is op straffe van nietigheid van het gerechtelijk onderzoek voorgeschreven, behalve wanneer hij aan de oproeping van de onderzoeksrechter geen gevolg heeft gegeven of in de onmogelijkheid verkeert om daaraan gevolg te geven.

Art. 146

De persoon wordt opgeroepen hetzij door een gewone kennisgeving van de politie, hetzij door een ter post aangetekende brief, hetzij naar aanleiding van een aanhouding omschreven in de artikelen 249 en 250 of ten gevolge van een bevel tot medebrenging.

Art. 147

De ondervraging door de onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier en eventueel door agenten van de openbare macht, vindt plaats buiten de aanwezigheid van het openbaar ministerie, van de burgerlijke partij en van de advocaten van de partijen, behalve indien de ondervraagde persoon vraagt dat zij aanwezig zouden zijn en indien de onderzoeksrechter daartegen geen bezwaar heeft.

De ondervraagde persoon legt geen eed af.

Op verzoek van de ondervraagde persoon kan deze bijgestaan worden door een advocaat tijdens het verhoor. De advocaat staat de ondervraagde persoon bij inzake de naleving van de regels van het verhoor. Het verhoor wordt opgeschort tot de advocaat aanwezig is.

Art. 148

De onderzoeksrechter vraagt aan de ondervraagde persoon zijn naam, voornamen, leeftijd, burgerlijke staat, persoonlijke of administratieve verblijfplaats, of hij in dienst is van de partijen of een bloed- of aanverwant van hen is en in welke graad en of hij reeds werd veroordeeld.

Artikel 86 is van toepassing op de ondervragingen verricht in het kader van het gerechtelijk onderzoek.

Art. 149

Onverminderd de bepalingen in de bijzondere wetten delen de onderzoeksrechter en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon mee dat hij kosteloos een kopie van de tekst van zijn verhoor kan verkrijgen.

Deze kopie wordt onmiddellijk overhandigd of verstuurd door de onderzoeksrechter binnen de achtenveertig uur, dan wel binnen een maand door de politiediensten.

Evenwel, in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden kan de onderzoeksrechter, met een met redenen omklede beslissing, het tijdstip van deze mededeling uitstellen, voor een eenmaal hernieuwbare termijn van ten hoogste drie maanden. Deze beslissing wordt opgenomen in het dossier.

Wanneer het een minderjarige betreft handelt de onderzoeksrechter overeenkomstig de artikelen 89, 91 en 299 tot 307.

Art. 150

Het proces-verbaal van de ondervraging wordt, op straffe van nietigheid, getekend door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de verhoorde persoon nadat deze daarvan voorlezing heeft gekregen en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Indien de verhoorde persoon niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de weigering.

Elke bladzijde van het proces-verbaal wordt geparafeerd door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de verhoorde persoon.

Er mag niet tussen de regels geschreven worden; doorhalingen en verwijzingen die door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de ondervraagde persoon niet goedgekeurd en niet getekend zijn, en het tussen de regels geschrevene worden als niet bestaande beschouwd.

Art. 151

Vooraleer hij het dossier aan het openbaar ministerie overzendt met het oog op de regeling van de rechtspleging, verwittigt de onderzoeksrechter de inverdenkinggestelde en zijn advocaat ervan dat het gerechtelijk onderzoek afgelopen is en dat zij een verzoekschrift inzake een samenvattende ondervraging kunnen neerleggen.

Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en in een daartoe bestemd register ingeschreven.

De onderzoeksrechter kan ambtshalve een samenvattende ondervragingen verrichten.

De griffier brengt de oproeping, ten laatste vijf werkdagen voor de verschijning, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis van de inverdenkinggestelde en zijn advocaat.

Het dossier wordt gedurende vier werkdagen vóór de verschijning ter inzage gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn advocaat.

Tijdens deze samenvattende ondervraging, kunnen de inverdenkinggestelde en zijn advocaat verklaringen afleggen die zij geschikt achten. Deze laatste worden in het proces-verbaal opgetekend.

Onderafdeling 3

Het verhoor van slachtoffers en van getuigen

§ 1 : Het verhoor

Art. 152

De onderzoeksrechter hoort, in hun hoedanigheid van getuige, alle personen van wie hij het getuigenis nuttig acht.

Voor zover als mogelijk hoort hij ten minste eenmaal de slachtoffers. Het verhoor is verplicht wanneer het gaat om een misdrijf bedoeld in de artikelen 347bis, 373, 375, 392 tot 410 en 428 tot 430 van het Strafwetboek en het slachtoffer daarom verzoekt.

Art. 153

De getuigen verschijnen na een gewone kennisgeving van de politie of na een ter post aangetekend schrijven met ontvangstmelding. Ingeval zij daaraan geen gevolg geven, laat de onderzoeksrechter hen dagvaarden of vaardigt hij, indien nodig, een bevel tot medebrenging uit.

Art. 154

De getuigen worden buiten de aanwezigheid van de inverdenkinggestelde, van het openbaar ministerie, van de burgerlijke partij en van hun advocaten, gehoord door de onderzoeksrechter, bijgestaan door zijn griffier.

Art. 155

De getuigen die ten minste vijftien jaar oud zijn, leggen de eed af. De burgerlijke partij, evenals de personen bedoeld in artikel 341, leggen de eed niet af.

De onderzoeksrechter vraagt hen hun naam, voornamen, leeftijd, burgerlijke staat, woonplaats of verblijfplaats, of zij in dienst zijn van de partijen of een bloed- of aanverwant van hen zijn en in welke graad.

Artikel 86 is van toepassing op de ondervragingen verricht in het kader van het gerechtelijk onderzoek, met uitzondering van punt 1º, f).

Art. 156

§ 1. De onderzoeksrechter kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige of van de persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek, de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, of hun advocaten, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, beslissen dat in het proces-verbaal van verhoor geen melding zal worden gemaakt van bepaalde identiteitsgegevens bedoeld in artikel 155, tweede lid.

Deze beslissing steunt op een redelijk vermoeden dat de personen vermeld in het eerste lid, ten gevolge van het bekendmaken van deze gegevens een ernstig nadeel zouden kunnen ondervinden.

De onderzoeksrechter maakt in een proces-verbaal melding van de precieze redenen waarom hij hiertoe besluit.

§ 2. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij hij de gedeeltelijke anonimiteit toekent of weigert, staat geen rechtsmiddel open.

§ 3. Het openbaar ministerie houdt een register bij van de personen van wie identiteitsgegevens overeenkomstig dit artikel niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van verhoor.

§ 4. Het openbaar ministerie en de onderzoeksrechter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in § 1 bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen.

§ 5. De tolk beschikt over de rechten als bedoeld in § 1.

Art. 157

In afwijking van artikel 155 dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of die naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. Het is hun evenwel toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen op te geven. De dagvaarding om te getuigen kan regelmatig op dat adres worden betekend.

Art. 158

Artikel 149 is van toepassing op het verhoor van slachtoffers en getuigen.

Art. 159

Het proces-verbaal van het verhoor wordt, op straffe van nietigheid, getekend door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de getuige nadat deze daarvan voorlezing heeft gekregen en hij verklaard heeft daarbij te volharden. Indien de getuige niet wil of niet kan tekenen, wordt daarvan melding gemaakt, evenals van de reden van de weigering.

Elke bladzijde van het proces-verbaal wordt geparafeerd door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de getuige.

Er mag niet tussen de regels geschreven worden; doorhalingen en verwijzingen die door de onderzoeksrechter, door de griffier en door de getuige niet goedgekeurd en niet getekend zijn, en het tussen de regels geschrevene worden als niet bestaande beschouwd.

Art. 160

Indien een getuige zich in de onmogelijkheid bevindt te verschijnen kan de onderzoeksrechter zich verplaatsen om hem te horen of wordt hij gehoord op een andere in dit Wetboek bepaalde wijze.

§ 2 : Het verhoor van minderjarigen

Art. 161

De minderjarigen beneden de leeftijd van vijftien jaar worden gehoord zonder eedaflegging.

Elke minderjarige wordt gehoord overeenkomstig de regels bepaald in de artikelen 89 en 299 tot 307.

§ 3 : Het verhoor van personen in staat van verlengde minderjarigheid en van onbekwaamverklaarden

Art. 162

Personen in staat van verlengde minderjarigheid en onbekwaamverklaarden worden verhoord overeenkomstig de regels vastgesteld in artikel 91.

Onderafdeling 4

De anonieme getuigenissen

Art. 163

§ 1. Indien de beschermingsmaatregel bedoeld in artikel 156 niet lijkt te volstaan, kan de onderzoeksrechter hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de getuige of van de persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld in het kader van een gerechtelijk onderzoek, de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij of hun advocaten bevelen dat de identiteit van de getuige verborgen zal worden gehouden op de wijze in artikel 164 bepaald, op voorwaarde :

1º hetzij dat er kan worden aangenomen dat de getuige of een persoon uit diens naaste omgeving zich redelijkerwijze door het afleggen van de getuigenis ernstig in zijn integriteit bedreigd kan voelen, en dat de getuige te kennen gegeven heeft wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen;

2º hetzij dat er precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat deze getuige of een persoon uit diens naaste omgeving gevaar loopt, indien de getuige officier of agent van gerechtelijke politie is.

§ 2. De identiteit van de getuige kan enkel verborgen worden gehouden indien er precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat de feiten waarover een getuigenverklaring zal worden afgelegd een misdrijf uitmaken zoals bedoeld in artikel 184, §§ 2 tot 4, of enig misdrijf dat werd gepleegd in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, indien het onderzoek naar deze feiten zulks vereist en indien de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan het licht te brengen.

§ 3. Vooraleer de onderzoeksrechter een beslissing neemt, neemt hij kennis van de volledige identiteit van de getuige en onderzoekt hij diens betrouwbaarheid.

§ 4. De overeenkomstig § 1 verleende beschikking wordt met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en maakt melding van de toepassing van de voorgaande paragrafen evenals van de wijze waarop de onderzoeksrechter de betrouwbaarheid van de getuige heeft onderzocht, dit alles op straffe van nietigheid van de met toepassing van artikel 164 afgelegde getuigenverklaring.

§ 5. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter waarbij hij de volledige anonimiteit toekent of weigert, staat geen rechtsmiddel open.

§ 6. Het openbaar ministerie houdt een register bij van de getuigen van wie de identiteit overeenkomstig dit artikel verborgen wordt gehouden.

Art. 164

De beschikking waarbij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 163 beveelt dat de identiteit van de getuige verborgen zal worden gehouden, wordt door de griffier aan het openbaar ministerie meegedeeld, en wordt op geschikte wijze ter kennis gebracht van de getuige, de persoon tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van het gerechtelijk onderzoek of de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten, samen met de oproeping waardoor ze worden uitgenodigd aanwezig te zijn op een door de onderzoeksrechter bepaalde plaats en een door hem bepaald tijdstip teneinde het verhoor van de getuige bij te wonen, op straffe van nietigheid van de afgelegde getuigenverklaring.

Voor het verhoor waarschuwt de onderzoeksrechter de getuige dat hij verantwoordelijk kan gesteld worden voor feiten, gepleegd in het kader van zijn getuigenis, die een misdrijf zouden uitmaken zoals bedoeld in hoofdstuk V van titel III of in hoofdstuk V van titel VIII van het tweede boek van het Strafwetboek.

Op de plaats en het tijdstip, bepaald in de in het eerste lid bedoelde oproeping, gaat de onderzoeksrechter over tot het verhoor van de getuige. De onderzoeksrechter neemt alle maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de identiteit van de getuige verborgen te houden. Het openbaar ministerie, de persoon tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van het gerechtelijk onderzoek of de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten kunnen de onderzoeksrechter, vóór en tijdens het verhoor van de getuige, vragen opgeven, die zij gesteld wensen te zien. De onderzoeksrechter verhindert de beantwoording door de getuige van elke vraag die tot de bekendmaking van zijn identiteit zou kunnen leiden.

Indien het verbergen van de identiteit van de getuige het vereist, kan de onderzoeksrechter bevelen dat het openbaar ministerie, de persoon tegen wie de strafvordering werd ingesteld in het kader van het gerechtelijk onderzoek of de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten het verhoor van de getuige uitsluitend in een afzonderlijke ruimte kunnen bijwonen, in welk geval wordt gebruik gemaakt van een telecommunicatiesysteem. De Koning bepaalt de minimale vereisten waaraan dit telecommunicatiesysteem dient te beantwoorden.

De onderzoeksrechter gelast dat een proces-verbaal wordt opgesteld van het verhoor en maakt, naast de vermeldingen bedoeld in artikel 86, 3º, omstandig melding van de omstandigheden waarin het verhoor heeft plaatsgevonden, de vragen die werden gesteld en de antwoorden die werden gegeven in de gebruikte bewoordingen, dan wel de redenen waarom hij de beantwoording door de getuige verhinderd heeft. Hij leest het proces-verbaal voor, en na verklaring van de getuige dat hij volhardt, ondertekenen de onderzoeksrechter en de griffier het proces-verbaal van verhoor. Deze vormen zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid van de afgelegde getuigenverklaring.

Art. 165

Indien er ernstige en precieze aanwijzingen bestaan dat de getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 163 en 164 verborgen werd gehouden, in het kader van het afleggen van zijn getuigenis, feiten heeft gepleegd die een misdrijf uitmaken, zoals bedoeld in hoofdstuk V van titel III of in hoofdstuk V van titel VIII van het tweede boek van het Strafwetboek, is de onderzoeksrechter gehouden de identiteitsgegevens van deze getuige mee te delen aan het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter belast met het onderzoek naar deze feiten. In dat geval kan, en dit tot op het ogenblik van de dagvaarding door het openbaar ministerie of de verwijzing naar de bevoegde rechtbank, de identiteit van deze getuige enkel aan deze magistraten en aan het onderzoeksgerecht worden onthuld.

Art. 166

Onverminderd de toepassing van artikel 78, kunnen de getuigenverklaringen die ingevolge de toepassing van de artikelen 163 en 164 werden verkregen, alleen in aanmerking worden genomen als bewijs van een van de misdrijven als bedoeld in artikel 184, §§ 2 tot 4.

Het openbaar ministerie aan wie ingevolge de toepassing van artikel 78 bericht wordt gegeven van een misdaad of van een wanbedrijf dat aan het licht gekomen is ten gevolge van een getuigenverklaring verkregen met toepassing van de artikelen 163 en 164, neemt alle nodige maatregelen teneinde de volledige anonimiteit van de getuige te waarborgen.

Onderafdeling 5

De bescherming van bedreigde getuigen

Art. 167

Bescherming is verleend aan bedreigde getuigen overeenkomstig de artikelen 316 tot 325.

Onderafdeling 6

De confrontaties

Art. 168

§ 1. De onderzoeksrechter kan ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen overgaan tot confrontaties.

Behalve in spoedeisende gevallen worden de betrokken inverdenkinggestelde en burgerlijke partijen en hun advocaten ten laatste vijf werkdagen voor de confrontatie per faxpost of bij een ter post aangetekende brief opgeroepen.

Tijdens deze confrontaties kunnen het openbaar ministerie en de advocaten, met toestemming van de onderzoeksrechter, vragen stellen. De vragen, de antwoorden en eventueel de met redenen omklede weigering van de onderzoeksrechter worden in het proces-verbaal van verhoor opgetekend.

§ 2. De onderzoeksrechter kan het verloop van de confrontatie regelen, rekening houdend onder meer met de specifieke toestand van het slachtoffer.

Onderafdeling 7

De plaatsopnemingen en wedersamenstellingen

Art. 169

De onderzoeksrechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde, van de persoon tegen wie de strafvordering wordt ingesteld of van hun advocaten, beslissen dat hij zich ter plaatse begeeft, vergezeld van zijn griffier. Hij kan, tegelijkertijd of later, overgaan tot een wedersamenstelling van de feiten.

De onderzoeksrechter verwittigt het openbaar ministerie en, behalve in spoedeisende gevallen, de betrokken inverdenkinggestelde en burgerlijke partijen en hun advocaten, ten laatste vijf werkdagen voor de plaatsopneming of de wedersamenstelling per faxpost of bij een ter post aangetekende brief van de datum ervan. De plaatsopneming of de wedersamenstelling gebeuren in aanwezigheid van het openbaar ministerie. De andere partijen kunnen deze bijwonen behoudens andersluidende met redenen omklede beslissing van de onderzoeksrechter.

Het openbaar ministerie en de advocaten kunnen, met toestemming van de onderzoeksrechter, vragen stellen. De vragen, de antwoorden en eventueel de met redenen omklede weigering van de onderzoeksrechter worden in het proces-verbaal opgetekend.

Wanneer de onderzoeksrechter één van deze onderzoeksmaatregelen beveelt, kan hij beslissen dat de deskundige die hij aanwijst deze bijwoont.

De deskundige legt de eed af in de volgende bewoordingen : « Ik zweer dat ik mijn taak naar eer en geweten nauwgezet en eerlijk zal vervullen ».

De eedaflegging en de toelichtingen van de deskundige worden in het proces-verbaal opgetekend.

Art. 170

Op straffe van nietigheid vermeldt het proces-verbaal, het voorwerp van de plaatsopneming, of van de wedersamenstelling, de beschikking en de vorderingen ingevolge dewelke zij wordt verricht, de plaats, de dagen en uren van de verrichtingen en de datum van de opstelling van het proces-verbaal, alsook de naam en hoedanigheid van de rechter, van de parketmagistraat, van de griffier en van alle personen die de plaatsopneming of de wedersamenstelling hebben bijgewoond.

Het proces-verbaal vermeldt eveneens de vaststellingen en de resultaten, alsook de omschrijving van de in beslag genomen voorwerpen, de naam van de deskundigen, hun eedaflegging, de genomen maatregelen, alsook de handtekening van de onderzoeksrechter en van de griffier.

Onderafdeling 8

De huiszoekingen en inbeslagnemingen

Art. 171

De onderzoeksrechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van de inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij, beslissen een huiszoeking te verrichten, indien er voldoende aanwijzingen bestaan dat deze maatregelen de mogelijkheid bieden het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd. De huiszoeking mag niet tot doel hebben misdrijven vast te stellen die niet bij hem zijn aangebracht.

Art. 172

§ 1. Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, vereist iedere huiszoeking bevolen door de onderzoeksrechter, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking.

§ 2. Het bevel tot huiszoeking vermeldt de naam van de onderzoeksrechter en van de griffier, de aard van het misdrijf en het doel van de huiszoeking.

§ 3. Geen huiszoeking mag in een voor het publiek niet toegankelijke plaats worden verricht vóór vijf uur 's morgens en na negen uur 's avonds.

§ 4. Het in § 3 gestelde verbod vindt geen toepassing :

1º wanneer een bijzondere wetsbepaling de huiszoeking 's nachts toelaat;

2º wanneer een magistraat of een officier van gerechtelijke politie zich tot vaststelling op heterdaad van een misdaad of wanbedrijf ter plaatse begeeft;

3º in geval van verzoek of toestemming van de persoon die het werkelijke genot heeft van de plaats of de persoon bedoeld in artikel 128, 2º;

4º in geval van oproep vanuit die plaats;

5º in geval van brand of overstroming.

Het verzoek of de toestemming waarvan sprake in het eerste lid, 3º, moet schriftelijk en voorafgaand aan de huiszoeking worden afgegeven.

Art. 173

§ 1. Indien de onderzoeksrechter meent dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de maatregelen die hij neemt de mogelijkheid bieden het bewijs van schuld vast te stellen van een inverdenkinggestelde of van een persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd, kan hij ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van de inverdenkinggestelde of van de burgerlijke partij, beslissen een huiszoeking te verrichten in de lokalen die voor beroepsdoeleinden worden gebruikt door personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek door het beroepsgeheim gebonden zijn.

Onder voorbehoud van de bij wet bepaalde uitzonderingen, is daartoe, op straffe van nietigheid, een door hem uitgevaardigd bevel tot huiszoeking vereist.

§ 2. Op straffe van nietigheid, vermeldt het bevel :

1º de naam van de onderzoeksrechter en de griffier;

2º de datum en de plaats van de te verrichten huiszoeking;

3º de nauwkeurige bepaling van het voorwerp van de huiszoeking, zijnde het opschrift van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht.

§ 3. Op straffe van nietigheid heeft de huiszoeking daarenboven plaats in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de beroepsorde waartoe de persoon bij wie de huiszoeking wordt verricht, behoort. Die vertegenwoordiger wordt vierentwintig uur voor de huiszoeking verwittigd. Voor de rechter of zijn afgevaardigde enig document leest, dient die vertegenwoordiger kennis te nemen van het of de dossiers waarvoor de huiszoeking wordt verricht en ze te selecteren, om te bepalen welke documenten onder het beroepsgeheim vallen en dus niet door de rechter of zijn afgevaardigde mogen worden ingekeken.

Art. 174

De huiszoeking kan plaatsvinden in de woonplaats of in de verblijfplaats van de inverdenkinggestelde of van de persoon die ervan wordt verdacht een misdrijf te hebben gepleegd, teneinde er elk gegeven te zoeken dat kan dienen om de waarheid aan het licht te brengen.

Art. 175

De onderzoeksrechter kan eveneens een huiszoeking verrichten of doen verrichten in andere plaatsen, waar hij vermoedt dat er gegevens kunnen worden ontdekt die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. In voorkomend geval kan een beroep worden gedaan op de openbare macht om zich te verzetten tegen de weigering van de bewoner of in geval deze laatste langdurig afwezig is.

Art. 176

Indien de inverdenkinggestelde of de persoon die ervan verdacht wordt een misdrijf te hebben gepleegd afwezig is, of indien de inverdenkinggestelde geen vertegenwoordiger aanduidt, of indien de onderzoeksrechter beslist een huiszoeking te verrichten of te doen verrichten zonder de inverdenkinggestelde te verwittigen, vindt de huiszoeking plaats in aanwezigheid van twee getuigen.

Indien de huiszoeking wordt verricht op een andere plaats, wordt de persoon, bij wie de huiszoeking moet worden verricht, verzocht de huiszoeking bij te wonen. Indien deze persoon afwezig is, vindt de huiszoeking plaats in aanwezigheid van twee getuigen.

Art. 177

Van de huiszoeking wordt een proces-verbaal opgemaakt dat het precieze verloop, het tijdstip van het begin en het einde van de verrichtingen, en de namen van de aanwezige personen vermeldt. In het proces-verbaal wordt het resultaat van de huiszoeking vermeld.

Art. 178

De onderzoeksrechter gaat over of geeft opdracht tot de inbeslagneming, met een bijzondere motivering, van alles wat een van de in de artikelen 42, 43bis en 43quater van het Strafwetboek bedoelde zaken schijnt uit te maken en van alles wat dienen kan om de waarheid aan het licht te brengen en dat hij ter plaatse ontdekt of dat hem vrijwillig wordt overhandigd door de personen die het in hun bezit hebben.

De artikelen 105 tot 112 zijn van toepassing op de inbeslagnemingen die de onderzoeksrechter laat verrichten.

Art. 179

De onderzoeksrechter kan opdracht tot huiszoeking en inbeslagneming geven aan een officier van gerechtelijke politie van zijn arrondissement of van het arrondissement waar de verrichtingen moeten plaatshebben. Wanneer een onderzoeksrechter optreedt op vordering van een onderzoeksrechter van een ander arrondissement, kan hij opdracht geven aan een officier van gerechtelijke politie van dat andere arrondissement.

Hij geeft die opdracht bij een met redenen omklede beschikking en enkel wanneer het noodzakelijk is.

Het is verboden de opdracht over te dragen.

Art. 180

Indien de zaken die het uit het misdrijf verkregen vermogensvoordeel schijnen te vormen, onroerende goederen zijn, wordt bewarend beslag op onroerend goed gedaan, zulks bij deurwaardersexploot dat aan de eigenaar wordt betekend en op straffe van nietigheid een afschrift van de beschikking van de onderzoeksrechter moet bevatten, alsmede de verschillende vermeldingen bedoeld in de artikelen 1432 en 1568 van het Gerechtelijk Wetboek, evenals de tekst van het derde lid van dit artikel.

Het beslagexploot moet op de dag zelf van de betekening ter overschrijving worden aangeboden op het kantoor der hypotheken van de plaats waar de goederen gelegen zijn. Als dagtekening van de overschrijving geldt de dag van afgifte van het exploot.

Het bewarend beslag op onroerend goed geldt gedurende vijf jaren met ingang van de dagtekening der overschrijving, behoudens vernieuwing voor dezelfde termijn op vertoon aan de bewaarder, vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de overschrijving, van een door de bevoegde onderzoeksrechter in dubbel opgemaakte vordering.

Het beslag wordt blijvend voor het verleden in stand gehouden door de beknopte melding op de kant van de overschrijving van het beslag, binnen haar geldigheidsduur, van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij de verbeurdverklaring van het onroerend goed werd bevolen.

Doorhaling van het bewarend onroerend beslag kan verleend worden door de onderzoeksrechter, of desgevallend door de beneficiant van de verbeurdverklaring. Zij kan ook bij rechterlijke beslissing bevolen worden.

Onderafdeling 9

De inkijkoperatie

Art. 181

§ 1. De onderzoeksrechter kan bij een schriftelijk en met redenen omkleed bevel, dat hij meedeelt aan de procureur des Konings, de politiediensten machtigen om, buiten medeweten van de eigenaar of zijn rechthebbende, of van de bewoner, of zonder hun toestemming, een private plaats te betreden, wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken als bedoeld in artikel 184, §§ 2 tot 4 of gepleegd worden of zouden worden in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, en de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan de dag te brengen.

In spoedeisende gevallen kan de machtiging mondeling worden verstrekt. De machtiging moet in dat geval zo spoedig mogelijk schriftelijk en met redenen omkleed bevestigd worden.

Ingeval de in het eerste lid bedoelde machtiging wordt verleend in het kader van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden zoals bedoeld in de artikelen 290 tot 295 of artikel 133, worden de machtiging en alle ermee verband houdende processen-verbaal uiterlijk na het beëindigen van de bijzondere opsporingsmethode bij het strafdossier gevoegd.

§ 2. Het betreden van de private plaats kan enkel geschieden teneinde :

1º die plaats op te nemen en zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, die gediend hebben of bestemd zijn tot het plegen ervan of die uit een misdrijf voortkomen, van de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, van de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld of van de inkomsten uit de belegde voordelen;

2º de bewijzen te verzamelen van de aanwezigheid van de zaken bedoeld in 1º;

3º in het kader van een observatie een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 292, § 1, derde lid te plaatsen.

§ 3. Een inkijkoperatie kan door de onderzoeksrechter enkel worden bevolen ten aanzien van plaatsen waarvan men op basis van precieze aanwijzingen vermoedt dat de zaken bedoeld in § 1º er zich bevinden, dat er bewijzen van kunnen verzameld worden, of dat ze gebruikt worden door personen op wie een verdenking rust.

§ 4. Het aanwenden van technische hulpmiddelen met het in § 2 beoogde doel, wordt gelijkgesteld met het betreden van een private plaats.

Onderafdeling 10

De voorlopige maatregelen ten aanzien van rechtspersonen

Art. 182

Wanneer de onderzoeksrechter ernstige aanwijzingen van schuld bij een rechtspersoon vaststelt, kan hij, indien bijzondere omstandigheden dat vergen, de volgende maatregelen gelasten :

1º schorsing van de procedure van ontbinding of van vereffening van de rechtspersoon;

2º verbod van specifieke vermogensrechtelijke transacties die tot het onvermogen van de rechtspersoon kunnen leiden;

3º neerlegging van een borgsom tot een door hem bepaald bedrag, als waarborg voor de inachtneming van de maatregelen die hij gelast.

Indien de in het vorige lid bedoelde maatregelen betrekking hebben op onroerende goederen, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 180.

Onderafdeling 11

Het opsporen en het lokaliseren van telecommunicatie, het afluisteren, het kennisnemen en het opnemen van privé-communicatie en -telecommunicatie

Art. 183

§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter van oordeel is dat er omstandigheden zijn die het doen opsporen van telecommunicatie of het lokaliseren van de oorsprong of de bestemming van telecommunicatie noodzakelijk maken om de waarheid aan het licht te brengen, kan hij, zo nodig door daartoe de technische medewerking van de operator van een telecommunicatienetwerk of van de verstrekker van een telecommunicatiedienst te vorderen :

1º de oproepgegevens doen opsporen van telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar oproepen worden of werden gedaan;

2º de oorsprong of de bestemming van telecommunicatie laten lokaliseren.

In de gevallen bepaald in het eerste lid wordt voor ieder telecommunicatiemiddel waarvan de oproepgegevens worden opgespoord of waarvan de oorsprong of de bestemming van de telecommunicatie wordt gelokaliseerd, de dag, het uur, de duur, en, indien nodig, de plaats van de oproep vastgesteld en opgenomen in een proces-verbaal.

De onderzoeksrechter doet in een gemotiveerd bevel dat hij meedeelt aan de procureur des Konings opgave van de feitelijke omstandigheden die de maatregel rechtvaardigen, van de proportionaliteit met inachtneming van de persoonlijke levenssfeer en de subsidiariteit ten opzichte van elke andere onderzoeksdaad.

Hij vermeldt ook de duur van de maatregel, die niet langer kan zijn dan een maand te rekenen vanaf het bevelschrift, onverminderd een hernieuwing.

In geval van ontdekking op heterdaad kan de procureur des Konings de maatregel bevelen voor de misdrijven die opgesomd worden in artikel 184, §§ 2, 3 en 4. In dat geval moet de maatregel binnen vierentwintig uur worden bevestigd door de onderzoeksrechter.

De procureur des Konings kan evenwel de maatregel bevelen indien de klager erom verzoekt, wanneer deze maatregel onontbeerlijk lijkt voor het vaststellen van een misdrijf bedoeld in artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

§ 2. De operator van een telecommunicatie-netwerk of de verstrekker van een telecommunicatie-dienst deelt, na ontvangst van de in § 1 bedoelde vordering, onverwijld de schatting van de kostprijs mee van de gevraagde inlichtingen aan de onderzoeksrechter of aan de procureur des Konings, wanneer deze handelt met het oog op het vaststellen van een misdrijf bedoeld in artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

Na ontvangst van de bevestiging van het bevel van de onderzoeksrechter of van de vordering van de procureur des Konings verschaffen de in het eerste lid bedoelde operator en verstrekker, de gevraagde gegevens binnen een door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, te bepalen termijn.

Ingeval de door de gevorderde operator van het telecommunicatienetwerk of verstrekker van de telecommunicatiedienst meegedeelde kostprijs hoger is dan het door de Koning bepaalde bedrag kan de procureur des Konings de vordering alleen bevestigen na gunstig advies van de procureur-generaal tot wiens rechtsgebied hij behoort.

Ingeval de door de gevorderde operator van het telecommunicatienetwerk of verstrekker van de telecommunicatiedienst meegedeelde kostprijs hoger is dan het door de Koning bepaalde bedrag kan de onderzoeksrechter zijn bevel alleen bevestigen na gunstig advies van de eerste voorzitter van het hof van beroep tot wiens rechtsgebied hij behoort.

§ 3. Het bevel uitgaande van de onderzoeksrechter houdende hernieuwing van een eerdere maatregel is onderworpen aan de regeling bedoeld in § 2.

§ 4. Ingeval de procureur des Konings handelt ingevolge een ontdekking op heterdaad of ingeval de onderzoeksrechter vorderingen, uitdrukkelijk door hoogdringendheid gemotiveerd, neemt, verschaffen de operator van het telecommunicatienetwerk en de verstrekker van de telecommunicatiedienst onverwijld de gevraagde gegevens binnen een door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, te bepalen termijn.

Bij deze hypothese informeren de procureur des Konings en de onderzoeksrechter, onverwijld, respectievelijk de procureur-generaal en de eerste voorzitter van het hof van beroep, van de schatting van de kostprijs van hun aanvragen.

§ 5. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn technische medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel, medewerking waarvan de nadere regels vastgesteld worden door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie, wordt gestraft met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

§ 6. Op het einde van elk gerechtelijk jaar brengt de procureur des Konings bij de procureur-generaal tot wiens rechtsgebied hij behoort, verslag uit omtrent de omvang, de opportuniteit en het nut van de gerechtskosten die door of op vordering van zijn parket werden gemaakt op grond van dit artikel.

De federale procureur brengt verslag uit bij het college van procureurs-generaal.

Op het einde van elk jaar brengt het college van procureurs-generaal verslag uit bij de minister van Justitie omtrent de gerechtskosten die door of op vordering van de procureur des Konings werden gemaakt op grond van huidig artikel tijdens het laatste afgesloten gerechtelijk jaar en doet daarbij de aanbevelingen die het nodig acht.

Dezelfde verplichting rust op de eerste voorzitters van de hoven van beroep wat betreft de gerechtskosten die gemaakt worden door de onderzoeksrechters van hun rechtsgebied, op grond van dit artikel.

Art. 184

§ 1. De onderzoeksrechter kan in uitzonderlijke gevallen, wanneer het onderzoek zulks vereist, privé-communicatie of -telecommunicatie, tijdens de overbrenging ervan, afluisteren, er kennis van nemen en opnemen, indien er ernstige aanwijzingen bestaan dat het feit dat bij hem aanhangig is gemaakt een misdrijf is, bedoeld in een van de bepalingen opgesomd in § 2, en indien de overige middelen van onderzoek niet volstaan om de waarheid aan het licht te brengen.

Teneinde het mogelijk te maken om privé-communicatie of -telecommunicatie direct af te luisteren, er kennis van te nemen of op te nemen met technische hulpmiddelen, kan de onderzoeksrechter bevelen om, ook buiten medeweten of zonder de toestemming van hetzij de bewoner, hetzij de eigenaar of zijn rechthebbenden, in een woning of in een private plaats binnen te dringen.

De bewakingsmaatregel kan alleen worden bevolen ten aanzien van personen die op grond van precieze aanwijzingen ervan verdacht worden het misdrijf te hebben gepleegd, ten aanzien van de communicatie- of telecommunicatiemiddelen die geregeld worden gebruikt door een persoon op wie een verdenking rust, of ten aanzien van de plaatsen waar deze vermoed wordt te vertoeven. De maatregel kan eveneens worden bevolen ten aanzien van personen van wie op grond van precieze feiten vermoed wordt dat zij geregeld in verbinding staan met een persoon op wie een verdenking rust.

§ 2. De misdrijven die een bewakingsmaatregel kunnen wettigen, zijn die welke bedoeld zijn in :

1º de artikelen 101 tot 110 van het Strafwetboek;

2º de artikelen 136bis, 136ter, 136quater, 136sexies en 136septies van hetzelfde Wetboek;

3º de artikelen 137, 140 en 141 van hetzelfde Wetboek;

4º artikel 210bis van hetzelfde Wetboek;

5º de artikelen 246 tot 251 van hetzelfde Wetboek;

6º artikel 259bis van hetzelfde Wetboek;

7º artikel 314bis van hetzelfde Wetboek;

8º de artikelen 324bis en 324ter van hetzelfde Wetboek;

9º de artikelen 327, 328, 329 en 330 van hetzelfde Wetboek, voor zover een klacht is ingediend;

10º artikel 331bis van hetzelfde Wetboek;

11º artikel 347bis van hetzelfde Wetboek;

12º de artikelen 379 en 380 van hetzelfde Wetboek;

13º artikel 393 van hetzelfde Wetboek;

14º de artikelen 394 en 397 van hetzelfde Wetboek;

15º de artikelen 428 en 429 van hetzelfde Wetboek;

16º de artikelen 468, 470, 471 en 472 van hetzelfde Wetboek;

17º artikel 475 van hetzelfde Wetboek;

18º de artikelen 477, 477bis, 477ter, 477quater, 477quinquies, 477sexies en 488bis van hetzelfde Wetboek;

19º de artikelen 504bis en 504ter van hetzelfde Wetboek;

20º artikel 504quater van hetzelfde Wetboek;

21º artikel 505, eerste lid, 2º, 3º en 4º van hetzelfde Wetboek;

22º de artikelen 510, 511, eerste lid en 516 van hetzelfde Wetboek;

23º artikel 520 van hetzelfde Wetboek, indien de omstandigheden bedoeld in de artikelen 510 of 511, eerste lid, van hetzelfde Wetboek verenigd zijn;

24º de artikelen 550bis en 550ter van hetzelfde Wetboek;

25º artikel 2bis, § 3, b, of § 4, b, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen;

26º artikel 114, § 8, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;

27º artikel 8 van de wet van 5 augustus 1991 betreffende de in-, uit- en doorvoer van en de bestrijding van illegale handel in wapens, munitie en speciaal voor militair gebruik of voor ordehandhaving dienstig materieel en daaraan verbonden technologie.

28º artikel 77bis, §§ 2 en 3, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;

29º artikel 10, § 1, 2º, van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking;

30º artikel 1 van het koninklijk besluit van 12 april 1974 betreffende sommige verrichtingen in verband met stoffen met hormonale, anti-hormonale, anabole, beta-adrenergische, anti-infectieuze, anti-parasitaire, en anti-inflammatoire werking, welk artikel betrekking heeft op strafbare feiten waarop overeenkomstig de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de gifstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen straffen worden gesteld;

§ 3. Poging tot het plegen van een misdaad bedoeld in § 2 kan eveneens een bewakingsmaatregel wettigen.

§ 4. Een misdrijf, bedoeld in de artikelen 322 of 323 van het Strafwetboek, kan eveneens een bewakingsmaatregel wettigen, voor zover de vereniging gevormd is met het doel een aanslag te plegen tegen de personen of eigendommen bedoeld in § 2 of om het in artikel 467, eerste lid, van het Strafwetboek bedoelde strafbare feit te begaan.

§ 5. In geval van ontdekking op heterdaad kan het openbaar ministerie de maatregel bedoeld in § 1 bevelen voor de misdrijven bedoeld in de artikelen 347bis of 470 van het Strafwetboek.

In dat geval moet de maatregel binnen 24 uur bevestigd worden door de onderzoeksrechter.

§ 6. Een bevoegde buitenlandse overheid mag, in het raam van een strafrechtelijk onderzoek, tijdelijk privé-telecommunicatie afluisteren, er kennis van nemen en opnemen tijdens de overbrenging ervan, ingeval de persoon op wie deze maatregel betrekking heeft, zich op het Belgische grondgebied bevindt en indien voldaan is aan de volgende voorwaarden :

1º deze maatregel vereist geen technische tussenkomst van een instantie die in België is gevestigd;

2º de betrokken buitenlandse overheid heeft kennis gegeven van deze maatregel aan een Belgische rechterlijke overheid;

3º in deze mogelijkheid is voorzien in een internationaal rechtsinstrument dat België en de verzoekende Staat bindt;

4º de in § 7 bedoelde beslissing van de onderzoeksrechter is nog niet meegedeeld aan de betrokken buitenlandse overheid.

De gegevens die op grond van deze paragraaf zijn verzameld, kunnen alleen worden gebruikt op voorwaarde dat de bevoegde Belgische rechterlijke overheid instemt met de maatregel.

§ 7. Zodra het openbaar ministerie de in § 6, eerste lid, 2º, bedoelde kennisgeving ontvangt, maakt het ze onverwijld aanhangig bij de onderzoeksrechter.

De onderzoeksrechter bij wie een kennisgeving als bedoeld in § 6, eerste lid, 2º, aanhangig is gemaakt, stemt in met de betrokken maatregel indien deze toelaatbaar is overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

Hij stelt de betrokken buitenlandse overheid in kennis van zijn beslissing binnen zesennegentig uur vanaf de ontvangst ervan door de Belgische gerechtelijke overheid.

Ingeval een bijkomende termijn noodzakelijk is, kan de onderzoeksrechter zijn beslissing en de kennisgeving ervan aan de bevoegde buitenlandse overheid maximum acht dagen uitstellen. Hij verwittigt hiervan onverwijld de bevoegde buitenlandse overheid met opgave van de redenen van dit uitstel.

Ingeval de onderzoeksrechter de in § 6 bedoelde maatregel niet toestaat, deelt hij de buitenlandse overheid eveneens mee dat de verkregen gegevens moeten worden vernietigd zonder te kunnen worden gebruikt.

Art. 185

§ 1. Onverminderd artikel 184, § 5, wordt tot iedere bewakingsmaatregel op grond van artikel 184 vooraf machtiging verleend bij een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die ze aan het openbaar ministerie meedeelt.

Op straffe van nietigheid wordt de beschikking gedagtekend en vermeldt zij :

1º de aanwijzingen en de concrete feiten, eigen aan de zaak, die de maatregel wettigen overeenkomstig artikel 184;

2º de redenen waarom de maatregel onontbeerlijk is om de waarheid aan het licht te brengen;

3º de persoon, het communicatie- of telecommunicatiemiddel of de plaats die het voorwerp is van de bewaking;

4º de periode waarin de bewaking kan worden uitgeoefend, die niet langer mag zijn dan één maand te rekenen van de beslissing waarbij de maatregel wordt bevolen;

5º de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie aangewezen voor de uitvoering van de maatregel.

§ 2. Indien de maatregel een bewerking op een communicatienetwerk inhoudt, is de operator van dit netwerk of de verstrekker van de telecommunicatiedienst ertoe gehouden zijn technische medewerking te verlenen, wanneer de onderzoeksrechter hierom verzoekt.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht.

Iedere schending van het geheim wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Iedere persoon die zijn technische medewerking weigert aan de vorderingen bedoeld in dit artikel, wordt gestraft met geldboete van zesentwintig euro tot tienduizend euro.

De regels van de medewerking worden vastgesteld door de Koning, op voorstel van de minister van Justitie en de minister bevoegd voor Telecommunicatie.

§ 3. De onderzoeksrechter mag voor de tenuitvoerlegging van zijn beschikking alleen officieren van gerechtelijke politie aanwijzen, die zich echter kunnen laten bijstaan door agenten van gerechtelijke politie wier namen vooraf aan de onderzoeksrechter worden meegedeeld. De namen van de agenten van gerechtelijke politie belast met de uitvoering van het bevel bedoeld in artikel 183, § 1, tweede lid, worden niet vermeld in het gerechtelijke dossier.

De aangewezen officieren van gerechtelijke politie brengen ten minste om de vijf dagen schriftelijk verslag uit aan de onderzoeksrechter over de tenuitvoerlegging van de beschikking.

§ 4. De onderzoeksrechter kan personen waarvan hij vermoedt dat ze een bijzondere kennis hebben van de telecommunicatiedienst waarop een bewakingsmaatregel betrekking heeft of van de diensten om gegevens, die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen via een informaticasysteem, te beveiligen of te versleutelen, bevelen inlichtingen te verlenen over de werking ervan en over de wijze om in een verstaanbare vorm toegang te verkrijgen tot de inhoud van telecommunicatie die wordt of is overgebracht.

Hij kan personen bevelen om de inhoud van de telecommunicatie toegankelijk te maken in de door hem gevorderde vorm. Deze personen geven hieraan gevolg, voorzover dit in hun mogelijkheden ligt.

Hij die weigert de overeenkomstig de vorige leden bevolen medewerking te verlenen, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot een jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot twintigduizend euro of met een van die straffen alleen.

Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of die ertoe wordt geroepen zijn technische medewerking te verlenen, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Art. 186

§ 1. De onderzoeksrechter kan de uitwerking van de beschikking bedoeld in artikel 185, één of meer malen verlengen met een termijn die niet langer mag zijn dan één maand, tot een maximum van zes maanden, onverminderd zijn beslissing om aan de maatregel een einde te maken zodra de omstandigheden die deze gewettigd hebben, verdwenen zijn.

Artikel 185, § 1, is van toepassing op de verlenging, bedoeld in het voorgaande lid. De beschikking vermeldt bovendien de precieze omstandigheden die de verlenging van de maatregel wettigen.

§ 2. Indien nieuwe en ernstige omstandigheden de maatregelen bedoeld in artikel 184 noodzakelijk maken, kan de onderzoeksrechter een nieuwe maatregel bevelen, met inachtneming van de formaliteiten omschreven in de artikelen 184 en 185; in dat geval moet de beschikking de precieze nieuwe en ernstige omstandigheden vermelden die een nieuwe maatregel noodzakelijk maken en wettigen.

§ 3. Overeenkomstig artikel 189 mag de maatregel niet worden vernieuwd zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de andere orden waartoe de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim krachtens artikel 458 van het Strafwetboek behoren, ervan op de hoogte is. Dezelfden zullen door de onderzoeksrechter in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet wordt opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 187, derde lid.

Art. 187

De opnamen verricht als gevolg van de maatregelen genomen met toepassing van de artikelen 184, 185 en 186 worden samen met de overschrijving van de door de aangewezen officier van gerechtelijke politie voor het onderzoek van belang geachte communicaties of telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van het telecommunicatiemiddel waarnaar of van waaruit opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties door de aangewezen officieren van gerechtelijke politie aan de onderzoeksrechter toegezonden.

Onverminderd de selectie door de officier van gerechtelijke politie bedoeld in het vorige lid, beoordeelt de rechter welke van alle opgevangen inlichtingen, communicaties of telecommunicaties van belang zijn voor het onderzoek. In zoverre deze inlichtingen, communicaties of telecommunicaties niet overgeschreven of vertaald zijn overeenkomstig het eerste lid, moeten zij bijkomend overgeschreven en vertaald worden. De rechter laat daarvan proces-verbaal opmaken.

De communicatie en telecommunicatie die onder het beroepsgeheim vallen, worden niet opgetekend in het proces-verbaal. Gaat het om personen bedoeld in artikel 189, § 1, dan wordt ter zake gehandeld zoals bepaald in artikel 189, § 2.

De beschikkingen van de onderzoeksrechter, de verslagen van de officieren van gerechtelijke politie bedoeld in artikel 185, § 3, en de processen-verbaal die betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van de maatregel, worden uiterlijk na het beëindigen van de maatregel bij het dossier gevoegd.

Art. 188

De communicatie of telecommunicatie opgevangen als gevolg van de maatregelen die genomen zijn met toepassing van de artikelen 184, 185 en 186, wordt opgenomen. Het voorwerp van de maatregel en de dagen en uren waarop deze is uitgevoerd, worden opgenomen bij het begin en op het einde van iedere opname die erop betrekking heeft.

Iedere aantekening in het kader van de tenuitvoerlegging van de maatregelen bedoeld in het voorgaande lid door de daartoe aangewezen personen, die niet is opgetekend in een proces-verbaal, wordt vernietigd, met uitzondering van de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties. De voor de uitvoering van de maatregel aangewezen officier van gerechtelijke politie gaat over tot deze vernietiging en vermeldt dit in een proces-verbaal.

De opnamen worden samen met de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan, de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties, en de afschriften van de processen-verbaal onder verzegelde omslag ter griffie bewaard.

De griffier vermeldt in een per dag bijgehouden, bijzonder dagregister :

1º het neerleggen van iedere opname, alsook van de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties;

2º het neerleggen van ieder afschrift van proces-verbaal;

3º de dag van neerlegging ervan;

4º de naam van de onderzoeksrechter die de maatregel heeft bevolen of bevestigd en het onderwerp ervan;

5º de dag waarop de zegels zijn verbroken en in voorkomend geval opnieuw zijn gelegd;

6º de datum van de kennisname van de opname, de overschrijving van de van belang geachte communicaties en telecommunicaties, de eventuele vertaling ervan en de vermelding van de aangehaalde onderwerpen en van de identificatiegegevens van de telecommunicatiemiddelen van waaruit of waarnaar opgeroepen werd wat betreft de niet van belang geachte communicaties en telecommunicaties of van de afschriften van de processen-verbaal, alsook de naam van de personen die er kennis van hebben genomen;

7º iedere andere gebeurtenis die erop betrekking heeft.

De passende middelen worden aangewend om de integriteit en de vertrouwelijkheid van de opgenomen communicatie of telecommunicatie te waarborgen, en voor zover mogelijk, de overschrijving of vertaling hiervan tot stand te brengen. Hetzelfde geldt voor de bewaring op de griffie van de opnamen en de overschrijving of vertaling hiervan en voor de vermeldingen in het bijzonder register. De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, deze middelen en het ogenblik waarop ze de bewaring onder verzegelde omslag of het bijzonder register, bedoeld in het derde en het vierde lid, vervangen.

De rechter spreekt zich uit over het verzoek van de inverdenkinggestelde, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten, om het geheel of gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen en overschrijvingen die niet zijn opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen, en over hun verzoek tot overschrijving van bijkomende delen van de opnamen.

Het verzoek dat gericht is tot de onderzoeksrechter, wordt behandeld overeenkomstig artikel 213. De onderzoeksrechter kan dit verzoek bovendien afwijzen om redenen die verband houden met de bescherming van andere rechten of belangen van personen.

Onverminderd hetgeen in de vorige leden is bepaald, spreekt de rechter zich uit over het verzoek van de inverdenkinggestelde, de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten om de gedeelten van de ter griffie neergelegde opnamen van privé-communicatie of -telecommunicatie waaraan de betrokkene heeft deelgenomen en die niet zijn overgeschreven en opgetekend in een proces-verbaal, te raadplegen, en over hun verzoek tot overschrijving van bijkomende delen van deze opnamen.

Art. 189

§ 1. De maatregel kan alleen betrekking hebben op de lokalen aangewend voor beroepsdoeleinden, de woonplaats of op de communicatie- of telecommunicatiemiddelen van personen die door het beroepsgeheim zijn gebonden krachtens artikel 458 van het Strafwetboek, indien deze er zelf van verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 184 te hebben gepleegd of eraan deelgenomen te hebben, of, indien precieze feiten doen vermoeden dat derden die ervan verdacht worden een van de misdrijven bedoeld in artikel 184 te hebben gepleegd, gebruik maken van diens lokalen, woonplaats of communicatie- of telecommunicatiemiddelen.

§ 2. De maatregel mag daarenboven niet ten uitvoer worden gelegd, zonder dat, naar gelang van het geval, de stafhouder of, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de andere orden waartoe de personen die gebonden zijn door het beroepsgeheim krachtens artikel 458 van het Strafwetboek, behoren, ervan op de hoogte is. Dezelfden zullen door de onderzoeksrechter in kennis worden gesteld van hetgeen volgens hem als communicatie of telecommunicatie onder het beroepsgeheim valt en niet wordt opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 186, derde lid.

Art. 190

Uiterlijk vijftien dagen nadat de beslissing over de regeling van de rechtspleging definitief is geworden of nadat de dagvaarding bedoeld in artikel 372, § 6, ter griffie van de rechtbank of het hof werd neergelegd, stelt de griffier, op vordering van de procureur des Konings of in voorkomend geval van de procureur-generaal, iedere persoon ten aanzien van wie een maatregel bedoeld in artikel 184 is genomen, schriftelijk in kennis van de aard van die maatregel en van de dagen waarop deze is uitgevoerd.

Art. 191

De minister van Justitie brengt elk jaar verslag uit aan de Wetgevende Kamers over de toepassing van de artikelen 183 tot 190.

Hij brengt de Wetgevende Kamers op de hoogte van het aantal onderzoeken die aanleiding gegeven hebben tot de maatregelen bedoeld in die artikelen, van de duur van die maatregelen, van het aantal betrokken personen en van de behaalde resultaten.

Hij brengt tegelijkertijd verslag uit over de toepassing van de artikelen 101, 102, 116, 133, 163, 164, 181, 195 en 290 tot 296.

Hij brengt de Wetgevende Kamers op de hoogte van het aantal onderzoeken die aanleiding gegeven hebben tot de maatregelen bedoeld in deze artikelen, van het aantal betrokken personen, van de misdrijven waarop ze betrekking hadden en van de behaalde resultaten.

Hij brengt tegelijkertijd verslag uit over de toepassing van de artikelen 316 tot 325 en 436, laatste lid, en stelt de Wetgevende Kamers in kennis van het aantal betrokken dossiers, personen en misdrijven.

Onderafdeling 12

Het onderzoek in een informaticasysteem

Art. 192

§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter een zoeking beveelt in een informaticasysteem of een deel daarvan, kan deze zoeking worden uitgebreid naar een informaticasysteem of een deel daarvan dat zich op een andere plaats bevindt dan daar waar de zoeking plaatsvindt :

— indien deze uitbreiding noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen ten aanzien van het misdrijf dat het voorwerp uitmaakt van de zoeking; en

— indien andere maatregelen disproportioneel zouden zijn, of indien er een risico bestaat dat zonder deze uitbreiding bewijselementen verloren gaan.

§ 2. De uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem mag zich niet verder uitstrekken dan tot de informaticasystemen of de delen daarvan waartoe de personen die gerechtigd zijn het onderzochte informaticasysteem te gebruiken, in het bijzonder toegang hebben.

§ 3. Inzake de door uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem aangetroffen gegevens, die nuttig zijn voor dezelfde doeleinden als de inbeslagneming, wordt gehandeld zoals bepaald in artikel 103. De onderzoeksrechter brengt de verantwoordelijke van dit informaticasysteem op de hoogte, tenzij diens identiteit of woonplaats redelijkerwijze niet achterhaald kan worden.

Wanneer blijkt dat deze gegevens zich niet op het grondgebied van het Rijk bevinden, mogen ze enkel gekopieerd worden. In dat geval deelt de onderzoeksrechter dit, via het openbaar ministerie, onverwijld mee aan de minister van Justitie, die de bevoegde overheid van de betrokken Staat hiervan op de hoogte brengt, indien deze redelijkerwijze kan worden bepaald.

§ 4. Artikel 179 is van toepassing op de uitbreiding van de zoeking in een informaticasysteem.

Art. 193

§ 1. De onderzoeksrechter, of in zijn opdracht een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, kan personen van wie hij vermoedt dat ze een bijzondere kennis hebben van het informaticasysteem dat het voorwerp uitmaakt van de zoeking of van diensten om gegevens die worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een informaticasysteem, te beveiligen of te versleutelen, bevelen inlichtingen te verstrekken over de werking ervan en over de wijze om er toegang toe te verkrijgen, of in een verstaanbare vorm toegang te verkrijgen tot de gegevens die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen. De onderzoeksrechter vermeldt de omstandigheden eigen aan de zaak die de maatregel wettigen in een met redenen omklede beschikking die hij meedeelt aan het openbaar ministerie.

§ 2. De onderzoeksrechter kan iedere geschikte persoon bevelen om zelf het informaticasysteem te bedienen of de ter zake dienende gegevens, die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, naargelang het geval, te zoeken, toegankelijk te maken, te kopiëren, ontoegankelijk te maken of te verwijderen, in de door hem gevorderde vorm. Deze personen zijn verplicht hieraan gevolg te geven, voorzover dit in hun mogelijkheden ligt.

De beschikking bedoeld in het eerste lid kan niet worden genomen ten aanzien van de inverdenkinggestelde en van de personen bedoeld in artikel 341.

§ 3. Hij die weigert de in §§ 1 en 2 gevorderde medewerking te verlenen of de zoeking in het informaticasysteem hindert, wordt gestraft met gevangenisstraf van zes maanden tot één jaar en met geldboete van zesentwintig euro tot twintigduizend euro of met een van die straffen alleen.

§ 4. Iedere persoon die uit hoofde van zijn bediening kennis krijgt van de maatregel of daaraan zijn medewerking verleent, is tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 5. De Staat is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de schade die onopzettelijk door de gevorderde personen aan een informaticasysteem of de gegevens, die door middel daarvan worden opgeslagen, verwerkt of overgedragen, wordt veroorzaakt.

Art. 194

§ 1. De maatregel kan alleen betrekking hebben op de professionele informaticasystemen of een deel daarvan van personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek door het beroepsgeheim gebonden zijn, indien die er zelf van verdacht worden een van de misdrijven bedoeld in artikel 184 te hebben gepleegd of eraan deelgenomen te hebben, of, indien precieze feiten doen vermoeden dat derden die ervan verdacht worden een van de strafbare feiten bedoeld in artikel 184 te hebben gepleegd, gebruik maken van hun lokalen, woonplaats of informaticasysteem.

§ 2. De maatregel mag daarenboven niet ten uitvoer worden gelegd, zonder dat, naargelang het geval, de stafhouder, de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren of de andere orden waartoe de personen die krachtens artikel 458 van het Strafwetboek gebonden zijn door het beroepsgeheim behoren ervan op de hoogte is. Dezelfden worden door de onderzoeksrechter in kennis gesteld van de bij het onderzoek of bij de uitbreiding ervan ingezamelde gegevens die volgens hem onder het beroepsgeheim vallen en niet worden opgetekend in het proces-verbaal overeenkomstig artikel 187.

Onderafdeling 13

Het onderscheppen van post

Art. 195

§ 1. In het kader van de uitoefening van de maatregel voorzien bij artikel 101, is alleen de onderzoeksrechter gemachtigd onderschepte en in beslag genomen post te openen en kennis te nemen van de inhoud ervan.

In geval van ontdekking op heterdaad kan de procureur des Konings eveneens deze bevoegdheid uitoefenen.

Deze maatregel kan sléchts betrekking hebben op de post van een advocaat of een arts, wanneer deze er zelf van verdacht worden één van de strafbare feiten bedoeld in artikel 101, § 1, eerste lid, gepleegd te hebben. Deze maatregel kan niet ten uitvoer worden gelegd zonder dat de stafhouder of de vertegenwoordiger van de provinciale orde van geneesheren ervan op de hoogte is.

§ 2. Indien de onderzoeksrechter van oordeel is de inbeslagneming niet te moeten handhaven, geeft hij de stukken onverwijld aan de postoperator voor verdere verzending terug. In het andere geval wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen met betrekking tot de schriftelijke bewijzen, overtuigingsstukken en opsporen en lokaliseren van telecommunicatie.

Onderafdeling 14

De DNA-analyse

Art. 196

§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 132, derde lid, kan de onderzoeksrechter, in het belang van het gerechtelijk onderzoek, de afname van menselijk celmateriaal op een persoon bevelen met het oog op een vergelijkend DNA-onderzoek, indien het feit dat bij hem aanhangig is gemaakt, een strafbaar feit is waarop een maximumstraf staat van vijf jaar gevangenis of een zwaardere straf.

De afname kan slechts worden bevolen indien de onderzoeksrechter over aanwijzingen beschikt dat de betrokkene een directe band heeft met de totstandkoming van de feiten.

De onderzoeksrechter mag een dergelijke afname slechts bevelen indien, bij het onderzoek waarmee hij is gelast, ten minste een spoor van menselijk celmateriaal aangetroffen en verzameld werd.

Voor de uitvoering van die maatregel is de toestemming van betrokkene niet vereist.

Tot die maatregel wordt vooraf bevel gegeven door een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die deze meedeelt aan het openbaar ministerie.

§ 2. Vooraleer de onderzoeksrechter een DNA-onderzoek beveelt, hoort hij de persoon die er het voorwerp van uitmaakt.

De onderzoeksrechter stelt hem in kennis van de omstandigheden van de zaak en van het feit dat zijn DNA-profiel kan worden vergeleken, in de gegevensbank « Criminalistiek », met de profielen van in andere strafzaken aangetroffen sporen.

Van de redenen van de eventuele weigering of van de instemming van de betrokkene met die maatregel wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van de onderzoeksrechter.

§ 3. De onderzoeksrechter vordert een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings, of een arts om een hoeveelheid wangslijmvlies of haarwortels af te nemen.

Voor het afnemen van bloed is de toestemming van de betrokkene vereist en kan hij alleen een arts vorderen.

De persoon die met de afname van het staal is belast, neemt een voldoende hoeveelheid af om een tegenonderzoek mogelijk te maken.

Van de afname wordt proces-verbaal opgesteld door de officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.

Indien de maatregel onder fysieke dwang moet worden uitgevoerd, wordt die dwang uitgeoefend door politieambtenaren onder het bevel van de officier van gerechtelijke politie.

De onderzoeksrechter wijst een deskundige aan, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium om het DNA-profiel van het afgenomen celmateriaal op te stellen en een vergelijkend DNA-onderzoek uit te voeren.

De deskundige die met het vergelijkend DNA-onderzoek belast is, zendt zijn verslag over binnen negentig dagen na ontvangst van de vordering van de onderzoeksrechter.

Deze kan evenwel een bijkomende onderzoekstermijn toestaan op gemotiveerd verzoek van de deskundige.

§ 4. De uitslag van het DNA-onderzoek wordt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, ter kennis gebracht van de betrokken persoon. Deze laatste kan, binnen vijftien dagen na de kennisgeving, de onderzoeksrechter verzoeken een tegenonderzoek te doen uitvoeren door een door de betrokkene aangewezen deskundige, verbonden aan een door de Koning erkend laboratorium. De deskundige brengt hierover een gemotiveerd verslag uit bij de onderzoeksrechter, die de betrokken persoon hiervan op de hoogte brengt, volgens de nadere regels bepaald door de Koning.

Het tegenonderzoek wordt verricht aan de hand van nieuw menselijk celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het gedeelte van het spoor van menselijk celmateriaal dat niet werd gebruikt tijdens het aanvankelijke onderzoek. Indien uit het verslag van het aanvankelijke onderzoek blijkt dat de hoeveelheid aangetroffen menselijk celmateriaal ontoereikend is om een nieuw DNA-profiel op te stellen, wordt het tegenonderzoek verricht aan de hand van nieuw celmateriaal afgenomen van de betrokkene en aan de hand van het door de eerste deskundige opgestelde DNA- profiel van het aangetroffen spoor.

De kosten van het tegenonderzoek, beperkt tot een bedrag bepaald door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, zijn ten laste van de persoon die erom verzoekt. Indien het tegenonderzoek de uitslag van het aanvankelijke onderzoek niet bevestigt, wordt het door de betrokkene voorgeschoten bedrag door de Staat terugbetaald.

§ 5. De deskundige vernietigt het afgenomen celmateriaal van zodra hij door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter geïnformeerd wordt hetzij van de afwezigheid van een tegenonderzoek hetzij van het feit dat de uitslag van het tegenonderzoek ter kennis werd gebracht van de betrokken persoon.

De deskundige deelt binnen een maand na de voormelde kennisgeving door het openbaar ministerie aan dit laatste mee dat het afgenomen celmateriaal vernietigd is.

Onderafdeling 15

Het onderzoek aan het lichaam

Art. 197

Buiten de gevallen van heterdaad of wanneer een meerderjarige schriftelijke toestemming geeft, kan een onderzoek aan het lichaam enkel bevolen worden door een met redenen omklede beslissing door de onderzoeksrechter, door de kamer van inbeschuldigingstelling en door de rechtbank of het hof die van de misdaad of het wanbedrijf kennis neemt.

De persoon die het voorwerp uitmaakt van het onderzoek aan het lichaam kan zich laten bijstaan door een arts naar keuze. De erelonen van de arts worden aangerekend in de gerechtskosten.

Onderafdeling 16

De autopsie

Art. 198

Wanneer een autopsie wordt bevolen, worden de verwanten gemachtigd het lichaam van de overledene te zien. De magistraat die de autopsie bevolen heeft, beoordeelt de hoedanigheid van verwante van de verzoekers en beslist over het tijdstip wanneer hen het lichaam zal getoond worden. Tegen deze beslissing staat geen enkel rechtsmiddel open.

Onderafdeling 17

Ambtelijke opdrachten en delegaties

Art. 199

Wanneer de onderzoeksrechter handelingen moet verrichten buiten de grenzen van zijn territoriale bevoegdheid en wanneer hij niet handelt of handelt overeenkomstig artikel 136, derde lid, kan hij een ambtelijke opdracht richten aan de territoriaal bevoegde rechter en bepaalt hij nauwkeurig de te vervullen taken.

Deze laatste is gebonden door de bewoordingen van de opdracht. Hij verricht zelf de gevraagde onderzoekshandelingen of laat ze door een officier van gerechtelijke politie verrichten.

Het resultaat van de onderzoekshandeling wordt opgetekend in een proces-verbaal dat de aangezochte rechter doet toekomen aan de verzoekende rechter en bij het dossier wordt gevoegd.

Art. 200

Indien de onderzoekshandelingen in het buitenland moeten worden verricht, handelt de rechter op dezelfde wijze, overeenkomstig de verdragen en de bepalingen van het internationaal recht. De wet die de uitvoering van een dergelijke ambtelijke opdracht regelt is deze van de aangezochte instantie.

De onderzoeksrechter kan op dezelfde wijze gevolg geven aan buitenlandse ambtelijke opdrachten. Hij vraagt daartoe de toestemming aan de minister van Justitie behalve indien een internationaal verdrag of een bepaling van het internationaal recht het anders regelt.

Art. 201

De onderzoeksrechter kan aan officieren van gerechtelijke politie opdracht geven onderzoekshandelingen uit te voeren voorzover hij zijn rechtsmacht niet overdraagt. Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, is subdelegatie toegelaten. De handelingen verricht ingevolge een delegatie of subdelegatie hebben dezelfde uitwerking als wanneer zij door de magistraat zelf zouden zijn verricht.

Het resultaat van de overgedragen handelingen wordt opgetekend in een proces-verbaal dat de officier van gerechtelijke politie dagtekent, ondertekent en aan de onderzoeksrechter doet toekomen.

Onderafdeling 18

Het persoonlijkheidsdossier

Art. 202

De onderzoeksrechter verricht alle handelingen en laat alle nuttige onderzoeken uitvoeren om de persoonlijkheid van de inverdenkinggestelde te achterhalen.

Hij kan een moraliteitsonderzoek door de politie, een maatschappelijke enquête of een beknopt voorlichtingsrapport door een justitieassistent, zoals bedoeld in artikel 43, tweede lid, laten uitvoeren.

Onderafdeling 19

Het deskundigenonderzoek

Art. 203

Indien men onverwijld dient over te gaan tot vaststellingen of tot een technisch of wetenschappelijk onderzoek, kan de onderzoeksrechter, ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van een partij, een beroep doen op een gekwalificeerd persoon.

Art. 204

De onderzoeksrechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, of op verzoek van een partij, een deskundigenonderzoek bevelen. Hij bepaalt nauwkeurig de opdracht, de wijze en termijnen van uitvoering en ziet toe op het verloop ervan.

Art. 205

De opdracht van de deskundige mag alleen betrekking hebben op het onderzoek van wetenschappelijke of technische vragen die nader zijn omschreven in de beschikking tot aanwijzing, met uitzondering van elke beoordeling die tot de bevoegdheid van de rechter behoort.

Zoniet is deze beoordeling nietig en zonder enige bewijswaarde.

De deskundige kan, in de uitoefening van zijn opdracht, geen handelingen verrichten of laten verrichten die voorbehouden zijn aan de gerechtelijke of de politiële overheid. Hij neemt de algemene beginselen, omschreven in artikel 1, in acht.

Art. 206

De onderzoeksrechter kiest de deskundigen :

— hetzij uit een lijst van deskundigen die jaarlijks door de hoven van beroep wordt opgesteld na advies van de procureur-generaal, de voorzitters van de rechtbanken, de procureurs des Konings, de arbeidsauditeurs, de onderzoeksrechters met de grootste anciënniteit en de stafhouders van de arrondissementen die deel uitmaken van het rechtsgebied van de hoven van beroep overeenkomstig de nadere regels vastgesteld door de Koning;

— hetzij uit de personen bekleed met een openbaar ambt of met een opdracht van openbaar nut, met uitzondering van degenen die deelnemen aan de uitoefening van de rechtsprekende functie;

— hetzij uit de personen die een wetenschappelijke activiteit uitoefenen in een instelling voor hoger onderwijs of voor onderzoek, die is ingericht of wordt gesubsidieerd door de overheid.

In spoedeisende gevallen of indien geen van de personen bedoeld in het eerste lid de opdracht van deskundige kan uitoefenen, wijst de onderzoeksrechter te dien einde bij een met redenen omklede beschikking enig ander gekwalificeerd persoon aan.

Art. 207

Behalve in geval van gewettigde verhindering of wanneer de onderzoeksrechter zulks aanvaardt, vervult de aangewezen deskundige de opdracht waarmee hij is belast, binnen de gestelde termijn.

De deskundige kan worden gewraakt om de redenen bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Over de wraking wordt door een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter beslist. Tegen die beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Iedere deskundige die weet dat er enige reden van wraking tegen hem bestaat, is ertoe gehouden zulks onverwijld mee te delen en zich van de zaak te onthouden.

Art. 208

Behalve in spoedeisende gevallen en onverminderd artikel 209, § 2, verloopt het deskundigenonderzoek op tegenspraak.

De onderzoeksrechter bepaalt de nadere regels van uitvoering van het deskundigenonderzoek rekening houdend met het recht van verdediging en de vereisten van de strafvordering.

Art. 209

§ 1. De onderzoeksrechter deelt aan het openbaar ministerie en aan de betrokken partijen een afschrift van de beschikking mee houdende de aanwijzing van de deskundige, alsook van de beschikkingen die de opdracht waarmee deze werd belast, bepalen, wijzigen of uitbreiden.

De betrokken partijen overhandigen aan de onderzoeksrechter de stukken bestemd voor de deskundige, die volgens hen noodzakelijk zijn. Zij maken alle dienstige opmerkingen.

De betrokken partijen kunnen de verrichtingen van de deskundige bijwonen, met hun advocaat en hun technisch raadsman.

De deskundige brengt schriftelijk, na beëindiging van de verrichtingen en alvorens zijn verslag en zijn conclusie op te stellen, aan de onderzoeksrechter zijn vaststellingen ter kennis. Deze laatste deelt ze mee aan het openbaar ministerie en aan de betrokken partijen, en bepaalt de termijn waarover zij beschikken om vorderingen te doen of om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

De artikelen 979, 980, 985, eerste lid, en 986 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing op het deskundigenonderzoek bevolen door de onderzoeksrechter.

§ 2. De onderzoeksrechter kan, in een met redenen omklede beschikking, geheel of ten dele afwijken van de toepassing van § 1 indien de noden van het gerechtelijk onderzoek dit vereisen of indien de toepassing van dit artikel een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt, of indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken.

Deze beschikking, waartegen geen rechtsmiddel open staat, is in het dossier opgenomen.

Afdeling 3

De rechten van het openbaar ministerie, van de burgerlijke partij, van de inverdenkinggestelde en van ieder persoon geschaad door een onderzoekshandeling en de rechtsmiddelen

Art. 210

Het openbaar ministerie kan zich, tijdens het gerechtelijk onderzoek, op ieder tijdstip, een kopie van het dossier laten bezorgen.

Art. 211

Het openbaar ministerie kan iedere vordering doen die het geraden acht om een onderzoeksverrichting te bekomen.

De onderzoeksrechter kan deze bij een met redenen omklede beschikking afwijzen.

Tegen deze beschikking kan hoger beroep aangetekend worden bij de kamer van inbeschuldigingstelling binnen vijftien dagen, te rekenen van het tijdstip waarop deze beschikking aan het openbaar ministerie is meegedeeld. Het hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

Art. 212

§ 1. De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken om het dossier te mogen raadplegen.

§ 2. Het verzoekschrift houdt, op straffe van niet-ontvankelijkheid, keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg ten vroegste een maand na de inverdenkingstelling, het instellen van de strafvordering of de burgerlijke partijstelling. Het wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie over aan de procureur des Konings. Deze doet de vorderingen die hij het nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan de procureur des Konings en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, van zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan de inzage van het dossier of van bepaalde stukken verbieden indien de noden van het onderzoek dit vereisen of indien de mededeling een gevaar oplevert voor personen of een ernstige schending van hun privé-leven inhoudt, of indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken. De onderzoeksrechter kan voor de niet aangehouden inverdenkinggestelde de inzage beperken tot het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling hebben geleid en voor de burgerlijke partij tot dat deel dat tot de burgerlijke partijstelling heeft geleid.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd en onverminderd de eventuele toepassing van § 3, wordt het dossier binnen twintig dagen na de beschikking van de onderzoeksrechter en ten vroegste na de termijn bepaald in § 5, eerste lid, in origineel of in kopie, gedurende ten minste acht dagen, voor inzage ter beschikking gesteld van de verzoeker en diens advocaat. De griffier brengt de verzoeker en diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief op de hoogte van het tijdstip waarop het dossier kan worden ingezien.

De burgerlijke partij heeft het recht zich te laten begeleiden door een justitieassistent of een lid van een, in de zin van de wet, erkende VZW tijdens de inzage in zijn dossier, mits de onderzoeksrechter daarmee instemt.

De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen alleen gebruiken in het belang van hun verdediging, op voorwaarde dat zij het vermoeden van onschuld in acht nemen, het recht van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van de persoon, onverminderd het recht waarin artikel 213 voorziet.

§ 5. procureur des Konings en de verzoeker kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak aanbrengen bij een met redenen omkleed verzoekschrift dat wordt neergelegd bij de griffie van de rechtbank van eerste aanleg, binnen een termijn van acht dagen, en ingeschreven in een daartoe bestemd register. Ten aanzien van het openbaar ministerie gaat die termijn in de dag nadat de beschikking wordt meegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, de dag nadat die hem ter kennis wordt gebracht. De aanwending door het openbaar ministerie van het rechtsmiddel heeft opschortende werking ten aanzien van de beschikking van de onderzoeksrechter.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak zonder debat binnen vijftien dagen na de neerlegging van het verzoekschrift.

De griffier stelt uiterlijk achtenveertig uur vooraf de verzoeker en, in voorkomend geval, diens advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van de plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal kan zijn schriftelijke vorderingen richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling en de onderzoeksrechter kan een rapport richten aan de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling kan afzonderlijk de procureur-generaal, de onderzoeksrechter, de verzoeker of diens advocaat horen.

§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 5, tweede tot vierde lid.

§ 7. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 213

§ 1. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen de onderzoeksrechter verzoeken een bijkomende onderzoekshandeling te verrichten.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt, op straffe van onontvankelijkheid, keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft; het beschrijft nauwkeurig de gevraagde onderzoekshandeling, dit op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan het openbaar ministerie. Dit doet de vorderingen die het nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register. Deze termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan het openbaar ministerie en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan dit verzoek afwijzen indien hij de maatregel niet noodzakelijk acht om de waarheid aan de dag te brengen of indien hij deze maatregel nadelig acht voor het onderzoek.

§ 4. Tegen de beschikking van de onderzoeksrechter kan hoger beroep worden ingesteld overeenkomstig artikel 214, § 5.

§ 5. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling wenden overeenkomstig artikel 214, § 6.

§ 6. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 214

§ 1. Eenieder die benadeeld wordt door een onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen kan aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan vragen.

Eenieder die benadeeld wordt door de schending van het vermoeden van onschuld kan het openbaar ministerie verzoeken de onjuiste feiten en woorden die het vermoeden van onschuld dat hij geniet geschonden hebben, recht te zetten.

§ 2. Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt, op straffe van onontvankelijkheid, keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffier zendt hiervan onverwijld een kopie aan het openbaar ministerie. Dit doet de vorderingen die het nuttig acht.

De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift in het register.

De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan het openbaar ministerie en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de verzoeker en, in voorkomend geval, zijn advocaat binnen acht dagen na de beslissing.

§ 3. De onderzoeksrechter kan, bij een met redenen omklede beslissing, het verzoek afwijzen, indien hij van oordeel is dat de noden van het onderzoek het vereisen, indien door de opheffing van de handeling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de opheffing van de handeling een gevaar oplevert voor personen of goederen, of wanneer de wet in de teruggave of de verbeurdverklaring van de betrokken goederen voorziet.

Hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

Hij kan eveneens de rechtzetting bedoeld in § 1, tweede lid, weigeren bij een met redenen omklede beslissing die bij het dossier wordt gevoegd.

§ 4. Ingeval het verzoek wordt ingewilligd, kan de onderzoeksrechter voorlopige tenuitvoerlegging van de beslissing uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel.

§ 5. Het openbaar ministerie en de verzoeker kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van het openbaar ministerie gaat die termijn in de dag nadat de beschikking wordt medegedeeld en, ten aanzien van de verzoeker, de dag nadat die hem ter kennis wordt gebracht.

Het hoger beroep wordt ingesteld door verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op vraag van de verzoeker of van zijn advocaat.

De griffier stelt de verzoeker en zijn advocaat per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat worden gehoord.

Het hoger beroep heeft opschortende werking, tenzij voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.

De verzoeker die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.

§ 6. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 2, tweede lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kan de verzoeker zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 5, derde tot zesde lid.

Art. 215

Vanaf de aanhangigmaking bij een rechtbank of een hof, kan een verzoekschrift in de zin van artikel 214, § 2 worden ingediend op de griffie van deze rechtbank of dit hof. Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijftien dagen. De rechtbank of het hof kan het verzoek afwijzen om één van de redenen vermeld in artikel 214, § 3. Wanneer hoger beroep bestaat, of in geval de rechtbank geen uitspraak doet binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoekschrift, kan de verzoeker hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling overeenkomstig artikel 214, § 5. Ingeval de rechtbank het verzoek toestaat, kan het openbaar ministerie op dezelfde wijze en binnen dezelfde termijn hoger beroep instellen.

Art. 216

De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van drie maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

Art. 217

§ 1. Onverminderd de bepalingen in bijzondere wetten, kan degene bedoeld in artikel 214, § 1, eerste lid, met betrekking tot alle of sommige van de daar bedoelde goederen, aan de onderzoeksrechter vragen dat hij aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring toelating zou geven om tot vervreemding ervan over te gaan, of dat hij ze zou teruggegeven zonder zekerheidsstelling.

Onder vervreemding wordt verstaan, de verkoop van in beslag genomen goederen of de omzetting daarvan in andere waarden, overeenkomstig de bepalingen van de wet.

De zekerheid bestaat in de storting van geldwaarden door de persoon tegen wie de inbeslagneming is gedaan of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door de onderzoeksrechter wordt aanvaard.

Het verzoekschrift wordt met redenen omkleed en houdt, op straffe van onontvankelijkheid, keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register. De griffie zendt onverwijld een kopie van het verzoekschrift en van de kennisgevingen bedoeld in § 3, eerste lid, aan het openbaar ministerie en aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

Het openbaar ministerie doet de vorderingen die het nuttig acht, in voorkomend geval na raadpleging van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring. Het zendt een kopie van de vorderingen aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 2. Het openbaar ministerie kan met betrekking tot de goederen die voldoen aan een van de vereisten van § 4, tweede lid, ambtshalve of na verzoek hiertoe van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, een vordering richten aan de onderzoeksrechter om tot de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling te laten overgaan. Het zendt een kopie van de vordering aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 3. Wanneer de onderzoeksrechter een verzoekschrift of een vordering overeenkomstig § 1 of § 2 ontvangt, geeft de onderzoeksrechter hiervan onverwijld kennis aan de personen ten laste van wie de inbeslagneming is gedaan, indien deze identificeerbaar zijn, en aan de personen die zich blijkens de gegevens van het dossier uitdrukkelijk hebben kenbaar gemaakt als zijnde geschaad door de onderzoekshandeling.

Bij onroerend beslag geeft hij hiervan eveneens kennis aan de schuldeisers die overeenkomstig de hypothecaire staat bekend zijn.

De kennisgeving gebeurt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief aan deze personen en, in voorkomend geval, aan hun advocaten. Zij bevat de tekst van dit artikel.

De personen aan wie de kennisgeving wordt gericht, alsmede alle personen, die blijk geven van belangen zoals bedoeld in § 1, eerste lid, kunnen binnen een termijn van 15 dagen na de datum van verzending van de kennisgeving, hun bezwaren tegen de gevraagde toelating laten kennen aan de onderzoeksrechter. Bevindt minstens één van deze personen zich in het buitenland, dan wordt deze termijn verlengd met vijftien dagen.

Indien de onderzoeksrechter van oordeel is dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden, gesteld in § 1, eerste lid, brengt hij hem dit ter kennis uiterlijk binnen de maand na de inschrijving van het verzoekschrift in het register. De verzoeker kan hoger beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling. De procedure voorgeschreven in § 8, is van toepassing.

§ 4. De onderzoeksrechter kan zich ambtshalve voornemen om de in § 1 bedoelde goederen terug te geven onder zekerheidsstelling of om aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring toelating te geven om tot vervreemding van deze goederen over te gaan.

In dat geval kan de toelating tot vervreemding enkel betrekking hebben op goederen waarvan de opslag gedurende zelfs een beperkte tijd, kan leiden tot een aanzienlijke waardevermindering, of waarvan de kosten van bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde, en enkel indien deze goederen vervangbaar zijn, en de tegenwaarde ervan op een eenvoudige wijze kan worden bepaald.

De onderzoeksrechter geeft hiervan kennis aan het openbaar ministerie en aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

Het openbaar ministerie doet de vorderingen die het nuttig acht, in voorkomend geval na raadpleging van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring. Het maakt een afschrift van de vordering over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De bepalingen van § 3, eerste tot vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 5. De onderzoeksrechter doet uitspraak uiterlijk binnen een maand na het verstrijken van de in § 3, vierde lid, bedoelde termijn.

De met redenen omklede beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan het openbaar ministerie, aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en per faxpost of bij een ter post aangetekende brief binnen acht dagen na de beslissing ter kennis gebracht van de verzoeker, de in § 3, vierde lid, bedoelde personen aan wie de kennisgeving werd gericht of die hun bezwaren hebben laten kennen en, in voorkomend geval, van hun advocaten.

§ 6. De onderzoeksrechter kan afzien van zijn voornemen houdende toelating tot vervreemding of tot teruggave onder zekerheidsstelling, of kan het verzoek of de vordering hiertoe afwijzen, indien hij tot de bevinding komt dat de noden van het onderzoek zich hiertegen verzetten, indien door de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling de rechten van partijen of van derden in het gedrang komen, indien de teruggave onder zekerheidsstelling een gevaar inhoudt voor de personen of de goederen of indien de goederen niet voldoen aan de gestelde voorwaarden. Hij kan beslissen tot de vervreemding of de teruggave onder gehele of gedeeltelijke zekerheidsstelling of onder voorwaarden. Eenieder die de vastgestelde voorwaarden niet naleeft, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 507bis van het Strafwetboek.

§ 7. Ingeval de onderzoeksrechter ambtshalve heeft besloten de vervreemding of de teruggave onder zekerheidsstelling toe te laten, of ingeval hij de vordering of het verzoek daartoe heeft ingewilligd, kan hij de voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikking uitspreken wanneer vertraging zou leiden tot een onherstelbaar nadeel.

§ 8. Onverminderd § 3, vijfde lid, kunnen het openbaar ministerie en de personen, bedoeld in § 5, tweede lid, hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter binnen een termijn van vijftien dagen. Ten aanzien van het openbaar ministerie gaat die termijn in op de dag waarop de beschikking wordt medegedeeld en ten aanzien van de personen, bedoeld in § 5, tweede lid, op de dag waarop die hen ter kennis wordt gebracht. Het openbaar ministerie brengt het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring ervan op de hoogte wanneer hoger beroep werd ingesteld.

Het hoger beroep wordt ingesteld door een verklaring gedaan op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg en ingeschreven in een daartoe bestemd register.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal, die ze ter griffie neerlegt.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak binnen vijftien dagen na de neerlegging van de verklaring. Deze termijn is geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op verzoek van de partijen of van hun advocaten.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, uiterlijk achtenveertig uur vooraf, in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

De procureur-generaal, de partijen en hun advocaten worden gehoord.

Het hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging, tenzij de voorlopige tenuitvoerlegging is bevolen.

De in § 3, vijfde lid, of in § 5, tweede lid, bedoelde persoon die in het ongelijk wordt gesteld, kan veroordeeld worden in de kosten.

De griffier zendt onverwijld een kopie van het arrest over aan het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

§ 9. Indien de onderzoeksrechter geen uitspraak heeft gedaan binnen de bij § 5, eerste lid, bepaalde termijn, vermeerderd met vijftien dagen, kunnen de personen, bedoeld in § 3, vierde lid, aan wie de kennisgeving werd gericht of die hun bezwaren hebben kenbaar gemaakt, zich wenden tot de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit recht vervalt indien het met redenen omklede verzoekschrift niet binnen acht dagen is neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg.

Het verzoekschrift wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register. De procedure verloopt overeenkomstig § 8, derde tot zevende en negende lid.

§ 10. De verzoeker of de personen, bedoeld in § 3, vierde lid, aan wie de kennisgeving werd verricht of die hun bezwaar hebben kenbaar gemaakt, mogen geen nieuw verzoekschrift toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.

HOOFDSTUK 3

De regeling van de rechtspleging en de onderzoeksgerechten

Afdeling 1

De raadkamer

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid

Art. 218

De raadkamer komt bijeen volgens het reglement van de rechtbank. Onverminderd de bijzondere wetten, zijn de territoriale bevoegdheid en de volstrekte bevoegdheid van de raadkamer die van de onderzoeksrechter.

Art. 219

Onverminderd de andere bij de wet bepaalde bevoegdheden, heeft de raadkamer tot taak de rechtspleging in eerste aanleg te regelen.

Deze taak bestaat onder meer uit :

— haar bevoegdheid en die van de onderzoeksrechter nagaan;

— de ontvankelijkheid van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering nagaan;

— de middelen van niet-ontvankelijkheid beoordelen;

— de regelmatigheid en de volledigheid van het gerechtelijk onderzoek beoordelen;

— de rechtvaardigingsgronden beoordelen;

— de verschoningsgronden beoordelen;

— de verzachtende omstandigheden beoordelen;

— bepalen of er voldoende bezwaren voorhanden zijn om de zaak te verwijzen en bij het bevoegde gerecht aanhangig te maken met een voorlopige omschrijving van de feiten;

— een beschikking tot buitenvervolgingstelling wijzen indien er geen voldoende bezwaren voorhanden zijn;

— beoordelen of de opening van het gerechtelijk onderzoek en het verrichten van onderzoekshandelingen die daaruit voortvloeien in overeenstemming zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bedoeld in artikel 1.

Onderafdeling 2

Het verslag van de onderzoeksrechter en de rechtspleging

Art. 220

§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan het openbaar ministerie.

Indien het openbaar ministerie geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert het de regeling van de rechtspleging door de raadkamer.

§ 2. De raadkamer laat ten minste een maand vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot acht dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. De raadkamer kan deze termijn verlengen. De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, de benadeelde persoon en hun advocaten in kennis per faxpost of bij een ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt, dat ze er inzage van kunnen nemen en er kopie van kunnen opvragen.

De burgerlijke partij en de benadeelde partij hebben het recht zich te laten vergezellen door een justitieassistent of door een lid van een erkende VZW, in de zin van de wet, bij raadpleging van het dossier, mits daarvoor toestemming is gegeven door de onderzoeksrechter.

§ 3. Binnen de in § 2 bepaalde termijnen kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 213, behoudens het hoger beroep voorzien bedoeld in § 4, verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. In dat geval wordt de regeling van de rechtspleging geschorst. Als het verzoek definitief is behandeld, wordt de zaak opnieuw vastgesteld voor de raadkamer overeenkomstig de in § 2 bepaalde vormen en termijnen.

§ 4. De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na het openbaar ministerie, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben.

De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat. De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. De beschikking wordt betekend aan de betrokken partij op vordering van het openbaar ministerie en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, doet de raadkamer uitspraak en geldt de beschikking als op tegenspraak gewezen.

Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak.

Onderafdeling 3

De beschikkingen van de raadkamer

Art. 221

Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, of dat tegen de inverdenkinggestelde onvoldoende bezwaren bestaan, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging.

De beschikking tot buitenvervolgingstelling, wegens ontoereikende bezwaren, heeft voorlopig gezag van rechterlijk gewijsde. Zij belet tijdelijk de voortzetting van de strafvordering maar staat de burgerlijke rechtsvordering ingesteld voor de burgerlijke gerechten niet in de weg.

Het onderzoek kan, op vordering van het openbaar ministerie, altijd weer worden geopend in geval van nieuwe bezwaren. Alleen de onderzoeksgerechten beslissen of er nieuwe bezwaren bestaan.

Als nieuwe bezwaren worden beschouwd de verklaringen van getuigen, de stukken en de processen-verbaal die niet konden worden onderworpen aan het onderzoek van het onderzoeksgerecht en toch geschikt zijn om de bewijzen te versterken die dit gerecht te zwak heeft bevonden, of om aangaande de feiten nadere gegevens te verstrekken die het vinden van de waarheid kunnen bevorderen.

Art. 222

Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit slechts een overtreding of een van de in artikel 374 bedoelde wanbedrijven is, wordt de inverdenkinggestelde naar de politierechtbank verwezen.

De bepalingen van dit artikel en van artikel 221 kunnen geen afbreuk doen aan de rechten van de burgerlijke partij of van de openbare partij, zoals hierna wordt bepaald.

Art. 223

Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit strafbaar is met correctionele straffen, wordt de inverdenkinggestelde, behoudens het geval bedoeld in artikel 222, eerste lid, naar de correctionele rechtbank verwezen onder voorbehoud van de artikelen 230 en volgende.

Art. 224

In geval van verwijzing, naar de politierechtbank of naar de correctionele rechtbank, zendt het openbaar ministerie onverwijld alle stukken, na ze genummerd te hebben, aan de griffie van de rechtbank die uitspraak moet doen.

Art. 225

Indien de raadkamer van oordeel is dat het feit strafbaar is met criminele straffen worden de stukken van het onderzoek, het proces-verbaal waarbij het bestaan van het misdrijf wordt vastgesteld, een staat van overtuigingsstukken en eventueel de beschikking tot gevangenneming, met of zonder voorlopige tenuitvoerlegging, door de procureur des Konings onverwijld toegestuurd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat zal worden gehandeld overeenkomstig afdeling 2 « De kamer van inbeschuldigingstelling ».

De overtuigingstukken blijven berusten bij de rechtbank waar het gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgehad, behoudens andersluidende bepalingen.

Art. 226

Indien de raadkamer vaststelt dat het onderzoek onvolledig is en dat de rechtspleging niet in staat is om geregeld te worden, geeft zij een beschikking van niet-instaatverklaring. Zij wijst de ontbrekende handelingen aan en verwijst de zaak naar het openbaar ministerie.

Art. 227

§ 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 7 tot 12, spreekt de raadkamer de nietigheid uit van de onderzoekshandeling en van een deel of het geheel van de rechtspleging die eruit voortvloeit, wanneer zij een onregelmatigheid, verzuim of nietigheidsgrond vaststelt die betrekking heeft op een onderzoekshandeling of de bewijslevering.

§ 2. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, indien er geen hoger beroep is ingesteld binnen de in artikel 236 bepaalde termijn.

Die stukken kunnen alleen nog ter verdediging worden gebruikt en met toestemming van de rechter.

Art. 228

Het openbaar ministerie en de partijen kunnen voor de raadkamer de onregelmatigheden, verzuimen of gronden van nietigheid opwerpen die een onderzoekshandeling of de bewijslevering aantasten.

De raadkamer vaardigt een beschikking tot buitenvervolgingstelling uit indien er onvoldoende bezwaren zijn of, overeenkomstig artikel 226, een beschikking van niet-instaatverklaring, indien het onderzoek kan worden aangevuld na de nietigverklaarde handelingen geweerd te hebben.

Art. 229

Wanneer blijkt dat een zaak bij de onderzoeksrechter of de raadkamer aanhangig is gemaakt terwijl zij onbevoegd waren of wanneer de feiten samenhangend zijn met feiten die voor een ander gerecht worden vervolgd, vaardigt de raadkamer een beschikking van ontslag van onderzoek uit en verwijst zij de zaak naar het openbaar ministerie om te handelen als naar recht, na de onderzoeksrechter, het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij gehoord te hebben overeenkomstig artikel 220.

Art. 230

De beoordeling van de verschoningsgronden en van de verzachtende omstandigheden, in de gevallen bij bedoeld in de hoofdstukken VIII en IX, 1e boek van het Strafwetboek, berust bij de vonnisgerechten en zoals hierna is bepaald, bij de onderzoeksgerechten en bij het openbaar ministerie.

Die verschoningsgronden en die verzachtende omstandigheden worden in de beschikkingen, arresten en vonnissen meegedeeld.

Art. 231

In de gevallen waarin er grond mocht zijn om alleen een correctionele straf uit te spreken wegens verzachtende omstandigheden of wegens een verschoningsgrond, kan de raadkamer bij een met redenen omklede beschikking de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank verwijzen.

Het openbaar ministerie kan, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de correctionele rechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden of van de verschoningsgrond wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden of wegens een verschoningsgrond geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een correctionele straf.

In de volgende gevallen is een verwijzing of oproeping wegens verzachtende omstandigheden door de raadkamer uitgesloten :

1º als de in de wet bepaalde straf de levenslange hechtenis is;

2º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 347bis van het Strafwetboek, wanneer de gijzeling voor de gegijzelden meer gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, ongeacht de leeftijd van de gegijzelde persoon;

3º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 376 van het Strafwetboek;

4º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 417bis van het Strafwetboek;

5º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 472 van het Strafwetboek die, met toepassing van artikel 473 van hetzelfde Wetboek, met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar wordt gestraft, wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid;

6º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 518, eerste lid, van het Strafwetboek die wordt gestraft, met toepassing van het tweede lid van hetzelfde artikel, met meer dan tweeëntwintig jaar opsluiting;

7º als het gaat om een misdaad bedoeld in artikel 530, laatste lid, van het Strafwetboek die, met toepassing van artikel 531 van hetzelfde Wetboek, wordt gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer andere gevolgen heeft dan een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid bepaald in artikel 400 van hetzelfde Wetboek.

Art. 232

De correctionele rechtbank waar de inverdenkinggestelde naar is verwezen, kan haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden of de verschoningsgrond betreft, niet afwijzen.

Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of de verschoningsgrond indien de zaak bij haar aanhangig gemaakt is met toepassing van artikel 231, tweede lid.

Wanneer zij vaststelt, zelfs tijdens het beraad, dat zij gelast is met een correctionaliseerbare misdaad die niet werd gecorrectionaliseerd, kan zij zich niettemin bevoegd verklaren, verzachtende omstandigheden of verschoningsgronden vaststellen en slechts correctionele straffen uitspreken.

Art. 233

Wanneer het ten laste gelegde feit strafbaar is met gevangenisstraf of met geldboete en de raadkamer op het verslag van de onderzoeksrechter of op de vordering van het openbaar ministerie van oordeel is dat er grond is om die straffen tot politiestraffen te verminderen, kan zij de inverdenkinggestelde naar de bevoegde politierechtbank verwijzen, met vermelding van de verzachtende omstandigheden.

Evenzo kan het openbaar ministerie, indien geen gerechtelijk onderzoek is gevorderd, de beklaagde rechtstreeks voor de bevoegde politierechtbank dagvaarden of oproepen met mededeling van de verzachtende omstandigheden wanneer het van oordeel is dat er wegens verzachtende omstandigheden geen grond is om een hogere straf te vorderen dan een politiestraf.

Art. 234

De politierechtbank waar de beklaagde naar is verwezen, kan haar bevoegdheid, wat de verzachtende omstandigheden betreft, niet afwijzen.

Zij kan zich nochtans onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden indien de zaak bij haar aanhangig gemaakt is met toepassing van artikel 233, tweede lid.

Wanneer zij vaststelt, zelfs tijdens het beraad, dat zij gelast is met een wanbedrijf dat niet werd gecontraventionaliseerd, kan zij zich niettemin bevoegd verklaren, verzachtende omstandigheden of verschoningsgronden vaststellen en slechts politiestraffen uitspreken.

Art. 235

§ 1. De raadkamer kan, met instemming van de inverdenkinggestelde, over de zaak zelf beslissen met toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie of een schuldigverklaring uitspreken of een geldboete of een werkstraf opleggen of een gevangenisstraf uitspreken waarvan de duur een jaar niet te boven gaat.

In dit geval, wordt de inverdenkinggestelde veroordeeld in de kosten en, zo daartoe aanleiding bestaat, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken.

Het openbaar ministerie maakt in zijn vordering melding van zijn voornemen dit artikel toe te passen.

De inverdenkinggestelde kan hierom verzoeken door middel van een verzoekschrift neergelegd ter griffie, minstens twee dagen voor de datum van verschijning.

De inverdenkinggestelde moet door een advocaat worden bijgestaan.

De griffier van de raadkamer stelt de burgerlijke partij, de benadeelde persoon, eventueel de burgerlijk aansprakelijke partij en hun advocaten, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van de verschijning.

De terechtzitting is openbaar.

De raadkamer kan de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering aanhouden.

De raadkamer houdt ambtshalve de beslissing over de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft niet in staat van wijzen is.

Het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen bij de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen in de vormen en binnen de termijnen voorgeschreven voor het hoger beroep in correctionele zaken.

§ 2. Indien de raadkamer van oordeel is dat er geen reden bestaat om over de zaak zelf te beslissen, verleent zij een beschikking van buitenvervolgingstelling of een beschikking van verwijzing naar het bevoegde gerecht.

Onderafdeling 4

Hoger beroep tegen de beschikkingen van de raadkamer

Art. 236

§ 1. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen alle beschikkingen van de raadkamer.

§ 2. De inverdenkinggestelde kan in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheidsgronden bedoeld in artikel 227, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking, beroep instellen tegen de verwijzingsbeschikkingen bedoeld in de artikelen 222 en 223, onverminderd de toepassing van de bijzondere bepalingen in verband met de regeling van rechtsgebied. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering. Het hoger beroep is in geval van onregelmatigheden, verzuimen of nietigheidsgronden bedoeld in artikel 227, § 1, slechts ontvankelijk indien het middel bij schriftelijke conclusie is ingeroepen voor de raadkamer. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering en van de burgerlijke rechtsvordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de raadkamer.

§ 3. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vijftien dagen door een verklaring ter griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gewezen.

De procureur des Konings zendt de stukken over aan de procureur-generaal.

De griffier stelt de partijen en hun advocaten per faxpost of bij een ter post aangetekende brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting. Het dossier wordt hun ten laatste vijftien dagen voor de zitting ter beschikking gesteld.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over het hoger beroep, nadat de procureur-generaal, de partijen en hun advocaten zijn gehoord.

Zij hoort, in openbare terechtzitting indien ze op vraag van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde.

§ 4. Wanneer echter een van de inverdenkinggestelden van zijn vrijheid is benomen, dan wordt het hoger beroep ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uur, die ten aanzien van het openbaar ministerie en elk van de partijen, begint te lopen vanaf de dag waarop de beschikking is gewezen.

Afdeling 2

De kamer van inbeschuldigingstelling

Onderafdeling 1

Organisatie en bevoegdheid

Art. 237

§ 1. Het hof van beroep omvat een of meer kamers van inbeschuldigingstelling die volstrekte bevoegdheid hebben ten aanzien van het gerechtelijk onderzoek voor criminele en correctionele zaken. Haar territoriale bevoegdheid strekt zich uit tot het rechtsgebied van het hof van beroep, alsmede in de bijzondere gevallen door de wet bepaald.

§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling is het gerecht in hoger beroep inzake het gerechtelijk onderzoek. In die hoedanigheid neemt zij kennis van het hoger beroep ingesteld tegen de rechterlijke beschikkingen van de onderzoeksrechter, alsook tegen de beslissingen van de raadkamer. Zij is het enige gerecht bevoegd om de inbeschuldigingstelling van inverdenkinggestelden uit te spreken en hen wegens misdaden, politieke misdrijven en drukpersmisdrijven naar het hof van assisen te verwijzen.

Indien zij oordeelt dat de inverdenkinggestelde moet worden verwezen naar een politierechtbank of naar een correctionele rechtbank, spreekt zij de verwijzing uit en wijst de rechtbank aan die van de zaak kennis moet nemen.

Indien de van zijn vrijheid benomen inverdenkinggestelde wordt verwezen naar een politierechtbank, wordt hij in vrijheid gesteld, behalve in de gevallen bepaald in artikel 274, § 1 en 2.

De beschikking tot gevangenneming, al dan niet gepaard gaande met de voorlopige tenuitvoerlegging, door de raadkamer of door het hof gegeven, wordt opgenomen in het arrest van inbeschuldigingstelling, dat het bevel inhoudt de beschuldigde te brengen naar het huis van arrest gevestigd bij het hof waarnaar hij verwezen wordt.

Onderafdeling 2

Toezicht op het gerechtelijk onderzoek door de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 238

De kamer van inbeschuldigingstelling houdt ambtshalve toezicht op het verloop van de gerechtelijke onderzoeken, kan verslag vragen over de stand van zaken en kan kennis nemen van de dossiers. Zij kan een van haar leden machtigen en uitspraak doen overeenkomstig de artikelen 241, 242 en 246.

Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het eerste lid en artikel 239. De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen nieuw verzoekschrift indienen vooraleer een termijn van zes maanden verstreken is.

Art. 239

Onverminderd de toepassing van artikel 240, doet de procureur des Konings verslag aan de procureur-generaal omtrent alle zaken waarover de raadkamer geen uitspraak heeft gedaan binnen een jaar te rekenen van de eerste vordering.

Indien hij oordeelt dat het noodzakelijk is voor het goede verloop van het gerechtelijk onderzoek, de wettigheid of de regelmatigheid van de procedure, doet de procureur-generaal te allen tijde voor de kamer van inbeschuldigingstelling de vorderingen die hij nuttig acht.

In dat geval kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zelfs ambtshalve, de bij de artikelen 238, 241, 242 en 246 bepaalde maatregelen nemen.

De procureur-generaal wordt gehoord.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan de onderzoeksrechter in zijn verslag horen, buiten de aanwezigheid van de partijen indien zij dat nuttig acht. Zij kan eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan.

Art. 240

§ 1. Met uitzondering van de bij artikel 269, tweede lid bedoelde zaken, neemt de kamer van inbeschuldigingstelling kennis van alle zaken waarin de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarover de raadkamer, wat de regeling van de rechtspleging betreft, geen uitspraak heeft gedaan binnen zes maanden te rekenen van het verlenen van het bevel tot aanhouding.

De procureur des Konings doet hiertoe verslag aan de procureur-generaal.

§ 2. Op verzoekschrift van de inverdenkinggestelde neemt de kamer van inbeschuldigingstelling kennis van de bij artikel 269, tweede lid bedoelde zaken waarin de inverdenkinggestelde zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarover de raadkamer, wat de regeling van de rechtspleging betreft, geen uitspraak heeft gedaan binnen zes maanden te rekenen van het verlenen van het bevel tot aanhouding.

§ 3. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort de procureur-generaal en de onderzoeksrechter in zijn verslag. Zij hoort eveneens de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten, na kennisgeving die hen door de griffier ten laatste achtenveertig uur voor de zitting per faxpost of bij een ter post aangetekende brief wordt gedaan.

De kamer van inbeschuldigingstelling onderzoekt of er tegen de inverdenkinggestelde ernstige aanwijzingen van schuld blijven bestaan en of er met artikel 263 overeenstemmende redenen zijn om de hechtenis te handhaven.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan de bij de artikelen 238, 241 en 242 bepaalde maatregelen nemen.

§ 4. Indien de kamer van inbeschuldigingstelling beslist dat de voorlopige hechtenis gehandhaafd blijft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor één maand te rekenen van de beslissing.

Indien het evenwel de bij 269, tweede lid bedoelde zaken betreft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor drie maanden te rekenen van de beslissing.

Art. 241

In alle zaken kan de kamer van inbeschuldigingstelling, ongeacht de hoedanigheid waarin zij optreedt, zolang zij geen uitspraak gedaan heeft over de regeling van de rechtspleging, om het even of de eerste rechters al dan niet een onderzoek hebben ingesteld, ambtshalve vervolgingen gelasten, zich de stukken doen overleggen, de zaak onderzoeken of doen onderzoeken, en daarna beschikken zoals het behoort.

De aangestelde raadsheer onderzoeker hoort de getuigen, of geeft opdracht aan een van de rechters in de rechtbank van eerste aanleg binnen wier rechtsgebied zij wonen om hun getuigenissen af te nemen. Hij stelt alle in Titel II, Hoofdstuk 2, afdeling 2 bepaalde onderzoekshandelingen.

Wanneer hij oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij de stukken aan de procureur-generaal, dewelke handelt overeenkomstig artikel 243, tweede lid en volgende.

Art. 242

§ 1. Bij de regeling van de rechtspleging onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling, of ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een van de partijen, de regelmatigheid van de haar voorgelegde rechtspleging.

§ 2. De kamer van inbeschuldigingstelling handelt op dezelfde wijze in de andere gevallen waarin ze kennis neemt van een zaak.

§ 3. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt en vaststelt dat er een nietigheidsgrond, een grond van onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering kan bestaan, beveelt ze de debatten te heropenen.

§ 4. De kamer van inbeschuldigingstelling hoort de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde. Zij kan, op verzoek van een van de partijen, beslissen dat deze zitting openbaar zal zijn.

§ 5. De onregelmatigheden, verzuimen of nietigheidsgronden bedoeld in artikel 227, § 1, of met betrekking tot de verwijzingsbeschikking die door de kamer van inbeschuldigingstelling zijn onderzocht, kunnen niet meer opgeworpen worden voor de feitenrechter, behoudens de middelen die verband houden met de bewijswaardering. Hetzelfde geldt voor de gronden van onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering en van de burgerlijke vordering, behalve wanneer ze zijn ontstaan na de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Dit lid is niet van toepassing ten aanzien van de partijen die pas na de verwijzing naar het vonnisgerecht in de rechtspleging betrokken zijn, behalve indien de stukken uit het dossier worden verwijderd overeenkomstig artikel 227, § 2, of overeenkomstig het zesde lid.

§ 6. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, verzuim of nietigheidsgrond als bedoeld in artikel 227, § 1, of een grond van onontvankelijkheid of van verval van de strafvordering vaststelt, spreekt zij, in voorkomend geval, de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging. Nietigverklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg, na het verstrijken van de termijn voor cassatieberoep. Die stukken kunnen alleen nog ter verdediging worden gebruikt en met toestemming van de rechter.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 243

De procureur des Konings zendt de stukken onverwijld over aan de procureur-generaal bij het hof van beroep.

Deze laatste brengt het dossier in staat van wijzen, neemt de schriftelijke vorderingen en laat de zaak vaststellen op het eerste nuttige tijdstip, onverminderd de bijzondere termijnen vastgesteld door de wet.

Art. 244

De kamer van inbeschuldigingstelling laat, ten minste vijftien dagen op voorhand, in een bijzonder register dat ter griffie wordt gehouden, de plaats, dag en uur van de verschijning optekenen. De griffier verwittigt per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, de benadeelde persoon en hun advocaten, en doet hen een kopie van de schriftelijke vordering van de procureur-generaal toekomen.

Art. 245

Het dossier wordt ten minste vijftien dagen vóór de verschijning op de griffie ter beschikking gesteld van de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun advocaten. Zij mogen een afschrift ervan nemen.

De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak op verslag van de procureur-generaal, na de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij gehoord te hebben. De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen dit arrest staat geen rechtsmiddel open.

Het arrest wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur-generaal en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en het arrest geldt als op tegenspraak gewezen.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan op vraag van één van de partijen beslissen dat de zitting, evenals de uitspraak van het arrest, openbaar zal zijn.

Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak in beraad houdt om haar arrest uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak.

Onderafdeling 4

Arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling

Art. 246

Onverminderd de bepalingen met betrekking tot het toezicht op het gerechtelijk onderzoek, kan de kamer van inbeschuldigingstelling, in hoger beroep, alle beslissingen wijzen die tot de bevoegdheid van de raadkamer behoren.

Indien zij van oordeel is dat het gerechtelijk onderzoek onvolledig of onregelmatig is, kan zij de onderzoeksrechter verzoeken zijn dossiers aan te vullen en de nog uit te voeren onderzoekshandelingen vermelden, evenals de termijn binnen dewelke de onderzoeksrechter gehouden is deze uit te voeren.

Wanneer bij de kamer van inbeschuldigingstelling een hoger beroep tegen een beschikking van de onderzoeksrechter aanhangig wordt gemaakt, kan zij haar beslissing in de plaats stellen van zijn beschikking.

De kamer van inbeschuldigingstelling kan nieuwe onderzoekshandelingen bevelen.

Zij kan de overbrenging bevelen van de overtuigingsstukken die op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg zijn neergelegd, dit alles binnen de kortst mogelijke tijd.

De kamer van inbeschuldigingstelling beslist bij een en hetzelfde arrest over de samenhangende misdrijven waarvan de stukken terzelfder tijd zijn voorgelegd.

Art. 247

Indien het feit door de wet misdaad wordt genoemd, en de kamer van inbeschuldigingstelling voldoende bezwaren aanwezig acht om de inbeschuldigingstelling te wettigen, verwijst zij de inverdenkinggestelde naar het hof van assisen.

Indien het feit in de beschikking tot gevangenneming verkeerd omschreven is, vernietigt de kamer van inbeschuldigingstelling die beschikking en geeft zij een nieuwe.

Indien de kamer van inbeschuldigingstelling bij het uitspreken van de inbeschuldigingstelling van de inverdenkinggestelde beslist over een hoger beroep inzake zijn invrijheidstelling, beslist zij overeenkomstig artikel 274, § 5.

Art. 248

Indien de kamer van inbeschuldigingstelling een beschikking tot buitenvervolgingstelling teniet doet of een arrest wijst dat de toestand van de inverdenkinggestelde verergert, doet zij uitspraak met eenparigheid van stemmen.

HOOFDSTUK 4

De voorlopige hechtenis

Afdeling 1

De aanhouding

Art. 249

Voor de aanhouding bij op heterdaad ontdekte misdaad of op heterdaad ontdekt wanbedrijf gelden de volgende regels :

1º de vrijheidsbeneming mag in geen geval langer duren dan vierentwintig uur;

2º de agenten van de openbare macht stellen de verdachte van wie zij de vlucht hebben verhinderd, onmiddellijk ter beschikking van de officier van gerechtelijke politie. De termijn van vierentwintig uur waarvan sprake is in het 1º, gaat in op het ogenblik dat de verdachte, ten gevolge van het optreden van de agent van de openbare macht, niet meer beschikt over de vrijheid van komen en gaan;

3º iedere particulier die iemand vasthoudt die bij een misdaad of wanbedrijf op heterdaad betrapt werd, geeft de feiten onverwijld aan bij een agent van de openbare macht. De termijn van vierentwintig uur waarvan sprake is in het 1º, gaat in op het ogenblik dat die aangifte wordt gedaan;

4º zodra de officier van gerechtelijke politie tot aanhouding is overgegaan, deelt hij dit onverwijld mee aan het openbaar ministerie door middel van de snelste communicatiemiddelen. Hij voert de bevelen van deze magistraat uit, zowel wat de vrijheidsbeneming als wat de te vervullen opdrachten betreft;

5º indien het misdrijf het voorwerp uitmaakt van een gerechtelijk onderzoek, wordt de in het 4º bedoelde mededeling gedaan aan de onderzoeksrechter;

6º de persoon die van zijn vrijheid is benomen, kan een naaste of bij gebrek aan een naaste een derde naar keuze inlichten over zijn aanhouding aan de hand van het meest aangewezen communicatiemiddel. Indien echter kan worden gevreesd dat deze mededeling collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg kan hebben, belast de magistraat die de vrijheidsbeneming heeft bevolen, de officier van gerechtelijke politie om zelf de mededeling te voeren;

7º de persoon die van zijn vrijheid is benomen, heeft het recht een onderzoek door een arts naar keuze te vragen. Indien hij niet over de nodige middelen beschikt, wordt het ereloon van de arts in aanmerking genomen als gerechtskosten;

8º de persoon die meer dan 8 uur van zijn vrijheid is benomen of die in een cel moet overnachten alvorens voor een magistraat te verschijnen, kan verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat;

9º van de aanhouding wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt :

a) het juiste uur van de effectieve vrijheidsbeneming, met nauwkeurige opgave van de omstandigheden waarin de vrijheidsbeneming tot stand gekomen is;

b) de mededelingen gedaan overeenkomstig het 4º en 5º, met opgave van het juiste uur en van de beslissingen genomen door de magistraat;

c) de kennisgeving aan de persoon die van zijn vrijheid is benomen, van de rechten bedoeld in het 6º, 7º en 8º, alsook van de rechten omschreven in artikel 86.

Tevens wordt hem meegedeeld dat hij, uiterlijk binnen de vierentwintig uur na zijn vrijheidsbeneming, voor een onderzoeksrechter zal verschijnen, tenzij hij in tussentijd terug in vrijheid is gesteld.

Het afschrift van het proces-verbaal wordt ofwel onmiddellijk aan de aangehouden persoon overhandigd, ofwel op het tijdstip van de betekening van het bevel tot aanhouding, samen met het afschrift van het proces-verbaal van zijn verhoor door de onderzoeksrechter en met het afschrift van de andere stukken bedoeld in artikel 263, § 7.

Het origineel van dit proces-verbaal wordt gevoegd bij een individueel dossier betreffende de voorlopige hechtenis van de aangehouden persoon. Dit dossier omvat bovendien de uitgevoerde opdrachten met betrekking tot de vrijheidsbeneming, alsook elke bijzondere omstandigheid die zich tijdens de hechtenis voordoet.

Art. 250

Buiten het geval van op heterdaad ontdekte misdaad of op heterdaad ontdekt wanbedrijf, kan een persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf bestaan, slechts ter beschikking van de rechter worden gesteld, voor een termijn die niet langer duurt dan vierentwintig uur, met inachtneming van de volgende regels :

1º de beslissing tot vrijheidsbeneming kan alleen worden genomen door het openbaar ministerie;

2º indien deze persoon poogt te vluchten of poogt zich te onttrekken aan het toezicht van een agent van de openbare macht, mogen bewarende maatregelen worden genomen in afwachting dat het openbaar ministerie, onverwijld door de snelste communicatiemiddelen op de hoogte gebracht, een beslissing neemt;

3º van de beslissing tot aanhouding wordt onverwijld kennis gegeven aan de betrokkene. Deze kennisgeving bestaat in het mondeling mededelen van de beslissing in de taal van de rechtspleging, en wordt bevestigd door het proces-verbaal bedoeld in 7º;

4º de persoon die van zijn vrijheid is benomen, kan een naaste of bij gebrek aan een naaste een derde naar keuze inlichten over zijn aanhouding aan de hand van het meest aangewezen communicatiemiddel. Indien echter kan worden gevreesd dat deze mededeling collusie tussen de aangehouden persoon en zijn gesprekpartner tot gevolg kan hebben, vraagt de magistraat aan de officier van gerechtelijke politie om zelf de mededeling te voeren;

5º de persoon die van zijn vrijheid is benomen, heeft het recht een onderzoek door een arts van zijn keuze te vragen. Indien hij niet over de nodige middelen beschikt, wordt het ereloon van de arts in aanmerking genomen als gerechtskosten;

6º de persoon die meer dan 8 uur van zijn vrijheid is benomen of die in een cel moet overnachten alvorens voor een magistraat te verschijnen, kan verzoeken het bezoek te krijgen van zijn advocaat of van een ambtshalve aangewezen advocaat;

7º er wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt :

a) de beslissing van het openbaar ministerie, de door hem getroffen maatregelen en de wijze waarop deze zijn medegedeeld;

b) de dag en het uur van de effectieve vrijheidsbeneming, met nauwkeurige opgave van de omstandigheden waarin de vrijheidsbeneming tot stand gekomen is;

c) de dag en het uur van de kennisgeving aan de betrokkene van de beslissing tot aanhouding;

d) de kennisgeving aan de persoon die van zijn vrijheid is benomen, van de rechten bedoeld in het 4º, 5º en 6º, alsook van de rechten omschreven in de artikelen 86 en 148.

Tevens wordt hem meegedeeld dat hij, uiterlijk binnen de vierentwintig uur na zijn vrijheidsbeneming, voor een onderzoeksrechter zal verschijnen, tenzij hij in tussentijd terug in vrijheid is gesteld.

Het afschrift van het proces-verbaal wordt ofwel onmiddellijk aan de aangehouden persoon overhandigd, ofwel op het tijdstip van de betekening van het bevel tot aanhouding, samen met het afschrift van het proces-verbaal van zijn verhoor door de onderzoeksrechter en met het afschrift van de andere stukken bedoeld in artikel 263, § 7.

Het origineel van dit proces-verbaal wordt gevoegd bij een individueel dossier betreffende de voorlopige hechtenis van de aangehouden persoon. Dit dossier omvat bovendien de uitgevoerde verrichtingen met betrekking tot de vrijheidsbeneming, alsook elke bijzondere omstandigheid die zich tijdens de hechtenis voordoet.

8º de aangehouden of vastgehouden persoon wordt in vrijheid gesteld zodra de maatregel niet langer noodzakelijk is. De vrijheidsbeneming mag in geen geval langer duren dan vierentwintig uur te rekenen van de kennisgeving van de beslissing of, ingeval er bewarende dwangmaatregelen zijn genomen, te rekenen van het ogenblik dat de persoon niet meer beschikt over de vrijheid van komen en gaan;

9º wanneer de zaak aanhangig is bij de onderzoeksrechter, oefent deze de bevoegdheden uit die dit artikel aan het openbaar ministerie opdraagt.

Afdeling 2

Het bevel tot medebrenging

Art. 251

De onderzoeksrechter kan een met redenen omkleed bevel tot medebrenging uitvaardigen tegen elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld aan een misdaad of een wanbedrijf bestaan en die niet reeds te zijner beschikking is gesteld.

Dit bevel tot medebrenging geldt niet als inverdenkingstelling, in de zin van artikel 144.

Art. 252

Ook tegen de getuigen die weigeren te verschijnen op de dagvaarding die hun werd gedaan, kan de onderzoeksrechter bevelen tot medebrenging uitvaardigen overeenkomstig artikel 153.

Art. 253

De onderzoeksrechter ondervraagt binnen vierentwintig uur na de betekening van het bevel tot medebrenging.

Art. 254

De persoon tegen wie een bevel tot medebrenging is uitgevaardigd, wordt erin met name genoemd of zo duidelijk mogelijk aangewezen.

Dit bevel wordt ondertekend door de magistraat die het verleend heeft.

Art. 255

Het bevel tot medebrenging wordt betekend op het ogenblik van de aanhouding zo hiertoe wordt overgegaan ter uitvoering van dat bevel of uiterlijk binnen vierentwintig uur te rekenen van de effectieve vrijheidsbeneming indien de aflevering van het bevel is voorafgegaan door een maatregel getroffen door agenten van de openbare macht of door het openbaar ministerie.

Er wordt een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt :

1º de dag en het uur van de effectieve vrijheidsbeneming;

2º de dag en het uur van de betekening van het bevel tot medebrenging aan de betrokkene;

3º alles wat de agenten van de openbare macht hebben verricht om de betrokkene ter beschikking van de onderzoeksrechter te stellen.

Art. 256

Het bevel tot medebrenging wordt betekend door een agent van de openbare macht, die een afschrift van het bevel aan de betrokkene ter hand stelt en daarvan een akte opmaakt.

Indien het bevel tot medebrenging niet betekend is binnen vierentwintig uur te rekenen van de effectieve vrijheidsbeneming, wordt de betrokkene terug in vrijheid gesteld.

Art. 257

Het bevel tot medebrenging is uitvoerbaar over het gehele Belgisch grondgebied.

In vredestijd kan het bevel tot medebrenging dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een persoon bedoeld in artikel 69, in voorkomend geval, worden uitgevoerd op buitenlands grondgebied.

Art. 258

Het bevel tot medebrenging wordt onmiddellijk uitgevoerd. De onderzoeksrechter kan die uitvoering evenwel uitstellen wanneer de persoon tegen wie ze gericht is, nog niet van zijn vrijheid is benomen.

Art. 259

Indien de persoon weigert aan het bevel tot medebrenging te gehoorzamen of indien hij poogt te ontvluchten, moet tegen hem dwang gebruikt worden.

De houder van het bevel tot medebrenging vordert desnoods het optreden van de openbare macht van de dichtstbijgelegen plaats, die verplicht is gevolg te geven aan de in het bevel vervatte vordering.

Art. 260

Het bevel tot medebrenging dekt een periode van vrijheidsbeneming van hoogstens vierentwintig uur, te rekenen van de vrijheidsbeneming ter uitvoering van het bevel tot medebrenging of, indien de inverdenkinggestelde reeds van zijn vrijheid benomen was, te rekenen van de betekening van het bevel.

Art. 261

De onderzoeksrechter bij wie de zaak rechtstreeks of door verwijzing overeenkomstig artikel 198 aanhangig is gemaakt, doet aan de onderzoeksrechter van de plaats waar de persoon gevonden is tegen wie het bevel tot medebrenging is uitgevaardigd, de stukken, nota's en inlichtingen betreffende het misdrijf toekomen, teneinde die persoon te doen verhoren.

Evenzo worden alle stukken vervolgens, met het proces-verbaal van verhoor, teruggezonden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

Art. 262

Indien de persoon tegen wie een bevel tot medebrenging uitgevaardigd is, niet gevonden kan worden, wordt dat bevel vertoond aan de burgemeester of aan de bevoegde schepen en aan de zonechef van de lokale politie waar die persoon verblijft.

De burgemeester of de bevoegde schepen en de zonechef viseren het origineel van de akte van betekening.

Indien het bevel tot medebrenging wordt uitgevaardigd overeenkomstig artikel 257, tweede lid, en de persoon niet kan worden gevonden, kan het eveneens worden vertoond aan de commandant van de militaire eenheid waartoe de betrokkene behoort. De commandant viseert in dit geval het origineel van de akte van betekening.

Afdeling 3

Het bevel tot aanhouding

Art. 263

§ 1. Slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid en indien het feit voor de inverdenkinggestelde een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, kan de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding verlenen.

Deze maatregel mag niet worden genomen met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige andere vorm van dwang.

Indien het maximum van de van toepassing zijnde straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, mag het bevel slechts worden verleend als er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat de in vrijheid gelaten inverdenkinggestelde nieuwe misdaden of wanbedrijven zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden.

§ 2. Tenzij de inverdenkinggestelde voortvluchtig is of zich verbergt, ondervraagt de onderzoeksrechter alvorens een bevel tot aanhouding te verlenen, de inverdenkinggestelde over de feiten die aan de beschuldiging ten grondslag liggen en die aanleiding kunnen geven tot de afgifte van een bevel tot aanhouding en hoort zijn opmerkingen.

Bij ontstentenis van deze ondervraging, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Hij deelt de inverdenkinggestelde eveneens mee dat tegen hem een aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd en hij hoort hem in zijn opmerkingen ter zake.

Bij ontstentenis van de naleving van deze voorwaarden, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Al deze gegevens worden vermeld in het proces-verbaal van de ondervraging.

Wanneer het bevel tot aanhouding wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 266, § 2, gebeurt deze ondervraging door middel van audiovisuele media.

§ 3. Het bevel tot aanhouding wordt dadelijk na de eerste ondervraging van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter verleend, tenzij de rechter onderzoeksmaatregelen neemt om een gegeven van de ondervraging te controleren, terwijl de inverdenkinggestelde te zijner beschikking blijft.

§ 4. De onderzoeksrechter deelt de inverdenkinggestelde mee dat hij het recht heeft een advocaat te kiezen. Indien de inverdenkinggestelde geen advocaat gekozen heeft of kiest, verwittigt de rechter de stafhouder van de Orde of diens gemachtigde. Van die formaliteit wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van de ondervraging.

§ 5. Het bevel tot aanhouding vermeldt het feit waarvoor het wordt verleend en de wetsbepaling die bepaalt dat het feit een misdaad of een wanbedrijf is en stelt het bestaan vast van ernstige aanwijzingen van schuld.

De rechter vermeldt daarin de feitelijke omstandigheden van de zaak en die welke eigen zijn aan de persoonlijkheid van de inverdenkinggestelde, die de voorlopige hechtenis wettigen gezien de criteria bepaald in § 1.

Bij ontstentenis van deze mededelingen, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

Het bevel tot aanhouding vermeldt eveneens dat de inverdenkinggestelde vooraf is ondervraagd.

§ 6. Het bevel wordt ondertekend door de rechter die het heeft verleend.

Bij ontstentenis van de handtekening van de rechter, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

De inverdenkinggestelde wordt erin met name genoemd of zo duidelijk mogelijk aangewezen.

§ 7. De tekst van de ondervraging van de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter, evenals alle teksten van de ondervragingen die van de inverdenkinggestelde werden afgenomen tussen het tijdstip van zijn vrijheidsbeneming en het tijdstip waarop hij naar de onderzoeksrechter wordt verwezen, vermelden het uur van het begin van de ondervraging, van het begin en het einde van de eventuele onderbrekingen en van het einde van de ondervraging.

Art. 264

Wanneer de onderzoeksrechter weigert een door het openbaar ministerie gevorderd bevel tot aanhouding te verlenen, geeft hij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan het openbaar ministerie meedeelt.

Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Art. 265

§ 1. Het bevel tot aanhouding wordt aan de inverdenkinggestelde betekend binnen vierentwintig uur te rekenen van de effectieve vrijheidsbeneming of, indien het bevel tot aanhouding verleend wordt tegen een inverdenkinggestelde die op grond van een bevel tot medebrenging reeds aangehouden is, te rekenen van de betekening van dit bevel.

De betekening geschiedt door de griffier van de onderzoeksrechter, door de directeur van een strafinrichting of door een agent van de openbare macht.

Ze bestaat in het mondeling meedelen van de beslissing in de taal van de rechtspleging, met afgifte van een volledig afschrift van de akte. Zelfs indien de inverdenkinggestelde zich reeds in hechtenis bevindt, wordt het bevel tot aanhouding hem vertoond en wordt hem daarvan afschrift gegeven.

Bij ontstentenis van regelmatige betekening binnen de wettelijke termijn, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld.

§ 2. Bij de betekening van het bevel tot aanhouding wordt aan de inverdenkinggestelde een afschrift overhandigd van de tekst van zijn ondervraging door de onderzoeksrechter, alsmede een afschrift van de andere in artikel 263, § 7, bedoelde stukken.

Art. 266

§ 1. Het bevel tot aanhouding wordt onmiddellijk ten uitvoer gelegd. Het is niet vatbaar voor hoger beroep, noch voor cassatieberoep. Het is uitvoerbaar over het gehele Belgisch grondgebied.

§ 2. In vredestijd kan het bevel tot aanhouding dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een persoon bedoeld in artikel 69, in voorkomend geval, worden uitgevoerd op buitenlands grondgebied.

§ 3. De onderzoeksrechter bij wie de zaak rechtstreeks of door verwijzing overeenkomstig artikel 199 aanhangig is gemaakt, doet aan de onderzoeksrechter van de plaats waar de inverdenkinggestelde gevonden is tegen wie een bevel is uitgevaardigd, de stukken, nota's en inlichtingen betreffende het misdrijf toekomen, teneinde die inverdenkinggestelde te doen ondervragen.

Evenzo worden alle stukken vervolgens, met het proces-verbaal van ondervraging, teruggezonden aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

§ 4. Indien de rechter bij wie de zaak aanhangig is, in de loop van het onderzoek een bevel tot aanhouding verleent, kan hij bij dat bevel gelasten dat de inverdenkinggestelde zal worden overgebracht naar het huis van arrest van de plaats waar het onderzoek verricht wordt.

Indien in het bevel tot aanhouding niet bepaald wordt dat de inverdenkinggestelde aldus zal worden overgebracht, dan blijft hij in het huis van arrest van het arrondissement waar hij gevonden is, totdat de raadkamer beschikt heeft overeenkomstig de artikelen 220 tot 225.

§ 5. De houder van een bevel tot aanhouding vordert desnoods het optreden van de openbare macht van de dichtstbijgelegen plaats, die verplicht is gevolg te geven aan de in het bevel vervatte vordering.

§ 6. De inverdenkinggestelde, gevat krachtens een bevel tot aanhouding, wordt zonder verwijl naar het in het bevel aangewezen huis van arrest gebracht.

§ 7. De officier belast met de uitvoering van het bevel tot aanhouding, geeft de inverdenkinggestelde over aan de bewaarder van het huis van arrest, die hem daarvan ontlasting geeft.

Vervolgens brengt hij de stukken betreffende de aanhouding naar de griffie van de correctionele rechtbank en krijgt daarvan een ontvangstbewijs.

Hij vertoont het bewijs van ontlasting en het ontvangstbewijs binnen vierentwintig uur aan de onderzoeksrechter.

Wanneer het bevel tot aanhouding wordt uitgevoerd overeenkomstig § 2, dient het bewijs van ontlasting en het ontvangstbewijs de onderzoeksrechter binnen de vierentwintig uur na de aankomst van de inverdenkinggestelde op het Belgische grondgebied te worden overgemaakt.

Art. 267

§ 1. Onmiddellijk na de eerste ondervraging kan de inverdenkinggestelde vrij verkeer hebben met zijn advocaat, onverminderd de bepalingen voorzien in toepassing van de artikelen 249, eerste lid, 8º, en 250, 6º.

§ 2. Wanneer zulks voor het onderzoek noodzakelijk is, kan de rechter het vrije verkeer met andere personen dan de advocaat verbieden. Hij geeft te dien einde een met redenen omklede beschikking, die wordt overgeschreven in het register van de gevangenis. Het verbod geldt ten hoogste voor drie dagen na de eerste ondervraging. Het kan niet worden vernieuwd.

§ 3. Als er ernstige redenen bestaan om te vrezen dat een inverdenkinggestelde zou pogen bewijzen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden, kan de onderzoeksrechter bevelen om een inverdenkinggestelde gescheiden te houden van andere inverdenkinggestelden en, in afwijking van § 2 :

1º het bezoek verbieden van individueel in het bevel vermelde personen van buiten de inrichting;

2º de briefwisseling verbieden gericht aan of uitgaande van individueel in het bevel vermelde personen;

3º telefonische contacten verbieden met individueel in het bevel vermelde personen.

§ 4. De onderzoeksrechter neemt deze beslissing bij een met redenen omklede beschikking, die wordt overgeschreven in een daartoe bestemd register in de gevangenis en die door de directeur van de gevangenis wordt betekend aan de inverdenkinggestelde.

De beslissing geldt voor de strikt noodzakelijke duur door de onderzoeksrechter bepaald en uiterlijk tot op het ogenblik dat hij het dossier overzendt aan het openbaar ministerie overeenkomstig artikel 219, eerste lid.

§ 5. De beslissing van de onderzoeksrechter tot beperking van bezoek, briefwisseling en telefoongesprekken laat de rechten van de inverdenkinggestelde op deze contactmogelijkheden met zijn advocaat onverlet.

De beslissing van de onderzoeksrechter tot beperking van briefwisseling, laat de rechten van de inverdenkinggestelde op briefwisseling met personen met wie hij krachtens artikel 58 van de basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden zonder controle briefwisseling mag voeren, onverlet.

De onderzoeksrechter kan het bezoek van de in artikel 60, § 1, tweede lid, bedoelde personen, enkel beperken indien deze personen in verdenking werden gesteld, onverminderd de in artikel 60, § 1, tweede lid, van de basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden bepaalde bepalingen.

§ 6. De inverdenkinggestelde kan bij het onderzoeksgerecht dat oordeelt over de voorlopige hechtenis een verzoekschrift indienen tot wijziging of opheffing van de door de onderzoeksrechter krachtens de §§ 2 en 3 opgelegde maatregelen. Het verzoekschrift wordt bij het dossier van de voorlopige hechtenis gevoegd.

De procedure verloopt overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 268 tot 272. Hoger beroep tegen de beslissing wordt ingesteld overeenkomstig artikel 278 en cassatieberoep overeenkomstig artikel 279.

Afdeling 4

De handhaving van de voorlopige hechtenis

Art. 268

§ 1. Het bevel tot aanhouding verleend door de onderzoeksrechter, is geldig voor een termijn van ten hoogste vijf dagen, te rekenen van zijn tenuitvoerlegging.

Vóór het verstrijken van die termijn en onverminderd de bepalingen van artikel 273, § 1, beslist de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, en na het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde en zijn advocaat te hebben gehoord, of de voorlopige hechtenis gehandhaafd moet blijven.

§ 2. Ten minste vierentwintig uur vóór de verschijning voor de raadkamer, worden de plaats, de dag en het uur daarvan opgetekend in een bijzonder register dat ter griffie wordt gehouden en de griffier geeft hiervan bericht, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, aan de inverdenkinggestelde en aan zijn advocaat.

§ 3. Een afschrift van het dossier wordt gedurende de laatste werkdag vóór de verschijning ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn advocaat.

Indien de voorafgaande dag geen werkdag is, wordt het afschrift van het dossier opnieuw te hunner beschikking gehouden gedurende de voormiddag van de dag van verschijning; in dat geval heeft de verschijning voor de raadkamer 's namiddags plaats.

§ 4. De raadkamer gaat na of het bevel tot aanhouding regelmatig is ten aanzien van de bepalingen van dit hoofdstuk. Zij oordeelt bovendien over de noodzakelijkheid van de handhaving van de hechtenis, volgens de in artikel 263, § 1, bepaalde criteria.

§ 5. Indien de raadkamer oordeelt dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, motiveert zij haar beslissing op de wijze bepaald in artikel 263, § 5, eerste en tweede lid.

§ 6. De beschikking tot handhaving van de hechtenis is één maand geldig vanaf de dag waarop ze wordt gegeven.

Art. 269

Zolang aan de voorlopige hechtenis geen einde wordt gemaakt en het gerechtelijk onderzoek niet is afgesloten, oordeelt de raadkamer van maand tot maand over het handhaven van de voorlopige hechtenis.

Indien evenwel het feit dat bij de raadkamer aanhangig is gemaakt een feit betreft waarop artikel 231 niet van toepassing is, doet de raadkamer om de drie maanden uitspraak over het handhaven van de voorlopige hechtenis. In dit geval is de beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis geldig voor drie maanden vanaf de dag waarop ze wordt gegeven.

Op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn advocaat roept de onderzoeksrechter, binnen tien dagen die voorafgaan aan elke verschijning voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling die overeenkomstig artikel 279, § 4, uitspraak doet na verwijzing, de inverdenkinggestelde op voor een samenvattende ondervraging; de griffier brengt de oproeping, bij een ter post aangetekende brief of per faxpost, onmiddellijk ter kennis van de advocaat van de inverdenkinggestelde en van het openbaar ministerie, die deze ondervraging kunnen bijwonen.

Het afschrift van het dossier wordt gedurende twee dagen vóór de verschijning, of vóór de in het vorige lid bedoelde samenvattende ondervraging, ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn advocaat. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij een ter post aangetekende brief.

De raadkamer onderzoekt of er tegen de inverdenkinggestelde ernstige aanwijzingen van schuld blijven bestaan en of er met artikel 263, § 1, overeenstemmende redenen voorhanden zijn om de hechtenis te handhaven.

Indien zij oordeelt dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, motiveert zij haar beslissing overeenkomstig artikel 263, § 5, eerste en tweede lid.

Ingeval een beschikking overeenkomstig het tweede lid genomen is, wordt het afschrift van het dossier van maand tot maand gedurende twee dagen ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en zijn advocaat. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij een ter post aangetekende brief.

Art. 270

Wanneer een beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis is genomen met toepassing van artikel 269, tweede lid, of met toepassing van artikel 240, § 4, kan de invrijheidsstelling worden verleend op indiening van een verzoekschrift dat de inverdenkinggestelde richt aan de raadkamer.

Het verzoekschrift kan van maand tot maand worden ingediend en voor het eerst ten vroegste vijf dagen vóór het verstrijken van de termijn van een maand, te rekenen van de beschikking die genomen is met toepassing van artikel 269, tweede lid, of met toepassing van artikel 240, § 4. De verzoekschriften die na het verstrijken van de termijn van een maand worden ingediend, worden als niet-ontvankelijk verworpen.

Het verzoekschrift wordt ingeschreven in het in artikel 268, § 2, vermelde register.

Het afschrift van het dossier wordt gedurende twee dagen vóór de verschijning voor de raadkamer ter beschikking gehouden van de inverdenkinggestelde en van zijn advocaat. De griffier geeft hun hiervan bericht per faxpost of bij een ter post aangetekende brief.

Over het verzoekschrift wordt beslist binnen vijf dagen na de neerlegging ervan, na het openbaar ministerie, de betrokkene en diens advocaat te hebben gehoord, waarbij aan deze laatste bericht wordt gegeven overeenkomstig artikel 268, § 2.

Indien binnen de termijn van vijf dagen geen uitspraak over het verzoekschrift is gedaan, wordt de betrokkene in vrijheid gesteld.

Wanneer de raadkamer beslist de hechtenis te handhaven, omkleedt ze haar beschikking met redenen zoals bepaald in artikel 263, § 5, eerste en tweede lid.

De beschikking tot handhaving van de voorlopige hechtenis is geldig voor drie maanden vanaf de dag waarop ze wordt gegeven.

Art. 271

Voor de toepassing van de artikelen 268, 269 en 270 gelden de volgende regels :

1º de rechtspleging verloopt met gesloten deuren, hetgeen wordt vermeld in de beslissing;

2º indien de inverdenkinggestelde in de onmogelijkheid verkeert op de terechtzitting te verschijnen, machtigt de raadkamer zijn advocaat hem te vertegenwoordigen. Indien de advocaat, regelmatig verwittigd, niet verschijnt of geen machtiging vraagt om zijn cliënt te vertegenwoordigen, kan zij uitspraak doen in afwezigheid van de inverdenkinggestelde en van zijn advocaat; hetzelfde geldt wanneer de inverdenkinggestelde weigert te verschijnen;

3º in elk stadium van de rechtspleging kan de raadkamer, indien zij de kwalificatie van de in het bevel tot aanhouding bedoelde feiten niet passend acht, en na de partijen de gelegenheid te hebben geboden hun standpunt daarover mede te delen, de kwalificatie wijzigen. Zij mag er evenwel geen andere feiten voor in de plaats stellen;

4º de raadkamer moet antwoorden op de conclusies van de partijen. Indien de partijen in hun conclusies het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld betwisten, onder vermelding van feitelijke gegevens, preciseert de raadkamer, indien zij de voorlopige hechtenis handhaaft, welke gegevens volgens haar dergelijke aanwijzingen van schuld uitmaken.

Art. 272

Na zes maanden vrijheidsbeneming indien het maximum van de van toepassing zijnde straf vijftien jaar opsluiting niet te boven gaat, of na een jaar in het andere geval, kan de inverdenkinggestelde bij zijn verschijning voor de raadkamer of voor de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van de artikelen 269, 270 of 278, vragen om in openbare terechtzitting te verschijnen.

Dit verzoek kan, bij een met redenen omklede beslissing, enkel worden verworpen :

— indien deze openbaarheid gevaar oplevert voor de orde, de goede zeden of de nationale veiligheid;

— indien de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van de slachtoffers of van de andere inverdenkinggestelden dit vereisen;

— indien de openbaarheid de belangen van de justitie kan schaden wegens de gevaren die zij meebrengt voor de veiligheid van de slachtoffers of van de getuigen.

Afdeling 5

De opheffing van het bevel tot aanhouding

Art. 273

§ 1. Vóór de in artikel 268 bedoelde verschijning van de inverdenkinggestelde voor de raadkamer kan de onderzoeksrechter, bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan het openbaar ministerie meedeelt, het bevel tot aanhouding opheffen.

Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

§ 2. Na de in artikel 268 bedoelde beslissing van de raadkamer, kan de onderzoeksrechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek, bij een met redenen omklede beschikking die hij onmiddellijk aan het openbaar ministerie meedeelt, het bevel tot aanhouding opheffen.

Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Het openbaar ministerie kan bovendien op elk moment de onderzoeksrechter verzoeken het bevel tot aanhouding op te heffen.

§ 3. In alle gevallen waarin met toepassing van de voorgaande bepalingen opheffing van het bevel tot aanhouding is verleend, is de inverdenkinggestelde verplicht om bij de proceshandelingen te verschijnen zodra zulks van hem wordt gevorderd.

Afdeling 6

De weerslag van de regeling van de rechtspleging op de vrijheidsbenemende maatregelen

Art. 274

§ 1. In geval van beschikkingen of arresten tot buitenvervolgingstelling of tot verwijzing naar de politierechtbank, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld tenzij hij werd verwezen wegens een feit dat een inbreuk uitmaakt op de artikelen 418 en, 419, 419bis en 420bis van het Strafwetboek of op de artikelen 33, § 2, 36 en 37bis, § 2, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer.

§ 2. Indien de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit dat geen gevangenisstraf van een jaar of meer tot gevolg kan hebben, wordt de inverdenkinggestelde in vrijheid gesteld, onder verplichting om op een te bepalen dag voor de bevoegde rechtbank te verschijnen.

§ 3. Wanneer de raadkamer, bij het regelen van de rechtspleging, de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarop volgens de wet een gevangenisstraf staat waarvan de duur langer is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, kan zij de inverdenkinggestelde in vrijheid stellen of, bij afzonderlijke en overeenkomstig artikel 263, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, gemotiveerde beschikking, beslissen dat de inverdenkinggestelde aangehouden blijft of dat hij in vrijheid wordt gesteld onder oplegging van een of meer voorwaarden, zoals bedoeld in artikel 284.

Wanneer de beschikking tot verwijzing wordt vernietigd, geldt de afzonderlijke beschikking, voorzien in het vorige lid, als titel van vrijheidsbeneming voor een maand te rekenen van het arrest van regeling van rechtsgebied van het Hof van Cassatie.

Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling, in de gevallen van regeling van rechtsgebied, de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt en waarop volgens de wet een gevangenisstraf staat waarvan de duur langer is dan de reeds ondergane voorlopige hechtenis, handelt zij overeenkomstig het eerste lid.

§ 4. In geval uit de beschikking van de raadkamer de invrijheidstelling van de inverdenkinggestelde volgt, of indien de raadkamer geen beschikking tot gevangenneming verleent in de gevallen bedoeld in § 5, kan het openbaar ministerie hiertegen, wat de voorlopige hechtenis betreft, hoger beroep aantekenen binnen vierentwintig uur; in de gevallen bedoeld in §§ 1 en 2, kan het dit slechts doen na hoger beroep ingesteld te hebben tegen de beslissing in zoverre zij de regeling van de rechtspleging betreft.

De inverdenkinggestelde blijft aangehouden tot na verloop van de voormelde termijn.

Het hoger beroep heeft schorsende werking.

§ 5. De raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen, in de gevallen van de artikelen 225 en 247, een beschikking tot gevangenneming geven en de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan bevelen.

Deze beschikkingen bevatten de naam van de inverdenkinggestelde, zijn persoonsbeschrijving, zijn woonplaats, indien zij bekend zijn, de uiteenzetting van het feit en de aard van het misdrijf.

Wanneer een beschikking tot gevangenneming gegeven wordt ten aanzien van een inverdenkinggestelde of een beschuldigde die wegens wanbedrijf wordt vervolgd, worden de bepalingen van artikel 263, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, in acht genomen.

De arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling worden door de rechters bij meerderheid van stemmen genomen.

Art. 275

§ 1. Wanneer geen einde werd gemaakt aan de voorlopige hechtenis en ofwel het onderzoek afgesloten is, ofwel toepassing werd gemaakt van artikel 225 en van artikel 274, § 5, kan de voorlopige invrijheidstelling worden verleend op indiening van een verzoekschrift dat gericht wordt :

1º aan de correctionele rechtbank of aan de politierechtbank waar de zaak aanhangig is, vanaf de verwijzende beschikking tot het vonnis;

2º aan de correctionele rechtbank die zitting houdt in hoger beroep, of aan de kamer belast met correctionele zaken in hoger beroep, vanaf het instellen van het beroep tot de beslissing in hoger beroep;

3º aan de kamer van inbeschuldigingstelling :

a) vanaf de beschikking gegeven overeenkomstig artikel 225 totdat het hof van assisen einduitspraak heeft gedaan;

b) tijdens het geding tot regeling van rechtsgebied, wanneer de inverdenkinggestelde gevangen gehouden wordt ter uitvoering van een beschikking tot gevangenneming gegeven door de raadkamer;

c) tijdens het geding voor de kamer van inbeschuldigingstelling bedoeld in de artikelen 236, 241 en 242;

4º aan de kamer van inbeschuldigingstelling, vanaf het cassatieberoep tot het arrest.

§ 2. De voorlopige invrijheidstelling kan ook worden aangevraagd door degene die aangehouden is ingevolge een na veroordeling uitgesproken bevel tot onmiddellijke aanhouding, mits er tegen de veroordeling zelf hoger beroep, verzet of cassatieberoep is aangetekend. Zij kan in dezelfde voorwaarden worden aangevraagd door wie aangehouden is ingevolge een veroordeling bij verstek, waartegen verzet binnen de buitengewone termijn is aangetekend.

§ 3. Het verzoekschrift wordt neergelegd op de griffie van het gerecht dat uitspraak moet doen en het wordt er ingeschreven in het register vermeld in artikel 268, § 2.

Over het verzoekschrift wordt beslist in raadkamer binnen vijf dagen na de neerlegging ervan, nadat het openbaar ministerie, de betrokkene en diens advocaat werden gehoord, waarbij aan deze laatste bericht wordt gegeven overeenkomstig artikel 268, § 2.

Indien er binnen de termijn van vijf dagen, eventueel verlengd overeenkomstig artikel 280, geen uitspraak over het verzoekschrift is gedaan, wordt de betrokkene in vrijheid gesteld.

De beslissing tot verwerping wordt gemotiveerd met inachtneming van hetgeen voorgeschreven is in artikel 263, § 5, eerste en tweede lid.

Art. 276

§ 1. De onderzoeksrechter kan in elke stand van de zaak een bevel tot aanhouding uitvaardigen tegen de in vrijheid gelaten of in vrijheid gestelde inverdenkinggestelde :

1º als deze verzuimt bij enige proceshandeling te verschijnen;

2º indien nieuwe en ernstige omstandigheden die maatregel noodzakelijk maken. In dit laatste geval vermeldt het bevel de nieuwe en ernstige omstandigheden die de aanhouding wettigen.

De bepalingen van de afdelingen 3, 4 en 5 zijn mede van toepassing.

§ 2. De rechtbank of het hof, naar gelang van het geval, kan een bevel tot aanhouding uitvaardigen in het geval bedoeld in § 1, eerste lid, 1º.

Art. 277

De voorlopig in vrijheid gestelde persoon moet aangeven op welk adres hem nadien de oproepingen en betekeningen kunnen worden gedaan. Tot op het ogenblik dat de betrokkene bij een ter post aangetekende brief aan het openbaar ministerie een wijzigingsbericht doet geworden, worden de oproepingen en betekeningen geldig op die plaats gedaan.

Afdeling 7

Het hoger beroep

Art. 278

§ 1. De inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde en het openbaar ministerie kunnen voor de kamer van inbeschuldigingstelling hoger beroep instellen tegen de beschikkingen van de raadkamer gegeven in de gevallen bedoeld in de artikelen 268, 269, 270 en 276. Over het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de correctionele rechtbank of van de politierechtbank, gewezen overeenkomstig artikel 275, wordt uitspraak gedaan, naar het geval, door de kamer belast met correctionele zaken in hoger beroep of door de correctionele rechtbank die zitting houdt in hoger beroep.

§ 2. Het hoger beroep moet worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uur die, ten aanzien van het openbaar ministerie, begint te lopen vanaf de dag van de beslissing en ten aanzien van de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde, vanaf de dag waarop die hem betekend is in de vorm bepaald in artikel 265.

Deze betekening wordt gedaan binnen vierentwintig uur. In de akte van betekening wordt aan de betrokkene kennis gegeven van het hem toekomende recht van hoger beroep en van de termijn waarbinnen dit recht moet worden uitgeoefend.

De verklaring van hoger beroep wordt gedaan op de griffie van de rechtbank die uitspraak heeft gedaan, en wordt ingeschreven in het register van hoger beroep in correctionele zaken.

De stukken worden, in voorkomend geval, door de procureur des Konings bezorgd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep.

Deze laatste brengt het dossier in staat van wijzen, neemt de schriftelijke vorderingen en laat de zaak vaststellen binnen een termijn van vijftien dagen na de akte van hoger beroep. De griffier verwittigt, per faxpost of bij een ter post aangetekende brief, de betrokkene en diens advocaat. Het afschrift van het dossier wordt hun, gedurende twee dagen voor de verschijning voor de kamer van inbeschuldigingstelling, op de griffie van het hof van beroep ter inzage gesteld. Het dossier omvat de schriftelijke vordering van de procureur-generaal.

§ 3. Over het hoger beroep wordt uitspraak gedaan met voorrang boven alle andere zaken, nadat het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde en zijn advocaat werden gehoord.

De betrokkene blijft in hechtenis totdat over het hoger beroep is beslist, voor zover dit geschiedt binnen vijftien dagen nadat het beroep is ingesteld; hij wordt in vrijheid gesteld als de beslissing niet gewezen is binnen die termijn.

§ 4. Het gerecht dat over het hoger beroep beslist, doet uitspraak rekening houdend met de omstandigheden van de zaak op het ogenblik van zijn uitspraak. Indien de kamer van inbeschuldigingstelling, in de gevallen van de artikelen 268, 269, eerste lid, 270 en 276, beslist dat de voorlopige hechtenis gehandhaafd blijft, levert het arrest een titel van vrijheidsbeneming op voor een maand te rekenen van de beslissing, of voor drie maanden te rekenen van de beslissing, indien het hoger beroep wordt ingesteld tegen de in de artikelen 269, tweede lid, en 270 bedoelde beschikking.

Eenstemmigheid is vereist om de toestand van de betrokkene te verzwaren.

§ 5. Wanneer, bij toepassing van de artikelen 236 en 241, de kamer van inbeschuldigingstelling een onderzoeksmagistraat met een zaak belast en de inverdenkinggestelde, de beklaagde of de beschuldigde van zijn vrijheid is benomen, doet de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak over de voorlopige hechtenis in een afzonderlijk arrest dat, in geval van handhaving van de voorlopige hechtenis, geldt als titel van vrijheidsbeneming voor een maand.

In dit geval, en zolang geen einde wordt gemaakt aan de voorlopige hechtenis en dat het gerechtelijk onderzoek niet afgesloten is, oordeelt de kamer van inbeschuldigingstelling van maand tot maand over de handhaving van de voorlopige hechtenis.

Wanneer, in dit geval, het arrest van verwijzing wordt vernietigd, geldt het afzonderlijke arrest, gewezen krachtens artikel 274, § 3, als titel van vrijheidsbeneming voor een maand te rekenen van het arrest van regeling van rechtsgebied van het Hof van Cassatie.

Afdeling 8

Het cassatieberoep

Art. 279

§ 1. De arresten en vonnissen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd, worden binnen vierentwintig uur aan de inverdenkinggestelde betekend in de vorm bepaald in artikel 265.

§ 2. Tegen deze beslissingen kan cassatieberoep worden ingesteld binnen een termijn van vierentwintig uren uur die begint te lopen vanaf de dag nadat de beslissing aan de inverdenkinggestelde wordt betekend.

§ 3. Het dossier wordt binnen vierentwintig uur te rekenen van het instellen van het cassatieberoep aan de griffie van het Hof van Cassatie toegestuurd. Cassatiemiddelen worden voorgedragen in een memorie getekend door een advocaat en die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen uiterlijk binnen vijf dagen na het cassatieberoep.

Het Hof van Cassatie beslist binnen vijftien dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep. De inverdenkinggestelde wordt in vrijheid gesteld als het arrest niet gewezen is binnen die termijn.

§ 4. Na een cassatiearrest met verwijzing, doet de kamer van inbeschuldigingstelling waarnaar de zaak verwezen is, uitspraak binnen vijftien dagen na de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de inverdenkinggestelde in hechtenis blijft. De inverdenkinggestelde wordt in vrijheid gesteld als het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling niet gewezen is binnen die termijn.

Voor het overige zijn de bepalingen van artikel 278, §§ 3 en 4, van toepassing.

De beslissing die de voorlopige hechtenis handhaaft, geldt als titel van hechtenis voor een maand te rekenen van de dag na de beslissing.

§ 5. Als het cassatieberoep wordt verworpen, dient de raadkamer uitspraak te doen binnen vijftien dagen te rekenen vanaf de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, terwijl de inverdenkinggestelde in hechtenis blijft. Hij wordt in vrijheid gesteld als de beschikking van de raadkamer niet gewezen wordt binnen deze termijn.

Afdeling 9

De verlenging van de termijnen, de invrijheidstelling, de onmiddellijke aanhouding en het bevel tot aanhouding bij verstek

Art. 280

De termijnen bepaald in de artikelen 268, § 1, 269, 270, 275, § 3, 278, § 3 en 279, § 3, worden geschorst tijdens de duur van het uitstel verleend op verzoek van de inverdenkinggestelde of van zijn advocaat.

Art. 281

Wanneer het bevel tot aanhouding dient te worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 266, § 2, kan de onderzoeksrechter in het geval van overmacht de termijn van artikel 268 met vijf dagen verlengen. Deze verlenging dient op straffe van nietigheid te gebeuren binnen de geldigheidstermijn van het afgeleverde bevel tot aanhouding.

De omstandigheden die deze handelwijze rechtvaardigen, dienen uitdrukkelijk vermeld te worden op het bevel tot aanhouding dat deze verlenging vaststelt. Hiertegen staat geen rechtsmiddel open.

Art. 282

§ 1. Tenzij de inverdenkinggestelde gevangen gehouden wordt om een andere reden, wordt hij, niettegenstaande hoger beroep, onmiddellijk in vrijheid gesteld als hij wordt vrijgesproken, veroordeeld wordt met uitstel of alleen tot een geldboete of een werkstraf of indien hij opschorting heeft gekregen van de uitspraak der veroordeling. De onmiddellijke invrijheidstelling brengt met zich dat jegens hem geen dwangmiddelen mogen worden gebruikt.

Wordt hij tot een hoofdgevangenisstraf zonder uitstel veroordeeld, dan wordt hij, niettegenstaande hoger beroep, in vrijheid gesteld zodra de ondergane hechtenis gelijk is aan de uitgesproken hoofdgevangenisstraf; zoniet, dan blijft hij aangehouden voor zover de straf wordt uitgesproken wegens het feit dat de voorlopige hechtenis heeft gewettigd.

§ 2. Wanneer de hoven en de rechtbanken een hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf, zonder uitstel, uitspreken, kunnen zij, op vordering van het openbaar ministerie, de onmiddellijke aanhouding van de veroordeelde gelasten, indien te vrezen is dat hij zich aan de tenuitvoerlegging van de straf zou pogen te onttrekken. Die beslissing geeft nader aan welke bijzondere omstandigheden die vrees wettigen.

Indien op verzet of hoger beroep deze straf verminderd wordt tot minder dan een jaar, kan het hof of de rechtbank, met eenparigheid van stemmen, op vordering van het openbaar ministerie en na de betrokkene en zijn advocaat te hebben gehoord als zij aanwezig zijn, de gevangenhouding handhaven.

Over de krachtens deze paragraaf genomen beslissingen wordt een afzonderlijk debat gehouden, onmiddellijk na de uitspraak van de straf. De betrokkene en zijn advocaat worden gehoord als ze aanwezig zijn. Deze beslissingen zijn niet vatbaar voor hoger beroep of verzet.

Art. 283

§ 1. Wanneer de inverdenkinggestelde voortvluchtig is of zich verbergt of wanneer er grond bestaat om zijn uitlevering te vragen, kan de onderzoeksrechter een bevel tot aanhouding bij verstek uitvaardigen.

§ 2. Wordt dit bevel uitgevoerd vóór het onderzoek is afgesloten, dan moet de inverdenkinggestelde door de onderzoeksrechter worden ondervraagd. Oordeelt de onderzoeksrechter dat de voorlopige hechtenis moet worden gehandhaafd, dan kan hij een nieuw bevel tot aanhouding uitvaardigen, waarop de bepalingen van de afdelingen 3, 4 en 5 mede van toepassing zijn.

Dit nieuw bevel tot aanhouding wordt aan de inverdenkinggestelde betekend binnen vierentwintig uur te rekenen van de betekening, op het Belgisch grondgebied of op het buitenlandse grondgebied waar een legeronderdeel is gestationeerd, van het bevel tot aanhouding bij verstek, welke betekening moet geschieden binnen vierentwintig uur na de aankomst of de vrijheidsbeneming op het Belgisch grondgebied.

§ 3. De beklaagde of de beschuldigde kan zijn invrijheidstelling alleen vragen overeenkomstig artikel 275.

Afdeling 10

De vrijheid onder voorwaarden en de invrijheidstelling onder voorwaarden

Art. 284

§ 1. In de gevallen waarin voorlopige hechtenis kan worden bevolen of gehandhaafd onder de in artikel 263, § 1, bepaalde voorwaarden, kan de onderzoeksrechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de inverdenkinggestelde, de betrokkene in vrijheid stellen onder oplegging van een of meer voorwaarden voor de tijd die hij bepaalt en maximum voor drie maanden.

§ 2. Alle beslissingen waarbij aan de inverdenkinggestelde of de beklaagde een of meer voorwaarden worden opgelegd, worden met redenen omkleed, zoals bepaald in artikel 263, § 5, eerste en tweede lid.

§ 3. De rechter bepaalt de op te leggen voorwaarden. Deze moeten betrekking hebben op een van de redenen genoemd in artikel 263, § 1, derde lid, en daaraan aangepast zijn, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak.

§ 4. Indien de voorwaarden die krachtens § 3 bepaald zijn, het volgen van een begeleiding of een behandeling opleggen, nodigt de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht, de inverdenkinggestelde uit om een bevoegde persoon of dienst te kiezen. Die keuze wordt aan de rechter of het gerecht ter goedkeuring voorgelegd.

Deze dienst of persoon die de opdracht aanneemt, brengt aan de rechter of aan het gerecht, binnen de maand na de invrijheidstelling en telkens als die dienst of persoon het nuttig acht, of op verzoek van de rechter of van het gerecht en ten minste om de twee maanden, verslag uit over de begeleiding of de behandeling.

Het in het tweede lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten : de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, de ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig onderbreken van de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.

De bevoegde dienst of de bevoegde persoon brengt de onderzoeksrechter, het onderzoeksgerecht of het vonnisgerecht op de hoogte van de onderbreking van de begeleiding of de behandeling.

Art. 285

De rechter kan de voorafgaande en volledige betaling van een borgsom vorderen, waarvan hij het bedrag bepaalt.

Hij kan zijn beslissing met name gronden op ernstige vermoedens dat gelden of waarden afkomstig van het misdrijf in het buitenland zijn geplaatst ofwel verborgen gehouden.

De borgsom wordt in de Deposito- en Consignatiekas gestort en het openbaar ministerie doet, op vertoon van het ontvangbewijs, de beschikking of het arrest van invrijheidstelling ten uitvoer leggen.

Niettegenstaande de termijn bepaald in artikel 284, § 1, en onverminderd de toepassing van artikel 287, wordt de borgsom teruggegeven indien de inverdenkinggestelde bij alle proceshandelingen verschenen is, alsook, in voorkomend geval, ter tenuitvoerlegging van het vonnis.

De borgsom wordt toegewezen aan de Staat, zodra gebleken is dat de inverdenkinggestelde zonder wettige reden van verschoning niet verschenen is bij enige proceshandeling of ter tenuitvoerlegging van het vonnis. In geval echter van buitenvervolgingstelling, vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of voorwaardelijke veroordeling, beveelt het vonnis of het arrest de teruggave, onder afhouding van de buitengewone kosten waartoe de niet-verschijning aanleiding mocht hebben gegeven.

De niet-verschijning van de inverdenkinggestelde bij een proceshandeling wordt vastgesteld door het vonnis of door het arrest van veroordeling, waarbij eveneens verklaard wordt dat de borgsom aan de Staat vervalt.

De niet-verschijning van de veroordeelde ter tenuitvoerlegging van het vonnis wordt, op vordering van het openbaar ministerie, vastgesteld door de rechtbank die de veroordeling heeft uitgesproken. Het vonnis verklaart tevens dat de borgsom aan de Staat vervalt.

Art. 286

De onderzoeksrechter en de onderzoeks- of vonnisgerechten beschikken over dezelfde bevoegdheden bepaald in de artikelen 284 en 285 wanneer een inverdenkinggestelde of een beklaagde in vrijheid wordt gesteld.

Art. 287

§ 1. De onderzoeksrechter kan in de loop van het gerechtelijk onderzoek, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, een of meer nieuwe voorwaarden opleggen, reeds opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk opheffen, wijzigen of verlengen.

Deze beslissing wordt genomen vóór het verstrijken van de termijn die de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 284, § 1, heeft bepaald. Deze voorwaarden worden opgelegd, opgeheven, gewijzigd of verlengd voor de termijn die de onderzoeksrechter bepaalt en maximum voor drie maanden. Zoniet vervallen de voorwaarden.

Hij kan vrijstelling verlenen van de naleving van alle voorwaarden of van sommige daarvan.

De inverdenkinggestelde kan vragen dat de opgelegde voorwaarden geheel of gedeeltelijk worden opgeheven of gewijzigd; hij kan ook vragen te worden vrijgesteld van alle voorwaarden of van sommige daarvan.

Doet de raadkamer binnen vijf dagen geen uitspraak over het verzoek van de inverdenkinggestelde, dan vervallen de bevolen maatregelen.

§ 2. Wanneer de raadkamer, bij het regelen van de rechtspleging, de inverdenkinggestelde naar de correctionele rechtbank of naar de politierechtbank verwijst wegens een feit dat de toepassing wettigt van een van de voorwaarden bedoeld in artikel 284, kan zij bij een afzonderlijke en overeenkomstig artikel 263, §§ 1 en 5, eerste en tweede lid, gemotiveerde beschikking, beslissen dat de bedoelde voorwaarde wordt gehandhaafd of ingetrokken. Zij kan geen nieuwe voorwaarden opleggen.

De kamer van inbeschuldigingstelling beschikt over dezelfde bevoegdheden gedurende de procedure voorzien in artikel 236, evenals vanaf de beschikking, gewezen overeenkomstig artikel 225.

§ 3. Na het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek kan het vonnisgerecht waarbij de zaak aanhangig is, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de inverdenkinggestelde, de opgelegde voorwaarden verlengen voor maximum drie maanden en uiterlijk tot het vonnis. Het vonnisgerecht kan die voorwaarden ook intrekken of vrijstelling verlenen van de naleving van sommige daarvan. Het kan geen nieuwe voorwaarden opleggen.

Art. 288

De beslissingen genomen ter uitvoering van de artikelen 284 tot 287 worden aan de partijen betekend met inachtneming van de vormen bepaald voor de voorlopige hechtenis. Tegen deze beslissingen staan dezelfde rechtsmiddelen open als tegen de beslissingen die inzake voorlopige hechtenis worden genomen.

Art. 289

§ 1. Voor het toezicht op de naleving van de voorwaarden kan een beroep worden gedaan op de politiediensten en op de Dienst Justitiehuizen van de federale overheidsdienst Justitie.

Al wie ingeschakeld wordt bij het toezicht op de naleving van de voorwaarden, is gebonden door het beroepsgeheim.

Het toezicht op het volgen van een begeleiding of een behandeling gebeurt overeenkomstig artikel 284, § 4.

§ 2. Bij niet-naleving van de voorwaarden kan de onderzoeksrechter, de rechtbank of het hof van beroep, al naargelang het geval, een bevel tot aanhouding uitvaardigen onder de voorwaarden bepaald in artikel 276.

Titel III

Bijzondere rechtsplegingen

HOOFDSTUK 1

Bijzondere opsporingsmethoden

Afdeling 1

Begripsomschrijving

Art. 290

§ 1. De bijzondere opsporingsmethoden zijn de observatie, de infiltratie en de informantenwerking. Zij worden, in het kader van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek, onder de controle van het openbaar ministerie en onverminderd de artikelen 60, 62, 131, 132 en 133, aangewend door de politiediensten aangewezen door de minister van Justitie, met als doel het vervolgen van daders van misdrijven, het opsporen, verzamelen, registreren en verwerken van gegevens en inlichtingen op grond van ernstige aanwijzingen van te plegen of reeds gepleegde, al dan niet aan het licht gebrachte strafbare feiten.

§ 2. De procureur des Konings staat in voor de permanente controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden door de politiediensten binnen zijn gerechtelijk arrondissement.

De procureur des Konings licht de federale procureur in van de bijzondere opsporingsmethoden die in zijn gerechtelijk arrondissement worden toegepast.

Ingeval de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden zich uitstrekt over meerdere gerechtelijke arrondissementen of kadert binnen de bevoegdheid van de federale procureur, brengen de bevoegde procureurs des Konings en de federale procureur elkaar hiervan onverwijld op de hoogte en nemen zij alle noodzakelijke maatregelen om het goede verloop van de operatie te verzekeren.

Binnen elke gedeconcentreerde gerechtelijke dienst, als bedoeld in artikel 105 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, wordt een officier belast met de permanente controle over de bijzondere opsporingsmethoden in het arrondissement. Deze officier wordt aangewezen door de directeur-generaal van de algemene directie van de gerechtelijke politie en van de federale politie, op voordracht van de gerechtelijke directeur en na advies van de procureur des Konings. Hij kan zich daarbij door één of meerdere officieren laten bijstaan die volgens dezelfde procedure worden aangewezen.

Afdeling 2

Algemene voorwaarden voor het gebruik van de bijzondere opsporingsmethoden

Art. 291

§ 1. Onverminderd het bepaalde in § 2 is het de politieambtenaar, belast met de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden, verboden in het kader van zijn opdracht strafbare feiten te plegen.

§ 2. Blijven vrij van straf de politieambtenaren die, in het kader van hun opdracht en met het oog op het welslagen ervan of ter verzekering van hun eigen veiligheid of deze van andere bij de operatie betrokken personen, strikt noodzakelijke strafbare feiten plegen, mits uitdrukkelijk akkoord van de procureur des Konings.

Die strafbare feiten mogen niet ernstiger zijn dan die waarvoor de methoden worden aangewend en moeten noodzakelijkerwijze evenredig zijn met het nagestreefde doel.

Het eerste lid is eveneens van toepassing op de personen die aan de uitvoering van deze opdracht noodzakelijke en rechtstreekse hulp of bijstand hebben verleend en op de personen, bedoeld in artikel 294, § 1, tweede lid.

Blijft vrij van straf de magistraat die, met inachtneming van dit Wetboek, machtiging verleent aan een politieambtenaar tot het plegen van strafbare feiten in het kader van de uitvoering van een bijzondere opsporingsmethode.

§ 3. De politieambtenaren melden schriftelijk en voorafgaand aan de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden aan de procureur des Konings, de strafbare feiten als bedoeld in § 2, die zij voornemens zijn te plegen.

Indien deze voorafgaande kennisgeving niet kon gebeuren, stellen de politieambtenaren de procureur des Konings onverwijld in kennis van de strafbare feiten die zij hebben gepleegd en bevestigen dit nadien schriftelijk.

§ 4. De minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken nemen, op gezamenlijk voorstel van de federale procureur en de procureur-generaal belast met specifieke taken inzake het terrorisme en het grootbanditisme, de bijzondere maatregelen, die strikt noodzakelijk zijn om de afscherming van de identiteit en de veiligheid van de politieambtenaren, belast met de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden, bij de voorbereiding en de uitvoering van hun opdrachten te allen tijde te vrijwaren. Er kan geen misdrijf zijn wanneer feiten in dat verband worden gepleegd.

Afdeling 3

Observatie

Art. 292

§ 1. Observatie in de zin van dit Wetboek is het stelselmatig waarnemen door een politieambtenaar van één of meerdere personen, hun aanwezigheid of gedrag, of van bepaalde zaken, plaatsen of gebeurtenissen.

Een stelselmatige observatie in de zin van dit Wetboek is een observatie van meer dan vijf opeenvolgende dagen of van meer dan vijf niet-opeenvolgende dagen gespreid over een periode van een maand, een observatie waarbij technische hulpmiddelen worden aangewend, een observatie met een internationaal karakter, of een observatie uitgevoerd door de gespecialiseerde eenheden van de federale politie.

Een technisch hulpmiddel in de zin van dit Wetboek is een configuratie van componenten die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert, met uitzondering van de technische middelen die worden aangewend om een maatregel als bedoeld in artikel 184 uit te voeren.

§ 2. De procureur des Konings kan in het kader van het opsporingsonderzoek een observatie machtigen wanneer het onderzoek zulks vereist en de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan de dag te brengen.

Een observatie met gebruik van technische hulpmiddelen kan enkel gemachtigd worden wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben.

§ 3. De machtiging tot observatie is schriftelijk en vermeldt :

1º de ernstige aanwijzingen van het strafbaar feit die de observatie wettigen en indien de observatie zich situeert in het proactieve onderzoek zoals omschreven in artikel 62, de bijzondere aanwijzingen met betrekking tot de elementen omschreven in deze laatste bepaling;

2º de redenen waarom de observatie onontbeerlijk is om de waarheid aan de dag te brengen;

3º de naam of indien die niet bekend is, een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de geobserveerde persoon of personen, alsmede van de zaken, plaatsen of gebeurtenissen bedoeld in § 1;

4º de wijze waarop aan de observatie uitvoering zal worden gegeven, daaronder begrepen de toelating tot het gebruik van technische hulpmiddelen in de gevallen bepaald bij § 2, tweede lid, en artikel 133, tweede lid. In dit laatste geval vermeldt de machtiging van de onderzoeksrechter het adres of een zo nauwkeurig mogelijke plaatsbepaling van de woning waarop de observatie betrekking heeft;

5º de periode tijdens welke de observatie kan worden uitgevoerd en die niet langer mag zijn dan één maand te rekenen van de datum van de machtiging;

6º de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie, die de leiding heeft over de uitvoering van de observatie.

§ 4. In spoedeisende gevallen kan de machtiging tot observatie mondeling worden verstrekt. De machtiging moet zo spoedig mogelijk worden bevestigd in de vorm bepaald in § 3.

§ 5. De procureur des Konings kan steeds op gemotiveerde wijze zijn machtiging tot observatie wijzigen, aanvullen of verlengen. Hij kan te allen tijde zijn machtiging intrekken. Hij gaat bij elke wijziging, aanvulling of verlenging van zijn machtiging na of de voorwaarden bepaald in §§ 1 tot 3, zijn vervuld en handelt daarbij overeenkomstig § 3, 1º tot 6º.

§ 6. De procureur des Konings staat in voor de tenuitvoerlegging van de machtigingen tot observatie die zijn verleend door de onderzoeksrechter in het kader van een gerechtelijk onderzoek overeenkomstig artikel 133.

Art. 293

De officier van gerechtelijke politie bedoeld in artikel 292, § 3, 6º, brengt de procureur des Konings nauwgezet, volledig en waarheidsgetrouw verslag uit over elke fase in de uitvoering van de observaties waarover hij de leiding heeft.

Afdeling 4

Infiltratie

Art. 294

§ 1. Infiltratie in de zin van dit Wetboek is het door een politieambtenaar, infiltrant genoemd, onder een fictieve identiteit, duurzaam contact onderhouden met een of meerdere personen, waarvan er ernstige aanwijzingen zijn dat zij strafbare feiten in het kader van een criminele organisatie, zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek, of misdaden of wanbedrijven als bedoeld in artikel 184, §§ 2 tot 4 plegen of zouden plegen.

In uitzonderlijke omstandigheden en mits uitdrukkelijke machtiging van de bevoegde magistraat, kan de infiltrant bij een welbepaalde operatie kortstondig een beroep doen op de deskundigheid van een persoon die niet tot de politiediensten behoort, indien dit strikt noodzakelijk voorkomt voor het welslagen van zijn opdracht.

§ 2. De procureur des Konings kan in het kader van het opsporingsonderzoek een infiltratie machtigen wanneer het onderzoek zulks vereist en de overige middelen van onderzoek niet lijken te volstaan om de waarheid aan de dag te brengen.

Hij kan de politiedienst machtigen om, binnen het wettelijk kader van een infiltratie en met inachtneming van de finaliteit ervan, bepaalde politionele onderzoekstechnieken aan te wenden. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voordracht van de minister van Justitie en na advies van het college van procureurs-generaal, deze politionele onderzoekstechnieken.

Hij kan tevens, indien daartoe grond bestaat, toelating verlenen om de noodzakelijke maatregelen te nemen ter vrijwaring van de veiligheid en de fysieke, psychische en morele integriteit van de infiltrant. Deze toelating wordt bewaard in een vertrouwelijk dossier.

§ 3. De machtiging tot infiltratie is schriftelijk en vermeldt :

1º de ernstige aanwijzingen van het strafbaar feit die de infiltratie wettigen;

2º de redenen waarom de infiltratie onontbeerlijk is om de waarheid aan de dag te brengen;

3º indien bekend, de naam of anders een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van de persoon of personen bedoeld in § 1;

4º de wijze waarop aan de infiltratie uitvoering zal worden gegeven, daaronder begrepen de toelating kortstondig een beroep te doen op de deskundigheid van een burger, zoals bepaald in § 1, tweede lid, en de toelating politionele onderzoekstechnieken, zoals bepaald in § 2, tweede lid, aan te wenden;

5º de periode tijdens welke de infiltratie kan worden uitgevoerd en die niet langer mag zijn dan drie maanden te rekenen van de datum van de machtiging;

6º de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie, die de leiding heeft over de uitvoering van de infiltratie.

§ 4. In spoedeisende gevallen kan de machtiging tot infiltratie mondeling worden verstrekt. De machtiging moet zo spoedig mogelijk worden bevestigd in de vorm bepaald in § 3.

§ 5. De procureur des Konings kan steeds op gemotiveerde wijze zijn machtiging tot infiltratie wijzigen, aanvullen of verlengen. Hij kan te allen tijde zijn machtiging intrekken. Hij gaat bij elke wijziging, aanvulling of verlenging van zijn machtiging na of de voorwaarden bepaald in §§ 1 tot 3 zijn vervuld en handelt daarbij overeenkomstig § 3, 1º tot 6º.

§ 6. De procureur des Konings staat in voor de tenuitvoerlegging van de machtigingen tot infiltratie die zijn verleend door de onderzoeksrechter in het kader van een gerechtelijk onderzoek overeenkomstig artikel 133.

Art. 295

De officier van gerechtelijke politie bedoeld in artikel 294, § 3, 6º, brengt de procureur des Konings nauwgezet, volledig en waarheidsgetrouw verslag uit over elke fase in de uitvoering van de infiltraties waarover hij de leiding heeft.

Afdeling 5

Informantenwerking

Art. 296

§ 1. Informantenwerking in de zin van dit Wetboek is het onderhouden van regelmatige contacten door een politieambtenaar met een persoon, informant genoemd, waarvan vermoed wordt dat hij nauwe banden heeft met één of meerdere personen, waarvan er ernstige aanwijzingen zijn dat ze strafbare feiten plegen of zouden plegen, en die de politieambtenaar hierover, al dan niet gevraagd, inlichtingen en gegevens verstrekt. Deze politieambtenaar wordt contactambtenaar genoemd.

§ 2. Binnen de directie, die deel uitmaakt van de algemene directie van de gerechtelijke politie van de federale politie en die belast is met de opdracht bedoeld in artikel 102, 5º, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, wordt een officier belast met het nationaal beheer van de informantenwerking binnen de geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus. Deze officier, nationale informantenbeheerder genoemd, kan zich bij de uitvoering van zijn opdracht laten bijstaan door één of meerdere officieren van gerechtelijke politie.

Hij ziet toe op de naleving van de in of krachtens dit artikel geldende regelgeving.

De nationale informantenbeheerder handelt onder het gezag van de federale procureur.

§ 3. Binnen elke gedeconcentreerde gerechtelijke dienst, bedoeld in artikel 105 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus, wordt een officier, lokale informantenbeheerder genoemd, belast met het arrondissementeel beheer van de informantenwerking binnen de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en de lokale politiekorpsen van het arrondissement.

Hij oefent daartoe onder meer een permanente controle uit over de betrouwbaarheid van de informanten en ziet toe op de naleving van de in of krachtens dit artikel geldende regelgeving en de goede werking van de contactambtenaren.

De lokale informantenbeheerder handelt onder het gezag van de procureur des Konings.

In elk lokaal politiekorps, waarbinnen aan informantenwerking wordt gedaan, wordt een officier aangewezen, die de lokale informantenbeheerder in zijn opdracht bijstaat.

§ 4. De Koning bepaalt, op voordracht van de minister van Justitie en na advies van het college van procureurs-generaal en van de federale procureur, de werkingsregels van de nationale en lokale informantenbeheerders en van de contactambtenaren, met inachtneming van een permanente controle over de betrouwbaarheid van de informanten, van de afscherming van de identiteit van de informanten en van de vrijwaring van de fysieke, psychische en morele integriteit van de contactambtenaren.

§ 5. De lokale informantenbeheerder brengt de procureur des Konings op diens verzoek en minstens driemaandelijks algemeen verslag uit over de informantenwerking binnen de gedeconcentreerde gerechtelijke dienst en de lokale politiekorpsen van het arrondissement.

De nationale informantenbeheerder brengt de federale procureur op diens verzoek en minstens driemaandelijks algemeen verslag uit over de informantenwerking binnen de geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus.

§ 6. In afwijking van artikel 71, tweede lid, laatste zin, brengt de lokale informantenbeheerder, indien de informantenwerking ernstige aanwijzingen over gepleegde of nog te plegen strafbare feiten aan het licht brengt, hierover onverwijld en schriftelijk aan de procureur des Konings nauwgezet, volledig en waarheidsgetrouw verslag uit.

De procureur des Konings kan tevens, indien daartoe grond bestaat, de lokale informantenbeheerder bij schriftelijke beslissing verbieden verder te werken op bepaalde informatie geboden door een informant.

De procureur des Konings bewaart deze vertrouwelijke verslagen in een afzonderlijk dossier. Hij heeft als enige toegang tot dit dossier, onverminderd het inzagerecht van de onderzoeksrechter bedoeld in artikel 133. De inhoud van dit dossier valt onder het beroepsgeheim.

Hij beslist of, in functie van het belang van de aangebrachte informatie en met inachtneming van de veiligheid van de informant, hiervan proces-verbaal wordt opgesteld. Indien dit proces-verbaal betrekking heeft op een lopend opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoek, staat de procureur des Konings in voor de voeging ervan bij dit strafdossier.

HOOFDSTUK 2

Het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele middelen

Afdeling 1

Het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek

Onderafdeling 1

Het verhoor in het algemeen

§ 1 : Beginselen

Art. 297

In de gevallen omschreven in de wet of in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, kan ambtshalve of op verzoek van de ondervraagde persoon de audiovisuele of auditieve opname van het verhoor gelast worden.

De te horen persoon wordt op voorhand van deze beslissing op de hoogte gebracht.

§ 2 : Technische voorwaarden

Art. 298

Het opgenomen verhoor wordt verricht door het openbaar ministerie of door de politieambtenaar die hij bij name aanwijst.

Het proces-verbaal van dit verhoor bevat, onverminderd de rechten bedoeld in artikel 86, de belangrijkste elementen van het onderhoud en eventueel een overschrijving van de meest relevante passages.

Tevens vermeldt het proces-verbaal de redenen waarom de audiovisuele of auditieve opname werd bevolen.

Onverminderd de toepassing van artikel 86, wordt tot de volledige en letterlijke overschrijving van het verhoor overgaan op verzoek van het openbaar ministerie, de gehoorde persoon, de verdachte of benadeelde persoon. De overschrijving wordt zo spoedig mogelijk bij het dossier gevoegd.

De opname van het verhoor wordt in twee exemplaren gemaakt. Beide dragers worden als originelen beschouwd en er griffie als overtuigingsstuk neergelegd.

De opname mag slechts worden bekeken of beluisterd door de personen die beroepshalve betrokken zijn bij het opsporingsonderzoek, alsmede door de gehoorde persoon.

Voor de toepassing van artikel 460 wordt de opname van het verhoor van een getuige gelijkgesteld met een schriftelijke verklaring.

Onderafdeling 2

Het verhoor van minderjarigen

§ 1 : Beginselen

Art. 299

§ 1. Het openbaar ministerie kan de audiovisuele opname bevelen van het verhoor van minderjarigen die het slachtoffer zijn van de in artikel 89 bedoelde misdrijven of daarvan getuige zijn, met hun toestemming.

Indien de minderjarige minder dan twaalf jaar oud is, is het voldoende hem hierover in te lichten.

§ 2. De audiovisuele opname van het verhoor van minderjarigen die slachtoffer of getuige zijn van andere misdrijven dan deze bedoeld in § 1, kan worden bevolen in geval van ernstige en uitzonderlijke omstandigheden, met hun toestemming.

Indien de minderjarige minder dan twaalf jaar oud is, is het voldoende hem hierover in te lichten.

§ 2 : Technische voorwaarden

Art. 300

Het opgenomen verhoor van de minderjarige wordt verricht door het openbaar ministerie of door de politieambtenaar die hij bij name aanwijst.

Art. 301

Het opgenomen verhoor van de minderjarige vindt plaats in een speciaal daartoe aangepaste ruimte. De personen die toegelaten kunnen worden om de opname bij te wonen zijn de verhoorder, de in artikel 89, eerste lid, bedoelde persoon, een lid of leden van de technische dienst en een psychiater- of psycholoog-deskundige.

Art. 302

De verhoorder zet aan de minderjarige de redenen uiteen waarom hij wenst over te gaan tot de audiovisuele opname van het verhoor en deelt hem mede dat de minderjarige te allen tijde kan vragen de opname te onderbreken. De mededeling wordt in het proces-verbaal vermeld.

Tijdens het verhoor kan de minderjarige te allen tijde vragen de opname ervan te onderbreken. Aan dat verzoek wordt onmiddellijk gevolg gegeven en in het proces-verbaal wordt daarvan melding gemaakt.

Art. 303

Een proces-verbaal van het opgenomen verhoor wordt opgesteld binnen achtenveertig uur of onmiddellijk ingeval de verdachte van zijn vrijheid is beroofd. Naast de vermeldingen bedoeld in artikel 85 bevat dit proces-verbaal de belangrijkste elementen van het onderhoud, en eventueel een overschrijving van de meest relevante passages.

Tot de volledige en letterlijke overschrijving van het verhoor wordt overgegaan op verzoek van het openbaar ministerie, van de persoon die wordt gehoord, van de verdachte of van de benadeelde persoon. In die overschrijving worden bovendien het gedrag en de uitdrukkingen van de minderjarige weergegeven. De overschrijving wordt zo spoedig mogelijk bij het dossier gevoegd.

Art. 304

De opname van het verhoor wordt in twee exemplaren gemaakt. Beide audiovisuele opnamen worden als originelen beschouwd en ter griffie als overtuigingsstuk neergelegd.

Zo nodig, inzonderheid met het oog op de overschrijving of op het deskundigenonderzoek, kan een van de audiovisuele opnamen ter beschikking worden gesteld van de politiedienst of van de aangewezen deskundige.

Van audiovisuele opnamen mag geen enkele kopie worden gemaakt.

Art. 305

De opname mag slechts worden bekeken of beluisterd door de personen die beroepshalve betrokken zijn bij het opsporingsonderzoek, alsmede door de gehoorde persoon.

Art. 306

§ 1. De processen-verbaal van het verhoor en de audiovisuele opnamen zullen worden overgelegd aan het onderzoeksgerecht en aan het vonnisgerecht, zulks in de plaats van de persoonlijke verschijning van de minderjarige.

§ 2. Wanneer het vonnisgerecht de verschijning van de minderjarige noodzakelijk vindt om de waarheid aan de dag te brengen, kan het evenwel bij een met redenen omklede beslissing de verschijning bevelen.

Tijdens deze verschijning moet de minderjarige worden bijgestaan door zijn advocaat of door een ambtshalve toegewezen advocaat.

Art. 307

De audiovisuele opnamen kunnen bij beslissing van het vonnisgerecht vernietigd worden. In de andere gevallen worden zij ter griffie bewaard en vernietigd na afloop van de verjaringstermijn van de strafvordering of van de burgerlijke rechtsvordering wanneer deze op een later tijdstip valt en, in geval van veroordeling, na de volledige tenuitvoerlegging of verjaring van de straf.

Afdeling 2

Het verhoor in het kader van het gerechtelijk onderzoek

Art. 308

De onderzoeksrechter kan de audiovisuele of auditieve opname van het verhoor bevelen na de gehoorde persoon hiervan te hebben verwittigd.

Art. 309

Het opgenomen verhoor wordt verricht door de onderzoeksrechter of door de politieambtenaar die hij bij name aanwijst.

De onderzoeksrechter stelt van het verhoor een proces-verbaal op waarin hij, onverminderd de rechten bedoeld in artikel 86, de belangrijkste elementen van het onderhoud vermeldt en eventueel de meest relevante passages overschrijft.

Tevens vermeldt het proces-verbaal de redenen waarom de audiovisuele of auditieve opname werd bevolen.

Onverminderd de toepassing van artikel 86, wordt tot de volledige en letterlijke overschrijving van het verhoor overgaan op verzoek van het openbaar ministerie, de gehoorde persoon, de verdachte of benadeelde persoon. De overschrijving wordt zo spoedig mogelijk bij het dossier gevoegd.

De opname van het verhoor wordt in twee exemplaren gemaakt. Beide dragers worden als originelen beschouwd en ter griffie als overtuigingsstuk neergelegd.

De opname mag slechts worden bekeken of beluisterd door de personen die beroepshalve betrokken zijn bij het onderzoek, alsmede door de partijen in het geding en de gehoorde persoon.

De niet aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij kunnen hiertoe overeenkomstig artikel 212 bij de onderzoeksrechter een verzoek indienen.

Alle partijen hebben het recht om de opname te bekijken of te beluisteren, naar gelang het geval, nadat het openbaar ministerie overeenkomstig artikel 220 de regeling van de rechtspleging heeft gevorderd.

Voor de toepassing van artikel 460 wordt de opname van het verhoor van een getuige gelijkgesteld met een schriftelijke verklaring.

Afdeling 3

Het verhoor voor de vonnisgerechten

Onderafdeling 1

Het verhoor in het algemeen

Art. 310

De rechtbank kan op met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie de audiovisuele of auditieve opname van het verhoor bevelen.

In het proces-verbaal van de terechtzitting wordt melding gemaakt van de opname en de redenen waarom deze wordt bevolen.

De opname van het verhoor wordt in twee exemplaren gemaakt. Beide dragers worden als originelen beschouwd en ter griffie als overtuigingsstuk neergelegd.

Onderafdeling 2

Het verhoor van minderjarigen

Art. 311

Wanneer de voorzitter het verhoor van de minderjarige noodzakelijk acht om de waarheid aan het licht te brengen, wordt dit verhoor bij wege van videoconferentie georganiseerd, tenzij de minderjarige de wil uitdrukt op de zitting te getuigen.

De rechter past, in voorkomend geval, de artikelen 90 en 299 tot 307 inzake het opgenomen verhoor toe.

Wanneer de voorzitter dit noodzakelijk acht voor de sereniteit van de getuigenis, kan hij het oogcontact tussen de minderjarige en de beklaagde beperken of uitsluiten.

In geval van verhoor door middel van videoconferentie wordt de minderjarige gehoord in een afzonderlijk lokaal in aanwezigheid, in voorkomend geval, van de in artikel 89, eerste lid, bedoelde persoon, zijn advocaat, een lid of leden van de technische dienst en een psychiater- of psycholoog-deskundige.

Dit artikel is van toepassing op minderjarigen van wie het verhoor werd opgenomen met toepassing van de artikelen 299 en 308 en die de leeftijd van de meerderjarigheid hebben bereikt op het moment van de zitting.

Afdeling 4

Het verhoor op afstand

Onderafdeling 1

Het verhoor in het kader van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek

Art. 312

§ 1. Het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter kan beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend, of een in het buitenland verblijvende getuige, deskundige of verdachte wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, met zijn instemming te horen via een videoconferentie, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk verschijnt.

§ 2. Het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter kan beslissen om een getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend, met zijn instemming te horen via een gesloten televisiecircuit, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk verschijnt.

§ 3. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of een politieambtenaar die bij name door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter wordt aangewezen, of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.

§ 4. Het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter stelt van het verhoor een proces-verbaal op waarin hij, onverminderd de rechten bedoeld in artikel 86, de belangrijkste elementen van het onderhoud vermeldt en eventueel de meest relevante passages overschrijft.

Tevens vermeldt het proces-verbaal de redenen waarom beslist werd om de betrokkene via een videoconferentie of een gesloten televisiecircuit te horen.

§ 5. Het verhoor maakt steeds het voorwerp uit van een audiovisuele opname in de zin van de artikelen 298 en 309.

§ 6. De persoon die via een videoconferentie of gesloten televisiecircuit is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.

Art. 313

§ 1. Het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter kan beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend, of een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, met zijn instemming te horen via een teleconferentie, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk verschijnt of gehoord wordt via een videoconferentie of een gesloten televisiecircuit.

§ 2. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie die bij name door het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter wordt aangewezen, of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.

§ 3. Het openbaar ministerie of de onderzoeksrechter stelt van het verhoor een proces-verbaal op waarin hij, onverminderd de rechten bedoeld in artikel 86, de belangrijkste elementen van het onderhoud vermeldt en eventueel de meest relevante passages overschrijft.

Tevens vermeldt het proces-verbaal de redenen waarom beslist werd om de betrokkene via een teleconferentie te horen.

§ 4. Het verhoor maakt steeds het voorwerp uit van een auditieve opname in de zin van de artikelen 298 en 309.

§ 5. De persoon die via een teleconferentie is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen een aan de oproeping te hebben voldaan.

§ 6. De via een teleconferentie afgelegde verklaringen kunnen door de vonnisrechter slechts in aanmerking worden genomen als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.

Onderafdeling 2

Het verhoor voor de vonnisgerechten

Art. 314

§ 1.De vonnisgerechten kunnen op met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermings-maatregel heeft toegekend, of een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, met zijn instemming te horen via een videoconferentie, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk ter zitting verschijnt.

§ 2. De vonnisgerechten kunnen op met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend, met zijn instemming te horen via een gesloten televisiecircuit, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk ter zitting verschijnt.

§ 3. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of, indien de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.

§ 4. Behalve wat betreft het hof van assisen, maakt het verhoor door de vonnisgerechten steeds het voorwerp uit van een audiovisuele opname in de zin van artikel 310.

§ 5. De persoon die via een videoconferentie of een gesloten televisiecircuit is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.

§ 6. Op met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie kunnen de vonnisgerechten beslissen om beeld- en stemvervorming toe te staan. In dat geval kunnen de via de videoconferentie of het gesloten televisiecircuit afgelegde verklaringen slechts in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.

Art. 315

§ 1. De vonnisgerechten kunnen op met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermings-maatregel heeft toegekend of een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, met zijn instemming te horen via een teleconferentie, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk ter zitting verschijnt of gehoord wordt via een videoconferentie of een gesloten televisiecircuit.

§ 2. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.

§ 3. Behalve wat betreft het hof van assisen, maakt het verhoor steeds het voorwerp uit van een auditieve opname in de zin van artikel 310.

§ 4. De persoon die via een teleconferentie is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.

§ 5. De via teleconferentie afgelegde verklaringen kunnen slechts in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.

§ 6. Op met redenen omklede vordering van het openbaar ministerie kunnen de vonnisgerechten beslissen om stemvervorming toe te staan.

HOOFDSTUK 3

De bescherming van de bedreigde getuigen

§ 1 : Definities van sommige in dit hoofdstuk voorkomende uitdrukkingen

Art. 316

Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder :

1º bedreigde getuige : een persoon die gevaar loopt als gevolg van afgelegde of af te leggen verklaringen in de loop van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek in het kader van een strafzaak, hetzij in België, hetzij voor een internationaal rechtscollege, hetzij, wanneer terzake de wederkerigheid gewaarborgd is, in het buitenland, en die bereid is die verklaringen desgevraagd ter terechtzitting te bevestigen;

2º gezinsleden : de echtgenoot van de bedreigde getuige of de persoon met wie hij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft, de inwonende bloedverwanten van de bedreigde getuige, van diens echtgenoot of van de persoon met wie hij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft, hun inwonende adoptanten en adoptiekinderen en de inwonende bloedverwanten van hun adoptanten en adoptiekinderen;

3º andere bloedverwanten : de niet-inwonende bloedverwanten tot in de derde graad van de bedreigde getuige, van diens echtgenoot of van de persoon met wie hij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft, hun niet-inwonende adoptanten en adoptiekinderen en de niet-inwonende bloedverwanten van hun adoptanten en adoptiekinderen tot in de tweede graad.

§ 2 : De organen van de bescherming

Art. 317

§ 1. De Getuigenbeschermingscommissie is bevoegd voor het toekennen, wijzigen en intrekken van beschermingsmaatregelen en van financiële hulpmaatregelen.

De Getuigenbeschermingscommissie is samengesteld uit de federale procureur, die als voorzitter fungeert, een procureur des Konings aangewezen door de Raad van procureurs des Konings, de procureur-generaal aan wie de specifieke taak van internationale betrekkingen is toegewezen, de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie, de directeur-generaal Operationele Ondersteuning van de federale politie, een vertegenwoordiger van de Federale overheidsdienst Justitie en een vertegenwoordiger van de Federale overheidsdienst Binnenlandse Zaken. De twee laatstgenoemden hebben slechts een adviserende bevoegdheid en hebben geen stemrecht.

De Getuigenbeschermingscommissie komt samen na bijeenroeping door haar voorzitter. De leden van de Getuigenbeschermingscommissie zijn in persoon aanwezig of laten zich vervangen overeenkomstig het huishoudelijk reglement, goedgekeurd door de Koning.

§ 2. De coördinatie van de bescherming wordt verzorgd door de Getuigenbeschermingsdienst bij de algemene directie Gerechtelijke Politie van de federale politie.

§ 3. De tenuitvoerlegging van de bescherming van gedetineerde personen binnen de gevangenis wordt verzorgd door het Directoraat-generaal der Strafinrichtingen.

In alle andere gevallen wordt de tenuitvoerlegging van de bescherming verzekerd door de algemene directie Operationele Ondersteuning van de federale politie.

§ 3 : De toekenning van de bescherming

Art. 318

§ 1. De Getuigenbeschermingscommissie kan gewone beschermingsmaatregelen toekennen aan een bedreigde getuige en, in voorkomend geval en voorzover zij gevaar lopen als gevolg van de door hem afgelegde of af te leggen verklaringen, aan zijn gezinsleden en andere bloedverwanten.

De gewone beschermingsmaatregelen kunnen inzonderheid omvatten :

1º het afschermen van de gegevens van de betrokken persoon bij de dienst bevolking en bij de burgerlijke stand;

2º het verstrekken van raadgevingen op het vlak van preventie;

3º het plaatsen van technopreventieve middelen;

4º het aanstellen van een contactambtenaar;

5º het voorzien in een alarmprocedure;

6º het verstrekken van psychologische bijstand;

7º het preventief patrouilleren door de politiediensten;

8º het registreren van in- en uitgaande gesprekken;

9º het op regelmatige tijdstippen controleren van de raadplegingen van het rijksregister of het afschermen van de gegevens van de betrokkene;

10º het ter beschikking stellen van een geheim telefoonnummer;

11º het ter beschikking stellen van een afgeschermde nummerplaat;

12º het ter beschikking stellen van een GSM voor noodoproepen;

13º het onmiddellijk en van nabij fysiek beveiligen van de betrokken persoon;

14º het elektronisch beveiligen van de betrokken persoon;

15º het reloceren van de betrokken persoon gedurende maximaal 45 dagen;

16º het plaatsen van de gedetineerde betrokken persoon in een bijzonder beveiligde afdeling van de gevangenis.

§ 2. Bovendien kan de Getuigenbeschermingscommissie uitsluitend bijzondere beschermingsmaatregelen toekennen aan een bedreigde getuige wiens bescherming met gewone beschermingsmaatregelen niet kan worden verzekerd en wiens verklaringen betrekking hebben op een misdrijf als bedoeld in artikel 184, §§ 2, 3 of 4, of een misdrijf gepleegd in het kader van een criminele organisatie als bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek en, in voorkomend geval, aan zijn gezinsleden en, voor zover zij gevaar lopen als gevolg van de door hem afgelegde of af te leggen verklaringen, aan zijn andere bloedverwanten.

De bijzondere beschermingsmaatregelen kunnen omvatten :

1º het reloceren van de betrokken persoon gedurende meer dan 45 dagen;

2º het wijzigen van de identiteit van de betrokken persoon.

§ 3. De Getuigenbeschermingscommissie kan, rekening houdend met de specifieke situatie van de betrokken persoon, financiële hulpmaatregelen toekennen aan de bedreigde getuige aan wie bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend.

De financiële hulpmaatregelen kunnen omvatten :

1º een maandelijkse uitkering om in het onderhoud van de bedreigde getuige en zijn samen met hem beschermde gezinsleden en andere bloedverwanten te voorzien, en waarvan bepaalde gedeelten kunnen bestemd worden voor specifieke doeleinden;

2ºde eenmalige uitkering van een bedrag voor het opstarten van een zelfstandige activiteit;

3º een bijzondere financiële bijdrage voor specifieke doeleinden.

§ 4. De persoon aan wie bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend, heeft van rechtswege recht op psychologische begeleiding, op hulp bij het zoeken naar werk en op tussenkomst bij de uitoefening van verworven pecuniaire rechten, overeenkomstig de regels bepaald bij artikel 321, derde lid.

Art. 319

§ 1. De procureur des Konings, de procureur-generaal, de federale procureur of de onderzoeksrechter, naar gelang van het geval, kan bij een met redenen omkleed verzoekschrift, waarbij een afschrift van het dossier is gevoegd, om de toekenning van beschermingsmaatregelen en van financiële hulpmaatregelen verzoeken.

Het verzoekschrift vermeldt :

1º de dag, de maand en het jaar;

2º de naam en de functie van de magistraat die het verzoekschrift indient;

3º de naam, voornamen en de woon- of verblijfplaats van de personen voor wie de bedoelde maatregelen worden gevraagd;

4º of gewone, dan wel bijzondere beschermingsmaatregelen, en in voorkomend geval welke, en financiële hulpmaatregelen dienen te worden toegekend;

5º in voorkomend geval, de gewone beschermingsmaatregelen bedoeld in § 3, en de bijzondere redenen die deze wettigen.

De procureur des Konings, de procureur-generaal en de federale procureur zenden het verzoekschrift over aan de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie.

De onderzoeksrechter zendt het verzoekschrift over aan het openbaar ministerie, die het onverwijld doorstuurt naar de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie.

Op schriftelijk en met redenen omkleed verzoek van de bedreigde getuige kan de procureur des Konings, de procureur-generaal, de federale procureur of de onderzoeksrechter in zijn verzoekschrift aanduiden aan welke andere personen dan degenen bedoeld in artikel 316 beschermingsmaatregelen kunnen worden toegekend. Deze beschermingsmaatregelen kunnen door de Commissie slechts worden toegekend voor zover deze personen effectief gevaar lopen.

§ 2. Zodra de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie het verzoekschrift tot het toekennen van beschermingsmaatregelen en desgevallend van financiële hulpmaatregelen heeft ontvangen, verzoekt hij de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie om een schriftelijk advies.

§ 3. Indien bij hoogdringendheid beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn, kan de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie na overleg met de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie en in afwachting van diens advies, bij voorlopige beslissing gewone beschermingsmaatregelen toekennen.

De voorlopige beslissing is met redenen omkleed. Zij houdt precieze opgave in van de beschermingsmaatregelen die worden toegekend.

Van de voorlopige beslissing wordt schriftelijk kennis gegeven aan de bedreigde getuige.

§ 4. De directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie zendt, binnen een maand na ontvangst van het verzoek bedoeld in § 2, een omstandig advies over nopens het voldaan zijn van de wettelijke voorwaarden voor de gevraagde toekenning van beschermingsmaatregelen in hoofde van de personen waarvoor bescherming wordt gevraagd en, in voorkomend geval, indien bijzondere beschermingsmaatregelen worden gevraagd, nopens de persoonlijke geschiktheid van de betrokken personen voor de toekenning van de gevraagde beschermingsmaatregelen, alsook, in voorkomend geval, van de gevraagde financiële hulpmaatregelen.

Indien een persoon waarvoor bijzondere beschermingsmaatregelen worden gevraagd, schuldig is bevonden aan een feit dat een gevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, of indien de strafvordering wegens dergelijk feit ten aanzien van hem vervallen is ingevolge toepassing van artikel 34 of 35, houdt het advies nopens de persoonlijke geschiktheid van de betrokkene voor de toekenning van bijzondere beschermingsmaatregelen in elk geval een evaluatie in van het gevaar dat de betrokkene zou kunnen vormen voor de samenleving waarnaar hij wordt gereloceerd.

§ 5. Van zodra de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie het advies van de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie heeft ontvangen, roept hij de Commissie samen om over het verzoek te beslissen.

§ 6. De Getuigenbeschermingscommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

§ 7. De beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie is met redenen omkleed. Zij houdt precieze opgave in van de bijzondere beschermingsmaatregelen en de financiële hulpmaatregelen die in voorkomend geval worden toegekend.

Indien gewone beschermingsmaatregelen worden toegekend, wordt de Getuigenbeschermingscommissie ermee belast te bepalen welke beschermingsmaatregelen als bedoeld in artikel 318, § 1, concreet worden genomen.

§ 8. Wanneer de beslissing een wijziging van de identiteit betreft, wordt zij meegedeeld aan de minister van Justitie.

§ 9. De beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie heft van rechtswege de door de voorzitter bij voorlopige beslissing toegekende beschermingsmaatregelen op.

§ 10. Tegen de beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie staat geen rechtsmiddel open.

Art. 320

§ 1. In afwijking van de wet van 15 mei 1987 betreffende de namen en voornamen, kan de minister van Justitie een verandering van naam en van voornamen toestaan op voorstel van de Getuigenbeschermingscommissie.

De nieuwe identiteit wordt vastgesteld in overleg met de Getuigenbeschermingsdienst en de betrokken persoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger.

§ 2. Een afschrift van het ministerieel besluit dat de verandering van naam en voornamen toestaat, wordt binnen tien dagen na de ondertekening overgezonden aan de Getuigenbeschermingsdienst en aan het openbaar ministerie. De Getuigenbeschermingsdienst neemt onmiddellijk contact op met het openbaar ministerie met het oog op de overschrijving van het dispositief van het besluit in de registers van de burgerlijke stand.

Het openbaar ministerie vordert de overschrijving in de registers van de burgerlijke stand van :

1º de plaats waar de begunstigde of een van de begunstigden is geboren;

2º de plaats waar de begunstigde of een van de begunstigden zijn gewone verblijfplaats heeft, wanneer geen van de begunstigden in België is geboren;

3º Brussel, wanneer geen van de begunstigden in België is geboren noch er zijn gewone verblijfplaats heeft.

De verandering van naam en de verandering van voornamen hebben uitwerking vanaf de dag van de overschrijving. De naamsverandering geldt vanaf die dag voor de minderjarige kinderen tot wie zij is uitgebreid.

Door toedoen van het openbaar ministerie wordt melding gemaakt van de overschrijving op de kant van de akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op de begunstigden.

§ 3. De verandering van naam en de verandering van voornamen zijn vrij van zegelrecht en registratierecht.

§ 4. In afwijking van artikel 45 van het Burgerlijk Wetboek mag een uittreksel of afschrift van een akte van de burgerlijke stand met betrekking tot een persoon die met toepassing van dit artikel een wijziging van identiteit heeft verkregen, slechts worden gegeven met uitdrukkelijke toestemming van het openbaar ministerie, op eensluidend advies van de Getuigenbeschermingsdienst.

Art. 321

De bedreigde getuige aan wie de beslissing tot het toekennen van beschermingsmaatregelen wordt overhandigd, ondertekent een schriftelijk memorandum, waarin hij zich ertoe verbindt om oprechte en volledige verklaringen af te leggen betreffende de zaak waarin hij zal getuigen, en om te getuigen telkens als hij hierom verzocht wordt.

Ingeval bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend, verbindt hij zich er in het memorandum bovendien toe om oprechte en volledige verklaringen af te leggen over alle burgerrechtelijke verplichtingen die hetzij op hemzelf, hetzij op de samen met hem te beschermen gezinsleden of andere bloedverwanten of personen rusten, en verbindt hij zich ertoe deze verplichtingen volledig na te komen.

Tevens verleent hij een algemene lastgeving aan de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie. Met instemming van de getuige kan de directeur-generaal Gerechtelijke Politie overeenkomsten sluiten met andere personen met het oog op het beheer, via lastgeving, van het vermogen van de getuige.

§ 4 : De wijziging en de intrekking van de bescherming

Art. 322

§ 1. De Getuigenbeschermingsdienst toetst op vraag van de politie, het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, de directeur-generaal der Strafinrichtingen, de bedreigde getuige of ambtshalve, doch minimaal om de zes maanden, of er een grond is tot wijziging of intrekking van de toegekende beschermingsmaatregelen en, desgevallend, van de toegekende financiële hulpmaatregelen.

§ 2. De toegekende beschermingsmaatregelen kunnen worden gewijzigd indien deze niet volstaan of indien minder verstrekkende maatregelen volstaan om de bescherming van de bedreigde getuige of de leden van zijn gezin of andere bloedverwanten te verzekeren, en in de gevallen waarin zij kunnen worden ingetrokken.

§ 3. De aan een persoon toegekende beschermingsmaatregelen kunnen worden ingetrokken indien :

1º hij ervan verdacht wordt een wanbedrijf of misdaad te hebben gepleegd na toekenning van de beschermingsmaatregelen;

2º hij na toekenning van de beschermingsmaatregelen schuldig is bevonden aan een feit dat een gevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kan hebben, of indien de strafvordering wegens dergelijk feit ten aanzien van hem vervallen is ingevolge toepassing van de artikelen 34 en 35;

3º hij enige handeling heeft gesteld die afbreuk doet aan de hem toegekende beschermingsmaatregelen;

4º de bepalingen van het memorandum niet worden nageleefd.

§ 4. De aan een persoon toegekende beschermingsmaatregelen worden in elk geval ingetrokken wanneer deze geen gevaar meer loopt, voor zover dit door de wet als een voorwaarde voor toekenning van de beschermingsmaatregelen wordt omschreven.

De aan een bedreigde getuige toegekende beschermingsmaatregelen worden in elk geval ingetrokken wanneer deze formeel in verdenking gesteld wordt of vervolgd wordt door het openbaar ministerie voor de feiten die het voorwerp uitmaken van zijn getuigenis.

§ 5. De aan de bedreigde getuige toegekende financiële hulpmaatregelen kunnen worden gewijzigd indien het bedrag ervan niet volstaat, dan wel een geringer bedrag volstaat om in het onderhoud van de bedreigde getuige en de samen met hem beschermde gezinsleden en andere bloedverwanten te voorzien, en in de gevallen waarin zij kunnen worden ingetrokken. De Getuigenbeschermingscommissie houdt rekening met de specifieke situatie van de betrokken persoon.

§ 6. De aan de bedreigde getuige toegekende financiële hulpmaatregelen kunnen worden ingetrokken :

1º indien de bedreigde getuige zelf in zijn onderhoud en dat van de samen met hem gereloceerde leden van zijn gezin en andere bloedverwanten kan voorzien of had kunnen voorzien, doch dit door eigen fout of nalatigheid heeft verhinderd;

2º in geval van aanwending van voor specifieke doeleinden bestemde gedeelten van de maandelijkse uitkering of van een bijzondere financiële bijdrage, voor andere dan de door de Getuigenbeschermingscommissie bepaalde doeleinden;

3º indien de bedreigde getuige overleden is, en de samen met hem gereloceerde gezinsleden en andere bloedverwanten zelf in hun onderhoud kunnen voorzien.

Art. 323

§ 1. Indien de Getuigenbeschermingsdienst van oordeel is dat een grond tot wijziging of intrekking, zoals bepaald in het artikel 322, van de toegekende beschermingsmaatregelen of financiële hulpmaatregelen voorhanden is, zendt de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie binnen een maand een met redenen omkleed advies ter zake over aan de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie.

Wordt de wijziging van de toegekende beschermingsmaatregelen geadviseerd, dan wordt artikel 319, § 4, toegepast, met dien verstande dat de Getuigenbeschermingsdienst die een wijziging van gewone naar bijzondere beschermingsmaatregelen adviseert, zelf een voorstel tot toekenning van financiële hulpmaatregelen kan formuleren.

§ 2. Van zodra de voorzitter van de Getuigenbeschermingscommissie het advies van de directeur-generaal Gerechtelijke Politie van de federale politie heeft ontvangen, roept hij de Commissie samen om te beslissen.

§ 3. De Getuigenbeschermingscommissie beslist bij meerderheid van stemmen.

§ 4. De Getuigenbeschermingscommissie beslist over de wijziging of de intrekking van de toegekende beschermingsmaatregelen of de financiële hulpmaatregelen, en over de desgevallend door de Getuigenbeschermingsdienst in toepassing van § 1 voorgestelde financiële hulpmaatregelen.

§ 5. De beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie is met redenen omkleed. Zij houdt precieze opgave in van de bijzondere beschermingsmaatregelen en de financiële hulpmaatregelen die desgevallend worden toegekend.

Indien gewone beschermingsmaatregelen worden toegekend, wordt de Getuigenbeschermingsdienst ermee belast te bepalen welke beschermingsmaatregelen bedoeld in artikel 318, § 1, concreet worden genomen.

§ 6. Van de beslissing wordt schriftelijk kennis gegeven aan de bedreigde getuige.

§ 7. Tegen de beslissing van de Getuigenbeschermingscommissie staat geen rechtsmiddel open.

Art. 324

§ 1. De beslissing van intrekking van de aan de bedreigde getuige toegekende beschermingsmaatregelen leidt van rechtswege tot het verval van de aan zijn gezinsleden, andere bloedverwanten en de andere personen bedoeld in artikel 319, § 1, vijfde lid, toegekende beschermingsmaatregelen.

§ 2. De beslissing van intrekking van de aan de bedreigde getuige toegekende bijzondere beschermingsmaatregelen leidt van rechtswege tot het verval van het recht op psychologische begeleiding, op hulp bij het zoeken naar werk en op tussenkomst bij de uitoefening van verworven pecuniaire rechten, en van de toegekende financiële hulpmaatregelen.

§ 3. Voor de toepassing van dit artikel wordt de beslissing van omzetting van bijzondere beschermingsmaatregelen in gewone beschermingsmaatregelen gelijkgesteld met een beslissing tot intrekking.

Art. 325

Aan een persoon die een getuigenis heeft afgelegd met toepassing van de artikelen 163 en 164, en van wie de identiteitsgegevens door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil bekend zijn geraakt, kunnen gewone of bijzondere beschermingsmaatregelen worden toegekend op voorwaarde dat voldaan is aan de artikelen 316 en volgende.

Titel IV

Het vonnis en de vonnisgerechten

HOOFDSTUK 1

Het vonnis

Afdeling 1

Algemene bepaling

Art. 326

Alleen de strafrechtbanken zijn bevoegd om aan vervolgde personen straffen of maatregelen op te leggen waarin de strafwetten voorzien. Zij waken bij de uitvoering van hun opdracht over de rechten van de burgers en over de rechten van de partijen in het geding.

Afdeling 2

De kenmerken van de rechtspleging

Art. 327

Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen, is de rechtspleging voor de vonnisgerechten openbaar, op straffe van nietigheid.

Een met redenen omkleed vonnis kan bevelen dat de zaak gedurende het gehele geding of een deel daarvan met gesloten deuren wordt behandeld, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of 's lands veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé-leven van partijen in het geding dit eisen of, in die mate als door de rechter strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van de justitie schaadt.

Het sluiten der deuren kan, hetzij ambtshalve bevolen worden, hetzij op verzoek van het openbaar ministerie of van een partij in het geding. Ook een getuige kan daarom verzoeken indien zijn verklaring op een openbare terechtzitting zijn veiligheid in gevaar zou brengen of zijn privé-leven zou schenden of de veiligheid van zijn familieleden in gevaar zou brengen of hun privé-leven zou schenden.

Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Art. 328

De hoven en rechtbanken kunnen onder dezelfde voorwaarden als deze waaronder zij het sluiten der deuren kunnen bevelen, tijdens de duur van het proces, de publicatie en verspreiding via geschriften of audiovisuele middelen verbieden van teksten, tekeningen, foto's of enigerlei beelden waaruit de identiteit kan blijken van het slachtoffer, de benadeelde persoon, de burgerlijke partij, de beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de getuigen.

Overtreding van dit artikel wordt bestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met geldboete van tweehonderd euro tot tienduizend euro, of met een van die straffen alleen.

Alle bepalingen van boek 1 van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 86, zijn toepasselijk op die overtredingen.

Art. 329

De rechtspleging voor de vonnisgerechten is mondeling, onverminderd de mogelijkheid voor de rechter en de partijen om op de terechtzitting gebruik te maken van stukken uit het dossier van het opsporingsonderzoek en het dossier van het gerechtelijk onderzoek.

Art. 330

De rechtspleging voor de vonnisgerechten geschiedt op tegenspraak.

De rechter kan alleen beslissen over gegevens, waarover de partijen in het geding tegenspraak hebben kunnen voeren. Elke partij heeft het recht kennis en kopie te nemen van alle stukken voorgelegd aan de rechter.

Afdeling 3

De rechtspleging ter terechtzitting

Onderafdeling 1

De aanhangigmaking, het dossier en de stukken

Art. 331

Het vonnisgerecht kan alleen oordelen over feiten die bij haar op wettige wijze aanhangig zijn gemaakt, door middel van een akte van rechtsingang ten aanzien van met name genoemde personen. Deze inleidende akte van rechtsingang moet, op straffe van nietigheid, nauwkeurig de feiten die de beklaagde ten laste worden gelegd, omschrijven om zijn verdediging mogelijk te maken, zulks met de datum ervan en met de voorgestelde omschrijving.

De vormen van aanhangigmaking worden in dit Wetboek bepaald naar gelang van de gerechten.

Art. 332

Onverminderd artikel 30, moet tussen de dagvaarding en de verschijning een termijn van ten minste een maand gelaten worden, die in voorkomend geval verlengd wordt wegens de afstand, op straffe van nietigheid van de veroordeling die bij verstek tegen de gedaagde mocht worden uitgesproken.

Deze nietigheid kan echter niet worden ingeroepen dan op de eerste terechtzitting en vóór iedere exceptie of elk verweer.

Wanneer de beklaagde of een van de beklaagden zich in voorlopige hechtenis bevindt, kunnen de termijnen worden verkort en de partijen gedagvaard om te verschijnen binnen een termijn die niet korter mag zijn dan acht dagen.

In andere dringende gevallen kan dezelfde verkorting op verzoekschrift van de beklaagde of op vordering van het openbaar ministerie worden toegestaan, krachtens een beschikking verleend door de kamervoorzitter van het rechtscollege. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

Art. 333

Het strafdossier dat de stukken uit het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek bevat, alsook de overtuigingsstukken, moet ten laatste op het ogenblik van de dagvaarding of op het ogenblik dat het proces-verbaal van oproeping wordt overhandigd in origineel worden neergelegd op de griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is.

De partijen hebben het recht kennis ervan te nemen en om een afschrift ervan te verzoeken.

Ter zitting kunnen zij nieuwe stukken aan het dossier doen toevoegen op voorwaarde dat de tegenspraak wordt gewaarborgd.

Onderafdeling 2

De behandeling ter terechtzitting van de vonnisgerechten met uitzondering van het hof van assisen

Art. 334

Op de in de akte van rechtsingang vastgestelde dag opent de voorzitter de debatten en roept hij de partijen, andere dan het openbaar ministerie, op.

Hij vraagt aan de natuurlijke personen hun naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, woonplaats of persoonlijke of administratieve verblijfplaats en, in voorkomend geval, hun hoedanigheid en ondernemingsnummer.

Bij rechtspersonen gaat de voorzitter hun benaming, maatschappelijke zetel en bedrijfszetel, hun ondernemingsnummer na, alsook de identiteit en de hoedanigheid van de personen gerechtigd om hen te vertegenwoordigen.

Ingeval de strafvordering tegen een rechtspersoon en tegen degene die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen, wordt ingesteld wegens dezelfde of samenhangende feiten, wijst de voorzitter van de rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de strafvordering tegen de rechtspersoon, ambtshalve of op verzoekschrift, een lasthebber ad hoc aan om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.

Art. 335

Overeenkomstig de bepalingen van dit Wetboek, verschijnen de partijen op de dag, de plaats en het uur in de dagvaarding of in het proces-verbaal van oproeping bepaald. Indien de beklaagde, of de advocaat die hem vertegenwoordigt, niet verschijnt, wordt er bij verstek uitspraak gedaan. Hetzelfde geldt voor de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij, in hun hoedanigheid van natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Art. 336

Indien de zaak niet in staat is om onmiddellijk behandeld te worden, beslist het hof of de rechtbank over :

1º de verzoeken om uitstel;

2º de verzoeken strekkende tot het doen verrichten van bijkomende onderzoeksmaatregelen;

3º de verzoeken om de zaak op een latere terechtzitting vast te stellen teneinde de personen en de deskundigen op te roepen wier getuigenis gevorderd wordt of gevraagd wordt door een van de partijen.

De rechter kan deze beslissingen ook ambtshalve nemen.

Onverminderd de toepassing van de artikelen 7 en 242, indien een van de partijen onregelmatigheden, verzuimen, nietigheden, of de onontvankelijkheid van de vervolging of de onontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling inroept, moet zij deze, op straffe van verval, op de inleidingszitting opwerpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen. Het hof of de rechtbank kan bij tussenvonnis of tussenarrest oordelen over de aangevoerde middelen of het tussengeschil bij de zaak zelf voegen.

Art. 337

Vanaf de aanvang van de terechtzitting, laat de voorzitter de opgeroepen getuigen en de deskundigen ontbieden en laat hij hen naar de voor hen bestemde kamer brengen. Zo daartoe grond bestaat, neemt hij maatregelen om te beletten dat zij zich met elkaar onderhouden vóór het afleggen van hun getuigenis.

Art. 338

De beklaagde wordt, zowel in het belang van de verdediging als in het belang van de vervolging, door de voorzitter ondervraagd over de feiten van de tenlastelegging. Deze onderzoeksmaatregel is voorgeschreven op straffe van nietigheid.

Na deze ondervraging door de voorzitter kunnen het openbaar ministerie en de partijen in het geding, door tussenkomst van de voorzitter, aan de beklaagde de vragen stellen die zij nuttig achten. De voorzitter kan hen niettemin toelaten de vragen rechtstreeks te stellen. De voorzitter kan evenwel verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld.

Art. 339

Het openbaar ministerie en de partijen in het geding kunnen het verhoor van getuigen ten laste en ter verdediging vragen, die tijdens het opsporingsonderzoek en of het gerechtelijk onderzoek werden gehoord, of die nieuwe gegevens zouden kunnen verstrekken.

Het openbaar ministerie kan, ambtshalve, of op schriftelijk verzoek van de partijen, getuigen ter terechtzitting oproepen. Ingeval van weigering van het openbaar ministerie, kunnen de partijen de getuigen ter terechtzitting dagvaarden.

De voorzitter hoort de getuigen die het openbaar ministerie en de partijen hebben opgeroepen of neemt, ingeval van weigering, een met redenen omklede beslissing terzake.

De voorzitter kan aan het openbaar ministerie vragen andere getuigen waarvan hij het verhoor beveelt op een latere terechtzitting op te roepen.

De voorzitter kan de personen die als deskundige of getuige worden gehoord, de toestemming geven of verzoeken tijdens hun verklaring notities te gebruiken, die ter zitting worden neergelegd en bij het dossier worden gevoegd.

Art. 340

De getuigen doen ter terechtzitting, op straffe van nietigheid, de volgende eed : « Ik zweer in eer en geweten dat ik de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen » of : « Je jure en honneur et conscience de dire tout la vérité, rien que la vérité. » of : « Ich schwöre auf Ehre und Gewissen, die ganze Wahrheit und nur die Wahrheit zu sagen ».

De griffier houdt, overeenkomstig artikel 356, daarvan aantekening, evenals van hun naam, voornamen, leeftijd, woon- of verblijfplaats, alsmede van hun voornaamste verklaringen.

Art. 341

§ 1. Worden niet toegelaten om te getuigen de personen die de volgende band hebben met een van de partijen :

1º bloedverwanten in de opgaande en nederdalende lijn;

2º de broers en zussen en de aanverwanten in dezelfde graad;

3º de echtgenoot of de wettelijk samenwonende, zelfs nadat echtscheiding is uitgesproken of nadat het contract van wettelijke samenwoning is ontbonden.

§ 2. Worden evenmin toegelaten om te getuigen :

1º de burgerlijke partij;

2º de minderjarigen onder de leeftijd van vijftien jaar;

3º de aangevers wier aangifte door de wet met geld beloond wordt.

§ 3. De getuigenissen van de personen vermeld in de §§ 1 en 2, kunnen geen nietigheid opleveren wanneer, noch het openbaar ministerie, noch de partijen in het geding zich ertegen verzet hebben dat zij gehoord worden.

In geval van verzet van het openbaar ministerie of van één of der partijen, kan de voorzitter die personen buiten ede horen. Hun verklaringen worden als gewone inlichtingen beschouwd.

§ 4. Minderjarigen onder de leeftijd van vijftien jaar en wettelijk ontzetten mogen nooit onder ede worden gehoord.

Art. 342

De voorzitter die een getuige wil verhoren die niet door de onderzoeksrechter gehoord is, kan hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten, beslissen dat ter terechtzitting en in het proces-verbaal van de terechtzitting geen melding wordt gemaakt van bepaalde van de identiteitsgegevens bedoeld in artikel 340, tweede lid, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de getuige, of een persoon uit diens naaste omgeving, ingevolge het bekend worden van deze gegevens en ingevolge het afleggen van zijn verklaring een ernstig nadeel zou kunnen ondervinden. Van de redenen hiertoe wordt melding gemaakt in het proces-verbaal van de terechtzitting. Tegen de beslissing van de rechtbank waarbij zij de gedeeltelijke anonimiteit toekent of weigert, staat geen rechtsmiddel open.

De getuige aan wie reeds gedeeltelijke anonimiteit werd toegekend overeenkomstig artikel 156, behoudt zijn gedeeltelijke anonimiteit. De gedeeltelijke anonimiteit toegekend overeenkomstig artikel 156 of overeenkomstig het eerste lid staat het verhoor van de getuige ter terechtzitting niet in de weg.

Het openbaar ministerie houdt een register bij van alle getuigen van wie identiteitsgegevens overeenkomstig het eerste lid niet zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

Het openbaar ministerie en de voorzitter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in het eerste lid bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen.

Art. 343

In afwijking van artikel 340, tweede lid, dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats of verblijfplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of die naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd, en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. In de plaats daarvan is het hun toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen op te geven. De dagvaarding om te getuigen ter terechtzitting kan regelmatig op dat adres worden betekend.

Art. 344

§ 1. Indien de getuige niet verschijnt, kan de voorzitter bevelen dat hij wordt gedagvaard bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat de plaats, de dag en het uur van de zitting vaststelt waarop hij zal worden gehoord.

Ingeval het om een getuige gaat als bedoeld in de artikelen 342 en 343 kan de dagvaarding worden opgedragen aan een agent van de openbare macht. Deze dagvaarding maakt geen melding van de identiteitsgegevens bedoeld in artikel 342. De agent van de openbare macht bevestigt bij proces-verbaal, dat bij het dossier wordt gevoegd, de conformiteit van de identiteit van de getuige.

De niet verschenen getuige wordt, op vordering van het openbaar ministerie, door de voorzitter waarvoor hij moest verschijnen veroordeeld tot geldboete van honderd euro tot tienduizend euro, onverminderd de schadevergoeding ten gunste van de persoon benadeeld door dit verzuim. Bovendien kan de voorzitter ten laste van de niet verschenen getuige een bevel tot medebrenging uitvaardigen.

§ 2. De voorzitter ondervraagt de getuigen.

Na deze ondervraging kunnen het openbaar ministerie en de partijen in het geding, door tussenkomst van de voorzitter, vragen stellen. De andere partijen hebben het recht een tegenverhoor van de getuigen af te nemen. De voorzitter kan evenwel verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld.

De advocaten beschikken over dezelfde rechten als de partij die zij bijstaan of vertegenwoordigen. Zij kunnen de partij, die zij bijstaan, door tussenkomst van de voorzitter ondervragen.

§ 3. De artikelen 927 tot 931, eerste en tweede lid, 932, 937 en 939 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verschijning en het verhoor van getuigen, zijn van toepassing op het verhoor voor de strafgerechten.

Art. 345

De partijen kunnen elkaar, door tussenkomst van de voorzitter, ondervragen.

Art. 346

De voorzitter ondervraagt de deskundigen en de technische raadslieden die door het openbaar ministerie, ambtshalve, of op schriftelijk verzoek van een van de partijen, werden opgeroepen.

Indien tijdens de terechtzitting nieuwe gegevens aan het licht komen, hoort de voorzitter hieromtrent de deskundigen en de technische raadslieden, van wie het openbaar ministerie of de partijen het verhoor vragen.

De deskundigen leggen de eed af in de volgende bewoordingen : « Ik zweer dat ik mijn taak naar eer en geweten nauwgezet en eerlijk zal vervullen ».

Indien de deskundigen of de technische raadslieden niet verschijnen, worden zij gedagvaard bij gerechtsdeurwaardersexploot, dat de dag en het uur van de zitting vaststelt waarop zij zullen worden gehoord. Indien zij niet verschijnen, kunnen zij, op vordering van het openbaar ministerie, worden veroordeeld tot dezelfde geldboete als de niet verschenen getuigen. Op dezelfde wijze als bij de getuigen wordt tot de ondervraging van de deskundigen en van de technische raadslieden overgegaan.

De voorzitter kan tevens een nieuw of een aanvullend deskundigenonderzoek bevelen.

Indien de voorzitter een deskundigenonderzoek beveelt zijn de artikelen 204 tot 209 van toepassing.

Onverminderd artikel 205, legt de voorzitter die het deskundigenonderzoek beveelt het voorwerp, de termijn en de nadere regels vast van het deskundigenonderzoek, met inachtneming van het recht van verdediging.

Art. 347

Wat de minderjarige getuigen betreft is artikel 311 van toepassing onverminderd de toepassing van artikel 340.

Art. 348

Ingeval een van de partijen in het geding of een getuige niet de taal van de rechtspleging spreekt, benoemt de voorzitter ambtshalve of op verzoekschrift een tolk, ten minste achttien jaar oud, die de eed aflegt dat hij trouw het gezegde zal vertalen. Deze formaliteiten zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid.

Het openbaar ministerie en de andere partijen kunnen de tolk wraken met vermelding van de reden van hun wraking.

De voorzitter doet uitspraak.

Tegen zijn beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Zelfs met instemming van de beklaagde, van het openbaar ministerie of van de andere partijen kan de tolk niet worden gekozen uit de rechters, de partijen in het geding of de getuigen, zulks op straffe van nietigheid.

Art. 349

Indien een van de partijen in het geding of een getuige doofstom is en niet kan schrijven, benoemt de voorzitter ambtshalve of op verzoekschrift tot zijn tolk de persoon die het meest gewoon is met hem om te gaan.

Artikel 348 is van toepassing.

Ingeval de doofstomme kan schrijven, worden de tot hem gerichte vragen en opmerkingen door de griffier op schrift gesteld; zij worden overhandigd aan een van de partijen in het geding of de getuige, die zijn antwoord of zijn verklaring schriftelijk geeft. De griffier leest alles voor.

Art. 350

Overeenkomstig hetgeen bepaald is voor de onderzoeksrechter, kan de rechter confrontaties, plaatsopnemingen, wedersamenstellingen, verhoren en getuigenissen verrichten of doen verrichten. Indien er geen gerechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden of indien nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, kan de rechter bovendien bijkomende onderzoekshandelingen verrichten of doen verrichten. Hij kan een onderzoeksrechter aanstellen om deze te verrichten binnen de termijnen die hij bepaalt.

Wanneer de nieuwe onderzoeksmaatregelen vervuld zijn, brengt de griffie dit ter kennis van het openbaar ministerie en alle andere partijen.

Onderafdeling 3

De debatten

Art. 351

Na de behandeling ter terechtzitting en het onderzoek van de bewijzen krijgt de burgerlijke partij het woord teneinde haar vordering toe te lichten.

Vervolgens krijgen het openbaar ministerie, de vrijwillig tussenkomende partijen en de verdediging het woord. Alle partijen hebben het recht te antwoorden. De beklaagde en zijn advocaat hebben als laatste het woord.

Onderafdeling 4

De splitsing van het geding

Art. 352

Indien het openbaar ministerie of de beklaagde zulks door middel van een met redenen omkleed verzoekschrift ingediend vóór de vordering, vragen, kan de rechter gelasten dat eerst over het bestaan van de feiten en over de schuld van de beklaagde zal geoordeeld worden, in de mate dat dit het goede verloop van de rechtspleging niet beïnvloedt.

Indien de rechter de splitsing beveelt, is deze van toepassing op alle beklaagden.

Nadat over de feiten en over de schuld is geoordeeld, behoudens vrijspraak, worden de debatten binnen de maand hervat. Er wordt slechts gevorderd en gepleit over de toepasselijke straf of maatregel, alsook over de burgerlijke vordering.

De rechtbank doet omtrent de straf en omtrent het burgerrechtelijk herstel uitspraak door middel van één enkele beslissing, die betrekking heeft op alle beklaagden die op tegenspraak worden gevonnist.

Het hoger beroep tegen het vonnis over de feiten en de schuld is slechts ontvankelijk samen met het hoger beroep tegen het vonnis omtrent de straf en omtrent het burgerrechtelijk herstel, en het maakt de strafvordering in haar geheel aanhangig bij de rechter in hoger beroep. Hetzelfde geldt ingeval verzet werd ingesteld door een niet verschenen partij.

Onderafdeling 5

De sluiting van de debatten

Art. 353

Na het verhoor van de partijen, verklaart de voorzitter dat de debatten gesloten zijn.

Vanaf dat ogenblik en behoudens de toepassing van artikel 354 kunnen de partijen niet meer pleiten, kan geen enkel stuk of argument nog aan de rechter worden voorgelegd en kan geen enkele onderzoekshandeling meer worden verricht, op straffe van nietigheid van het vonnis.

Onderafdeling 6

De heropening van de debatten

Art. 354

Indien een partij, of een persoon die zonder partij geweest te zijn in het geding waarvan het debat gesloten werd, partij zou kunnen worden omdat tegen hem een veroordeling of een sanctie zou kunnen uitgesproken worden, gedurende het beraad een nieuw stuk of feit van overwegend belang ontdekt, kan deze, zolang het vonnis niet uitgesproken is, de heropening van debatten vragen.

Het verzoekschrift tot heropening van de debatten wordt met redenen omkleed en houdt keuze van woonplaats in België in, indien de verzoeker er zijn woonplaats niet heeft, het vermeldt de identiteit van de verzoeker, de zaak waarop ze betrekking heeft, en het beschrijft nauwkeurig het nieuw stuk of feit waarop het is gesteund. Het wordt toegezonden aan of neergelegd op de griffie van de rechtbank of het hof waar de zaak, waarin de debatten gesloten werden, aanhangig is, en wordt ingeschreven in een daartoe bestemd register.

Indien de rechter ingaat op het verzoek, heropent hij het debat bij vonnis of arrest dat ten aanzien van alle partijen dag en uur bepaalt waarop het debat wordt heropend, binnen een termijn die niet korter mag zijn dan acht dagen. De griffier stelt het openbaar ministerie, de verzoeker en in voorkomend geval zijn advocaat, en alle andere in de zaak betrokken partijen en hun advocaten in kennis van plaats, dag en uur van de zitting waarop het debat wordt heropend.

Onderafdeling 7

Het proces-verbaal van de terechtzitting

Art. 355

De griffier maakt voor elke zaak een proces-verbaal van de terechtzitting op dat hijzelf en vervolgens de voorzitter, op straffe van nietigheid, ondertekenen.

Art. 356

Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt de dag en het uur van de aanvang en het einde van de terechtzitting, alsook alle verrichte proceshandelingen.

Op straffe van nietigheid, moet het proces-verbaal van de terechtzitting de taal vermelden die het openbaar ministerie, de partijen, de getuigen en de deskundigen gebruikt hebben.

Het vermeldt de betrokken rechtbank, de identiteit van de magistraten, zowel van de zetel als van het openbaar ministerie, de identiteit van de griffier, alsook of de zitting openbaar was of dat de behandeling met gesloten deuren werd uitgesproken.

Art. 357

De griffier tekent de belangrijkste verklaringen op van de beklaagden, van de getuigen en van de personen die louter ter informatie werden gehoord, tenzij de voorzitter, met instemming van het openbaar ministerie en de partijen, hem daarvan uitdrukkelijk heeft vrijgesteld.

De griffier beoordeelt, onder het toezicht van de voorzitter, wat de belangrijkste elementen van de verklaringen zijn, teneinde daarvan slechts een samenvatting op te schrijven. De partijen mogen evenwel vragen dat bepaalde verklaringen woordelijk worden opgetekend.

Indien de voorzitter weigert de verklaringen ter terechtzitting op die wijze te laten optekenen, dient de partij ter zake te concluderen en het hof of de rechtbank spreekt een vonnis of een arrest uit.

Art. 358

De verplichting om de belangrijkste verklaringen op te tekenen geldt voor alle strafgerechten, met uitzondering van het hof van assisen.

Art. 359

De rechter kan de audiovisuele opname van de verklaringen bevelen.

Art. 360

Het proces-verbaal van de terechtzitting vermeldt de verschillende uitgevoerde onderzoeksmaatregelen. Doorhalingen en overschrijvingen worden goedgekeurd.

Er mag niet tussen de regels geschreven worden; doorhalingen en verwijzingen worden door de rechter en de griffier goedgekeurd en getekend. Het tussen de regels geschrevene, de niet-goedgekeurde doorhalingen en verwijzingen worden als niet bestaande beschouwd.

Art. 361

De processen-verbaal van de terechtzittingen hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel.

Onderafdeling 8

De beraadslaging

Art. 362

Het hof of de rechtbank kan onmiddellijk na de sluiting van de debatten uitspraak doen, of kan zich in raadkamer terugtrekken om te beraadslagen. De voorzitter kan meedelen dat de zaak in beraad wordt gehouden en bepaalt de dag waarop het vonnis zal worden uitgesproken.

Art. 363

Wanneer het hof of de rechtbank uit verscheidene rechters bestaat, wordt hun beslissing bij meerderheid van stemmen genomen nadat iedere rechter zijn mening heeft geuit, de recentst benoemde rechter als eerste en de voorzitter als laatste. De beslissing moet evenwel met eenparigheid van stemmen worden genomen wanneer, ingevolge het hoger beroep van een partij met betrekking tot de strafvordering, het hof of de rechtbank de strafrechtelijke toestand van de beklaagde verzwaart. Artikel 779 van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing op vonnissen en arresten uitgesproken in strafzaken.

Art. 364

Op straffe van nietigheid van de beslissing mag niemand, met uitzondering van de griffier indien hem dat wordt gevraagd, bij de beraadslaging van de rechter aanwezig zijn wanneer hij zich in raadkamer terugtrekt.

Afdeling 4

De uitspraak van de beslissing

Art. 365

Op straffe van nietigheid wordt elk vonnis of arrest in openbare terechtzitting uitgesproken.

Art. 366

Naast de motieven en het beschikkend gedeelte, vermeldt het vonnis of arrest op straffe van nietigheid :

1º het hof of de rechtbank van wie het uitgaat; de naam van de leden van de zetel, de naam en de hoedanigheid van de magistraat van het openbaar ministerie en van de griffier die bij de uitspraak aanwezig was;

2º de naam, voornamen, woon- of verblijfplaats opgegeven door de partijen die in de zaak zijn verschenen of tussengekomen en bovendien de plaats en datum van geboorte van de beklaagde;

3º de naam van de advocaat die een partij heeft bijgestaan of vertegenwoordigd, alsmede de balie waartoe hij behoort;

4º de plaats, de datum en de omschrijving van het feit waarop het vonnis of het arrest betrekking heeft;

5º het onderwerp van de vorderingen en van de beslissingen inzake de burgerlijke belangen;

6º de datum van de uitspraak in openbare terechtzitting;

7º de taal van de rechtspleging.

Art. 367

De toegepaste wettelijke bepalingen worden vermeld, zowel deze waardoor het feit strafbaar wordt gesteld, als deze waardoor een straf of een veiligheidsmaatregel wordt bepaald, zonder dat dit een nietigheidsgrond is.

Art. 368

Het vonnis of het arrest wordt door de rechters die het hebben uitgesproken en door de griffier ondertekend.

Indien een van de rechters zich in de onmogelijkheid bevindt om te tekenen, vermeldt het vonnis of het arrest die onmogelijkheid.

Indien de griffier zich in de onmogelijkheid bevindt om te tekenen, wordt daarvan melding gemaakt in het vonnis of het arrest.

Art. 369

Onder voorbehoud van artikel 381 wat de politierechtbank betreft, deelt de griffier aan het openbaar ministerie en aan elk van de op de zitting aanwezige of vertegenwoordigde partijen een afschrift van het vonnis of arrest mee zodra het is uitgesproken of verstuurt hij het hun binnen de vijf dagen na de uitspraak.

Dit afschrift wordt op de griffie ter beschikking gehouden van de partijen en van hun advocaten wanneer zij op de zitting niet aanwezig noch vertegenwoordigd waren.

Deze termijn wordt niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en heeft geen invloed op de termijn voor de aanwending van rechtsmiddelen.

Art. 370

Elk definitief vonnis of arrest heeft vanaf de uitspraak gezag van gewijsde. Wat de strafvordering betreft, zijn de artikelen 23 tot 26 en 28 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing.

Art. 371

De artikelen 793 tot 801 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de uitlegging en de verbetering van het vonnis of arrest zijn van toepassing.

Afdeling 5

Bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen

Art. 372

§ 1. De rechter die de beklaagde schuldig verklaart aan het ten laste gelegde feit kan, op vordering van het openbaar ministerie, beslissen dat een bijzonder onderzoek naar de in de artikelen 42, 3º, 43bis en 43quater van het Strafwetboek bedoelde vermogensvoordelen zal worden gevoerd met het oog op het bepalen van het bedrag van deze vermogensvoordelen.

Het voeren van dit bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen is evenwel enkel mogelijk indien het openbaar ministerie door middel van ernstige en concrete aanwijzingen aantoont dat de veroordeelde uit het misdrijf of uit identieke feiten in de zin van artikel 43quater van het Strafwetboek, vermogensvoordelen heeft behaald.

De vordering van het openbaar ministerie tot het voeren van een bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen kan niet voor het eerst in tweede aanleg worden ingesteld.

§ 2. Het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings, die hiervoor de verantwoordelijkheid draagt. Hij waakt over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee de bewijzen worden verzameld.

Het aanwenden van een rechtsmiddel verhindert het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen niet.

§ 3. Behoudens de wettelijke uitzonderingen is het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen geheim. Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen aan het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen, is tot geheimhouding verplicht. Hij die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.

§ 4. Onverminderd § 5, mogen de handelingen die in het kader van het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen worden verricht, geen enkele dwangmaatregel inhouden noch schending inhouden van individuele rechten en vrijheden. Deze handelingen kunnen evenwel de inbeslagneming van de zaken vermeld in de artikelen 105 en 109, inhouden. Ingeval van beslag op een onroerend goed, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 110.

Ingeval van beslag overeenkomstig het eerste lid, is artikel 121 van toepassing.

§ 5. De procureur des Konings, of in voorkomend geval de procureur-generaal kan de rechter die het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen heeft gelast, schriftelijk verzoeken over te gaan tot het aanstellen van een deskundige, het bevelen van de bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 184 of het bevelen van een huiszoeking.

Over dit verzoek wordt uitspraak gedaan binnen vijftien dagen. De beschikking wordt door de griffier medegedeeld aan het openbaar ministerie. Tegen een weigering om de gevraagde dwangmaatregel te bevelen staat geen rechtsmiddel open.

Indien het verzoek strekt tot het bevelen van een bewakingsmaatregel bedoeld in artikel 184, neemt de rechter een beschikking overeenkomstig artikel 185, § 1, en gelast de rechter een onderzoeksrechter met de uitvoering van de maatregel overeenkomstig de artikelen 185, §§ 2 en 3, tot 189.

§ 6. Wanneer de procureur des Konings, of in voorkomend geval de procureur-generaal oordeelt dat het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen voltooid is, maakt hij de vordering tot verbeurdverklaring aanhangig bij de rechter die het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen heeft gelast, door een dagvaarding rechtstreeks gericht aan de veroordeelde, en in voorkomend geval aan de belanghebbende partijen.

Een termijn van één maand, die in voorkomend geval verlengd wordt wegens de afstand, wordt tussen de dagvaarding en de verschijning gelaten, op straffe van nietigheid van de veroordeling tot verbeurdverklaring die bij verstek tegen de gedaagde mocht worden uitgesproken. Deze nietigheid kan echter niet worden ingeroepen dan op de eerste terechtzitting en vóór iedere exceptie of elk verweer.

§ 7. De aanhangigmaking bij de rechter van de vordering tot verbeurdverklaring bedoeld in § 6, dient op straffe van verval van de vordering tot verbeurdverklaring te geschieden vóór het verstrijken van een termijn van twee jaar na de dag waarop het bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen door de rechter werd gelast, voor zover de uitspraak over de schuld reeds in kracht van gewijsde is gegaan.

Indien de uitspraak over de schuld na het verstrijken van deze termijn nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de termijn verlengd met één maand na de dag waarop de uitspraak waarbij het misdrijf voor bewezen werd verklaard in kracht van gewijsde is gegaan.

Indien de appelrechter in de bodemprocedure feiten bewezen verklaart waarvoor de beklaagde in eerste aanleg werd vrijgesproken, kan hij op vordering van het openbaar ministerie de in het eerste lid bedoelde termijn met een termijn van maximum zes maanden verlengen.

Art. 373

§ 1. Indien de rechter de vordering tot verbeurdverklaring, bedoeld in artikel 372, § 6, ontvankelijk en gegrond verklaart, wordt de verbeurdverklaring uitgesproken van het door hem bepaalde wederrechtelijk verkregen vermogensvoordeel.

§ 2. Tegen de beslissing over de vordering tot verbeurdverklaring staan alle in dit Wetboek opgenomen gewone en buitengewone rechtsmiddelen open.

HOOFDSTUK 2

De vonnisgerechten

Afdeling 1

De politierechtbank

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 374

De politierechtbank neemt kennis van de overtredingen.

Onverminderd het recht van het openbaar ministerie om een opsporingsonderzoek in te stellen of een gerechtelijk onderzoek te vorderen inzake wanbedrijven, neemt zij bovendien kennis :

1. van de misdrijven in het Veldwetboek omschreven;

2. van de misdrijven in het Boswetboek omschreven;

3. van de misdrijven omschreven in de besluitwet van 14 november 1939 betreffende de beteugeling van dronkenschap, met uitzondering van die bedoeld in de artikelen 8 en 11, eerste en tweede lid;

4. van de misdrijven omschreven in de wetten op de riviervisserij;

5. van de misdrijven omschreven in de wetten en verordeningen op de barelen, de openbare en geregelde diensten van gemeenschappelijk vervoer te land en te water, de wegen te land en te water en het wegverkeer;

6. van de wanbedrijven omschreven in de artikelen 418 tot 420bis van het Strafwetboek, wanneer de doding, de slagen of verwondingen het gevolg zijn van een verkeersongeval;

7. van de wanbedrijven omschreven in de artikelen 22, 23 en 26 van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen;

8. van de misdrijven omschreven in de artikelen 56 en 57 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 december 1998 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1999;

9. van de misdrijven omschreven in de provincieverordeningen, met uitzondering van de verordeningen door de provinciegouverneurs en de arrondissementscommissarissen vastgesteld krachtens de artikelen 128 en 139 van de provinciewet;

10. van de misdrijven omschreven in de gemeenteverordeningen tenzij anders wordt bepaald;

11. van de misdrijven omschreven in het koninklijk besluit van 6 december 1897 betreffende het toezicht over het krijgsdomein;

12. van het misdrijf omschreven in artikel 4 van de wet van 30 juli 1922 waarbij een verlofbrief voor de vogelvangst met netten ingevoerd wordt;

13. van de misdrijven omschreven in de wet van 24 juli 1923ter bescherming van militaire duiven en ter beteugeling van het aanwenden van duiven voor verspieding;

14. van de misdrijven omschreven in de artikelen 77 tot 79 van de besluitwet van 25 februari 1947 tot coördinatie en wijziging van de wetten betreffende de pensioenregeling voor de mijnwerkers en de ermee gelijkgestelden;

15. van de misdrijven omschreven in de artikelen 155 en 158 van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 19 december 1939;

16. van de wanbedrijven waarvan de kennisneming hem door een bijzondere bepaling is opgedragen.

Na verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen te hebben overeenkomstig de artikelen 233 en 234, neemt de politierechtbank tevens kennis van de gecontraventionaliseerde wanbedrijven.

Art. 375

De politierechtbank van de plaats van het misdrijf, die van de laatste gekende verblijfplaats van de beklaagde, die van de plaats waar de beklaagde is gevonden, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon zijn bevoegd.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 376

Een zaak kan bij de politierechtbank aanhangig worden gemaakt :

1º door een beschikking tot verwijzing van de raadkamer of door een arrest tot verwijzing van de kamer van inbeschuldigingstelling, wanneer het feit slechts een overtreding is of wordt door het in aanmerking nemen van verzachtende omstandigheden. Deze beslissing wordt gevolgd door een dagvaarding om te verschijnen, die op verzoek van het openbaar ministerie aan de beklaagde wordt betekend;

2º door een rechtstreekse dagvaarding betekend aan de beklaagde, op verzoek van het openbaar ministerie of op verzoek van het slachtoffer, in de vorm en op de wijze bepaald in dit Wetboek;

3º door de rechtstreekse dagvaarding als bedoeld in artikel 233, tweede lid;

4º door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij de zaak na regeling van rechtsgebied naar de politierechtbank wordt verwezen;

5º door vrijwillige verschijning van de beklaagde op gewoon bericht, zonder dat het openbaar ministerie een dagvaarding moet uitbrengen, of door een gewoon verzoek van de magistraat op de terechtzitting, indien de beklaagde het debat aanvaardt over een andere tenlastelegging dan deze bedoeld in de dagvaarding;

6º door middel van een oproeping bij proces-verbaal overeenkomstig artikel 30;

7º inzake zittingsmisdrijven.

In de gevallen bedoeld in het eerste lid, 1º en 4º tot 6º, roept het openbaar ministerie de partijen in het geding op.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 377

§ 1. De beklaagde, de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij verschijnen in persoon of bij advocaat.

§ 2. In elke stand van het geding kan de rechter de persoonlijke verschijning bevelen, zonder dat tegen zijn beslissing enig rechtsmiddel kan worden ingesteld.

Het vonnis dat deze verschijning beveelt, wordt op verzoek van het openbaar ministerie aan de betrokken partij betekend, met dagvaarding om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde datum.

§ 3. Er wordt vonnis bij verstek gewezen indien niet voldaan is aan de in § 2 bedoelde verplichting om persoonlijk te verschijnen, of aan de mogelijkheid zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen.

Art. 378

Vóór de dag van de terechtzitting kan de rechter in de politierechtbank, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de burgerlijke partij, de schade schatten of doen schatten, processen-verbaal opmaken of doen opmaken en alle spoedeisende handelingen verrichten of bevelen.

Art. 379

Indien het feit noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, ontslaat de rechter de beklaagde van rechtsvervolging en verklaart hij zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tot schadevergoeding. Indien het feit een misdrijf oplevert dat niet tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoort, verklaart zij zich onbevoegd.

Indien de beklaagde schuldig bevonden wordt aan een misdrijf dat tot de bevoegdheid van de rechtbank behoort, spreekt de rechter de straf uit en beslist hij bij hetzelfde vonnis over de vorderingen tot teruggave en tot schadevergoeding, indien er voor hem zijn aangebracht. Indien geen burgerlijke vordering voor hem aanhangig is of indien de zaak wat dit punt betreft, niet in staat van wijzen is, houdt hij de burgerlijke belangen ambtshalve aan.

Art. 380

Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, een bepaalde straf of maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer de rechter veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

Indien er door bemiddeling elementen overeenkomstig artikel 579, § 1, aan de rechter ter kennis worden gebracht, wordt dit in het vonnis vermeld. De rechter kan hiermee rekening houden en vermeldt dit in voorkomend geval in het vonnis.

De rechter kan een geldboete uitspreken beneden het wettelijk minimum van de boete indien de overtreder om het even welk document voorlegt dat zijn precaire financiële toestand bewijst.

Art. 381

In afwijking van artikel 369, wordt het afschrift van het vonnis niet toegezonden wanneer de beslissing alleen betrekking heeft op een verkeersmisdrijf en er geen burgerlijke partij optreedt.

Afdeling 2

De correctionele rechtbank

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 382

De correctionele rechtbank neemt kennis van :

1º het beroep ingesteld tegen vonnissen van de politierechtbank;

2º misdrijven die bij wet worden gestraft met een correctionele straf en waarvan de kennisneming niet aan de politierechtbank is opgedragen;

3º misdaden die gecorrectionaliseerd zijn doordat, overeenkomstig de artikelen 230 en 231, een verschoningsgrond of verzachtende omstandigheden in aanmerking worden genomen;

4º overtredingen bedoeld in artikel 2ter van de wet van 24 februari 1924 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen;

5º overtredingen die samenhangen met wanbedrijven die tot haar bevoegdheid behoren;

6º zittingsmisdrijven.

Art. 383

De correctionele rechtbank van de plaats van het misdrijf, die van de laatste gekende verblijfplaats van de beklaagde, die van de plaats waar de beklaagde is gevonden, die van de maatschappelijke zetel van de rechtspersoon en die van de bedrijfszetel van de rechtspersoon zijn bevoegd.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 384

Een zaak wordt bij de correctionele rechtbank aanhangig gemaakt :

1º door een beschikking tot verwijzing van de raadkamer of door een arrest tot verwijzing van de kamer van inbeschuldigingstelling. Deze beslissing wordt gevolgd door een dagvaarding om te verschijnen, die op verzoek van het openbaar ministerie aan de beklaagde wordt betekend;

2º door een rechtstreekse dagvaarding betekend aan de beklaagde op verzoek van het openbaar ministerie of op verzoek van het slachtoffer ingeval de zaak niet bij de onderzoeksrechter aanhangig werd gemaakt, of door bepaalde openbare besturen wanneer de wet hen dat recht toekent;

3º door vrijwillige verschijning van de beklaagde op gewoon bericht, zonder dat het openbaar ministerie een dagvaarding moet uitbrengen, of door een gewoon verzoek van de magistraat op de terechtzitting, indien de beklaagde het debat aanvaardt over een andere tenlastelegging dan deze bedoeld in de dagvaarding;

4º door akte van hoger beroep tegen vonnissen gewezen door de politierechtbank, wanneer de correctionele rechtbank als gerecht in hoger beroep zitting houdt; de daarop volgende dagvaarding tot verschijning geldt alleen als officiële kennisgeving van de zittingsdag;

5º door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij, na vernietiging van een vonnis gewezen door de correctionele rechtbank zitting houdend in hoger beroep, de zaak verwezen wordt naar een andere correctionele rechtbank of door een arrest waarbij de zaak na regeling van rechtsgebied naar de correctionele rechtbank wordt verwezen;

6º door middel van een oproeping bij proces-verbaal overeenkomstig artikel 30.

In de gevallen bedoeld in het eerste lid, 1º en 3º tot 5º, roept het openbaar ministerie de partijen in het geding op.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 385

§ 1. De beklaagde, rechtspersoon, de burgerlijke partij, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij verschijnen in persoon of bij advocaat.

§ 2. In elke stand van het geding kan de rechter de persoonlijke verschijning bevelen, zonder dat tegen zijn beslissing enig rechtsmiddel kan worden ingesteld.

Het vonnis dat deze verschijning beveelt, wordt op verzoek van het openbaar ministerie aan de betrokken partij betekend, met dagvaarding om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde datum.

§ 3. Er wordt vonnis bij verstek gewezen indien niet voldaan is aan de in § 2 bedoelde verplichting om persoonlijk te verschijnen, of aan de mogelijkheid zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen.

Art. 386

De getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 163 en 164 verborgen werd gehouden, kan niet als getuige ter terechtzitting worden gedagvaard, tenzij hij daarin toestemt. Indien de getuige erin toestemt ter terechtzitting te getuigen, behoudt hij zijn volledige anonimiteit.

In dit geval neemt de rechtbank de nodige maatregelen om de anonimiteit van de getuige te waarborgen.

De rechtbank kan hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten, de onderzoeksrechter gelasten om deze getuige opnieuw te verhoren of om een nieuwe getuige te verhoren met toepassing van de artikelen 163 en 164, teneinde de waarheid aan het licht te brengen. Tegen deze beslissing van de rechtbank staat geen rechtsmiddel open. De rechtbank kan beslissen dat zij aanwezig zal zij bij het verhoor van de getuige door de onderzoeksrechter.

De veroordeling van een persoon mag niet uitsluitend of zelfs in overheersende mate gegrond zijn op anonieme getuigenverklaringen die met toepassing van de artikelen 163 en 164 zijn verkregen. In zoverre een veroordeling gegrond is op gegevens verkregen door een dergelijke getuigenverklaring, moeten die gegevens in doorslaggevende mate worden gestaafd met andere bewijsmiddelen.

Art. 387

Indien het feit noch een wanbedrijf, noch een overtreding oplevert, ontslaat de rechter de beklaagde van rechtsvervolging en verklaart hij zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tot schadevergoeding.

Indien het feit slechts een overtreding oplevert of een wanbedrijf waarvan de kennisneming aan de politierechter is opgedragen, past de rechter de straf toe en beslist hij, in voorkomend geval, over de vorderingen tot schadevergoeding die bij hem zijn ingesteld.

Art. 388

Indien het feit strafbaar is met een criminele straf, verklaart de rechter zich onbevoegd.

Art. 389

Het vonnis vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, een bepaalde straf of maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer de rechter veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

Indien er door een bemiddeling elementen overeenkomstig artikel 579, § 1, aan de rechter ter kennis worden gebracht, wordt dit in het vonnis vermeld. De rechter kan hiermee rekening houden en vermeldt dit in voorkomend geval in het vonnis.

Afdeling 3

Het hof van beroep

Onderafdeling 1

De bevoegdheid

Art. 390

Onverminderd de bevoegdheid van het hof van beroep om kennis te nemen van de zaken waarmee het krachtens de wet in het bijzonder is belast, neemt het kennis van het hoger beroep ingesteld tegen vonnissen gewezen door de correctionele rechtbanken uit zijn rechtsgebied.

Onderafdeling 2

De vormen van aanhangigmaking

Art. 391

Een zaak wordt bij het hof van beroep aanhangig gemaakt :

1º door akte van hoger beroep tegen vonnissen gewezen door de correctionele rechtbank wanneer het hof van beroep als gerecht in hoger beroep zitting houdt; de daarop volgende dagvaarding tot verschijning geldt alleen als officiële kennisgeving van de zittingsdag;

2º door een arrest van het Hof van Cassatie waarbij, na vernietiging van een arrest gewezen door het hof van beroep, de zaak verwezen wordt naar een ander hof van beroep, of waarbij de zaak na regeling van rechtsgebied naar een hof van beroep wordt verwezen;

3º na rechtstreekse dagvaarding door de procureur-generaal of naar gelang het geval, door een arrest tot verwijzing van het Hof van Cassatie of van de kamer van inbeschuldigingstelling voor de berechting van personen die voorrang van rechtsmacht genieten.

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 392

De partijen verschijnen voor het hof van beroep op dezelfde wijze als is bepaald inzake de verschijning voor de correctionele rechtbank, overeenkomstig de procedureregels die eveneens in deze rechtbank van toepassing zijn.

Art. 393

Indien het vonnis wordt teniet gedaan omdat het feit door geen enkele wet wordt beschouwd als wanbedrijf of overtreding, ontslaat het hof de beklaagde van rechtsvervolging en verklaart het zich onbevoegd om kennis te nemen van de burgerlijke rechtsvordering.

Art. 394

Indien het vonnis wordt teniet gedaan, omdat het feit slechts een overtreding oplevert of een wanbedrijf waarvan de kennisneming aan de politierechter is opgedragen, spreekt het hof de straf uit en beslist het eveneens over de vorderingen tot schadevergoeding die bij hem zijn ingesteld.

Art. 395

Indien het vonnis wordt teniet gedaan, omdat het feit strafbaar is met een criminele straf, verklaart het hof zich onbevoegd.

Art. 396

Indien het vonnis wordt teniet gedaan, beslist het hof over de zaak zelf.

Art. 397

Het arrest vermeldt nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, de redenen waarom de rechter, als de wet hem daartoe vrije beoordeling overlaat, een bepaalde straf of maatregel uitspreekt. Het rechtvaardigt bovendien de strafmaat voor elke uitgesproken straf of maatregel. Wanneer de rechter veroordeelt tot een geldboete kan hij voor de vaststelling van het bedrag ervan rekening houden met de door de beklaagde aangevoerde elementen over zijn sociale toestand.

Indien er door een bemiddeling elementen overeenkomstig artikel 579, § 1, aan de rechter ter kennis worden gebracht, wordt dit in het arrest vermeld. De rechter kan hiermee rekening houden en vermeldt dit in voorkomend geval in het arrest.

Afdeling 4

Het hof van assisen

Onderafdeling 1

De bevoegdheid, de ambtsverrichtingen van de voorzitter en de ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep

§ 1 : De bevoegdheid

Art. 398

Het hof van assisen is bevoegd om kennis te nemen van misdaden, politieke misdrijven, drukpersmisdrijven en daarmee samenhangende misdrijven, behoudens drukpersmisdrijven die door racisme of xenofobie ingegeven zijn.

§ 2 : De ambtsverrichtingen van de voorzitter

Art. 399

De voorzitter is er persoonlijk mee belast de gezworenen bij de uitoefening van hun taak te leiden, de zaak waarover zij moeten beraadslagen uiteen te zetten, hen op hun plicht te wijzen, het gehele onderzoek voor te zitten en te bepalen in welke volgorde het woord zal worden verleend aan hen die het vragen.

Hij is belast met de handhaving van de orde ter terechtzitting.

Hij mag op voorbehouden plaatsen geen personen toelaten waarvan de aanwezigheid niet is verantwoord, hetzij door het onderzoek van de zaak of door de dienst bij de terechtzitting, hetzij wegens hun ambt of beroep.

Art. 400

De voorzitter bezit een discretionaire macht, krachtens welke hij alles vermag te doen dat hij nuttig acht om de waarheid te vinden; de wet schrijft hem voor naar eer en geweten al zijn krachten in te spannen om de waarheid aan het licht te brengen.

Art. 401

Hij kan in de loop van de debatten alle personen oproepen, zelfs bij bevel tot medebrenging, en hen verhoren, of zich alle nieuwe stukken doen brengen, die, volgens de nieuwe gegevens ter terechtzitting verstrekt door de beschuldigden of door de getuigen, naar zijn oordeel op het betwiste feit meer licht kunnen werpen.

De aldus opgeroepen getuigen worden gehoord overeenkomstig de bij de artikelen 436 en volgende bepaalde voorschriften.

Art. 402

De voorzitter kan een onderzoeksrechter, zelfs van een ander rechtsgebied, ambtsverrichtingen opdragen, met uitzondering van het verlenen tegen de verdachten van de bevelen tot medebrenging en aanhouding.

Art. 403

Alles wat de debatten zou verlengen zonder hoop te geven op meer zekerheid omtrent de uitkomst, wordt door de voorzitter afgewezen.

§ 3 : De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal bij het hof van beroep

Art. 404

De procureur-generaal vervolgt, hetzij zelf, hetzij door zijn substituut, elke persoon die in beschuldiging gesteld is in de vormen voorgeschreven in dit Wetboek. Hij mag geen andere beschuldiging voor het hof brengen op straffe van nietigheid, en, indien daartoe grond bestaat, kan tegen hem verhaal op de rechter worden ingesteld.

Art. 405

Zodra de procureur-generaal of zijn substituut de stukken ontvangen heeft, draagt hij er de grootste zorg voor dat de voorbereidende handelingen verricht worden en dat alles in gereedheid is om de debatten op het tijdstip van de opening van de assisen te kunnen beginnen.

Art. 406

De procureur-generaal woont de debatten bij; hij vordert de toepassing van de straf; hij is aanwezig bij de uitspraak van het arrest.

Art. 407

De procureur-generaal geeft aan de procureur des Konings ambtshalve of op bevel van de minister van Justitie opdracht om de misdrijven waarvan hij kennis heeft, te vervolgen.

Art. 408

De procureur-generaal ontvangt de aangiften en de klachten die rechtstreeks bij hem ingediend worden, hetzij door het hof van beroep, hetzij door een openbaar ambtenaar, hetzij door een gewoon burger, en hij tekent ze op in een register.

Hij doet ze aan de bevoegde procureur des Konings toekomen.

Art. 409

De procureur-generaal doet in naam van de wet alle vorderingen die hij nuttig oordeelt; het hof is gehouden hem akte ervan te verlenen en erover te beslissen.

Art. 410

De vorderingen van de procureur-generaal worden door hem getekend; die welke gedaan worden in de loop van de debatten, worden door de griffier in zijn proces-verbaal opgenomen en eveneens door de procureur-generaal getekend; alle beslissingen waartoe die vorderingen aanleiding hebben gegeven, worden getekend door de rechter die heeft voorgezeten en door de griffier.

Art. 411

Wanneer het hof de vorderingen van de procureur-generaal niet inwilligt, wordt noch het onderzoek noch de uitspraak gestuit of geschorst, met dien verstande dat de procureur-generaal na het arrest zich in cassatie kan voorzien, indien daartoe grond bestaat.

Art. 412

Artikel 83 is van toepassing.

Art. 413

De officieren van gerechtelijke politie worden, in geval van nalatigheid, door de procureur-generaal gewaarschuwd; hij tekent deze waarschuwing op in een daartoe gehouden register.

Art. 414

In geval van herhaling klaagt de procureur-generaal de officieren van gerechtelijke politie aan bij het hof van assisen.

Met machtiging van het hof doet de procureur-generaal hen dagvaarden voor het hof van assisen in raadkamer.

Het hof maant hen aan in het vervolg nauwgezetter te zijn en veroordeelt hen in de kosten zowel van de dagvaarding als van de uitgifte en de betekening van het arrest.

Art. 415

Herhaling bestaat wanneer de officier van gerechtelijke politie in enigerlei zaak opnieuw in gebreke wordt bevonden binnen een jaar te rekenen van de dag van de in het register opgetekende waarschuwing.

Art. 416

De aanmaning, krachtens artikel 414, derde lid, door het hof van assisen gedaan, evenals elke nieuwe waarschuwing door de procureur-generaal gegeven aan een officier van gerechtelijke politie, zelfs na verloop van een jaar te rekenen vanaf de eerste waarschuwing, hebben het verlies van acht dagen wedde tot gevolg.

Onderafdeling 2

De aanhangigmaking

Art. 417

Het arrest van verwijzing naar het hof van assisen wordt aan de beschuldigde en aan de andere partijen betekend.

Die betekening wordt aan de persoon gedaan indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt.

Art. 418

In alle gevallen waarin de beschuldigde naar het hof van assisen wordt verwezen, stelt de procureur-generaal een akte van beschuldiging op.

De akte van beschuldiging beschrijft :

1º de aard van het misdrijf en de aanwijzingen van schuld die aan de beschuldiging ten grondslag liggen;

2º het feit en alle omstandigheden die de straf komen verzwaren of verminderen.

De beschuldigde wordt met name genoemd en duidelijk aangewezen in de akte van beschuldiging.

De akte van beschuldiging eindigt met de volgende samenvatting :

« Bijgevolg wordt N ... beschuldigd dit bepaald misdrijf, met die en die omstandigheid, te hebben gepleegd. »

Onderafdeling 3

De rechtspleging

Art. 419

Ten minste vijftien dagen voor de opening van de terechtzitting en uiterlijk de eerste zittingsdag vergewist de voorzitter zich ervan dat de beschuldigde een advocaat heeft gekozen om hem in zijn verdediging bij te staan. Zoniet voegt de rechter hem dadelijk een advocaat toe, op straffe van nietigheid van alles wat zal volgen.

Die toevoeging wordt als ongedaan beschouwd en de nietigheid wordt niet uitgesproken, indien de beschuldigde een advocaat kiest.

De voorzitter kan de beschuldigde ondervragen. In dat geval wordt de ondervraging vastgesteld bij een proces-verbaal dat wordt ondertekend door de voorzitter, de griffier, de beschuldigde en, in voorkomend geval, de tolk.

Art. 420

De procureur-generaal laat in één exploot de akte van beschuldiging en de dagvaarding om voor het hof van assisen te verschijnen aan de beschuldigde betekenen. Die betekening moet aan de persoon worden gedaan indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt.

Het openbaar ministerie roept de andere partijen in het geding op.

Art. 421

De termijn van dagvaarding is twee maanden, tenzij de partijen daar uitdrukkelijk afstand van doen. Bij niet-naleving van deze termijn en op voorwaarde dat een van de partijen die niet-naleving opwerpt uiterlijk bij de opening van de zitting en vóór iedere exceptie of elk verweer, bepaalt de voorzitter van het hof van assisen bij beschikking ambtshalve een nieuwe datum en een nieuw uur voor de opening van de zitting.

De beschuldigde kan vóór de opening van de zitting afzien van die termijn door een verklaring op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg van de plaats waar het hof van assisen zitting zal houden. Indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt, kan die verklaring worden gedaan voor de directeur van de gevangenis of zijn gemachtigde.

Art. 422

Na de verwijzing behoudt de beschuldigde het recht om vrij verkeer te hebben met zijn advocaat.

Art. 423

Ter griffie wordt aan de beschuldigde en aan de burgerlijke partij inzage in het dossier verleend. De beschuldigde alsook de burgerlijke partij kunnen, op hun verzoek, kosteloos een afschrift van het dossier verkrijgen.

Art. 424

Zo de voorzitter het gerechtelijk onderzoek onvolledig acht of zo er sedert het afsluiten van het onderzoek nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, kan hij alle onderzoeksdaden bevelen die hij nuttig acht, met uitzondering van een bevel tot aanhouding. De processen-verbaal en andere stukken of documenten die tijdens dat aanvullend onderzoek worden verzameld, worden neergelegd ter griffie en bij het dossier van de rechtspleging gevoegd.

De griffier stelt de procureur-generaal en de partijen van die neerlegging in kennis en bezorgt aan elk van de partijen, op hun verzoek, kosteloos een afschrift van het aanvullend dossier.

Art. 425

Vóór de opening van de zitting kan de voorzitter van ambtswege of op verzoek van het openbaar ministerie, de beschuldigde of de burgerlijke partij bevelen een zaak die niet in staat van wijzen is, naar een latere zitting te verwijzen of het tijdstip waarop de debatten zullen aanvatten, uitstellen.

Art. 426

Wanneer wegens een zelfde misdrijf verscheidene akten van beschuldiging zijn opgemaakt tegen verschillende beschuldigden, kan de procureur-generaal de samenvoeging vorderen en kan de voorzitter deze zelfs ambtshalve bevelen.

Art. 427

Wanneer de akte van beschuldiging verscheidene niet samenhangende misdrijven bevat, kan de procureur-generaal vorderen dat de beschuldigden vooralsnog slechts voor één of voor sommige van die misdrijven zullen terechtstaan. De voorzitter kan dit ambtshalve bevelen.

Onderafdeling 4

Het onderzoek, het arrest en de tenuitvoerlegging

§ 1 : Het onderzoek

Art. 428

De beschuldigde verschijnt ongeboeid en wordt slechts vergezeld door bewakers om te beletten dat hij ontvlucht. De voorzitter vraagt hem zijn naam, zijn voornamen, zijn leeftijd, zijn woonplaats en zijn geboorteplaats.

Art. 429

De voorzitter richt tot de gezworenen, die hem rechtstaand aanhoren, de volgende toespraak :

« Gij zweert en belooft dat gij de aan N. ten laste gelegde feiten met de grootste aandacht zult onderzoeken; dat gij geen afbreuk zult doen aan de belangen van de beschuldigde of aan de belangen van de maatschappij, die hem beschuldigt; dat gij met niemand in verbinding zult komen voordat uw verklaring is afgelegd; dat gij geen gehoor zult geven aan haat of kwaadwilligheid, aan vrees of genegenheid; dat gij zult beslissen op grond van de aangevoerde bezwaren en de middelen van verdediging, naar uw geweten en uw innige overtuiging, met onpartijdigheid en vastberadenheid zoals het een vrij en rechtschapen mens betaamt. »

Of :

« Vous jurez et promettez d'examiner avec l'attention la plus scrupuleuse les charges qui seront portées contre N., de ne trahir ni les intérêts de l'accusé, ni ceux de la société qui l'accuse; de ne communiquer avec personne jusqu'après votre déclaration; de n'écouter ni la haine ou la méchanceté, ni la crainte ou l'affection; de vous décider d'après les charges et les moyens de défense, suivant votre conscience et votre intime conviction, avec l'impartialité et la fermeté qui conviennent à un homme probe et libre. »

Of :

« Sie schwören und versprechen, die gegen N. erhobenen Beschuldigungen mit grösster Aufmerksamkeit zu prüfen, weder das Interesse des Angeklagten noch das der menschlichen Gesellschaft, die Anklage gegen ihn erhebt, zu verletzen; mit niemandem bis zur Abgabe Ihrer Erklärung in Verbindung zu treten; sich weder von Hass noch Bosheit, Furcht oder Zuneigung leiten zu lassen; Ihre Entscheidung aufgrund der vorgebrachten Belastungs- und Entlastungsmittel zu füllen, und zwar nach Ihrem Gewissen und Ihrer festen Ueberzeugung, mit der Unparteilichkeit und Standhaftigkeit eines freien und anständigen Menschen. »

De gezworenen, een voor een door de voorzitter genoemd, antwoorden met opgeheven hand « Ik zweer het », op straffe van nietigheid.

Art. 430

De partijen omschrijven, vooraleer tot de voorlezing bedoeld in artikel 431 wordt overgegaan, de middelen bedoeld in artikel 242 die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen bij conclusie. Het hof doet daarover onmiddellijk uitspraak. Het cassatieberoep tegen dit arrest wordt ingesteld samen met het cassatieberoep tegen het eindarrest, bedoeld in artikel 559.

Art. 431

Onmiddellijk daarna kan de voorzitter de griffier bevelen het arrest van verwijzing voor te lezen.

Hij doet aan elke gezworene een afschrift overhandigen van de akte van beschuldiging, van de akte van verdediging en van de akte van de burgerlijke partij, zo deze bestaan.

De procureur-generaal leest de akte van beschuldiging voor, de beschuldigde of zijn advocaat de akte van verdediging en de burgerlijke partij of haar advocaat de akte van de burgerlijke partij.

De voorzitter kan toestemming tot inzage van het dossier verlenen.

Art. 432

De procureur-generaal zet het onderwerp van de beschuldiging uiteen; daarna legt hij de lijst over van de getuigen die hetzij op zijn verzoek, hetzij op verzoek van de burgerlijke partij of op verzoek van de beschuldigde moeten worden gehoord.

Die lijst wordt door de griffier luidop voorgelezen.

Daarin mogen slechts voorkomen de getuigen wier naam en verblijfplaats ten minste vierentwintig uur vóór hun verhoor aan de beschuldigde zijn betekend door de procureur-generaal of de burgerlijke partij, en door de beschuldigde aan de procureur-generaal evenals het aantal getuigen van wie bepaalde identiteitsgegevens overeenkomstig artikel 437ter terechtzitting niet zullen worden vermeld.

Onverminderd de bevoegdheid aan de voorzitter verleend bij artikel 401, kunnen de beschuldigde, de burgerlijke partij en de procureur-generaal zich verzetten tegen het horen van een getuige die niet vermeld of niet duidelijk aangewezen is in de akte van betekening.

Het hof doet over dat verzet dadelijk uitspraak.

Art. 433

De dagvaarding van de getuigen vermeldt de tekst van de artikelen 344 en 473.

Art. 434

De getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 163 en 164 verborgen werd gehouden, kan niet als getuige ter terechtzitting worden opgeroepen, tenzij hij daarin toestemt. De voorzitter leest zijn getuigenverklaring voor ter terechtzitting en vermeldt dat de identiteitsgegevens van deze getuige verborgen werden gehouden met toepassing van de artikelen 163 en 164. Indien de getuige erin toestemt ter terechtzitting te getuigen, behoudt hij zijn volledige anonimiteit. In dit geval neemt de voorzitter de nodige maatregelen om de anonimiteit van de getuige te waarborgen.

De voorzitter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun advocaten, de onderzoeksrechter gelasten om deze getuige opnieuw te verhoren of om een nieuwe getuige te verhoren met toepassing van de artikelen 164 en 165, teneinde de waarheid aan het licht te brengen.

Art. 435

De voorzitter beveelt aan de getuigen zich te begeven naar de voor hen bestemde kamer. Zij zullen die slechts verlaten om hun getuigenis af te leggen. De voorzitter neemt maatregelen om de getuigen te beletten zich vóór het afleggen van hun getuigenis met elkaar te onderhouden over het misdrijf en over de beschuldigde.

Art. 436

Alvorens te getuigen leggen de getuigen, op straffe van nietigheid, de volgende eed af :

« Ik zweer te spreken zonder haat en zonder vrees, en ik zweer de gehele waarheid en niets dan de waarheid te spreken. »

Of :

« Je jure de parler sans haine et sans crainte, de dire toute la vérité et rien que la vérité. »

Of :

« Ich schwöre ohne Hass und Furcht zu sprechen, sowie die ganze Wahrheit und nichts als die Wahrheit zu sagen. »

De voorzitter vraagt ze hun naam, voornamen, leeftijd, woonplaats of verblijfplaats, of zij de beschuldigde kenden vóór het feit dat in de akte van beschuldigde vermeld is, of zij bloedverwant of aanverwant zijn, hetzij van de beschuldigde, hetzij van de burgerlijke partij, en zo ja in welke graad; hij vraagt hun ook of zij niet in dienst zijn van een van beiden. De getuigen worden mondeling en afzonderlijk gehoord, in de door de voorzitter bepaalde volgorde.

De voorzitter kan de personen die als deskundige of getuige worden gehoord, de toestemming geven of verzoeken tijdens hun verklaring notities te gebruiken, die vooraf of ter zitting worden neergelegd en bij het dossier worden gevoegd.

Getuigen van wie de identiteit veranderd is, overeenkomstig de toepassing van artikel 318, § 2, leggen hun verklaring onder hun oude identiteit af.

Art. 437

De voorzitter die een getuige wil verhoren die niet door de onderzoeksrechter gehoord is, kan, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun advocaten, beslissen dat ter terechtzitting en in het proces-verbaal van de terechtzitting geen melding wordt gemaakt van bepaalde identiteitsgegevens bedoeld in artikel 436, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de getuige, of een persoon uit diens naaste omgeving, ingevolge het bekend geraken van deze gegevens en ingevolge het afleggen van zijn verklaring een ernstig nadeel zou kunnen ondervinden. De voorzitter vermeldt de redenen hiervan ter terechtzitting. Deze worden opgenomen in het proces-verbaal.

De getuige aan wie reeds gedeeltelijke anonimiteit werd toegekend overeenkomstig artikel 156, behoudt zijn gedeeltelijke anonimiteit. De gedeeltelijke anonimiteit toegekend overeenkomstig artikel 156 of overeenkomstig het eerste lid staat het verhoor van de getuige ter terechtzitting niet in de weg.

De procureur-generaal houdt een register bij van alle getuigen waarvan identiteitsgegevens overeenkomstig dit artikel niet werden vermeld ter terechtzitting.

De procureur-generaal en de voorzitter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in het eerste lid bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen.

Art. 438

In afwijking van artikel 436 dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats of verblijfplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of die naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd, en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. In de plaats daarvan is het hun toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen op te geven. De dagvaarding om te getuigen kan regelmatig op dit adres worden betekend.

Art. 439

De voorzitter doet de griffier aantekening houden van de toevoegingen, veranderingen of verschillen die in het getuigenis mochten voorkomen ten opzichte van de vorige verklaringen van de getuige.

De procureur-generaal, de burgerlijke partij en de beschuldigde kunnen vorderen dat de voorzitter aantekening doet houden van die toevoegingen, veranderingen of verschillen.

Art. 440

De voorzitter kan aan de getuigen en de beschuldigde alle ophelderingen vragen die hij nodig acht om de waarheid aan het licht te brengen.

De rechters en de gezworenen hebben hetzelfde recht, maar moeten aan de voorzitter het woord vragen. De beschuldigde en zijn advocaat kunnen, bij monde van de voorzitter, aan de getuige vragen stellen. De procureur-generaal, de burgerlijke partij en haar advocaat kunnen, bij monde van de voorzitter, vragen stellen aan de getuige of aan de beschuldigde.

De voorzitter kan verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld.

Art. 441

Na elke getuigenis vraagt de voorzitter aan de getuige of deze bij zijn verklaringen blijft. Is dat het geval, dan vraagt hij aan de procureur-generaal, de beschuldigde en de burgerlijke partij of ze opmerkingen hebben in verband met hetgeen werd gezegd.

Nadat de getuige zijn getuigenis heeft afgelegd, kan de voorzitter hem bevelen ter beschikking van het hof van assisen te blijven totdat het hof zich in de beraadslagingskamer heeft teruggetrokken.

Art. 442

De kosten van de dagvaardingen, op verzoek van de beschuldigde gedaan, komen te zijnen laste, evenals het loon van de gedagvaarde getuigen, indien zij loon verlangen; de procureur-generaal en de voorzitter kunnen evenwel de getuigen die de beschuldigde of de burgerlijke partij hen hebben aangewezen, op eigen verzoek doen dagvaarden, indien zij oordelen dat hun verklaring dienstig kan zijn om de waarheid aan het licht te brengen.

Art. 443

Artikel 341 is van toepassing.

Art. 444

De getuigen, voorgebracht door de procureur-generaal, de beschuldigde of door de burgerlijke partij worden tijdens de debatten gehoord, zelfs wanneer zij tevoren geen schriftelijk getuigenis hebben afgelegd en zelfs wanneer zij geen dagvaarding hebben ontvangen, mits die getuigen in elk geval op de in artikel 432 bedoelde lijst voorkomen.

Art. 445

De getuigen, door welke partij ook voorgebracht, mogen nooit tot elkaar het woord richten.

Art. 446

De beschuldigde en de burgerlijke partij kunnen vragen dat de getuigen die zij aanwijzen, na hun getuigenis de zittingszaal verlaten, en dat een of meer onder hen opnieuw binnengeroepen en, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkaars bijzijn, gehoord worden.

De procureur-generaal heeft hetzelfde recht.

De voorzitter kan zulks ook ambtshalve bevelen.

Art. 447

De voorzitter kan voor, gedurende of na het verhoor van een getuige een of meer beschuldigden doen verwijderen en hen afzonderlijk ondervragen over bepaalde omstandigheden van de zaak. In dat geval zorgt hij ervoor dat de algemene debatten niet worden hervat dan nadat hij elke beschuldigde heeft ingelicht over wat in zijn afwezigheid gedaan is en over wat eruit gevolgd is.

Art. 448

Wat de minderjarige getuigen betreft, past de voorzitter in voorkomend geval, de artikelen 90 en 299 tot 307 inzake het opgenomen verhoor toe.

Art. 449

Gedurende het onderzoek kunnen de gezworenen, de procureur-generaal en de rechters optekenen wat hun gewichtig lijkt in de verklaringen van de getuigen of in de verdediging van de beschuldigde, mits de debatten daardoor niet onderbroken worden.

Art. 450

In de loop van de verklaringen van de getuigen of daarna doet de voorzitter aan de beschuldigde alle stukken vertonen die op het misdrijf betrekking hebben en tot overtuiging kunnen dienen; hij vraagt hem om persoonlijk te antwoorden of hij die stukken herkent; de voorzitter doet ze ook aan de getuigen vertonen, indien daartoe redenen zijn.

Art. 451

Indien volgens de debatten de verklaring van een getuige vals schijnt te zijn, kan de voorzitter, op vordering van de procureur-generaal, van de burgerlijke partij of van de beschuldigde en zelfs ambtshalve, de getuige terstond doen aanhouden en hij kan zelfs het ambt van onderzoeksrechter tegenover hem waarnemen, of hem in staat van aanhouding naar de bevoegde onderzoeksrechter verwijzen.

Wanneer de voorzitter het ambt van onderzoeksrechter waarneemt, treedt de procureur-generaal op als officier van gerechtelijke politie en spreekt de kamer van inbeschuldigingstelling zich uit zowel over de bevestiging van het bevel tot aanhouding als over de inbeschuldigingstelling.

Art. 452

In het geval bedoeld in artikel 451 kan de procureur-generaal, de burgerlijke partij of de beschuldigde dadelijk verzoeken, en het hof, zelfs ambtshalve, bevelen dat de zaak naar de eerstvolgende zitting verwezen wordt.

Art. 453

De artikelen 348 en 349 zijn van toepassing.

Art. 454

De voorzitter wijst uit de beschuldigden diegene aan die bij de debatten het eerst aan de beurt moet komen, te beginnen met de hoofdbeschuldigde, indien er een is.

Vervolgens wordt een bijzonder debat gehouden over elk van de andere beschuldigden.

Art. 455

Na de verklaringen van de getuigen en de beweringen waartoe die over en weer aanleiding hebben gegeven, worden de burgerlijke partij of haar advocaat en de procureur-generaal gehoord en zij zetten de middelen tot staving van de beschuldiging uiteen.

De beschuldigde en zijn advocaat kunnen hun antwoorden.

De burgerlijke partij en de procureur-generaal hebben recht van repliek; maar de beschuldigde of zijn advocaat heeft altijd het laatste woord.

De voorzitter verklaart vervolgens de debatten gesloten.

Art. 456

De voorzitter herinnert de gezworenen aan de ambtsverrichtingen die zij te vervullen hebben.

Hij stelt de vragen zoals hierna bepaald is.

Art. 457

De vraag die uit de akte van beschuldiging volgt, wordt gesteld in de volgende bewoordingen :

« Is de beschuldigde schuldig aan die bepaalde doodslag, die bepaalde diefstal of die bepaalde andere misdaad ? »

Art. 458

Indien de debatten een of meer verzwarende omstandigheden naar voren doen komen, die niet vermeld zijn in de akte van beschuldiging, stelt de voorzitter nog de volgende vraag :

« Heeft de beschuldigde de misdaad gepleegd met die of die omstandigheid ? »

Art. 459

Wanneer de beschuldigde een verschonend feit heeft aangevoerd, dat als zodanig door de wet wordt aangemerkt, wordt de vraag aldus gesteld :

« Staat dat feit vast ? »

Art. 460

Na de vragen gesteld te hebben, overhandigt de voorzitter die aan de gezworenen in de persoon van de hoofdman van de jury; hij overhandigt hun tevens de akte van beschuldiging, de processen-verbaal die het misdrijf vaststellen, de processtukken en de akte van verdediging en de akte van de burgerlijke partij, zo deze bestaan.

Hij waarschuwt de gezworenen dat, indien de beschuldigde bij eenvoudige meerderheid schuldig wordt verklaard aan het hoofdfeit, zij daarvan bovenaan in hun verklaring melding moeten maken.

In voorkomend geval waarschuwt de voorzitter de gezworenen dat getuigenverklaringen die ingevolge de toepassing van de artikelen 163 en 164 werden verkregen slechts in aanmerking kunnen genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.

Hij doet de beschuldigde uit de zittingszaal verwijderen.

Art. 461

Nadat de vragen gesteld en overhandigd zijn aan de gezworenen, begeven dezen zich naar hun kamer om te beraadslagen.

Hoofdman van de jury is de gezworene wiens naam als eerste werd uitgeloot, of hij die door de gezworenen wordt aangesteld en de opdracht aanvaardt.

Alvorens de beraadslaging te beginnen, leest de hoofdman van de jury de volgende aanwijzingen voor, die bovendien in grote letters op de meest in het oog vallende plaats van hun kamer worden opgehangen :

« De wet vraagt aan de gezworenen geen rekenschap van de middelen waardoor zij tot hun overtuiging zijn gekomen; zij schrijft hun geen bijzondere regels voor om uit te maken of een bewijs volkomen en genoegzaam is; zij schrijft hun voor, zich in stilte te bezinnen en in de oprechtheid van hun geweten na te gaan welke indruk de tegen de beschuldigde aangevoerde bewijzen en zijn middelen van verdediging op hun geest hebben gemaakt. De wet zegt hun niet, Gij zult voor waar houden alles wat door een bepaald aantal getuigen verklaard wordt; zij zegt hun evenmin, Gij zult niet als voldoende gegrond beschouwen een bewijs dat niet berust op dat bepaald proces-verbaal, op die bepaalde stukken, op zoveel getuigenissen of op zoveel aanwijzingen van schuld; zij stelt alleen deze vraag, waarin hun gehele plicht besloten is, Zijt gij in gemoede overtuigd ? »

Of :

« La loi ne demande pas compte aux jurés des moyens par lesquels ils se sont convaincus; elle ne leur prescrit point de règles desquelles ils doivent faire particulièrement dépendre la plénitude et la suffisance d'une preuve; elle leur prescrit de s'interroger eux-mêmes dans le silence et le recueillement, et de chercher, dans la sincérité de leur conscience, quelle impression ont faites sur leur raison les preuves rapportées contre l'accusé, et les moyens de sa défense. La loi ne leur dit point : « Vous tiendrez pour vrai tout fait attesté par tel ou tel nombre de témoins »; elle ne leur dit pas non plus : « Vous ne regarderez pas comme suffisamment établie toute preuve, qui ne sera pas formée de tel procès-verbal, de telles pièces, de tant de témoins ou de tant d'indices »; elle ne leur fait que cette seule question, qui renferme toute la mesure de leurs devoirs : « Avez-vous une intime conviction ... ? »

Of :

« Das Gesetz verlangt von den Geschworenen keine Rechenschaft darüber, wie sie zu ihrer Überzeugung gelangt sind; es schreibt ihnen keinerlei besondere Regeln vor, wie sie feststellen können, ob ein Beweis vollständig und ausreichend ist; es schreibt ihnen vor, sich in aller Stille und voller Andacht zu besinnen und in der Aufrichtigkeit ihres Gewissens nachzuprüfen, welchen Eindruck die gegen den Angeklagten vorgebrachten Beweise und seine Verteidigungsmittel auf ihren Verstand gemacht haben. Das Gesetz schreibt ihnen nicht vor : « Haltet für wahr, was von einer bestimmten Anzahl Zeugen erklärt wird »; Es schreibt ihnen auch nicht vor : « Haltet für nicht ausreichend begründet jeglichen Beweis, der nicht auf ein bestimmtes Protokoll, auf bestimmte Aktenstücke, auf eine bestimmte Anzahl von Zeugenaussagen oder Indizien beruht, »; Das Gesetz stellt ihnen lediglich diese einzige, all ihre Pflichten umfassende Frage : « Haben Sie die innige Überzeugung ? »

Art. 462

De gezworenen mogen hun kamer eerst verlaten wanneer zij hun verklaring hebben opgemaakt. Zij mogen geen contact hebben met de buitenwereld tijdens de beraadslaging.

Niemand heeft tijdens de beraadslaging, om welke reden ook, toegang tot die kamer, zonder schriftelijk verlof van de voorzitter. Deze zal er niet binnentreden, tenzij hij geroepen wordt door de hoofdman van de jury en vergezeld is door zijn assessoren, de beschuldigde en zijn advocaat, door de burgerlijke partij en haar advocaat, door het openbaar ministerie en de griffier. Van het incident wordt melding gemaakt in het proces-verbaal.

De voorzitter geeft aan de dienstdoende bevelhebber van de betrokken politiedienst schriftelijk het bijzondere bevel om de uitgangen van hun kamer te doen bewaken; die bevelhebber wordt in het bevel met naam en hoedanigheid aangewezen.

De voorzitter neemt de maatregelen die nodig zijn opdat de plaatsvervangende gezworenen gedurende de beraadslaging van de jury niet in contact kunnen komen met andere personen.

Het hof kan de gezworene die het bevel overtreedt, straffen met geldboete van ten hoogste vijfhonderd euro. Ieder ander die het bevel overtreedt, of hij die het niet doet uitvoeren, kan worden gestraft met dezelfde geldboete.

Art. 463

De gezworenen beraadslagen over het hoofdfeit en daarna over elke omstandigheid.

Art. 464

Na iedere stemming neemt de hoofdman van de jury de stemmen op in aanwezigheid van de gezworenen en tekent de beslissing onmiddellijk aan naast de vraag, zonder het aantal stemmen te vermelden, behalve in geval dat de bevestigende verklaring omtrent het hoofdfeit slechts bij eenvoudige meerderheid is tot stand gekomen.

Art. 465

De beslissing van de jury voor of tegen de beschuldigde wordt genomen bij meerderheid van stemmen, op straffe van nietigheid.

Bij staking van stemmen is de beslissing ten gunste van de beschuldigde.

Art. 466

De gezworenen komen daarna in de zittingszaal terug en nemen opnieuw hun plaats in.

De voorzitter vraagt hun welke de uitslag is van hun beraadslaging.

De hoofdman van de jury staat op en zegt, met de hand op het hart :

« In eer en geweten, de verklaring van de jury is : Ja, de beschuldigde, enz.; Neen, de beschuldigde, enz. ».

Of :

« En honneur et conscience, la déclaration du jury est : Oui, l'accusé, etc.; Non l'accusé, etc. ».

Of :

« Auf Ehre und Gewissen, die Geschworenen erklären : Ja, der Angeklagte, usw.; Nein, der Angeklagte, usw. ».

Art. 467

De verklaring wordt door de hoofdman van de jury ondertekend en door hem aan de voorzitter afgegeven, een en ander in aanwezigheid van de gezworenen.

De voorzitter ondertekent de verklaring en doet ze ondertekenen door de griffier.

Art. 468

Tegen de verklaring van de jury kan in geen geval enig rechtsmiddel worden ingesteld.

Art. 469

Indien de beschuldigde slechts bij eenvoudige meerderheid aan het hoofdfeit schuldig wordt verklaard, beraadslagen de rechters onder elkaar over hetzelfde punt. Hij wordt vrijgesproken door de voorzitter indien de meerderheid van het hof zich niet met de meerderheid van de jury verenigt.

Art. 470

Indien de rechters eenparig overtuigd zijn dat de gezworenen, al hebben zij de vormen in acht genomen, zich in de zaak zelf hebben vergist, verklaart het hof dat de beslissing uitgesteld wordt en het verwijst de zaak naar de volgende zitting, om te worden onderworpen aan een nieuwe jury, waarvan geen van de eerste gezworenen deel mag uitmaken.

Niemand heeft het recht die maatregel uit te lokken; het hof kan hem slechts ambtshalve gelasten en wel dadelijk nadat de verklaring van de jury in het openbaar is afgelegd, maar alleen ingeval de beschuldigde schuldig is bevonden, nooit wanneer hij niet-schuldig verklaard is.

Het hof zal dadelijk na de verklaring van de tweede jury uitspraak doen, zelfs wanneer deze verklaring met de eerste mocht overeenstemmen.

Art. 471

Wanneer het onderzoek en de debatten eenmaal begonnen zijn, moeten zij worden voortgezet zonder onderbreking, en zonder enigerlei verbinding met de buitenwereld, tot na de verklaring van de jury. De voorzitter mag ze alleen schorsen voor de nodige rustpauzes ten behoeve van de rechters, de gezworenen, de beschuldigde, de burgerlijke partij en de getuigen.

Art. 472

Wanneer een gedagvaarde getuige niet verschijnt of wanneer een getuige overleden is, kan de voorzitter voorlezing doen van diens tijdens het onderzoek, zelfs onder eed, afgelegde verklaringen. De voorzitter kan, behoudens verzet van de partijen, beslissen dat een gedagvaarde getuige die verschijnt, niet in zijn getuigenis wordt gehoord.

Hij kan, onder dezelfde voorwaarde, beslissen dat er geen grond is om de persoon die met toepassing van artikel 401, eerste lid, is opgeroepen om te getuigen, in zijn getuigenis te horen.

Art. 473

Indien de zaak naar de volgende terechtzitting verwezen wordt omdat een getuige niet verschenen is, komen alle kosten van dagvaarding, akten, reizen van getuigen, en andere kosten die strekken tot het vonnissen van de zaak, ten laste van die getuige; hij wordt in die kosten veroordeeld, op vordering van de procureur-generaal, bij het arrest dat de debatten naar de volgende terechtzitting verwijst.

De getuige die niet verschijnt of die weigert hetzij de eed te doen, hetzij zijn getuigenis af te leggen wordt veroordeeld tot de bij artikel 344 bepaalde straf.

Art. 474

Tegen deze veroordeling staat verzet open gedurende tien dagen na de betekening ervan aan de veroordeelde getuige of aan zijn woonplaats; het verzet wordt ontvangen, indien hij bewijst dat hij wettig verhinderd was of dat de tegen hem uitgesproken geldboete moet worden verminderd.

§ 2. Het arrest en de tenuitvoerlegging

Art. 475

De voorzitter doet de beschuldigde binnenkomen en de griffier leest in zijn aanwezigheid de verklaring van de jury voor.

Art. 476

Wanneer de beschuldigde niet-schuldig verklaard wordt, spreekt de voorzitter hem vrij van de beschuldiging en beveelt dat hij in vrijheid zal worden gesteld, indien hij niet om een andere reden wordt gevangen gehouden.

Art. 477

De eisen tot schadevergoeding ingesteld hetzij door de beschuldigde tegen zijn aangevers of tegen de burgerlijke partij, hetzij door de burgerlijke partij tegen de beschuldigde of tegen de veroordeelde, worden voor het hof van assisen gebracht.

De burgerlijke partij stelt haar eis tot schadevergoeding in vóór het arrest; later is die onontvankelijk.

Hetzelfde geldt voor de beschuldigde, indien zijn aangever hem bekend was.

Ingeval de beschuldigde pas na het arrest, doch vóór het einde van de terechtzitting, te weten komt wie zijn aangever is, brengt hij zijn eis, op straffe van verval, voor het hof van assisen; indien hij het eerst na de sluiting van de terechtzitting te weten komt, wordt zijn eis voor de burgerlijke rechtbank gebracht.

Ten aanzien van derde personen die geen partij in het geding geweest zijn, wenden zij zich tot de burgerlijke rechtbank.

Art. 478

De beschuldigde die door een hof van assisen is vrijgesproken kan niet meer worden vervolgd wegens dezelfde feiten, ongeacht de juridische omschrijving daarvan.

Art. 479

Wanneer in de loop van de debatten een ander feit aan de beschuldigde wordt ten laste gelegd, hetzij op grond van stukken, hetzij op grond van verklaringen van getuigen, deelt de voorzitter de zaak mee aan het openbaar ministerie dat zal handelen als naar recht.

Art. 480

Wanneer de beschuldigde schuldig verklaard is, vordert de procureur-generaal de toepassing van de wet.

De voorzitter vraagt aan de beschuldigde of hij nog iets tot zijn verdediging heeft in te brengen.

De beschuldigde en zijn advocaat mogen niet meer pleiten dat het feit niet gepleegd is, maar alleen dat het door de wet niet verboden is of volgens de wet geen misdrijf is of nog dat het niet de straf verdient waarvan de procureur-generaal de toepassing heeft gevorderd.

Art. 481

Het hof ontslaat de beschuldigde van rechtsvervolging, indien het feit waaraan hij schuldig is verklaard, niet strafbaar is volgens de wet.

Art. 482

Indien dit feit strafbaar is, zelfs wanneer het niet meer behoort tot de bevoegdheid van het hof van assisen, doet de voorzitter de beschuldigde verwijderen uit de zittingszaal en het hof begeeft zich met de gezworenen naar hun kamer. Het aldus samengestelde college, door de voorzitter van het hof voorgezeten, beraadslaagt over de straf die overeenkomstig de strafwet moet worden uitgesproken.

De beslissingen worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen.

De voorzitter doet hoofdelijke omvraag; eerst brengen de gezworenen hun mening uit, te beginnen met de jongste, vervolgens de magistraten-assessoren, te beginnen met de jongstbenoemde, en ten slotte de voorzitter.

Indien verschillende meningen zijn uitgedrukt, wordt opnieuw gestemd.

Blijven na deze tweede stemming meer dan twee meningen bestaan zonder dat een ervan de volstrekte meerderheid heeft behaald, dan zijn de rechters of de gezworenen, die zich het minst gunstig ten aanzien van de beschuldigde hebben uitgesproken, verplicht zich bij een van de andere meningen aan te sluiten.

Blijven nadien nog meer dan twee meningen bestaan zonder dat een ervan de volstrekte meerderheid heeft behaald, dan wordt de bepaling van het vorige lid opnieuw toegepast, totdat een van de meningen de volstrekte meerderheid heeft behaald.

Op voorstel van de voorzitter wordt bij volstrekte meerderheid vervolgens beslist over de formulering van de redenen die geleid hebben tot de bepaling van de opgelegde straf.

Art. 483

Ieder veroordelend arrest maakt melding van de redenen die geleid hebben tot de schuldverklaring en tot de bepaling van de strafmaat.

Art. 484

De beschuldigde die veroordeeld wordt, wordt verwezen in de kosten jegens de Staat.

Art. 485

Het hof en de gezworenen keren vervolgens naar de zittingszaal terug en nemen opnieuw hun plaats in. De voorzitter doet de beschuldigde binnenkomen en leest luidop het arrest voor; hij wijst ook de tekst aan van de wet waarop de veroordeling gegrond is.

Na uitspraak van het arrest kan de voorzitter naar gelang van de omstandigheden de beschuldigde aansporen tot moed, tot gelatenheid of tot verbetering van zijn gedrag. Hij deelt hem mee dat hij zich in cassatie kan voorzien en binnen welke termijn.

Art. 486

Zowel bij verval van de strafvordering als bij veroordeling, doet het hof uitspraak over de schadevergoeding of de teruggaven waarop de burgerlijke partij aanspraak maakt.

Deze stelt haar eis. De beschuldigde en zijn advocaat mogen slechts pleiten dat het feit geen grond oplevert tot schadevergoeding aan de burgerlijke partij of dat deze de haar verschuldigde schadevergoeding te hoog stelt. De procureur-generaal wordt gehoord in zijn advies.

Art. 487

Vervolgens beraadslagen de rechters en brengen hun mening uit met gedempte stem; zij kunnen zich te dien einde naar de raadkamer begeven, maar het arrest wordt door de voorzitter luidop uitgesproken in aanwezigheid van het publiek en de beschuldigde.

Art. 488

Het hof veroordeelt de beschuldigde die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten jegens de burgerlijke partij; het kan de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, veroordelen in de kosten jegens de Staat en jegens de beschuldigde of in een gedeelte ervan.

Art. 489

Het hof beveelt dat de in beslag genomen voorwerpen aan de rechtmatige eigenaar zullen worden teruggegeven.

Art. 490

De arresten worden opgesteld door de griffier en getekend door de voorzitter, of, indien deze verhinderd is te tekenen, door de oudstbenoemde rechter; zij vermelden, op straffe van geldboete van honderd euro ten laste van de griffier, de aanwijzing door de voorzitter van de tekst van de toegepaste strafwet.

Art. 491

De griffier maakt een proces-verbaal van de terechtzitting op, ten einde vast te stellen dat de voorgeschreven vormen in acht genomen zijn.

In het proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van de antwoorden der beschuldigden of van de inhoud der getuigenissen, onverminderd de toepassing van artikel 439 aangaande de veranderingen, verschillen en toevoegingen in de verklaringen van de getuigen.

Het proces-verbaal wordt getekend door de voorzitter en door de griffier.

Ontbreekt het proces-verbaal, dan wordt de griffier gestraft met geldboete van vijfhonderd euro.

Art. 492

De veroordeling wordt ten uitvoer gelegd op bevel van de procureur-generaal; hij heeft het recht te dien einde rechtstreeks de bijstand van de openbare macht te vorderen.

Indien het veroordelend arrest de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van zaken die zich buiten het grondgebied van de Belgische Staat bevinden, stelt het openbaar ministerie het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in kennis en zendt het haar een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier toe. Het Centraal Orgaan zendt deze afschriften vervolgens toe aan de minister van Justitie.

Art. 493

Alle minuten van de arresten, door de assisen gewezen, worden verzameld en neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg in de hoofdplaats van de provincie.

Dit geldt niet voor de minuten van de arresten, gewezen door het hof van Assisen van de plaats waar het hof van beroep zijn zetel heeft; zij blijven op de griffie van dit hof berusten.

Onderafdeling 5

De verstekprocedure en het verzet

Art. 494

Wanneer de beschuldigde, die zich niet in hechtenis bevindt, zich niet aanmeldt of zich niet door een advocaat laat vertegenwoordigen op de voor de opening van de debatten vastgestelde datum, geeft de voorzitter van het hof van assisen terstond een beschikking houdende dat die beschuldigde bij verstek zal worden berecht.

Vervolgens zal te werk worden gegaan zoals bepaald in onderafdeling 4.

Art. 495

De arresten van het hof van assisen houdende veroordeling bij verstek van de beschuldigde worden aan deze laatste betekend.

De bij verstek veroordeelde kan in verzet komen op de wijze bepaald in de artikelen 500 en volgende.

Art. 496

Het verzet wordt betekend aan de procureur-generaal en aan de partijen tegen wie het gericht is.

Art. 497

Er wordt volgens de gewone vormvoorschriften een rechtsdag bepaald op een volgende terechtzitting van het hof van assisen.

Art. 498

Het hof van assisen, dat zitting houdt voor de samenstelling van de jury, doet uitspraak over de ontvankelijkheid van het verzet. Indien de eiser in verzet of de advocaat die hem vertegenwoordigt niet verschijnt, wordt het verzet ongedaan verklaard.

Zo het verzet ontvankelijk wordt verklaard, wordt de veroordeling nietig verklaard en wordt de zaak berecht overeenkomstig onderafdeling 4.

HOOFDSTUK 3

De gewone rechtsmiddelen

Afdeling 1

Het verzet

Art. 499

Een beslissing wordt bij verstek gewezen indien de partij, of de advocaat die haar vertegenwoordigt, afwezig was bij de vordering van het openbaar ministerie en geen tegenspraak heeft kunnen voeren omtrent de feiten die tot de vervolging aanleiding hebben gegeven, of indien zij haar vordering niet heeft kunnen stellen of zich niet heeft kunnen verdedigen met betrekking tot de burgerlijke rechtsvordering.

Art. 500

Elke bij verstek veroordeelde partij, kan tegen de beslissing in verzet komen uiterlijk binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop de beslissing is betekend.

Is de betekening van de beslissing niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen uiterlijk binnen vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn.

Wat de burgerrechtelijke veroordelingen betreft, kan hij in verzet komen binnen vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening van de beslissing kennis heeft gekregen en indien het niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, tot de tenuitvoerlegging van de beslissing.

De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij kunnen alleen in verzet komen volgens de voorwaarden omschreven in het eerste lid.

Art. 501

Het verzet wordt betekend aan het openbaar ministerie, aan de vervolgende partij of aan de andere partijen in de zaak.

Wanneer de eiser in verzet zich in hechtenis bevindt, kan hij in verzet komen, wat de veroordelingen tot straf betreft, door middel van een verklaring gericht aan de directeur van de strafinrichting of aan zijn gemachtigde. Deze laatste maakt van die verklaring proces-verbaal op en stelt het openbaar ministerie en de betrokken partijen onverwijld hiervan in kennis.

Art. 502

Met uitzondering van de onmiddellijke aanhouding bedoeld in artikel 282, § 2, kan een vonnis waartegen verzet is gedaan niet ten uitvoer worden gelegd.

De gewone termijn van verzet heeft eveneens schorsende kracht ten aanzien van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke en burgerrechtelijke veroordelingen.

Indien het verzet niet werd betekend binnen vijftien dagen na de dag waarop het vonnis is betekend, kunnen de veroordelingen ten uitvoer worden gelegd; ingeval hoger beroep is ingesteld door de vervolgende partijen of door een van hen, kan de behandeling in hoger beroep voortgang vinden.

Art. 503

Het verzet brengt van rechtswege dagvaarding mee tegen de eerstkomende terechtzitting na het verstrijken van een termijn van vijftien dagen, of van drie dagen indien de eiser in verzet zich in hechtenis bevindt.

Het wordt als ongedaan beschouwd indien noch de eiser in verzet, noch de advocaat die hem vertegenwoordigt, verschijnen, en de beslissing, op het verzet gewezen, kan door de partij die verzet heeft gedaan, alleen worden bestreden door hoger beroep.

Art. 504

Een slachtoffer kan zich voor het eerst burgerlijke partij stellen, tijdens een debat over het verzet, gedaan door de beklaagde in eerste aanleg.

Het verzet kan alleen ten goede komen aan de partij die in verzet is gekomen en mag, behalve indien de wet daar anders over beslist, geen aanleiding geven tot een verergering van haar toestand.

Art. 505

Het ontvankelijk verklaard verzet doet het vonnis van rechtswege teniet en brengt de eiser in verzet in dezelfde toestand alsof de beslissing, inzake de bestreden bepalingen, niet was uitgesproken. Het verzet laat evenwel de daarvoor gevoerde rechtspleging bestaan. Onder voorbehoud van de eerbiediging van het recht van verdediging, kan de rechter steunen op getuigenverhoren, deskundigenonderzoeken en andere onderzoeksmaatregelen verricht tijdens de rechtspleging bij verstek.

De door het verzet veroorzaakte kosten en uitgaven, met inbegrip van de kosten van uitgifte en van betekening van het vonnis, blijven evenwel ten laste van de eiser in verzet, indien het verstek aan hem te wijten is.

Afdeling 2

Het hoger beroep

Art. 506

Tegen vonnissen in politiezaken en in correctionele zaken staat hoger beroep open, behalve indien de wet anders bepaalt of indien het gaat om een maatregel van inwendige aard die aan een partij geen enkel nadeel berokkent.

Het hoger beroep kan worden ingesteld zodra het vonnis is uitgesproken, ongeacht of het gaat om een incidentele beslissing, een beslissing alvorens recht te doen of een beslissing ten gronde die op tegenspraak of bij verstek is gewezen.

Art. 507

Het recht om hoger beroep in te stellen tegen de vonnissen gewezen door de politierechtbanken en door de correctionele rechtbanken behoort :

1º aan de beklaagde en aan de burgerrechtelijk aansprakelijke partij;

2º aan de burgerlijke partij, alsook aan de tussenkomende partij wat hun burgerlijke belangen betreft;

3º aan de besturen die bij wet gemachtigd zijn de strafvordering uit te oefenen;

4º aan het openbaar ministerie bij het hof dat over het beroep uitspraak moet doen;

5º naar gelang van het geval, aan de federale procureur, de procureur des Konings of aan de arbeidsauditeur.

6º aan de personen die, zonder partij geweest te zijn in het geding dat door het vonnis wordt beëindigd, partij worden in het geding omdat tegen hen een veroordeling of een sanctie uitgesproken wordt.

Art. 508

§ 1. Behoudens de uitzondering van artikel 510, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de uitspraak en in geval het vonnis wordt geacht op tegenspraak te zijn of indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats.

§ 2. Is het hoger beroep tegen de burgerlijke partij gericht, dan beschikt deze over een bijkomende termijn van vijf dagen om hoger beroep in te stellen tegen de beklaagden en de burgerrechtelijk aansprakelijke partijen die zij in de zaak wil doen blijven, onverminderd haar recht incidenteel beroep in te stellen overeenkomstig § 4.

§ 3. Gedurende die termijnen en gedurende de rechtspleging in hoger beroep wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis geschorst. De vonnissen over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de vonnissen over de burgerlijke rechtsvordering kunnen echter bij een speciaal gemotiveerde beslissing uitvoerbaar verklaard worden bij voorraad niettegenstaande hoger beroep.

§ 4. In alle gevallen waarin de burgerlijke rechtsvordering gebracht wordt voor de rechter in hoger beroep, kan de gedaagde bij een op de terechtzitting genomen conclusie incidenteel beroep instellen zolang de debatten in hoger beroep niet gesloten zijn.

Art. 509

De beklaagde, de burgerrechtelijk aansprakelijke partij, de burgerlijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij kunnen hoger beroep instellen, hetzij in persoon, hetzij door een advocaat.

Art. 510

Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die van het beroep kennis moet nemen, moet, op straffe van verval, binnen vijfentwintig dagen te rekenen van de uitspraak van het vonnis, zijn beroep betekenen, aan de beklaagde, aan de voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijke partij, of aan de tussenkomende partij. Het exploot bevat dagvaarding binnen zestig dagen te rekenen van hetzelfde tijdstip.

Art. 511

Bij akte van hoger beroep wordt de zaak aanhangig gemaakt bij het gerecht in hoger beroep en wordt de draagwijdte van de aanhangigmaking bepaald, onverminderd de mogelijkheid voor het gerecht in hoger beroep om de zaak overeenkomstig artikel 396 aan zich te trekken.

Art. 512

Indien een partij hoger beroep heeft ingesteld, kan de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt geen beslissing nemen die voor die partij minder gunstig is dan de oorspronkelijke, onder voorbehoud van het hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie, wat de strafvordering betreft, en ingesteld door de andere partijen, wat de burgerlijke rechtsvordering betreft.

Art. 513

Is er een vrijsprekend vonnis dan kan het gerecht in hoger beroep geen veroordeling of verwijzing uitspreken dan met eenparige stemmen van zijn leden. Dezelfde eenstemmigheid is vereist voor het gerecht in hoger beroep om tegen de beklaagde uitgesproken straffen te kunnen verzwaren.

HOOFDSTUK 4

De tenuitvoerlegging van vonnissen

Art. 514

Overeenkomstig artikel 40, tweede lid, van de Grondwet worden de arresten en vonnissen in naam des Konings ten uitvoer gelegd.

Onverminderd artikel 515, worden de arresten en vonnissen, wat de bepalingen over de strafvordering betreft, ten uitvoer gelegd op verzoek van het openbaar ministerie of de vervolgende partij en wat haar burgerlijke belangen betreft, op vraag van de burgerlijke partij of de tussenkomende partij. Het openbaar ministerie kan te dien einde rechtstreeks de bijstand van de openbare macht vorderen.

De vervolgingen tot invordering van geldboeten worden evenwel in naam van het openbaar ministerie gedaan door de directeur van registratie en domeinen.

Art. 515

De vervolgingen tot invordering van verbeurdverklaarde goederen, worden in naam van de procureur des Konings gedaan door de directeur van registratie en domeinen, volgens de aanwijzingen van het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

De directeur van registratie en domeinen verricht alle handelingen en stelt alle vorderingen in, die vereist zijn ter inning of ter vrijwaring van de rechten die voor de Schatkist voortvloeien uit het vonnis. Het instellen van vorderingen in rechte vereist een voorafgaandelijk overleg met het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring.

Indien het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van goederen die zich buiten het grondgebied van de Belgische Staat bevinden, stelt het openbaar ministerie het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in kennis en zendt het hem een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier toe. Het Centraal Orgaan zendt deze afschriften vervolgens toe aan de minister van Justitie.

Art. 516

De wijzen van tenuitvoerlegging van de verscheidene straffen en maatregelen uitgesproken door de strafgerechten worden bij wet bepaald.

Art. 517

Indien de veroordeelde aanvoert dat de beslissing van het openbaar ministerie strijdig is met de wettelijke voorschriften of met de inhoud van rechterlijke beslissingen, is het gerecht dat de beslissing heeft gewezen bevoegd om de moeilijkheid te beslechten.

HOOFDSTUK 5

De uitwissing en het herstel in eer en rechten

Afdeling 1

De uitwissing

Art. 518

Veroordelingen tot een politiestraf worden uitgewist na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken.

Het eerste lid is noch van toepassing op veroordelingen die een vervallenverklaring of ontzetting inhouden uitgesproken in het vonnis waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken, noch indien het gaat om een verval van het recht tot sturen wegens lichamelijke ongeschiktheid, uitgesproken op grond van de bepalingen van het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer.

Art. 519

Uitwissing van veroordelingen heeft de gevolgen van herstel in eer en rechten.

Afdeling 2

Het herstel in eer en rechten

Art. 520

Iedere veroordeelde tot straffen die niet kunnen worden uitgewist overeenkomstig artikel 518, kan, op zijn verzoek, door het hof van beroep in eer en rechten hersteld worden, indien hij sedert ten minste tien jaar geen zodanig herstel heeft genoten.

Indien het herstel in eer en rechten sedert minder dan tien jaar is verleend en alleen betrekking heeft op de veroordelingen bedoeld in artikel 527, kan het hof van beroep evenwel beslissen dat zulks geen beletsel vormt voor een nieuw herstel in eer en rechten voor het verstrijken van deze termijn.

Art. 521

De veroordeelde richt zijn verzoek tot herstel in eer en rechten aan de procureur des Konings van het arrondissement waarin hij verblijft, waarbij hij de veroordelingen waarop het verzoek betrekking heeft, de plaatsen waar hij gedurende de proeftijd heeft verbleven en, in voorkomend geval, de in artikel 527 bedoelde veroordelingen vermeldt.

Verblijft hij in het buitenland, dan wordt het verzoek gericht aan de procureur des Konings van het arrondissement Brussel.

Het verzoek kan ten vroegste een jaar vóór het verstrijken van de in artikel 526 bedoelde termijn worden ingediend.

Art. 522

De veroordeelde moet de straffen hebben ondergaan en herstel in eer en rechten moet eveneens mogelijk zijn indien de persoon werd veroordeeld tot alternatieve straffen. Die straffen die krachtens het recht van genade kwijtgescholden zijn, of, indien zij voorwaardelijk zijn uitgesproken of voorwaardelijk zijn geworden bij genademaatregel, worden als niet bestaande beschouwd. Is de straf verjaard, dan kan de veroordeelde alleen in eer en rechten hersteld worden wanneer de niet-uitvoering niet aan hem te wijten is.

Art. 523

De veroordeelde moet voldaan hebben aan de verplichting tot teruggave, schadevergoeding en betaling van kosten, en indien hij veroordeeld is wegens overtreding van artikel 489ter van het Strafwetboek moet hij het passief van het faillissement, hoofdsom, interesten en kosten, hebben gekweten.

Het hof van beroep dat over het verzoek moet beslissen, kan de veroordeelde evenwel van deze voorwaarde ontslaan, indien hij aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om aan die verplichtingen te voldoen hetzij wegens zijn onvermogen, hetzij wegens enig ander feit waaraan hij geen schuld heeft. Het hof kan in dat geval, onverminderd de rechten van de schuldeisers, ook het gedeelte bepalen van de teruggave, de schadevergoeding, de gerechtskosten en het passief, dat de veroordeelde moet hebben voldaan alvorens hem herstel in eer en rechten kan worden toegestaan.

Art. 524

Herstel in eer en rechten is afhankelijk van een proeftijd gedurende welke de verzoeker een vaste verblijfplaats in België of in het buitenland moet hebben gehad, blijk moet hebben gegeven van verbetering en van goed gedrag moet zijn geweest.

Het hof van beroep houdt bij zijn beoordeling inzonderheid rekening met de moeite door de verzoeker gedaan om de uit de misdrijven voortvloeiende schade die niet gerechtelijk mocht zijn vastgesteld, te herstellen.

Art. 525

De proeftijd, die voortduurt tot de dag waarop het arrest van herstel in eer en rechten wordt gewezen, loopt :

1º van de dag van de voorwaardelijke veroordeling;

2º van de dagtekening van het koninklijk genadebesluit waarbij de straf voorwaardelijk wordt gemaakt;

3º van de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling, mits de definitieve invrijheidstelling verkregen is ten tijde van het indienen van het verzoek;

4º in de overige gevallen bedoeld bij artikel 522, van de dag van het verval van de straffen of van de dag waarop zij verjaren, voor zover de niet-uitvoering ervan niet te wijten is aan de verzoeker.

Art. 526

De minimumduur van de proeftijd is bepaald op drie jaar voor veroordelingen tot politiestraffen of correctionele straffen die een gevangenisstraf van vijf jaar niet te boven gaan. Die termijn wordt echter op ten minste zes jaar gebracht, indien de verzoeker wegens wettelijke herhaling veroordeeld is overeenkomstig de artikelen 54 tot 57 van het Strafwetboek of indien hij ter beschikking van de regering is gesteld ingevolge artikel 23, tweede lid, van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten.

Wat de voorwaardelijke veroordelingen betreft, mag de duur van de proeftijd niet minder bedragen dan de duur van het uitstel, tenzij deze bij genademaatregel werd verminderd.

Art. 527

Het hof van beroep kan beslissen dat er geen beletsel is voor de toekenning van het herstel in eer en rechten indien de verzoeker tijdens de proeftijd veroordeeld wordt tot een politiestraf, tot een correctionele geldboete, tot een werkstraf of tot een correctionele hoofdgevangenisstraf van ten hoogste een maand wegens overtreding van :

— de artikelen 242, 263, 283, 285, 294, 295, tweede lid, 361, 362, 419, 419bis, 420, 420bis, 421, 422 en 519 van het Strafwetboek;

— de artikelen 333 en 334 van hetzelfde Wetboek, voor zover die betrekking hebben op gevallen van nalatigheid;

— bijzondere wetten en verordeningen.

Art. 528

De procureur des Konings laat zich afgeven :

1º een uittreksel uit het strafregister van de verzoeker;

2º een voor eensluidend verklaard uittreksel uit alle arresten en vonnissen in strafzaken die de verzoeker betreffen.

Die uittreksels vermelden, benevens de juiste aard van de feiten en de uitgesproken straffen of maatregelen, iedere veroordeling tot teruggave, tot schadevergoeding jegens een burgerlijke partij en in de proceskosten;

3º een uittreksel uit het moraliteitsregister van de verzoeker gehouden tijdens de uitvoering van de vrijheidsstraffen of van de maatregelen van vrijheidsbeneming die hij heeft ondergaan;

4º de verklaringen van de burgemeesters van de gemeenten waar de verzoeker gedurende de proeftijd heeft verbleven, betreffende het tijdstip en de duur van zijn verblijf in elke gemeente, zijn beroepsbezigheid, zijn middelen van bestaan en zijn gedrag gedurende die tijd.

Wanneer de verzoeker in het buitenland verblijft of heeft verbleven, bepaalt de procureur des Konings welke verklaringen moeten worden overgelegd ter vervanging van de hierboven bedoelde, of verschaft hij zich de nodige bescheiden.

De procureur des Konings wint ambtshalve of op verzoek van de procureur-generaal bij het hof van beroep alle nodig geachte inlichtingen in. Hij zendt het dossier met de stukken en zijn advies aan de procureur-generaal. Wanneer de veroordeelde een straf heeft ondergaan voor feiten bedoeld bij de artikelen 372 tot 378bis van het Strafwetboek of voor feiten bedoeld bij de artikelen 379 tot 389 van hetzelfde Wetboek indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, moet het dossier het advies van een dienst die gespecialiseerd is in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten bevatten.

Art. 529

Binnen twee maanden na ontvangst van het verzoek legt de procureur-generaal de processtukken voor aan de kamer van inbeschuldigingstelling die binnen een maand de zaak behandelt en beslist met gesloten deuren.

Oordeelt de procureur-generaal dat het verschijnen van de verzoeker niet onontbeerlijk is en dat er grond bestaat om het verzoek in te willigen, dan kan het hof van beroep zonder verdere formaliteiten herstel in eer en rechten verlenen.

In de overige gevallen worden de procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat gehoord.

Het dossier wordt gedurende ten minste vijf dagen ter beschikking gesteld van de verzoeker en van zijn advocaat.

De verzoeker verschijnt op dagvaarding die hem door de procureur-generaal ten minste vijftien dagen vóór de vastgestelde dag wordt gedaan.

Oordeelt het hof, na de verschijning, dat een onderzoek nodig is, dan bepaalt het de feiten waarop dit moet slaan, wijst het de getuigen aan en stelt een dag vast voor hun verhoor.

Dadelijk na het verhoor van de getuigen worden de procureur-generaal, de verzoeker en zijn advocaat opnieuw gehoord.

De getuigen worden opgeroepen door de procureur-generaal. Hun verschijning, verhoor en vergoedingen worden geregeld als voor de getuigen in correctionele zaken.

De verzoeker kan in persoon verschijnen of zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. Het hof kan de persoonlijke verschijning bevelen.

Art. 530

Indien het hof van beroep het verzoek afwijst, mag dit pas worden hernieuwd na verloop van twee jaar na de dagtekening van het arrest. In het afwijzend arrest mag het hof een kortere termijn stellen, behalve wanneer het herstel in eer en rechten geweigerd wordt wegens gemis van verbetering of van goed gedrag.

Indien het hof herstel in eer en rechten verleent, wordt het arrest door de procureur-generaal ten uitvoer gelegd.

Art. 531

Van het herstel in eer en rechten wordt melding gemaakt op de kant van de eindarresten of -vonnissen waarvoor het wordt verleend; een uittreksel uit het arrest wordt gezonden aan de minister van Justitie, aan de procureur des Konings die advies heeft verleend en aan de burgemeester van de gemeente waar de verzoeker zijn woonplaats heeft.

De in eer en rechten herstelde kan zich een uitgifte van het arrest van herstel in eer en rechten doen afgeven.

Art. 532

De kosten van de rechtspleging tot herstel in eer en rechten komen ten laste van de verzoeker. Zij worden geregeld zoals in correctionele zaken.

De griffier van het hof van beroep stelt de verzoeker bij een ter post aangetekende brief in kennis van het bedrag van de procedurekosten, waarbij aan betrokkene wordt gevraagd daarvan binnen twee maanden na de uitspraak ter griffie betaling te doen.

Een kopie van de kwitantie wordt bij het dossier gevoegd en het arrest wordt vervolgens ten uitvoer gelegd overeenkomstig artikel 530, tweede lid.

Art. 533

Herstel in eer en rechten doet voor de toekomst alle gevolgen van de veroordeling ophouden in de persoon van de veroordeelde, onverminderd de rechten door derden verkregen, en met name :

— het doet in de persoon van de veroordeelde de onbekwaamheden ophouden die uit de veroordeling zijn voortgevloeid;

— het verhindert dat die beslissing als grondslag dient voor de herhaling, een beletsel vormt voor de voorwaardelijke veroordeling of in de uittreksels uit het strafregister of uit het militair stamboek wordt vermeld;

— het herstelt de veroordeelde niet in de titels, graden, openbare ambten, bedieningen en betrekkingen die hij door afzetting verloren heeft;

— het ontheft hem niet van de onwaardigheid om te erven;

— het verhindert noch de rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, noch de rechtsvordering tot schadevergoeding, die op de rechterlijke beslissing gegrond is.

HOOFDSTUK 6

De gerechtskosten

Art. 534

Het tarief van de gerechtskosten in strafzaken wordt bepaald bij koninklijk besluit.

De gerechtskosten omvatten de kosten die ambtshalve of op verzoek van de openbare partij zijn gemaakt met het oog op de opsporing en de vervolging van misdrijven, alsook op de tenuitvoerlegging van beslissingen van strafgerechten, alsook de kosten gemaakt op verzoek van en voor de verdediging van de burgerlijke partij, of de beklaagde.

Art. 535

Ieder veroordelende beslissing uitgesproken tegen de beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen voor het misdrijf, veroordeelt hen jegens de openbare partij in de kosten.

Art. 536

De burgerlijke partij en de vrijwillig of gedwongen tussenkomende partij die in het ongelijk worden gesteld, kunnen worden veroordeeld in een gedeelte van de kosten jegens de Staat en jegens de beklaagde.

Wanneer de burgerlijke partij het initiatief tot de rechtstreekse dagvaarding heeft genomen of wanneer een onderzoek is geopend ten gevolge van haar optreden als burgerlijke partij wordt zij veroordeeld in alle kosten door de Staat en door de beklaagde gemaakt.

De kosten worden door het vonnis bepaald.

HOOFDSTUK 7

Het Centraal strafregister

Art. 537

Het Centraal strafregister, hierna « Strafregister » genoemd, is een systeem van geautomatiseerde verwerking gehouden onder het gezag van de minister van Justitie waarin, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, gegevens betreffende beslissingen genomen in strafzaken of ter bescherming van de maatschappij worden geregistreerd, bewaard en gewijzigd.

De doelstelling van het Strafregister bestaat erin de daarin geregistreerde gegevens mede te delen aan :

1º de overheden belast met de uitvoering van de opdrachten van de rechterlijke macht in strafzaken;

2º de administratieve overheden met het oog op de toepassing van bepalingen waarvoor kennis is vereist van het gerechtelijk verleden van de personen op wie administratieve maatregelen betrekking hebben;

3º particulieren ingeval zij een uittreksel uit het Strafregister moeten voorleggen;

4º buitenlandse overheden in de gevallen omschreven in internationale overeenkomsten.

De gegevens worden geregistreerd door de griffies van de hoven en rechtbanken of door de dienst van het Strafregister van de federale overheidsdienst Justitie.

Overeenkomstig artikel 8, § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens kunnen deze gegevens dienen als grondslag voor statistieken uitgewerkt en verspreid op initiatief van de federale overheidsdienst Justitie.

Art. 538

Volgende gegevens worden voor iedere persoon in het Strafregister opgenomen :

1º veroordelingen tot criminele, correctionele of politiestraffen;

2º beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling of tot probatie-opschorting, beslissingen tot herroeping van de opschorting of van de probatie-opschorting, alsook beslissingen waarbij een gewone opschorting wordt vervangen door een probatie-opschorting, genomen overeenkomstig de artikelen 3 tot 6 en 13 van de wet van 29 juni 1964 betreffende het uitstel, de opschorting en de probatie;

3º de bevelen tot betaling opgelegd door de procureur des Konings in toepassing van artikel 65bis van de op 16 maart 1968 gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer;

4º beslissingen tot herroeping van het probatie-uitstel, genomen overeenkomstig artikel 14 van dezelfde wet;

5º beslissingen tot internering, tot definitieve invrijheidstelling of invrijheidstelling op proef, en tot wederopneming in de maatschappij, die zijn genomen ten aanzien van abnormalen overeenkomstig de artikelen 7 en 18 tot 20bis van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten;

6º beslissingen tot terbeschikkingstelling van de regering en internering die overeenkomstig de artikelen 22, 23, 23bis, 25bis en 26 van dezelfde wet zijn genomen ten aanzien van recidivisten, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten;

7º beslissingen tot internering van de veroordeelden bedoeld in artikel 21 van dezelfde wet, alsook beslissingen op grond waarvan hun terugkeer naar de strafinrichting wordt gelast;

8º ontzettingen uit de ouderlijke macht en herstel ervan, de maatregelen opgesomd in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming die worden uitgesproken ten aanzien van minderjarigen, alsook opheffingen en wijzigingen van die maatregelen die overeenkomstig artikel 60 van dezelfde wet door de jeugdrechtbank worden uitgesproken;

9º vernietigingsarresten uitgesproken op grond van de artikelen 551 tot 575;

10º intrekkingsbeslissingen genomen op grond van de artikelen 10 tot 14 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof;

11º beslissingen tot uitlegging of verbetering;

12º arresten van herstel in eer en rechten uitgesproken op grond van de artikelen 520 tot 533;

13º besluiten tot herstel in eer en rechten uitgevaardigd overeenkomstig de besluitwet van 9 december 1943 op het herstel in eer en rechten van zeelieden en op het verdwijnen van strafvervolgingen en straffen voor bepaalde maritieme inbreuken;

14º besluiten tot herstel in eer en rechten uitgevaardigd overeenkomstig de besluitwet van 22 april 1918 op het militair herstel in eer en rechten;

15º genadebesluiten;

16º beslissingen tot toekenning of herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling;

17º beslissingen in strafzaken genomen door buitenlandse rechtscolleges ten aanzien van Belgen, die krachtens internationale overeenkomsten ter kennis van de Belgische regering worden gebracht, alsook maatregelen tot amnestie, uitwissing van de veroordeling of herstel in eer en rechten, genomen door een buitenlandse overheid, die een invloed kunnen hebben op die beslissingen en aan de Belgische regering zijn medegedeeld.

In het Strafregister worden ook bijkomende straffen, vervangende straffen en veiligheidsmaatregelen geregistreerd, alsook het gewone of het probatie-uitstel verbonden aan veroordelingen.

Reeds geregistreerde veroordelingen vernietigd ingevolge een verzet aangetekend tijdens de buitengewone verzetstermijn of een verwijzing na nietigverklaring, worden uit het Strafregister gewist.

Art. 539

De schriftelijk bij naam aangewezen ambtenaren van niveau 1 van de dienst van het Strafregister van het de federale overheidsdienst Justitie, alsook de hoofdgriffiers, de griffiers-hoofden van de griffie en de griffiers-hoofden van dienst van de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde hebben, uitsluitend in het kader van het beheer van het Strafregister, toegang tot de gegevens bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1º tot 8º, en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen.

Voornoemde overheidspersonen mogen de identificatienummers van het Rijksregister van natuurlijke personen alleen gebruiken voor de identificatie van de in het Strafregister opgenomen personen.

Zij kunnen de bevoegdheden bedoeld in de vorige leden overdragen aan één of meer, schriftelijk bij naam aangewezen personen, die ermee worden belast de gegevens in het Strafregister in te voeren. Dergelijke delegaties moeten met redenen zijn omkleed en verantwoord zijn door de behoeften van de dienst.

De personen bedoeld in artikel 541 hebben in het kader van de raadpleging van het Strafregister toegang tot de gegevens bedoeld in artikel 3, eerste lid, 1º tot 9º, en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van natuurlijke personen.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder die machtigingen worden verleend.

Art. 540

De griffiers maken de in artikel 538 opgesomde beslissingen over aan het Strafregister, binnen de drie dagen volgend op de dag waarop die in kracht van gewijsde zijn gegaan.

Wanneer de veroordeling een rechtspersoon betreft, zenden de griffiers deze beslissingen toe aan de griffie van de rechtbank waar de statuten van die rechtspersoon zijn neergelegd.

Indien de rechtspersoon in België geen statuten heeft neergelegd of indien het gaat om een publiekrechtelijke rechtspersoon, worden die beslissingen toegezonden aan de griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Ze zijn verantwoordelijk voor de conformiteit tussen de overgezonden gegevens en de desbetreffende beslissingen.

Art. 541

Het openbaar ministerie, onder wie het Belgische lid bij Eurojust, de onderzoeksrechters, de schriftelijk bij naam aangewezen ambtenaren van niveau 1 van de administratieve overheden belast met de tenuitvoerlegging van beslissingen in strafzaken en van maatregelen ter bescherming van de maatschappij, de politieambtenaren bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie bedoeld in artikel 3 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, de schriftelijk bij naam aangewezen ambtenaren van niveau 1 van de inlichtingendiensten in de zin van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, de leden van de Cel voor de verwerking van financiële informatie alsook de personeelsleden ervan die bekleed zijn met een graad die overeenstemt met niveau 1 bij de ambtenaren, schriftelijk bij naam aangewezen, hebben steeds en uitsluitend in het kader van hun bij wet bepaalde opdrachten waarvoor kennis van gegevens uit het Strafregister is vereist, toegang tot de daarin opgenomen persoonsgegevens, met uitzondering van :

1º veroordelingen waarvoor amnestie is verleend;

2º beslissingen vernietigd op grond van de artikelen 551 tot 575.

3º beslissingen tot intrekking genomen op grond van de artikelen 10 tot 14 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof;

4º veroordelingen en beslissingen uitgesproken op grond van een gewijzigde wetsbepaling, op voorwaarde dat de strafbaarheid van het feit is opgeheven.

Het openbaar ministerie kan deze bevoegdheid binnen het openbaar ministerie overdragen aan een of meer schriftelijk bij naam aangewezen personen. De onderzoeksrechters kunnen deze bevoegdheid overdragen aan hun griffier.

Art. 542

De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Commissie ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan bepaalde administratieve overheden toegang verlenen tot in het Strafregister opgenomen gegevens, zulks uitsluitend in het kader van door of krachtens de wet bepaalde doeleinden, en met uitzondering van :

1º de veroordelingen en beslissingen bedoeld in artikel 541, eerste lid, 1º tot 4º;

2º arresten van herstel in eer en rechten en veroordelingen waarop dat herstel in eer en rechten betrekking heeft;

3º beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling en tot probatie-opschorting;

4º de beslissingen die veroordeelden tot een werkstraf overeenkomstig artikel 37ter van het Strafwetboek.

Zij hebben geen toegang meer tot gegevens betreffende veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 euro en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve indien deze veroordelingen een vervallenverklaring of een ontzetting inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken, of waarvan die overheden absoluut kennis moeten hebben om een wets- of verordeningsbepaling te kunnen toepassen.

Zij hebben toegang tot gegevens inzake de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming, onder de voorwaarden vastgesteld in dat artikel.

Art. 543

Eenieder die zijn identiteit bewijst, kan een uittreksel uit het Strafregister verkrijgen, dat een overzicht bevat van de daarin opgenomen persoonsgegevens die op hem betrekking hebben, met uitzondering van :

1º de in artikel 542, eerste lid, 1º tot 4º bedoelde veroordelingen en beslissingen;

2º maatregelen genomen ten aanzien van abnormalen op grond van de wet van 1 juli 1964;

3º de ontzettingen en maatregelen bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

Veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, tot geldboete van ten hoogste 500 euro en tot geldboete, ongeacht het bedrag ervan, die is opgelegd krachtens het koninklijk besluit van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, worden niet meer op dit uittreksel vermeld na een termijn van drie jaar te rekenen van de dag van de definitieve rechterlijke beslissing waarbij zij zijn uitgesproken, behalve als ze, voorzien in een ontzetting of een vervallenverklaring waarvan de gevolgen de duur van 3 jaar overstijgen.

Dit uittreksel wordt uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, wordt het uittreksel uitgereikt door de dienst van het Strafregister van de federale overheidsdienst Justitie.

Eenieder die zijn identiteit bewijst, geniet het recht op mededeling van de rechtstreeks op hem betrekking hebbende gegevens uit het Strafregister, overeenkomstig artikel 10 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

Art. 544

Wanneer het uittreksel wordt aangevraagd teneinde toegang te krijgen tot een activiteit waarvan de toegangs- of uitoefeningsvoorwaarden bij wets- of verordeningsbepalingen zijn vastgesteld, worden de veroordelingen bedoeld in artikel 543, tweede lid, vermeld indien zij een ontzetting of een vervallenverklaring inhouden waarvan de gevolgen zich over meer dan drie jaar uitstrekken en die de betrokkene verbieden deze activiteit uit te oefenen.

Wanneer het uittreksel wordt aangevraagd ten einde toegang te krijgen tot een activiteit die onder opvoeding, psycho-medisch-sociale begeleiding, hulpverlening aan de jeugd, kinderbescherming, animatie of begeleiding van minderjarigen valt, worden alle veroordelingen en de beslissingen bedoeld in artikel 538, eerste lid, 4º en 5º, voor feiten bedoeld in de artikelen 354 tot 360, 368, 369, 372 tot 389, 398 tot 410, 422bis en 422ter van het Strafwetboek vermeld indien zij gepleegd werden ten aanzien van een minderjarige en dit een constitutief element van het misdrijf is of de straf ervan verzwaart.

Deze uittreksels worden uitgereikt door het gemeentebestuur van de woon- of verblijfplaats van de betrokkene onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning. Indien de betrokkene in België geen woon- of verblijfplaats heeft, worden deze uittreksels uitgereikt door de dienst van het Strafregister van de federale overheidsdienst Justitie.

Art. 545

Uittreksels uit het Strafregister worden aan buitenlandse overheden uitgereikt in de gevallen omschreven in internationale overeenkomsten.

Art. 546

De gegevens van het Strafregister die betrekking hebben op overleden personen, worden éénmaal per jaar aan het Algemeen Rijksarchief toegezonden.

Art. 547

De raadpleging van het Strafregister en de afgifte van uittreksels kunnen aanleiding geven tot vergoedingen vastgesteld door de Koning.

Art. 548

De door het Strafregister meegedeelde gegevens vormen geen bewijs van de rechterlijke of administratieve beslissingen waarop zij betrekking hebben.

Art. 549

De personen die in de uitoefening van hun ambt meewerken aan het verzamelen, het verwerken of het toezenden van de in artikel 538 bedoelde gegevens, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.

Zij moeten alle maatregelen nemen die nodig zijn om de veiligheid van de geregistreerde gegevens te waarborgen, waarbij zij inzonderheid moeten verhinderen dat zij worden vervalst, beschadigd of meegedeeld aan personen die geen machtiging hebben om kennis ervan te nemen.

Zij moeten nagaan of de programma's voor de geautomatiseerde verwerking van de gegevens geschikt zijn en rechtmatig worden toegepast.

Zij moeten ervoor zorgen dat de gegevens op rechtmatige wijze worden overgezonden.

De identiteit van de personen die om raadpleging van het Strafregister verzoeken, wordt geregistreerd in een controlesysteem. Deze gegevens worden gedurende zes maanden bewaard.

Art. 550

De Koning kan maatregelen vaststellen die erop zijn gericht de veiligheid van de gegevens opgenomen in het Strafregister te waarborgen.

Titel V

Rechtspleging in cassatie

Art. 551

Enkel tegen gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen kan cassatieberoep worden aangetekend.

Art. 552

De partijen kunnen slechts cassatieberoep aantekenen indien zij daartoe hoedanigheid en belang hebben.

Art. 553

Niemand kan een tweede maal cassatieberoep aantekenen tegen dezelfde beslissing.

Art. 554

Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen cassatieberoep aantekenen tegen een arrest van buitenvervolgingstelling.

Art. 555

Tegen voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud tenuitvoergelegd, kan slechts cassatieberoep worden aangetekend na het eindarrest of het eindvonnis.

Er kan niettemin onmiddellijk cassatieberoep aangetekend worden tegen arresten of vonnissen :

1º inzake bevoegdheid;

2º met toepassing van de artikelen 236 en 242;

3º die inzake de burgerlijke rechtsvordering uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid;

4º die overeenkomstig artikel 372, § 1, uitspraak doen over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen bevelen;

5º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd.

Art. 556

De procureur-generaal bij het hof van beroep en de andere partijen kunnen cassatieberoep aantekenen tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen.

Onverminderd de toepassing van artikel 555, 2e lid, kan het cassatieberoep worden aangetekend in de volgende gevallen :

1º wanneer het feit geen misdaad is volgens de wet;

2º wanneer het openbaar ministerie niet is gehoord;

3º wanneer het arrest niet is gewezen door het bij wet bepaalde aantal rechters;

4º wanneer de in artikel 245 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd.

Art. 557

Tegen het arrest van vrijspraak gewezen door het hof van assisen kan het openbaar ministerie slechts cassatieberoep aantekenen in het belang van de wet en zonder nadeel voor de vrijgesproken persoon.

Art. 558

Wanneer de uitgesproken straf dezelfde is als die welke bepaald is door de op het misdrijf toepasselijke wet, kan niemand de vernietiging van het arrest of vonnis vragen, op grond van het enige middel dat bij de vermelding van de tekst van de wet een vergissing is begaan.

Het vonnis of het arrest kan worden vernietigd, zelfs indien de uitgesproken straf gewettigd is.

Art. 559

Behoudens wanneer de wet een andere termijn bepaalt, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na de uitspraak van de bestreden beslissing, of wanneer deze laatste een arrest van verwijzing naar het hof van assisen is, binnen vijftien dagen na de betekening bedoeld in artikel 417.

Art. 560

Wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek gewezen is ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijn van verzet.

De verklaring van cassatieberoep kan echter worden gedaan binnen de termijnen bepaald in artikel 559, onverminderd de rechtspleging in verzet.

Art. 561

§ 1. Onverminderd § 2, wordt de verklaring van cassatieberoep gedaan door de partij of door haar advocaat op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen. Zij wordt getekend door hij die de verklaring doet en door de griffier. Indien hij die de verklaring doet niet kan of niet wil tekenen, maakt de griffier daarvan melding. De verklaring wordt in een daartoe bestemd register ingeschreven.

§ 2. Indien in een zelfde zaak een partij tegelijkertijd cassatieberoep aantekent tegen een eindbeslissing en tegen een of meer voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, gewezen door andere gerechten dan het gerecht dat de eindbeslissing nam, worden de verklaringen van cassatieberoep gedaan op de griffie van dit laatste gerecht.

De griffier die van de verklaringen van cassatieberoep akte verleend heeft, bezorgt, binnen de vierentwintig uur, een uitgifte van de verklaringen van cassatieberoep tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, aan de griffiers van die andere gerechten, die deze onverwijld overschrijven in de daartoe bestemde registers.

Art. 562

De personen die opgesloten of geïnterneerd zijn in de strafinrichtingen of de inrichtingen bepaald in de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij, kunnen de verklaring van cassatieberoep doen bij de bestuurders van deze instellingen of hun gemachtigde. Deze verklaringen hebben dezelfde uitwerking als die gedaan ter griffie. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt in een daartoe bestemd register.

De bestuurder bericht hiervan onmiddellijk de bevoegde griffier en bezorgt hem binnen vierentwintig uur een uitgifte van het proces-verbaal.

De griffier schrijft het bericht en het proces-verbaal onverwijld over in het daartoe bestemde register. De griffier bericht hiervan de partijen tegen wie het cassatieberoep gericht is.

Art. 563

De partij die cassatieberoep aantekent moet het cassatieberoep laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is, vooraleer de zaak is vastgesteld. De vervolgde persoon is daartoe evenwel enkel verplicht in zoverre zijn cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering.

De betekening van het cassatieberoep van het openbaar ministerie aan de gedetineerde of aan de geïnterneerde kan geschieden door de bestuurder van de strafinrichting of van de inrichting van sociaal verweer of door zijn gemachtigde.

Art. 564

Gedurende de vijftien dagen bedoeld in de artikelen 559 en 560 en, indien cassatieberoep werd aangetekend, tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie, wordt de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing opgeschort.

De beslissing over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering kunnen evenwel niettegenstaande het cassatieberoep, bij voorraad ten uitvoer gelegd worden, indien de rechters die ze genomen hebben aldus bij een bijzonder gemotiveerde beslissing hebben beslist.

Art. 565

Nietigheden voortkomend uit enige onregelmatigheid betreffende de eed van getuigen, deskundigen of tolken zijn gedekt, wanneer een vonnis of arrest op tegenspraak, met uitzondering van datgene dat een maatregel van inwendige orde inhoudt, gewezen is zonder dat de nietigheden door een van de partijen werden voorgedragen of door de rechter ambtshalve werden uitgesproken.

Art. 566

De eiser in cassatie kan zijn middelen slechts aanvoeren in een door een advocaat ondertekende memorie die hij uiterlijk vijftien dagen voor de terechtzitting ter griffie van het Hof doet toekomen.

Na verloop van drie maanden die volgen op de verklaring van cassatieberoep, mag hij evenwel geen memories of stukken meer indienen, met uitzondering akten van afstand of hervatting van het geding, akten waaruit blijkt dat het cassatieberoep doelloos is geworden en de noten bedoeld in artikel 1107 van het Gerechtelijk Wetboek.

De verweerder in cassatie kan zijn antwoord slechts aanvoeren in een door een advocaat ondertekende memorie die hij uiterlijk acht dagen voor de terechtzitting ter griffie van het Hof doet toekomen.

De griffier stelt de ontvangst van memories of stukken vast door een op die memories of stukken aangebrachte kanttekening, die hij tekent met vermelding van de datum van ontvangst.

Hij bezorgt de indiener een ontvangstbewijs indien die dit vraagt.

Art. 567

De griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt aan het openbaar ministerie onverwijld de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing.

Hij maakt daarvan vooraf en kosteloos een inventaris en voegt die bij het dossier.

Art. 568

Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt het dossier onverwijld aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. Deze bezorgt het aan de griffier van het Hof van Cassatie, die de zaak onmiddellijk op de algemene rol inschrijft.

Art. 569

De rechtspleging wordt vervolgens geregeld zoals bepaald is in de artikelen 1104 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 570

Het Hof van Cassatie verwerpt het cassatieberoep of vernietigt, geheel of gedeeltelijk, de bestreden beslissing.

Het kan de vernietiging uitbreiden tot de oudste nietige akte.

Art. 571

In geval van vernietiging verwijst het Hof van Cassatie, indien daartoe nog aanleiding is, de zaak, hetzij naar een gerecht van dezelfde rang als het gerecht dat de vernietigde beslissing heeft gewezen, hetzij naar hetzelfde gerecht, anders samengesteld.

Wanneer de vernietiging evenwel enkel het arrest van het hof van assisen betreft in zoverre dit uitspraak doet over de burgerlijke belangen, wordt de zaak verwezen naar een rechtbank van eerste aanleg. De rechters die eerder kennis genomen hebben van de zaak kunnen geen kennis nemen van deze verwijzing.

Indien de beslissing vernietigd wordt op grond van onbevoegdheid, verwijst het Hof van Cassatie de zaak naar de rechters die ervan moeten kennisnemen.

Art. 572

De partij wier cassatieberoep wordt verworpen, wordt veroordeeld in de kosten.

Wanneer cassatie met verwijzing wordt uitgesproken worden de kosten aangehouden en wordt hierover beslist door de verwijzingsrechter.

Art. 573

Wanneer na een eerste vernietiging, de tweede beslissing over de zaak zelf met dezelfde middelen wordt bestreden, wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 574

Wanneer de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, op vertoon van een uitdrukkelijk bevel dat hem door de minister van Justitie is gegeven, bij de kamer die kennisneemt van het cassatieberoep in criminele, correctionele of politiezaken, aangifte doet van gerechtelijke akten, arresten of vonnissen die strijdig zijn met de wet, kunnen deze akten, arresten of vonnissen worden vernietigd.

Art. 575

De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie kan ook ambtshalve, en niettegenstaande het verstrijken van de termijn, aan het Hof van Cassatie kennis geven van een beslissing die in laatste aanleg werd gewezen en waartegen geen van de partijen binnen de gestelde termijn is opgekomen. Wanneer de beslissing wordt vernietigd, kunnen de partijen zich niet erop beroepen om zich tegen de tenuitvoerlegging te verzetten.

Titel VI

De bemiddeling

Art. 576

Aan de personen die een direct belang hebben in het kader van een gerechtelijke procedure wordt de mogelijkheid geboden om een beroep te doen op bemiddeling, overeenkomstig de desbetreffende wettelijke bepalingen.

Bemiddeling is een proces dat aan personen in conflict toestaat om, als zij er vrijwillig mee instemmen, actief en in alle vertrouwelijkheid deel te nemen aan het oplossen van moeilijkheden die voortvloeien uit een misdrijf, met behulp van een neutrale derde en gegrond op een bepaalde methodologie. Ze heeft tot doel de communicatie te vergemakkelijken en partijen te helpen zelf te komen tot een akkoord inzake de nadere regels en voorwaarden die tot pacificatie en herstel kunnen leiden.

Art. 577

§ 1. Onder voorbehoud van artikel 35, kan elkeen die een direct belang heeft in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering verzoeken om bemiddeling.

§ 2. Het openbaar ministerie, de onderzoeksrechter, de onderzoeksgerechten en de rechter zien erop toe dat de personen betrokken in een gerechtelijke procedure worden geïnformeerd over de mogelijkheid een bemiddeling te vragen. Voor zover zij dit in concrete dossiers opportuun achten, kunnen zij zelf aan de partijen een bemiddeling voorstellen.

§ 3. De vraag tot bemiddeling wordt gericht aan een dienst bedoeld in artikel 578.

Deze dienst kan de procureur des Konings inlichten van deze vraag en, in voorkomend geval, om de toelating verzoeken kennis te mogen nemen van het dossier.

§ 4. De partijen kunnen tijdens de bemiddeling worden bijgestaan door een advocaat.

Art. 578

§ 1. Bemiddelaars maken deel uit van een dienst die bemiddeling aanbiedt en die door de minister van Justitie is erkend. De erkenningscriteria worden door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit bepaald en hebben betrekking op de rechtspersoonlijkheid van de dienst, de activiteiten van de dienst, de multidisciplinaire samenstelling van de dienst en het verplicht zorgen voor een aangepaste vorming en een gespecialiseerde ondersteuning. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit tevens de procedures voor de toekenning, schorsing en intrekking van de erkenning evenals de regeling van de financiering van deze diensten.

§ 2. Bij de federale overheidsdienst Justitie wordt ten behoeve van deze diensten een « deontologische commissie » bemiddeling opgericht. Deze commissie heeft tot taak een deontologische code inzake bemiddeling op te stellen en te actualiseren en deontologische problemen op te volgen. De commissie bestaat uit twaalf leden die worden aangewezen op basis van hun kennis en ervaring inzake de materie. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van de commissie. In de samenstelling wordt de taalpariteit in acht genomen.

Art. 579

§ 1. De documenten die worden opgemaakt en de mededelingen die worden gedaan in het kader van de tussenkomst van de bemiddelaar zijn vertrouwelijk, met uitzondering van datgene waarmee de partijen instemmen om het ter kennis van de gerechtelijke instanties te brengen. Zij kunnen niet worden aangewend in een strafrechtelijke, burgerrechtelijke, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure voor het oplossen van conflicten en zijn niet toelaatbaar als bewijs, zelfs niet als buitengerechtelijke bekentenis.

§ 2. Vertrouwelijke documenten die toch zijn meegedeeld of waarop een partij steunt in strijd met de geheimhoudingsplicht, worden ambtshalve uit de debatten geweerd.

§ 3. Onverminderd de verplichtingen die hem bij wet worden opgelegd, mag de bemiddelaar de feiten waarvan hij uit hoofde van zijn ambt kennis krijgt, niet openbaar maken. Hij mag niet worden opgeroepen als getuige in een strafrechtelijke, burgerrechtelijk, administratieve, arbitrale of in enige andere procedure met betrekking tot de feiten waarvan hij in de loop van een bemiddeling kennis heeftgenomen.

Artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op de bemiddelaar.

HOOFDSTUK III

Wijzigingsbepalingen

Art. 3

In artikel 8, tweede lid, van het decreet van 19 juli 1831 waarbij de jury opnieuw wordt ingesteld, worden de woorden « artikel 133 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 225 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 4

In artikel 20, tweede lid, van de wet van 15 mei 1838 betreffende de jury, worden de woorden « de artikelen 339 en 340 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 459 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 5

In artikel 5, eerste lid, van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning worden de woorden « Wetboek van Strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 6

In artikel 7, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, worden de woorden « De artikelen 261 en 295 tot 299 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « De artikelen 421 tot 425 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 7

In artikel 433quaterdecies van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2005, worden de woorden « de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 121 en 214 tot 216 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 8

In artikel 507bis van het hetzelfde wetboek, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998 en gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000, worden de woorden « de artikelen 28sexies en 61quater van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 121 en 214 tot 216 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 9

In artikel 57bis, § 3bis, derde lid, van het Militair Strafwetboek, worden de woorden « Artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 10

In artikel 5, derde lid, van de uitleveringswet van 15 maart 1874, worden de woorden « naar de regelen in artikel 87 tot 90 van het wetboek van strafvordering voorgeschreven » vervangen door de woorden « overeenkomstig de artikelen 178 tot 181, 183, 192, 193 en 195 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 11

In artikel 4 van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair onderzoek, vervangen bij de wet van 30 juni 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1 worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in § 4, tweede lid, worden de woorden « De artikelen 35 tot en met 39 en 90ter tot en met 90novies van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « De artikelen 105 tot 112 en 184 tot 190 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 12

In artikel 79 van het Veldwetboek worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 13

In artikel 4 van de besluitwet van 22 april 1918 betreffende het militair eerherstel, vervangen bij de wet van 7 april 1964, worden de woorden « artikel 634 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 533 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 14

In artikel 2ter, tweede lid, van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, ingevoegd bij de wet van 4 april 2003, vervallen de woorden « artikel 137 van het Wetboek van strafvordering ».

Art. 15

In artikel 25 van de wet van 30 juli 1926 tot instelling van eenen onderzoeksraad voor de scheepvaart, worden de woorden « artikel 80 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 153 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 16

In artikel 75, tweede lid, van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, gewijzigd bij de wet van 21 oktober 1997, worden de woorden « artikel 193 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 388 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 17

In artikel 16 van de wet van 5 mei 1936 tot vaststelling van het statuut der havenkapiteins, worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 18

In artikel 1, vijfde lid, van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, worden de woorden « artikel 21 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « artikel 268 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 19

In artikel 8, derde lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, worden de woorden « de artikelen 203 en 203bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 508 en 509 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 20

In artikel 10, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 364 van het Wetboek van strafvordering, gewijzigd bij de wet van 23 augustus 1919 » vervangen door de woorden « artikel 482 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 21

In artikel 19, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van der talen in gerechtszaken, vervangen bij de wet van 24 maart 1980 en gewijzigd bij de wet van 16 juli 1993, worden de woorden « artikel 293 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 419 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 22

In artikel 133nonies, § 2, van het Wetboek der Successierechten, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1981, worden de woorden « artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 23

In artikel 207septies, § 2, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1981, worden de woorden « artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 24

In artikel 4 van de besluitwet van 9 december 1943 op het eerherstel der zeelieden en het verval der strafvervolgingen en der straffen betreffende sommige zeevaartmisdrijven, gewijzigd bij de wet van 7 april 1964, worden de woorden « artikel 634 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 533 van het Wetboek van strafprocesrecht »

Art. 25

In artikel 6, § 1, tweede lid, van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, vervangen bij de besluitwet van 18 mei 1946, worden de woorden « artikels 279 tot 282bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 412 tot 416 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 26

In artikel 8 van de besluitwet van 14 mei 1946 houdende verscherping van de controle der prijzen worden de woorden « artikel 279 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 83 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 27

In artikel 67nonies, § 2, van het Wetboek van zegelrechten, ingevoegd bij de wet van 26 juni 1947, worden de woorden « artikel 29, lid 2, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 28

In artikel 23, § 3, van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, vervangen bij de wet van 6 december 2000, worden de woorden « de wet van 7 juni 1969 tot vaststelling van de tijd gedurende dewelke geen opsporing ten huize of huiszoeking mag worden verricht » vervangen door de woorden « de bepalingen van het Wetboek van strafprocesrecht inzake de huiszoeking ».

Art. 29

In artikel 18, tweede lid, van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 30

In artikel 3, vierde lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1994, worden de woorden « overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 389 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 31

In artikel 4, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste en het derde lid worden de woorden « artikel 127 van het Wetboek van strafvordering » telkens vervangen door de woorden « artikel 220 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in het vierde lid worden de woorden « in de gevallen bepaald bij het eerste lid van artikel 230 van het Wetboek van strafvordering en overeenkomstig de modaliteiten voorgeschreven in de artikelen 218, 219 en 222 tot 225 van hetzelfde Wetboek » vervangen door de woorden « in de gevallen bedoeld in artikel 237, § 2, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht en op de wijze bepaald in de artikelen 243 tot 245 van hetzelfde Wetboek ».

Art. 32

In artikel 8, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 10 februari en 17 april 1994, worden de woorden « overeenkomstig de bepalingen van artikel 195 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 380, eerste en tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 33

In artikel 13, § 5, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1994, worden de woorden « Wetboek van Strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 34

In artikel 14, § 2, laatste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « Wetboek van Strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 35

In artikel 18, laatste lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn, worden de woorden « hoofdstuk IV van de wet van 17 april 1878 houdende voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 37 tot 40 van het Wetboek van strafvordering ».

Art. 36

In artikel 36bis, laatste lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « De wet betreffende de voorlopige hechtenis is » vervangen door de woorden « De wettelijke bepalingen inzake de voorlopige hechtenis zijn ».

Art. 37

In artikel 46, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « de bepaling van artikel 184, derde lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 332, derde lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 38

In artikel 51, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 februari 1994, worden de woorden « artikel 156 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 341, § 1, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 39

Artikel 91, zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2000, wordt opgeheven.

Art. 40

In artikel 111, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « artikel 209 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel ... van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 41

In artikel 113 van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « artikel 479 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 19 van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 42

In artikel 138; derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 12 april 2004, worden de woorden « de artikelen 479 tot 503bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 43

In artikel 144ter, §§ 2 en 3, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 21 juni 2001, worden de woorden « de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van strafvordering » telkens vervangen door de woorden « de artikelen 19 en volgende van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 44

In artikel 144quinquies, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 april 2003, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 45

Artikel 217, derde streepje, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt :

« - volle zevenentwintig en minder dan vijfenzestig jaar oud zijn; »

Art. 46

In artikel 222 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het woord « dertig » wordt vervangen door het woord « zevenentwintig »;

2º het woord « zestig » wordt vervangen door het woord « vijfenzestig ».

Art. 47

In artikel 242 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « bijgestaan door zijn raadsman » vervangen door de woorden « en de burgerlijke partij bijgestaan door hun advocaat ».

Art. 48

Artikel 247 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 november 1987, wordt vervangen als volgt :

« Art. 247. — De voorzitter van het Hof van assisen neemt een voor een de namen van de gezworenen uit de bus. De burgerlijke partij mag één gezworene wraken. Daarna mogen de beschuldigde en ten slotte de procureur-generaal een gelijk aantal gezworenen wraken, namelijk vijf indien er geen plaatsvervangende gezworenen zijn, zes indien er één of twee zijn en zeven indien er drie of vier zijn, acht indien er vijf of zes zijn, negen indien er zeven of acht zijn, tien indien er negen of tien zijn en elf indien er elf of twaalf zijn. De burgerlijke partij, de beschuldigde en de procureur-generaal mogen hun reden voor de wraking niet bekendmaken. »

Art. 49

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 251bis ingevoegd, luidende :

« Art. 251bis. — Wanneer er verscheidene burgerlijke partijen zijn, kunnen zij overeenkomen om te wraken. Zij mogen in totaal slechts één gezworene wraken.

Komen de burgerlijke partijen niet overeen, dan bepaalt de voorzitter van het Hof van assisen bij loting welke burgerlijke partij een gezworene kan wraken. »

Art. 50

In artikel 259bis-14, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « 441 en 442 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « 574 en 575 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 51

In artikel 259bis-19, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 52

In artikel 508/10 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 november 1998, worden de woorden « de bepalingen van 184bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 22, § 2, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 53

In artikel 674bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 7 januari 1998 en gewijzigd bij de wet van 1 maart 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 2, 2º, worden de woorden « zoals voorzien bij artikel 216quater van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « zoals bepaald in artikel 30 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in § 4, eerste lid, worden de woorden « artikel 479 en volgende van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 54

In artikel 1394 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 55

In artikel 29bis, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, worden de woorden « artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 56

In artikel 55bis van dezelfde gecoördineerde wetten, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, derde lid, worden de woorden « Artikel 146, tweede en derde lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 332, tweede en vierde lid van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) in het derde lid worden de woorden « artikel 162 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 535 en 536 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

b) in het vierde lid worden de woorden « artikel 187, eerste tot vierde lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 500 en 501, eerste lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 57

In artikel 62, zesde lid, van dezelfde gecoördineerde wetten, worden de woorden « de bepalingen van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 58

In artikel 64 van dezelfde gecoördineerde wetten worden de woorden « Het artikel 44bis, § 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Artikel 129, §§ 3 en 4, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 59

In artikel 65 van dezelfde gecoördineerde wetten, vervangen bij de wet van 29 februari 1984, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º § 6 wordt opgeheven;

2º in § 8 worden de woorden « de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 19 en 24 van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 60

In artikel 65bis van dezelfde gecoördineerde wetten, ingevoegd bij de wet van 7 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, tweede lid, worden de woorden « Strafrechtelijke vervolging en toepassing van hoofdstuk III van titel I van boek II van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Strafrechtelijke vervolging en toepassing van de aartikelen 34 en 35 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in § 2, tweede lid, worden de woorden « artikel 216bis, 216ter of 216quater van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 30, 34 en 35 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 61

In artikel 2bis van de wet van 18 februari 1969 betreffende de maatregelen ter uitvoering van de internationale verdragen en akten inzake vervoer over de weg, de spoorweg of de waterweg, ingevoegd bij de wet van 6 mei 1985, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º § 6 wordt opgeheven;

2º in § 8 worden de woorden « de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 19 en 24 van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 62

In artikel 20, § 1, 1, tweede lid, van de wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van producten en diensten, worden de woorden « het bepaalde in de wet van 7 juni 1969 tot vaststelling van de tijd gedurende dewelke geen opsporing ten huize of huiszoeking mag worden verricht » vervangen door de woorden « artikel 172, §§ 3 en 4, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 63

In artikel 74, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, worden de woorden « artikel 29, lid 2, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 64

In artikel 102, tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 65

In artikel 24, 2º, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 66

In artikel 16 van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, vervangen bij de wet van 28 juni 1984 en gewijzigd bij de wet van 6 mei 1998, worden de woorden « Artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 67

In artikel 74/3, § 6, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 14 juli 1987, worden de woorden « artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 68

In artikel 81, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « Wetboek van Strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 69

In artikel 4, § 6, van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, worden de woorden « artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 70

In artikel 20, eerste lid, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, worden de woorden « Wetboek van Strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 71

In artikel 67, laatste lid, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, worden de woorden « overeenkomstig § 1, vierde lid en volgende, en § 2 van het artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 34, § 2, vijfde lid, en § 3, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 72

In artikel 8, § 6bis, van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid, ingevoegd bij de wet van 7 mei 2004, worden de woorden « artikel 1, 3º, van de wet van 20 juli 1990 op de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « artikel 249, eerste lid, 3º, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 73

In artikel 10 van dezelfde wet worden de woorden « Onverminderd artikel 30 van het Wetboek van strafvordering en artikel 1, 3º, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « Onverminderd de artikelen 79 en 249, eerste lid, 3º, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 74

In artikel 13.9 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2004, worden de woorden « Onverminderd artikel 30 van het Wetboek van strafvordering en artikel 1, 3º, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « Onverminderd de artikelen 79 en 249, eerste lid, 3º, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 75

In artikel 18, vijfde lid, van dezelfde wet, worden de woorden « van de bepalingen van het Wetboek van strafvordering, inzonderheid van de artikelen 63 en 182 » vervangen door de woorden « van het Wetboek van strafprocesrecht, inzonderheid van de artikelen 52, § 2, 1º, en 384 ».

Art. 76

In artikel 59, derde lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, vervangen bij de wet van 22 december 2003, worden de woorden « Artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 77

In artikel 13, tweede lid, van de wet van 2 januari 1991 betreffende het Belgisch-Luxemburgs Wisselinstituut, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 78

In artikel 16, § 2, laatste lid, van de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective, gewijzigd bij de wet van 30 december 1996, worden de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 30 van het Wetboek van strafvordering en van artikel 1, 3º van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « Onverminderd de artikelen 79 en 249, eerste lid, 3º, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 79

In artikel 460, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden de woorden « artikel 29, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 80

In artikel 7, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, gewijzigd bij de wet van 7 december 1998, worden de woorden « de artikelen 28ter, § 4 of 56, § 3, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 70, § 2, of 134, § 2, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 81

In artikel 8/6 van dezelfde wet van 5 augustus 1992, ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2000, worden de woorden « Wetboek van Strafvordering, inzonderheid de artikelen 28ter, § 3, en 56, § 2, » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht, inzonderheid de artikelen 70, § 1, en 134, §1 ».

Art. 82

In artikel 8/7 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2000, worden de woorden « artikel 47quater van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 67, § 3, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 83

In artikel 20, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 7 december 1998, worden de woorden « de wet betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « de wettelijke bepalingen inzake de voorlopige hechtenis »;

Art. 84

In artikel 38, eerste lid, 2º, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 41 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 126 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 85

In artikel 44/1, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2000, worden de woorden « de artikelen 28bis, 28ter, 55 en 56 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 60 tot 63, 66, 70, 71, 131, 132 en 134 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 86

In artikel 44/6 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 7 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2000, worden de woorden « overeenkomstig wat is bepaald bij de artikelen 28bis, 28ter, 55 en 56 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « overeenkomstig de artikelen 60 tot 63, 66, 70, 71, 131, 132 en 134 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 87

In artikel 52, § 3, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 7 december 1998, worden de woorden « artikel 216ter, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 35, § 1, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 88

In artikel 17, § 1, eerste lid, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, gewijzigd bij de wetten van 10 augustus 1998 en 12 januari 2004, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 89

In artikel 9, eerste lid, van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, worden de woorden « het bepaalde in artikel 8 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 80 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 90

In artikel 12, eerste lid, van de wet van 22 maart 1995 tot instelling van federale ombudsmannen, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 91

In artikel 29bis van de wet van 6 april 1995 betreffende de voorkoming van de verontreiniging van de zee door schepen, ingevoegd bij de wet van 20 januari 1999, worden de woorden « Artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 92

In artikel 10, laatste lid, van de wet van 20 mei 1997 betreffende de internationale samenwerking inzake de tenuitvoerlegging van inbeslagnemingen en verbeurdverklaringen, worden de woorden « als voorzien in artikel 35bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « als bepaald in artikel 180 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 93

In artikel 35, tweede lid, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 94

In artikel 32, eerste lid, 1º, van de wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst, worden de woorden « artikel 41 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 126 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 95

In artikel 41, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden de woorden « artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 96

In artikel 97, laatste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « de artikelen 181, 267, tweede lid, 506 en 507 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 399, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht, en de artikelen 46 en 47 van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtsplegingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 97

In artikel 257bis, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 47quater van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 67, § 3, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 98

In artikel 3, i, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, ingevoegd bij de wet van 7 juli 2002, worden de woorden « artikel 104, § 2, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 318, § 2, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 99

In artikel 34, vijfde lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de veiligheid bij voetbalwedstrijden, worden de woorden « artikel 216bis of 216ter van het Wetboek van strafvordering » telkens vervangen door de woorden « de artikelen 34 of 35 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 100

In artikel 58 van de wet van 20 januari 1999ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, worden de woorden « artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 101

In artikel 4 van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, tweede lid, worden de woorden « artikel 44ter van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 104 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in § 2 worden de woorden « artikelen 44ter en 90undecies van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikelen 104 en 196 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 102

In artikel 5, § 1, laatste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 44ter, § 2, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 104, § 2, vierde lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 103

In artikel 6 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000, worden de woorden « artikel 44ter, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering » telkens vervangen door de woorden « artikel 104, § 1, eerste lid van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 104

In artikel 18, tweede lid, van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers, worden de woorden «artikel 21, tweede lid,  voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 105

In artikel 26, § 6, tweede lid, van de wet van 3 mei 1999 betreffende het vervoer van zaken over de weg, worden de woorden « artikel 593 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 541 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 106

In artikel 33 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 8 worden de woorden « artikel 216bis van het wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 34 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º in § 9 worden de woorden « de artikelen 479 en 483 van het wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 19 en 24 van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtspoedingen in strafzaken en andere diverse bepalingen ».

Art. 107

In artikel 30, eerste lid, van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, worden de woorden « artikel 21, tweede lid, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 37, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 108

In artikel 5, § 2, van de wet van 9 juli 2001 houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten, worden de woorden « de artikelen 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 184 tot 191 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 109

In artikel 5, tweede lid, van de wet van 28 februari 2002ter regeling van het opstellen van de betalingsbalans en van de externe vermogenspositie van België en houdende wijziging van de besluitwet van 6 oktober 1944 betreffende de wisselcontrole en van verschillende wettelijke bepalingen, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 110

In artikel 74, tweede lid, 3º, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, worden de woorden « artikel 29 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 78 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 111

In artikel 6, eerste lid, 3º, van de wet van 25 februari 2003 houdende de inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen, worden de woorden « artikel 1, 3º, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « artikel 249, eerste lid, 3º, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 112

In artikel 20, § 3, eerste lid, van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, worden de woorden « artikel 39bis van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 102 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 113

In artikel 9 van de wet van 26 maart 2003 houdende oprichting van een Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring en houdende bepalingen inzake het waardevast beheer van in beslag genomen goederen en de uitvoering van bepaalde vermogenssancties, worden de woorden « voorzien in artikel 28octies of artikel 61sexies van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « voorgeschreven door artikel 122 of artikel 217 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 114

In artikel 10, § 1, inleidende zin, van dezelfde wet, worden de woorden « de artikelen 28octies, § 1, tweede lid, en 61sexies, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 122, § 1, tweede lid, en 217, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 115

Artikel 7, tweede lid, van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de rechtspleging voor de militaire rechtscolleges en tot aanpassing van verscheidene wettelijke bepalingen naar aanleiding van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd, wordt vervangen als volgt :

« Met uitzondering van de artikelen 261, 266, §§ 3 en 4, tweede lid, en 6, 274, 275, § 1, 282, § 2, en 287, § 2, zijn in oorlogstijd de bepalingen van het Wetboek van strafprocesrecht inzake de voorlopige hechtenis van toepassing. »

Art. 116

In artikel 29 van dezelfde wet worden de woorden « Wetboek van strafvordering » telkens vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 117

In artikel 33 van dezelfde wet worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 118

In artikel 34 van dezelfde wet worden de woorden « Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 119

In artikel 68 van de wet van 10 april 2003 tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd, worden de woorden « Wetboek van strafvordering » telkens vervangen door de woorden « Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 120

In artikel 71 van dezelfde wet worden de woorden « artikel 108, § 3, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 322, § 3, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 121

In artikel 72 van dezelfde wet worden de woorden « artikel 108, § 3, van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « artikel 322, § 3, van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 122

In artikel 82 van dezelfde wet worden de woorden « de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 123

In artikel 4.1. van de wet van 22 april 2003 houdende toekenning van de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie aan bepaalde ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « het bepaalde in de artikelen 47ter en 40bis van het Wetboek van strafvordering » worden vervangen door de woorden « de artikelen 116 en 290 van het Wetboek van strafprocesrecht »;

2º de woorden « vermeld in het Wetboek van strafvordering » worden vervangen door de woorden « vermeld in het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 124

In artikel 10 van de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel worden de woorden « artikel 2 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « artikel 250 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

Art. 125

In artikel 11, § 4, laatste lid, van dezelfde wet worden de woorden « de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden «de bepalingen van het Wetboek van strafprocesrecht inzake de voorlopige hechtenis ».

Art. 126

In artikel 32, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis » vervangen door de woorden « de voorschriften van het Wetboek van strafprocesrecht inzake de voorlopige hechtenis ».

Art. 127

In artikel 28, eerste lid, van de wet van 29 maart 2004 betreffende de samenwerking met het Internationaal Strafgerechtshof en de internationale straftribunalen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de eerste zin worden de woorden « artikel 103 van het Wetboek van strafvordering, welke maatregelen als bedoeld in artikel 104 » vervangen door de woorden « artikel 317 van het Wetboek van strafprocesrecht, welke maatregelen als bedoeld in artikel 318 »;

2º in de tweede zin worden de woorden « artikel 104 » vervangen door de woorden « artikel 318 van hetzelfde Wetboek »;

3º in de derde zin worden de woorden « artikel 102 » vervangen door de woorden « artikel 316 ».

Art. 128

In artikel 50, § 4, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de eerste zin worden de woorden « artikel 103 van het Wetboek van strafvordering, welke maatregelen als bedoeld in artikel 104 » vervangen door de woorden « artikel 317 van het Wetboek van strafprocesrecht, welke maatregelen als bedoeld in artikel 318 »;

2º in de tweede zin worden de woorden « artikel 104 » vervangen door de woorden « artikel 318 van hetzelfde Wetboek »;

3º in de derde zin worden de woorden « artikel 102 » vervangen door de woorden « artikel 316 ».

Art. 129

In artikel 7, § 2, van de wet van 21 juni 2004 tot omzetting van het besluit van de raad van 28 februari 2002 betreffende de oprichting van Eurojust teneinde de strijd tegen ernstige vormen van criminaliteit te versterken, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 19 en volgende van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtspoegingen in strafzaken en andere diverse bepaligen »;

2º in het tweede lid worden de woorden « artikel 479 en volgende van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 19 en volgende van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtspoegingen in strafzaken en andere diverse bepaligen  »;

Art. 130

In artikel 8, § 4, van dezelfde wet, worden de woorden « de artikelen 479 en volgende van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 19 en volgende van de wet van ... houdende regeling van enkele bijzondere rechtspoegingen in strafzaken en andere diverse bepaligen  ».

Art. 131

In artikel 127, § 1, eerste lid, 2º, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, worden de woorden « de artikelen 46bis, 88bis en 90ter tot 90decies van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « de artikelen 100, 183 tot 191 van het Wetboek van strafprocesrecht ».

HOOFDSTUK IV

Opheffingsbepalingen

Art. 132

Het Wetboek van strafvordering wordt opgeheven.

Art. 133

De wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden wordt opgeheven.

Art. 134

De bepalingen van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet regelen, worden opgeheven.

Art. 135

De bepalingen van dezelfde wet die een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet regelen, worden opgeheven.

Art. 136

De wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt opgeheven.

Art. 137

Artikel 138 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt opgeheven.

HOOFDSTUK V

Inwerkingtreding

Art. 138

Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op ....