3-1218/1 | 3-1218/1 |
1 JUNI 2005
I. HISTORISCH OVERZICHT
Het verhaal van het ruimtestation start in de jaren tachtig, op het ogenblik dat president Reagan het ambitieuze ruimteprogramma goedkeurt en zijn traditionele bondgenoten en bevriende landen uitnodigt eraan mee te werken.
De ESA-Ministerraad van 1985 in Rome keurde het principe van een Europese deelname goed.
Tijdens de ESA-Ministerraad van 1987 in Den Haag werd beslist dat de Europeanen aan twee projecten zouden deelnemen, te weten :
1. een geheel van onderdelen (COLUMBUS), waaronder een aan het station gekoppeld bemand laboratorium en een geautomatiseerd autonoom laboratorium;
2. een herbruikbare pendel (HERMES) voor het transport naar het station en de recuperatie van de Europese astronauten.
Die beslissing mondde op 29 september 1988 uit op de ondertekening van een eerste Intergouvernementele overeenkomst tussen de regeringen van de Verenigde Staten, de 9 ESA-Lidstaten (waaronder België), Canada en Japan. Op dezelfde dag werden eveneens een Regeling betreffende de voorlopige toepassing van de Intergouvernementele overeenkomst en bilaterale memoranda of understanding (MOU) ondertekend tussen de NASA en het ESA, tussen de NASA en het Canadese ruimte-agentschap net als tussen de NASA en het nationale Ruimteontwikkelingsagentschap van Japan.
Op 5 juli 1991 besliste onze Ministerraad dat het voorontwerp van wet tot goedkeuring van de Overeenkomst, na advies van de Raad van State, ter ondertekening kon worden voorgelegd aan het Staatshoofd, om het daarna bij het Parlement in te dienen. Op 10 juli 1991 verklaarde de Raad van State geen enkele commentaar te hebben bij het ontwerp.
Intussen waren er evenwel verscheidene externe factoren opgedoken die het concept zelf van het ruimtestation en het partnerschap van de Overeenkomst op de helling zetten. In die omstandigheden pastte het ofwel de overeenkomst niet ter goedkeuring voor te leggen aan het Belgische Parlement, of op zijn minst de procedure tot nader order uit te stellen.
Begin jaren 90 werd het door de ESA-Ministerraad in Den Haag voorgestelde project aangepast gezien de door de regeringen (zowel in Europa als in de Verenigde Staten) besliste budgettaire beperkingen en de gewijzigde geopolitieke context die de initiële partners ertoe aanzette de Russische Federatie te vragen aan het project mee te werken.
De ESA-Ministerraden van 1991 en 1992 (respectievelijk in München en in Granada) wijzigden de doelstellingen van HERMES en overwogen de Europese investeringen in het station drastisch te beperken.
Toen Bill Clinton in 1993 president werd, werd besloten wijzigingen aan te brengen in het project voor een ruimtestation, met name in het licht van de budgettaire gevolgen en de eventuele deelname van de Russische Federatie.
In oktober 1995 keurde de ESA-Ministerraad in Toulouse de totstandkoming en het gebruik van het internationale ruimtestation goed. De substantiële Europese bijdrage moest dienen voor de ontwikkeling en het gebruik van het ruimtelaboratorium COLUMBUS, het voertuig voor automatisch vervoer van vracht en brandstof (ATV) net als voor het voorbereidende onderzoek in het kader van de ontwikkeling van een voertuig om de bemanning te vervoeren (CTV).
Sinds 1994 wordt hierover opnieuw gediscussieerd, wat in december 1996 geleid heeft, na 15 onderhandelingssessies, tot een nieuwe versie van de Overeenkomsten.
Intussen had onze Ministerraad van 13 oktober 1995 volmacht verleend aan de minister van Buitenlandse Zaken om de juridische documenten te ondertekenen met betrekking tot de internationale samenwerking in het kader van het ruimtestation.
België heeft op 29 januari 1998 in Washington de nieuwe Overeenkomst terzelfder tijd met de andere Partijen ondertekend. De Regeling voor de voorlopige toepassing ervan heeft België niet ondertekend, net zoals Italië en Frankrijk, gelet op de nieuwe constitutionele bepalingen betreffende de goedkeuring van verdragen.
Op 16 maart 2005 heeft de Raad van State zijn advies gegeven met betrekking tot het voorontwerp van wet houdende instemming met de Overeenkomst van 29 september 1988 en deze van 29 januari 1989. (Advies nr. 38.147/4)
Ingevolge het advies van de Raad van State zal alleen de Overeenkomst van 1998ter instemming aan het Parlement voorgelegd worden. Het ontwerp van wet werd dan ook in die zin gewijzigd.
Verder werd er rekening gehouden met alle opmerkingen van de Raad van State, met uitzondering van hetgeen volgt :
— Het ontwerp van wet zal niet aangevuld worden met een bepaling waarin staat dat de regering alle wijzigingen die, volgens de procedure bepaald in artikel 27, uitsluitend in de bijlage zouden zijn aangebracht, binnen een gestelde termijn aan de wetgevende kamers moet meedelen.
Er dient immers een zekere uniformiteit te bestaan met andere wetsontwerpen houdende instemming met verdragen waarbij zich gelijkaardige problemen stelden en waarbij er geen bijkomende bepaling in het wetsontwerp ingevoerd werd. (cf. wetsontwerp).
Met betrekking tot deze wetsontwerpen had de Raad van State geen opmerkingen te formuleren. (cf. Advies nr. 37.834/3 betreffende een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Protocol bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, inzake zware metalen, en met de Bijlagen, gedaan te Aarhus op 24 juni 1998 »; Advies nr. 38.031/3 betreffende een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, en met de bijlagen A, B, C, D, E en F, gedaan te Stockholm op 22 mei 2001 ».
— Inzake de informatie aan de wetgevende kamers met betrekking tot de omvang van de gevolgen op budgettair vlak kan het volgende meegedeeld worden.
De juridische basis van de financiële bijdrage van België aan de ontwikkelings- en exploitatieprogramma's van het ISS is terug te vinden in de bepalingen van de begrotingswet die de kredieten van de participatie van België in de activiteiten van het Europees Ruimteagentschap (ESA) vastlegt. Het is immers in het kader van deze bijdrage aan de ESA-programma's dat de financiële verplichting van België haar oorsprong vindt. De tekortkoming van de Europese partner ten aanzien van de andere partners bij het ISS project zou moeilijk een directe financiële verplichting in hoofde van de Belgische Staat met zich kunnen meebrengen, zouden eerst over te gaan tot een heronderhandeling van de programmatische en financiële regelingen binnen de ESA.
Een bijkomende bepaling zoals voorgesteld door de Raad van State is niet van aard het Parlement meer duidelijkheid te verschaffen over de budgettaire impact van de Overeenkomst van 1998. Talrijke informatie werd dienaangaande reeds aan het parlement verschaft en het Federale Wetenschapsbeleid blijft uiteraard volledig ter beschikking staan van het parlement om bijkomende informatie te verschaffen die hem gevraagd zou worden.
II. FINANCIËLE GEVOLGEN VOOR BELGIË VAN DE ONDERTEKENING VAN DE OVEREENKOMST
Een memorandum of understanding (MOU) tussen het ESA en de NASA reglementeert de praktische aspecten (waaronder de financiële) van de samenwerking tussen die beide organen.
In artikel 15 van de Overeenkomst staat dat de financiële verplichtingen van elke partner met toepassing van voornoemde Overeenkomst afhangen van zijn eigen financieringsprocedures en de beschikbaarheid van begrotingsfondsen en dat elke Partner er zich toe verbindt de nodige fondsen in te brengen.
De financiële verbintenissen zijn daarom slechts pure principiële verbintenissen die nageleefd moeten worden binnen de perken van de financiële totaalenveloppe die is vastgelegd in het meerjarenplan van de begroting van het wetenschapsbeleid.
Voor België vloeien de financiële verbintenissen niet voort uit de ondertekening van de Overeenkomst, maar wel uit de goedkeuring van het programma door het ESA.
Tijdens de ESA-Ministerraad van 1995 in Toulouse werd de Belgische bijdrage vastgelegd op 3 % (2 651 mln. ECU in termen van 1995) voor de ontwikkelingsfase van het programma (1996-2004).
De Europese bijdrage in de vaste exploitatiekosten werd geplafonneerd voor de gehele exploitatieperiode (2001-2013). Verder werd besloten met de Partners te bespreken of betaling in natura in de vorm van lanceringen (Ariane 5/ATV) mogelijk is. België heeft laten weten dat zijn deelname in de vaste exploitatiekosten geplafonneerd diende te worden in het licht van het BNP of maximum 3 % mocht bedragen.
Op 19 augustus 1997 liet de Inspectie van Financiën de minister van Wetenschapsbeleid weten dat de ESA-kredieten goedgekeurd waren en dat zij in 1998 5 793,8 miljoen frank zouden bedragen. Die stijging met 122,5 miljoen frank was het gevolg van de beslissing van de Ministerraad van 13 oktober 1995 waarin ook was vastgelegd dat de prioritaire vastleggingen voor de periode 1996-2000 binnen de perken van een constante meerjarige budgettaire totaalenveloppe moesten worden gehouden.
In die context is het nuttig eraan te herinneren dat de Algemeen directeur van het Europees ruimte-agentschap gemachtigd is om namens België leningen aan te gaan als de enveloppes ontoereikend blijken, wat tot nu toe niet het geval is ...
III. EVALUATIE
De ruimteactiviteiten zullen in de 21e eeuw steeds aan maatschappelijk belang winnen, zowel vanuit economisch als militair oogpunt. De ondertekening van de Intergouvernementele overeenkomst met betrekking tot het internationale ruimtestation is daarom een belangrijke stap in de geschiedenis van de verkenning van de ruimte.
Het belang van de Overeenkomst moet immers niet worden onderschat, zowel wat de internationale samenwerking betreft als de toekomstige ontwikkelingen op ruimtegebied of op andere gebieden : het onderzoek is met name gericht op elektronische halfgeleiders voor de elektronica, het supergeleidende hogetemperatuurmateriaal en de speciale kristallen voor medisch gebruik. Door haar deelname aan dat project laat Europa duidelijk zien dat een betekenisvolle rol te spelen in dat wetenschappelijk onderzoek haar wens en bedoeling is.
De Overeenkomst toont ook hoe ingrijpende politieke wijzigingen bepaald hebben welke nieuwe wegen de internationale samenwerking op het gebied van de verkenning van de ruimte heeft ingeslagen. Rusland, met al zijn ervaring met bemande vluchten, wordt op dit ogenblik immers erkend als een volwaardige Partner in de Overeenkomst.
Elke Partner heeft weliswaar zijn eigen visie over die internationale samenwerking op ruimtegebied die nooit tevoren zo ruim was. Allereerst dient te worden onderstreept dat het om een commerciële transactie gaat. De Partners verwachten immers dat de hoge geïnvesteerde bedragen op lange termijn renderen.
Bovendien vormden de ongelijke krachtenverhouding tussen partners en de vrees voor technologieoverdracht belangrijke hinderpalen. Compromissen waren daarom onontbeerlijk.
Het begrip « echte vereniging » in artikel 1 van de Overeenkomst duidt een internationale samenwerking aan met als doel complexe programma's tot een goed einde te brengen, waarbij de prerogatieven van alle partijen in acht worden genomen.
Sinds het voorjaar 1996 is het evenwel hoogst onzeker of de Russische partner zijn verbintenissen kan nakomen. Om die reden heeft de NASA een driedelig noodplan uitgewerkt. In de eerste fase van dat plan die nu loopt werd al 300 miljoen dollar voor andere NASA-activiteiten overgedragen naar het programma voor het internationale ruimtestation (naar alle waarschijnlijkheid volgen nog andere interne transfers, daar het Amerikaanse Congres verklaard heeft dat de NASA niet diende te rekenen op extra middelen).
Het deel Verenigde Staten van het programma heeft daarom budgettaire problemen gekend te wijten aan de meerkosten en de vertragingen te wijten aan de hoofdaannemer (Boeing) en voornoemde problemen aan Russische zijde.
Al is Europa volledig aansprakelijk voor haar eigen bijdrage (vanaf de ontwikkeling tot het gebruik), toch blijft de NASA daarnaast aanvullend aansprakelijk voor de coördinatie van het geheel. Elke partner registreert zijn eigen onderdelen als ruimtevoorwerpen en bewaart ze zo onder zijn rechtsgebied en toezicht. Dat betekent met andere woorden dat hij zijn eigen reglementen verder kan uitwerken en voor de toepassing ervan kan zorgen.
Ook wat de beheerstructuur betreft is de NASA aansprakelijk voor het station en het bemande gedeelte in zijn geheel. Europa blijft niettemin bevoegd om haar eigen onderdelen te controleren, met name die welke niet aan het ruimtestation zijn gekoppeld. De Overeenkomst verplicht de Partners samen te werken en samen te zoeken naar een algemene consensus. Indien er geen consensus is, ligt de uiteindelijke beslissing over de niet-gekoppelde onderdelen bij de partner die er bevoegd voor is en er toezicht op houdt.
Alle beslissingen over het bemande gedeelte worden samen met de NASA genomen, in hoofdzaak om redenen van veiligheid en compatibiliteit. Er kan worden verondersteld dat elk nieuw belangrijk project op dezelfde wijze wordt ontworpen. Soortgelijke problemen zullen vast en zeker nog rijzen bij het vaststellen van de aansprakelijkheid bij schadegevallen, technologieoverdracht, civiele of strafrechtelijke aansprakelijkheid, intellectuele eigendomsrecht enz., die dan opgelost moeten worden. Voor het optimaal commercialiseren van ruimteactiviteiten wordt verondersteld dat investeerders en gebruikers op voorhand hun rechten en plichten kennen.
Tot slot kan worden gesteld dat de Overeenkomst ruimschoots gestalte geeft aan een Europees ruimteonderzoekbeleid. Terzelfder tijd werkt Europa nauwer samen met de Verenigde Staten. Hoewel Europa een kleine partner is, krijgt zij evenwel een gelijkwaardige positie toegekend en geniet zij dezelfde rechten als de andere partners. Door Europa de gelegenheid te bieden meer ervaring op te doen bij het ontwerpen van bemande stations en het beheer van grote ruimte-infrastructuur, zal die samenwerking ongetwijfeld de Europese knowhow versterken. Door het ESA namens haar verantwoordelijkheid te geven, dragen de Europese partners ertoe bij dat hun internationale en nationale structuren op een andere manier worden ingepast.
IV. ARTIKELSGEWIJZE ANALYSE
Artikel 1 : Voorwerp
Dit artikel betreft het voorwerp en de draagwijdte van de Overeenkomst. De essentiële principes die in dit artikel zijn opgenomen werden hierboven al vermeld.
Artikel 1.2 erkent de leidersrol van de Verenigde Staten en bepaalt ook dat de Verenigde Staten en Rusland, op grond van hun ruime ervaring met bemande ruimtevluchten, de basisonderdelen leveren van het ruimtestation.
Artikel 1.4 onderstreept het evolutieve karakter van het station, wat het voorwerp is van in artikel 14 gedetailleerde bepalingen.
Artikel 2 : Internationale rechten en plichten
De in de Overeenkomst ontwikkelde rechtsbeginselen moeten worden geanalyseerd in het licht van het bestaande verband tussen de Overeenkomst en vier belangrijke ruimteverdragen, te weten het Verdrag inzake de kosmische ruimte (1967), de Overeenkomst inzake de redding van ruimtevaarders (1968), de Overeenkomst inzake de aansprakelijkheid (1972) en de Overeenkomst inzake de registratie (1974), multilaterale VN-verdragen waarbij België partij is. De regels en beginselen in die verdragen gelden eveneens voor de hier bedoelde Overeenkomst. Het enige specifieke stelsel staat in artikel 16 dat is gewijd aan de aansprakelijkheid van de partnerlanden.
Artikel 3 : Definities
De term « Partnerstaat » duidt elke contracterende Partij aan waarvoor de Overeenkomst in werking is getreden conform de bepalingen van artikel 25. De uitdrukking « de Partners » van haar kant duidt, voor wat Europa betreft, de lidstaten aan die deelnemen aan het ESA-programma « Manned Space ».
Artikel 4 : Samenwerkende agentschappen
Dat begrip duidt, voor wat de verschillende Partners betreft, de agentschappen aan die, krachtens de bilaterale MOU's, ertoe gehouden zijn samen te werken om de Overeenkomst. uit te voeren.Voor Europa gaat het om het Europees ruimte-agentschap (ESA).
Artikel 5 : Registratie : rechtsgebied en toezicht
Dat artikel omvat het basisrechtsbeginsel van de Overeenkomst. Elke Partner registreert zijn eigen vluchtonderdelen conform de bepalingen van de Overeenkomst inzake de registratie en behoudt ze onder zijn bevoegdheid en toezicht conform de bepalingen van artikel VIII van het Verdrag inzake de kosmische ruimte, tenzij anders bepaald in de Overeenkomst en de MOU's. De Europese Partner draagt zijn aansprakelijkheid terzake over aan het ESA.
De verschillende vluchtonderdelen die door elke Partner werden ontwikkeld en geïdentificeerd werden in de Bijlage bij de Overeenkomst verkrijgen daarom het statuut van ruimtevoorwerpen en kunnen worden geregistreerd. Dat stelsel heeft als voordeel het juridische vacuüm te vermijden. De mogelijkheid om de rechtsbevoegdheid en het toezicht in de handen te leggen van één enkele natie, zoals de Verenigde Staten het aanvankelijk hadden voorgesteld, werd zo uitgesloten. Het Amerikaanse recht dient evenwel, niet te vergeten, vaak als referentie.
Artikel 6 : Eigendomsrecht
De uitoefening van het eigendomsrecht over de vluchtonderdelen wordt gereglementeerd naar analogie met artikel 5. Elke Partner blijft eigenaar van de onderdelen die hij levert. Het eigendomsrecht over de Europese onderdelen wordt uitgeoefend door het ESA.
Artikel 7 : Beheer
Artikel 7.1 bepaalt dat het ruimtestation op multilaterale basis wordt beheerd en dat de Partners, door bemiddeling van hun samenwerkende Agentschappen, meewerken in beheersorganen die zijn samengesteld conform de bepalingen van de MOU's. Die beheersorganen zijn verantwoordelijk voor het plannen en het coördineren van de activiteiten met betrekking tot het ontwerp en de ontwikkeling van het ruimtestation en ook tot de veilige en doeltreffende exploitatie en gebruik ervan. Die beheersorganen hebben als doel de besluitvorming via consensus. Indien er geen consensus wordt bereikt, wordt in procedures voorzien in de MOU's. De toegepaste procedures variëren naargelang de aan de gang zijnde fase.
Artikel 7.2 beschrijft de rol van de Verenigde Staten (die optreden door bemiddeling van de NASA) : zij zijn verantwoordelijk voor het beheer van hun eigen programma (met inbegrip van hun exploitatieactiviteiten), het beheer en de coördinatie van het gehele ruimtestationsprogramma (tenzij anders bepaald in artikel 7 en/of de MOU's), de engineering en de volledige inpassing van het systeem, de opstelling van de voorschriften en de veiligheidsplannen, alsook het plannen en het coördineren van de exploitatie van het ruimtestation in zijn geheel.
Artikel 7.3 beschrijft de rol van de andere Partners wat het beheer betreft. Het ESA van zijn kant is verantwoordelijk voor het beheer van zijn eigen programma (met inbegrip van zijn gebruiksactiviteiten), de systeemengineering en de inpassing van de onderdelen die het levert, de opstelling en de uitvoering van de voorschriften en gedetailleerde veiligheidsplannen voor de onderdelen die het levert, net als voor de aan de Verenigde Staten te verlenen steun bij de uitoefening van de in artikel 7.2. beschreven opdrachten.
Artikel 7.4 bepaalt dat wanneer een probleem rijst in verband met ontwerp of ontwikkeling dat exclusief een onderdeel betreft van het ruimtestation dat door Canada, de Europese Partner, Japan of Rusland wordt geleverd en niet wordt behandeld in het goedgekeurde documentatieprogramma, de beslissingen over dat onderdeel genomen kunnen worden door de Partner die beschouwd wordt als handelend door bemiddeling van zijn samenwerkende Agentschap.
Artikel 8 : Gedetailleerde ontwerp en ontwikkeling
Conform artikel 7 van de Overeenkomst en de MOU's, is elke Partner verantwoordelijk voor het gedetailleerde ontwerp en de ontwikkeling van zijn vluchtonderdeel(delen). Hij kan ook samen met de andere Partners optreden om oplossingen te vinden voor het ontwerp en de ontwikkeling van hun respectieve vluchtonderdelen.
Artikel 9 : Gebruik
Tijdens het overleg hebben zich twee trends afgetekend, een aspecifieke trend en een specifieke trend. Uiteindelijk werd gekozen voor de aspecifieke aanpak, zoals hierna blijkt uit het van commentaar voorziene artikel.
Artikel 9.1 bepaalt dat de gebruiksrechten afhankelijk zijn van de levering door de Partner van onderdelen die bestemd zijn voor de gebruikers en/of van infrastructuuronderdelen. Elke Partner die onderdelen levert die bestemd zijn voor de gebruikers behoudt het recht om die onderdelen te gebruiken, behoudens anders bepaald in voornoemde paragraaf. De Partners die voor het ruimtestation te exploiteren en de gebruiken middelen halen uit hun infrastructuuronderdelen van het ruimtestation, krijgen als tegenprestatie een vast gedeelte van het gebruik van sommige voor de gebruikers bestemde onderdelen.
Artikel 9.2 verleent de Partners het recht hun respectieve toelagen uit te wisselen of te verkopen; de voorwaarden voor die uitwisseling of die verkoop worden geval per geval vastgelegd door de bij de transactie betrokken partijen.
Artikel 9.3 bepaalt dat elke Partner gebruikers mag kiezen voor zijn toelagen, voor elk doel dat verenigbaar is met het voorwerp van de Overeenkomst en de bepalingen van de MOU's, met het volgende voorbehoud :
— elk overwogen gebruik van een voor de gebruikers bestemd onderdeel door een niet-Partner of door een privé-entiteit die onder zijn rechtsbevoegdheid is geplaatst, moet voorafgaandelijk worden meegedeeld en het voorwerp zijn van een consensus;
— de Partner die een onderdeel levert bepaalt of het onderdeel voor vreedzame doeleinden gebruikt wordt; die alinea kan evenwel niet worden ingeroepen om een van de Partners te verhinderen gebruik te maken van de uit de infrastructuur van het ruimtestation gehaalde middelen.
Bovendien zijn de Partners overeengekomen een briefwisseling te voeren over de interpretatie van het begrip « gebruik voor vreedzame doeleinden » in Artikel 9.3.
Die briefwisseling zal identiek zijn aan die in 1988 : de Amerikaanse Partner en de Russische Partners bezorgen alle andere Partners separaat een brief waarin zij verklaren zich het recht voor te behouden om onderdelen van het station te gebruiken voor hun nationale veiligheid.
Na de toestemming te hebben verkregen van de Europese Staten, bevestigt het delegatiehoofd van de Europese Partner in antwoord daarop per brief dat de onderdelen van het station die door het ESA zijn geleverd, gebruikt zullen worden conform de ESA-doelstellingen, zoals toegelicht in artikel II van het Verdrag tot oprichting van het Agentschap.
Artikel 9.4 bepaalt dat elke Partner, door middel van de in de MOU's vastgelegde mechanismen, het gebruik van het ruimtestation door de andere Partners niet tracht te verhinderen.
Artikel 9.5 bepaalt dat elke Partner, conform hun respectieve toelagen, aan de andere Partners de toegang tot zijn onderdelen van het ruimtestation en het gebruik ervan waarborgt.
Artikel 9.6 bepaalt dat in het licht van de in het artikel vermelde bepalingen, een ESA-Lidstaat niet als een niet-Partner wordt beschouwd.
Artikel 10 : Exploitatie
De verschillende Partners zijn samen verantwoordelijk voor de exploitatie van het ruimtestationcomplex. De MOU's bevatten de gedetailleerde voorschriften terzake.
Artikel 11 : Bemanning
Dit artikel gaat ervan uit dat elke Partner het recht heeft astronauten te leveren om bemanning het ruimtestation te bemannen. In de MOU's staan er gedetailleerde voorschriften. Voor Europa betekent dat gemiddeld één astronaut op acht. De Partners stellen samen een gedragscode op waarvan het ontwerp al werd uitgewerkt in het MOU tussen het ESA en de NASA.
Artikel 12 : Transport
Elke Partner heeft het recht toegang te hebben tot het ruimtestation met behulp van zijn eigen transportsystemen. De Verenigde Staten, Rusland, de Europese Partner (draagraket Ariane 5) en Japan leveren lancerings- en terugkeerdiensten vanop de aarde. In een eerste fase zullen evenwel enkel de Amerikaanse en Russische transportsystemen beschikbaar zijn.
De Partners leveren die diensten conform de in de MOU's gespecificeerde voorwaarden.
De Verenigde Staten werken met de andere Partners samen om dat transport te plannen en te coördineren.
Elke Partner leeft de eigendomsrechten over de goederen en gegevens die door zijn transportsysteem worden vervoerd net als het vertrouwelijke karakter ervan na.
Artikel 13 : Telecommunicatie
De basiscommunicatiesystemen zijn van Amerikaanse (volg- en datarelaissatelliet van de NASA/« NASA Tracking and Data Relay Satellite System ») en Russische makelij.
Wat de retributies betreft voor het gebruik van het systeem en de vertrouwelijke verwerking van de gegevens die via het telecommunicatiesysteem worden doorgestuurd, werd een stelsel uitgewerkt dat vergelijkbaar is met dat waarin is voorzien in het voorgaande artikel.
Artikel 14 : Ontwikkeling
Het ruimtestation wordt verondersteld zich verder te ontwikkelen en extra capaciteit in de vorm van nieuwe modules is in de toekomst niet uitgesloten. De rechten en plichten van de Partners dienaangaande worden nader toegelicht in artikel 14 van de Overeenkomst :
— elke Partner verbindt zich er principieel toe de andere Partners, zo nodig, de mogelijkheid te geven bij te dragen tot zijn voorstellen om capaciteit toe te voegen;
— elke toevoeging van capaciteit vereist hetzij een wijziging van de bestaande Overeenkomst, hetzij een aparte Overeenkomst, waarbij de Verenigde Staten, gelet op hun verantwoordelijkheid voor het gehele programma, doorgaans partij zijn;
— wanneer een Partner capaciteit wenst toe te voegen, is hij ertoe gehouden de andere Partners op de hoogte te brengen en het akkoord te verkrijgen van de Verenigde Staten als de toevoeging betrekking heeft op het bemande gedeelte of het ruimtetransportsysteem van de NASA of als dat er een weerslag op heeft;
— de toevoegingen van capaciteit wijzigen de rechten en plichten van de Partners niet. Het vreedzame karakter van het ruimtestation moet eveneens worden behouden in de ontwikkelingsfase. Artikel 16 van de huidige Overeenkomst (vrijstelling van aansprakelijkheid) wordt in elke eventuele toekomstige Overeenkomst overgenomen.
Artikel 15 : Financiering
Artikel 15 heeft betrekking op de financiering van het ruimtestation en regelt de financiële verbintenissen van de Partners. Het jaarlijkse begrotingsdeficit van de Verenigde Staten is als een zwaard van Damocles, wat in ruime mate de gegeven Amerikaanse garantie tempert dat zij hun financiële verbintenissen ten opzichte van het programma zullen nakomen. Om meer zekerheid te waarborgen wensen de Europeanen een financieringssysteem uit te werken zoals datgene dat geldt voor hun eigen programma « Manned Space », met andere woorden een meerjarenplan waarin de financiële inbreng van elke Partner bij voorbaat is vastgelegd.
De Amerikanen hebben het uiteindelijk niet zo ver laten komen. De Partners hebben zich evenwel ertoe verbonden alles in het werk te stellen om de nodige goedkeuring te verkrijgen om de nodige fondsen te kunnen vrijmaken. Dat is de enige belofte van de Amerikanen. Voor het overige gelden ook hier de traditionele principes die van toepassing zijn in het kader van soortgelijke samenwerkingsverbanden met de Verenigde Staten, met andere woorden dat elke Partner verantwoordelijk is voor zijn eigen uitgaven en dat de respectieve nationale budgettaire en financiële procedures worden behouden.
Bovendien moet elke Partner de ontwikkelings-, transport- en personeelskosten dragen voor elk onderdeel dat hij verplicht dient te leveren. De exploitatiekosten van die onderdelen zijn ook voor zijn rekening. Bij die kosten dienen nog de gemeenschappelijke exploitatiekosten worden gerekend voor het bemande gedeelte in zijn geheel, zoals vastgelegd in de MOU's.
Die kosten worden door elke Partner gedragen naargelang het gebruikspercentage dat hen werd toegekend, te weten 76,6 % voor de NASA, 8,3 % voor het ESA, 12,8 % voor Japan, 2,3 % voor Canada en ... % voor Rusland. Het ESA neemt tot slot alle exploitatiekosten op zich van zijn polaire platform en het Columbus Free Flying Laboratory. De gebruikskosten van hun kant worden niet over de Partners verdeeld, maar het zijn de gebruikers zelf die ze op zich moeten nemen in hun geheel. Als er financieringsproblemen rijzen, moeten de andere Partners worden geraadpleegd.
De Partners trachten ook de werkingskosten van het ruimtestation tot een minimum te beperken. Conform de MOU's worden procedures uitgewerkt om de gemeenschappelijke werkingskosten binnen de goedgekeurde geraamde grenzen te houden.
Artikel 16 : Wederzijdse afstand van elk rechtsmiddel inzake aansprakelijkheid
Gelet op de enorme investeringskosten en de duur van de samenwerking, zou een eenvormig aansprakelijkheidsstelsel moeten worden uitgewerkt. Gezien de minder betrouwbare verzekeringsmarkt en het verlaagde risicogehalte werd afgesproken dat, behoudens uitzonderingen, elke Partner zijn eigen schade dekt.
Artikel 16 van de Overeenkomst beoogt de wederzijdse afstand van elk rechtsmiddel inzake aansprakelijkheid, met andere woorden de ontheffing van de aansprakelijkheid. Die formule is van toepassing op de mogelijke herstellingsaanvragen ten opzichte van een andere Partnerstaat, een « geassocieerde entititeit » van een andere Partnerstaat of van hun personeel. De term « geassocieerde entiteit » duidt de contractanten en subcontractanten van een Partnerstaat aan, de gebruikers of de klanten van een Partnerstaat of de contractanten of subcontractanten van een gebruiker of van een klant van een Partnerstaat. Die formule wordt pas toegepast als de schade zich voordoet in het kader van « Beschermde ruimteoperaties ».
Die term wordt duidelijk gedefinieerd in de Overeenkomst; hij omvat alle activiteiten met betrekking tot het gebruik van de ruimtependel, het ruimtestation en de nuttige ladingen. De term moet ook in zijn meest brede betekenis worden verstaan. De operaties betreffende de ontwikkeling, de fabrikage en het gebruik van producten of procédés op aarde en die voortvloeien uit activiteiten in de ruimte zijn evenwel uitgesloten.
Sommige soorten van beroep zijn echter wel toegestaan en worden beperkend opgesomd in de Overeenkomst, met name ten gevolge van het ongeval met de Challenger. Sommige soorten van beroep tussen de Partnerstaat en zijn geassocieerde entiteiten zijn ook mogelijk, net als de aanvragen tot herstelling van schade ten gevolge van een opzettelijke fout en in het kader van de bescherming van de intellectuele eigendom.
Artikel 17 : Aansprakelijkheidsovereenkomst
Dit artikel wil er opnieuw aan herinneren dat de Partners onderworpen blijven aan de Aansprakelijkheidsovereenkomst, behoudens anders bepaald in artikel 16. De Partners verbinden zich ertoe elkaar te raadplegen in geval van schade aan derden.
Artikel 18 : Douane en immigratie
De Partnerstaten werken maatregelen uit om, op hun respectieve grondgebied, de toegang en het vertrek van personen en goederen te vergemakkelijken voor de uitvoering van het ruimtestationsprogramma.
Artikel 19 : Uitwisseling van gegevens en goederen
Artikel 19 heeft betrekking op de overdracht van gegevens en goederen. Over dit artikel werd nogal intens overleg gepleegd daar dit de veiligheid en de economie van de Partners betreft. De Amerikaanse wetgeving terzake is veruit de meest restrictieve en uitgebreide. Daar de Verenigde Staten integraal het « chassis » van het ruimtestation leveren, kan men begrijpen dat zij een doeltreffende controle wensen te behouden over het gebruik van de uitrusting en de technologiën van Amerikaanse makelij.
De andere Partners vonden dat de uitoefening van een wettelijke controle over de eindbestemming van de gegevens en goederen geen hinderpaal mocht vormen voor een grootschalige uitwisseling ervan. Een aantal Partners vond bovendien dat zij in sommige aan de ruimteactiviteiten gelinkte sectoren op zijn minst even geavanceerd waren dan de Amerikanen. Gezien die relatieve gelijkheid hebben de Europeanen doen opmerken dat de technologieoverdrachten beperkt dienden te worden tot specifieke aangelegenheden en gemotiveerd te worden hetzij door veiligheids- of compatibiliteitsredenen, hetzij door tijdgebrek of door financiële moeilijkheden.
In de Overeenkomst staat dat elke Partner alle gegevens en goederen moet overdragen aan de andere Partner die de partijen noodzakelijk vinden voor het programma. De overdracht verleent de begunstigde geen ander recht dan het gebruik van de overgedragen gegevens en goederen in het kader van de samenwerking, conform de bepalingen van het hier bedoelde artikel. Elke overdracht aan het ESA wordt fictief beschouwd als een overdracht aan alle Europese partners. Zo vermijdt men dat er tussen de ESA-Lidstaten problemen rijzen inzake technologieoverdracht.
De Partners werken eveneens richtlijnen uit voor informatiebeveiliging. De technische gegevens of de « geclassificeerde » goederen worden niet overgedragen krachtens de Overeenkomst, behoudens het akkoord van beide Partijen.
Artikel 20 : Verwerking van de gegevens en goederen in doorvoer
Dit artikel is van praktisch belang voor de samenwerking. Daar een groot gedeelte van de goederen vervoerd moet worden over het grondgebied van een andere Partner, verbinden de Partners zich ertoe een snelle doorvoer ervan mogelijk te maken, voor zover hun wetgeving het toestaat.
Artikel 21 : Intellectuele eigendomsrecht
Wat de toekomstige activiteiten aan boord van het ruimtestation betreft, vormt het stelsel van de intellectuele eigendom, inzonderheid wat de bescherming ervan betreft, het belangrijkste punt op juridisch vlak. Indien men industriële activiteiten op het gebied van de speerpunttechnologieën wenst aan te moedigen en bedrijven ertoe aan te zetten investeringsrisico's te nemen om het gebruik van het station optimaal te commercialiseren, is het van fundamenteel belang veilige investeringen te waarborgen. Daar er geen specifiek intellectuele eigendomsrecht bestond dat op de ruimte toepasbaar was, dienden verbanden worden gelegd met de in het internationale privaatrecht gebruikte principes. Daar de Verenigde Staten de grootste financiële bijdrage leveren, waren een aantal Amerikaanse juristen overtuigd dat de Amerikaanse wetgeving in alle gevallen kon worden toegepast. De andere Partners deelden dat standpunt niet, gezien de grote verschillen tussen de verschillende nationale wetgevingen.
Artikel 21 van de Overeenkomst formuleert het principe volgens hetwelk, wat betreft de toepassing van de uitvindingsoctrooien op een activiteit in of op een vluchtonderdeel (voor zover dat de intellectuele eigendom betreft), die activiteit geacht wordt plaatsgevonden te hebben op het grondgebied van de Partnerstaat die het betrokken vluchtonderdeel geregistreerd heeft. Voor de vluchtonderdelen van het ESA kan elke Europese Partnerstaat beschouwen dat de activiteit heeft plaatsgevonden binnen de grenzen van zijn grondgebied. Uit die territoriale aanpak vloeit een belangrijke consequentie voort, te weten dat de toepassing plaatsvindt los van de nationaliteit. Dat betekent anders gezegd dat elke Amerikaanse burger die zich in een vluchtonderdeel van het ESA bevindt onderworpen is aan dezelfde wetgeving dan een niet-Amerikaan.
De gekozen aanpak is in zijn geheel multiterritoriaal en gedeeltelijk aangepast. Als voorstanders van de territoriale aanpak hebben de Amerikanen daarom voldoening gekregen op talrijke punten.
Als tegenprestatie hebben de Verenigde Staten zich evenwel bereid verklaard tegemoet te komen aan de Europese bezorgdheid om de toepassing van de Amerikaanse wetgeving op het uitvindingsgeheim (« Inventions Secrecy Act »). Het mogelijke gevolg daarvan is dat, om redenen van nationale veiligheid, geen octrooiaanvragen meer mogen worden ingediend in een Europees land voor uitvindingen door Europeanen in of op een vluchtonderdeel van de NASA. Daarom is in artikel 21.3 bepaald dat voor de uitvindingen in of op een vluchtonderdeel de wetgeving van de Staat die het uitvindingsgeheim beschermt niet van toepassing is, wanneer de uitvinding werd gedaan door een persoon die geen onderdaan is van die Staat of die er niet woont.
Artikel 22 : Strafrechtspraak
Bij een incident in een van de ruimtemodules geldt de registratie van voornoemde module als basisprincipe voor de uitoefening van de strafrechtspraak op het personeel (astronauten). Het referentie-instrument is het Verdrag inzake de kosmische ruimte, dat elke Staat toestaat zijn strafrechtspraak uit te oefenen op het personeel dat zich aan boord bevindt van het ruimtevoorwerp dat hij heeft geregistreerd.
Bij een overtreding die het leven of de veiligheid van een onderdaan van een Partner in gevaar brengt of die begaan wordt in een vluchtonderdeel van een andere Partner of die dat onderdeel beschadigt, raadpleegt de Partner waarvan de onderdaan de vermoedelijke overtreder is, op verzoek van de benadeelde Partij, voornoemde Partner over hun respectieve belangen bij vervolging.
Na dat overleg kan de benadeelde Partij haar strafrechtspraak uitoefenen op de vermoedelijke overtreder, op voorwaarde dat binnen 90 dagen na dat overleg of binnen een in gemeen overleg vast te leggen termijn, de Partner waarvan de onderdaan de vermoedelijke overtreder is, akkoord gaat met de uitoefening van die strafrechtspraak of de nodige waarborgen niet geeft dat hij die zaak aan zijn bevoegde overheden zal voorleggen.
Indien een Partner waarvoor de uitlevering onderworpen is aan een bestaand verdrag een aanvraag tot uitlevering krijgt van een andere Partner waarmee hij dergelijk verdrag niet heeft gesloten, mag hij de hier bedoelde Overeenkomst beschouwen als de rechtsgrondslag van die uitlevering.
Op te merken valt dat de algemene aan de Verenigde Staten toegekende strafrechtspraak in de tekst van de Intergouvernementele overeenkomst van 1988 is verdwenen. Die bepaling betrof de overtredingen en de misdrijven in de ruimte die de veiligheid van het station of van een lid van het personeel van het internationale ruimtestation in gevaar brengt.
Artikel 23 : Overleg
De Amerikanen hebben bij de onderhandelingen steeds geweigerd de eventuele problemen tussen Partners voor te leggen aan een bindende arbitrage. Het technische karakter van het programma, het feit dat de verplichte arbitrage niet conform het Amerikaanse recht is dat de keuze laat van de meest passende procedure naargelang de aard van het conflict en, tot slot, het feit dat sommige items zich niet tot arbitrage lenen, waren evenveel argumenten voor het Amerikaanse standpunt. De andere Partners, met name Europa en Canada, wensten een reglementering uit te werken waarmee de al te dominante rol van de NASA wat kon worden ingeperkt.
De Partners hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt over een stelsel waarin de nadruk in hoofdzaak ligt op bilaterale onderhandelingen tussen ruimteagentschappen, in de eerste plaats tussen de programmadirecteurs en in de tweede plaats tussen de algemene ambtenaren van die organisaties (Bestuurder van de NASA — Algemeen directeur van het ESA). Ook het bilaterale of multilaterale intergouvernementele overleg over welke kwestie ook blijft mogelijk. De Partners hebben bovendien in gemeen overleg besloten de mogelijkheid te behouden zich te wenden tot internationale publiekrechtelijke procedures zoals verzoening, bemiddeling of arbitrage. De Partners hebben tot slot besloten eenmaal om de drie jaar bijeen te komen om de samenwerkingsproblemen aan te pakken.
Elke Partner die merkbare wijzigingen plant in het ontwerp van een onderdeel (wat gevolgen kan hebben voor de andere Partners) brengt de andere partners er zo spoedig mogelijk van op de hoogte. De andere Partners kunnen dan vragen dat dat wordt onderzocht overeenkomstig de in artikel 23 vastgelegde procedures.
Artikel 24 : Analyse van de samenwerking in het kader van het ruimtestation
Vanaf 1999 en vervolgens om de drie jaar komen de Partners bijeen om de eventuele samenwerkingsproblemen op te lossen. De Partners hebben zich ook ertoe verbonden elkaar op de hoogte te houden van de ontwikkelingen die hun samenwerking kunnen beïnvloeden.
Artikel 25 : Inwerkingtreding
De hier bedoelde Overeenkomst treedt niet in werking voor een Europese Partnerstaat vooraleer zij in werking treedt voor de Europese Partner. Zij treedt in werking voor de Europese Partner wanneer de Depositaris de instrumenten van ratificatie, acceptatie, goedkeuring of toetreding van minstens vier ondertekenende Europese Staten en, daarnaast, een officiële kennisgeving van de voorzitter van de ESA-Raad heeft gekregen.
Zodra de Overeenkomst in werking treedt, vervalt de Overeenkomst van 1988.
Indien de Overeenkomst niet in werking is getreden voor een Partner binnen twee jaar nadat hij ze heeft ondertekend, kunnen de Verenigde Staten een conferentie bijeenroepen van de ondertekenaars om te zien welke nodige maatregelen (met inbegrip van eventuele wijzigingen in de Overeenkomst) er moeten worden genomen om dat te verhelpen.
Artikel 26 : Uitvoerbaarheid tussen sommige Partijen
Niettegenstaande artikel 25.3 wordt de Overeenkomst uitvoerbaar tussen de Verenigde Staten en Rusland op de datum waarop zij hun bekrachtigingsakte indienen.
Artikel 27 : Wijzigingen
De Overeenkomst kan worden gewijzigd. De procedureregels die gelden voor de eigenlijke Overeenkomst zullen ook van toepassing zijn, te weten het schriftelijke akkoord en de bekrachtiging conform de respectieve procedures van de Staten waarvoor de Overeenkomst in werking is getreden.
Artikel 28 : Het zich terugtrekken
Elke Partnerstaat kan van de terugtrekkingsprocedure gebruikmaken. Het zich terugtrekken van een ESA-Lidstaat heeft geen invloed op de rechten en plichten van de Europese Partner.
De Partners hebben in gemeen overleg de terugtrekkingsvoorwaarden vastgelegd om de ontwikkeling van het programma niet op het spel te zetten. Voor Canada werd bovendien een specifiek stelsel uitgewerkt, daar die Partner verantwoordelijk is voor een essentieel onderdeel van het ruimtestation.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Wetenschapsbeleid,
Marc VERWILGHEN.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
Onze Groet.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Wetenschapsbeleid,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Wetenschapsbeleid zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de Lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het Civiele Internationale Ruimtestation, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998, zal volkomen gevolg hebben.
De wijzigingen die uitsluitend worden aangebracht in de Bijlage bij het Verdrag tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de Lid-Staten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het Civiele Internationale Ruimtestation, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998, en die goedgekeurd worden met toepassing van artikel 27 van het verdrag, zullen volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 27 mei 2005.
ALBERT
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Karel DE GUCHT.
De minister van Wetenschapsbeleid,
Marc VERWILGHEN.
tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het civiele internationale ruimtestation.
De Regering van Canada (hierna ook te noemen « Canada »),
De Regering van het Koninkrijk België, van het Koninkrijk Denemarken, van de Franse Republiek, van de Bondsrepubliek Duitsland, van de Italiaanse Republiek, van het Koninkrijk der Nederlanden, van het Koninkrijk Noorwegen, van het Koninkrijk Spanje, van het Koninkrijk Zweden, van de Zwitserse Bondsstaat en van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-lerland, zijnde Regeringen van lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap (hierna gezamenlijk aangeduid als « de Europese Regeringen » of « de Europese Deelnemer »),
De Regering van Japan (hierna ook te noemen « Japan »),
De Regering van de Russische Federatie (hierna ook te noemen « Rusland »), en
De Regering van de Verenigde Staten van Amerika (hierna te noemen « de Regering van de Verenigde Staten » of « de Verenigde Staten »),
In herinnering brengend dat de President van de Verenigde Staten in januari 1984 de Nationale Dienst voor Lucht- en Ruimtevaart (« NASA ») heeft opgedragen een permanent bemand ruimtestation te ontwikkelen en in een omloopbaan te brengen, en vrienden en bondgenoten van de Verenigde Staten heeft uitgenodigd deel te nemen aan de ontwikkeling en het gebruik daarvan en te delen in de daaruit voortvloeiende voordelen,
Herinnerend aan de aanvaarding van deze uitnodiging door de eerste minister van Canada tijdens de topontmoeting met de President van de Verenigde Staten in maart 1985 te Quebec en aan de wederzijdse bevestiging van de belangstelling voor samenwerking tijdens de topontmoeting in maart 1986 te Washington D.C.,
Herinnerend aan de inhoud van de desbetreffende Resoluties die op 31 januari 1985 en op 20 oktober 1995 werden aangenomen door de Raad, op ministerieel niveau bijeen, van het Europees Ruimte-Agentschap (« ESA »), en aan het feit dat in het kader van het ESA en in overeenstemming met het doel zoals omschreven in artikel II van het Verdrag tot oprichting van het ESA, het Columbusprogramma en de Europese deelneming aan het programma ter ontwikkeling van het internationale ruimtestation zijn opgezet met het oog op de daadwerkelijke ontwikkeling van elementen van het civiele internationale ruimtestation,
Herinnerend aan de belangstelling van Japan voor het ruimtestationprogramma, tot uitdrukking gebracht tijdens de bezoeken van de « Administrator » van de NASA aan Japan in 1984 en 1985 en de deelneming van Japan aan het ruimteprogramma van de Verenigde Staten in de vorm van de eerste test inzake materiaalverwerking (First Materials Processing Test),
Herinnerend aan de deelneming van het ESA en Canada aan het Amerikaanse ruimtetransportsysteem in de vorm van de ontwikkeling door Europa van het eerste bemande ruimtelaboratorium, Spacelab, en de ontwikkeling door Canada van het tele-manipulatorsysteem (Remote Manipulator System),
Herinnerend aan het partnerschap dat is gevormd als gevolg van de Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, de Regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte- Agentschap, de Regering van Japan en de Regering van Canada inzake samenwerking op het gebied van het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het permanent bemande civiele ruimtestation (hierna te noemen « de Overeenkomst van 1988 »), ondertekend te Washington op 29 september 1988, en de bijbehorende Memoranda van Overeenstemming tussen de NASA en het Canadese ministerie van Wetenschap en Technologie (« MOSST »), de NASA en het ESA, en de NASA en de Regering van Japan,
Erkennend dat de Overeenkomst van 1988 op 30 januari 1992 tussen de Verenigde Staten en Japan in werking is getreden,
Herinnerend aan het feit dat de NASA, het ESA, de Regering van Japan en het MOSST gezamenlijk activiteiten hebben ontplooid teneinde het partnerschap inzake het ruimtestationprogramma tot stand te brengen in overeenstemming met de Overeenkomst van 1988 en de bijbehorende Memoranda van Overeenstemming, en erkennend dat het Canadese Ruimte-Agentschap (« CSA ») na de instelling daarvan op 1 maart 1989 de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het Canadese ruimtestationprogramma van het MOSST heeft overgenomen,
Ervan overtuigd dat, vanwege de unieke ervaring en prestaties van de Russische Federatie op het gebied van bemande vluchten en langdurige missies in de ruimte met inbegrip van de succesrijke langdurige exploitatie van het Russische Mirruimtestation, haar deelneming aan het partnerschap in belangrijke mate bijdraagt tot vergroting van de mogelijkheden van het ruimtestation in het voordeel van alle Deelnemers,
Herinnerend aan de uitnodiging op 6 december 1993 van de Regering van Canada, de Europese Regeringen, de Regering van Japan en de Regering van de Verenigde Staten aan de Regering van de Russische Federatie om Deelnemer te worden bij het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het ruimtestation binnen het kader geschapen door de Overeenkomsten inzake het ruimtestation, en het positieve antwoord van de Regering van de Russische Federatie op 17 december 1993 op deze uitnodiging,
Herinnerend aan de regelingen getroffen tussen het Hoofd van de Regering van de Russische Federatie en de Vice-president van de Verenigde Staten ter bevordering van de samenwerking bij belangrijke activiteiten op het gebied van bemande ruimtevluchten met inbegrip van het Russisch-Amerikaanse Mir-Shuttleprogramma, ter voorbereiding van de bouw van het internationale ruimtestation,
Herinnerend aan het Verdrag inzake de beginselen waaraan de activiteiten van Staten zijn onderworpen bij het onderzoek en gebruik van de kosmische ruimte met inbegrip van de maan en andere hemellichamen (hierna te noemen « het Ruimteverdrag »), dat in werking is getreden op 10 oktober 1967,
Herinnerend aan de Overeenkomst inzake de redding van ruimtevaarders, de terugkeer van ruimtevaarders en de teruggave van de in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen (hierna te noemen « de Astronautenovereenkomst »), die in werking is getreden op 3 december 1968,
Herinnerend aan de Overeenkomst inzake de internationale aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door ruimtevoorwerpen (hierna te noemen « de Aansprakelijkheidsovereenkomst ») die in werking is getreden op 1 september 1972,
Herinnerend aan de Overeenkomst inzake de registratie van in de kosmische ruimte gebrachte voorwerpen (hierna te noemen « de Registratieovereenkomst »), die in werking is getreden op 15 september 1976,
Ervan overtuigd dat de samenwerking in het kader van het civiele internationale ruimtestation zal leiden tot een ruimere mate van samenwerking door de totstandkoming van duurzame en tot wederzijds voordeel strekkende betrekkingen en tevens de samenwerking op het gebied van de exploratie en het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte zal bevorderen,
Erkennend dat de NASA en het CSA, de NASA en het ESA, de NASA en de Regering van Japan en de NASA en het Russische Ruimteagentschap, hierna te noemen het RSA, in samenhang met de onderhandelingen van hun Regeringen over dit Verdrag, Memoranda van Overeenstemming (hierna te noemen « de Memoranda van Overeenstemming ») hebben opgesteld, en dat de Memoranda van Overeenstemming gedetailleerde bepalingen zullen bevatten ter uitvoering van dit Verdrag,
Erkennend, in het licht van het voorafgaande, dat het wenselijk is tussen de Regering van Canada, de Europese Regeringen, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten een kader tot stand te brengen voor het ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het ruimtestation,
Zijn als volgt overeengekomen :
Artikel 1
Doel en werkingssfeer
1. Het doel van dit Verdrag is de totstandkoming van een duurzaam internationaal samenwerkingsverband tussen de Deelnemers, als ware partners, met het oog op het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van een permanent bewoond civiel internationaal ruimtestation voor vreedzame doeleinden, in overeenstemming met het internationale recht. Dit civiele internationale ruimtestation zal het wetenschappelijk, technologisch en commercieel gebruik van de kosmische ruimte doen toenemen. Dit Verdrag omschrijft met name het civiele internationale ruimtestationprogramma en de aard van de samenwerking, met inbegrip van de respectieve rechten en verplichtingen van de Deelnemers. Dit Verdrag voorziet voorts in procedures en regelingen die moeten waarborgen dat haar doel wordt verwezenlijkt.
2. De Deelnemers bundelen hun krachten, waarbij de Verenigde Staten een leidende rol hebben op het gebied van het algehele management, en de coördinatie teneinde een geïntegreerd internationaal ruimtestation tot stand te brengen. De Verenigde Staten en Rusland produceren elementen die als basis dienen voor het internationale ruimtestation en putten daarbij uit hun uitgebreide ervaring op het gebied van bemande ruimtevluchten. De Europese Deelnemer en Japan produceren elementen die de mogelijkheden van het ruimtestation in belangrijke mate vergroten. De bijdrage van Canada zal een essentieel deel van het ruimtestation zijn. De door de Deelnemers te leveren elementen die het internationale ruimtestation zullen vormen, zijn genoemd in de Bijlage bij dit Verdrag.
3. Het permanent bewoonde civiele internationale ruimtestation (hierna te noemen « het ruimtestation ») is bestemd voor vele doeleinden, zal in een lage omloopbaan om de aarde worden gebracht en zal uit door alle Deelnemers te leveren vluchtelementen en uit uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen bestaan. Door het leveren van vluchtelementen voor het ruimtestation verwerft iedere Deelnemer bepaalde rechten om het ruimtestation te gebruiken en neemt hij deel aan het management daarvan in overeenstemming met dit Verdrag, de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
4. Het ruimtestation is bedoeld als voorziening geschikt voor verdere ontwikkeling. De rechten en verplichtingen van de Deelnemende Staten met betrekking tot de verdere ontwikkeling zijn onderworpen aan de bepalingen ter zake overeenkomstig artikel 14.
Artikel 2
Internationale rechten en verplichtingen
1. Het ruimtestation wordt ontwikkeld, beheerd en gebruikt in overeenstemming met het internationale recht, met inbegrip van het Ruimteverdrag, de Astronautenovereenkomst, de Aansprakelijkheidsovereenkomst en de Registratieovereenkomst.
2. Niets in dit Verdrag mag zo worden uitgelegd dat
a. daardoor rechten en verplichtingen van de Deelnemende Staten zoals vastgelegd in de in het eerste lid van dit artikel genoemde verdragen, hetzij jegens elkander, hetzij jegens andere Staten, worden gewijzigd, voor zover niet anders bepaald in artikel 16;
b. daardoor de rechten en verplichtingen van de Deelnemende Staten die de kosmische ruimte, hetzij afzonderlijk, hetzij in samenwerking met andere Staten, exploreren of gebruiken in het kader van activiteiten die niet verband houden met het ruimtestation, worden aangetast; of
c. daaraan aanspraken worden ontleend met betrekking tot nationale toe-eigening van de kosmische ruimte of een gedeelte daarvan.
Artikel 3
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder :
a. « dit Verdrag »: de onderhavige Overeenkomst, met inbegrip van de Bijlage;
b. « de Deelnemers » (of, indien dat toepasselijk is « , elke Deelnemer ») : de Regering van Canada, de in de preambule genoemde Europese Regeringen die partij worden bij dit Verdrag, alsmede iedere andere Europese Regering die overeenkomstig artikel 25, derde lid, toetreedt tot dit Verdrag, gezamenlijk als één Deelnemer optredend : de Regering van Japan; de Regering van de Russische Federatie; en de Regering van de Verenigde Staten;
c. « Deelnemende Staat »: iedere Overeenkomstsluitende Staat ten aanzien waarvan dit Verdrag overeenkomstig artikel 25 in werking is getreden.
Artikel 4
Samenwerkende Organen
1. De Deelnemers komen overeen dat het Canadese Ruimte- Agentschap (hierna te noemen « CSA ») voor de Regering van Canada, het Europees Ruimte-Agentschap (hierna te noemen « ESA ») voor de Europese Regeringen, het Russische Ruimte-Agentschap (hierna te noemen « RSA ») voor Rusland en de Nationale Dienst voor Lucht- en Ruimtevaart (hierna te noemen « NASA ») voor de Verenigde Staten de Samenwerkende Organen zullen zijn die zijn belast met de uitvoering van de samenwerking aangaande het ruimtestation. De aanwijzing door de Regering van Japan van het Samenwerkende Orgaan dat de samenwerking aangaande het ruimtestation zal uitvoeren, zal geschieden in het in het tweede lid van dit artikel vermelde Memorandum van Overeenstemming tussen de NASA en de Regering van Japan.
2. De Samenwerkende Organen voeren de samenwerking aangaande het ruimtestation uit overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van dit Verdrag, de respectieve Memoranda van Overeenstemming tussen de NASA en het CSA, de NASA en het ESA, de NASA en de Regering van Japan en de NASA en het RSA betreffende de samenwerking aangaande het civiele internationale ruimtestation, en regelingen tussen de NASA en enkele der andere of alle andere Samenwerkende Organen of hun vertegenwoordigers ter uitvoering van de Memoranda van Overeenstemming (hierna te noemen « uitvoeringsregelingen »). De Memoranda van Overeenstemming zijn onderworpen aan dit Verdrag en alle uitvoeringsregelingen dienen verenigbaar en in overeenstemming te zijn met de Memoranda van Overeenstemming.
3. Indien een bepaling van een Memorandum van Overeenstemming rechten of verplichtingen schept die zijn aanvaard door een Samenwerkend Orgaan (of, in het geval van Japan, de Regering van Japan) dat geen partij is bij het desbetreffende Memorandum van Overeenstemming, mag deze bepaling niet worden gewijzigd zonder de schriftelijke toestemming van het betrokken Samenwerkend Orgaan (of, in het geval van Japan, de Regering van Japan).
Artikel 5
Registratie; rechtsmacht en zeggenschap
1. Elke Deelnemer registreert de in de Bijlage genoemde vluchtelementen die hij levert als ruimtevoorwerp overeenkomstig artikel II van de Registratieovereenkomst. De Europese Deelnemer heeft deze verantwoordelijkheid overgedragen aan het ESA, dat voor en namens hem optreedt.
2. Krachtens artikel VIII van het Ruimteverdrag en artikel II van de Registratie-overeenkomst behoudt elke Deelnemer rechtsmacht en zeggenschap over de elementen die hij registreert overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, alsmede over de personeelsleden in of op het ruimtestation die zijn onderdanen zijn. De uitoefening van bedoelde rechtsmacht en zeggenschap is onderworpen aan alle ter zake dienende bepalingen van dit Verdrag, de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, met inbegrip van de desbetreffende procedures die daarin zijn vastgelegd.
Artikel 6
Eigendom van de elementen en het materieel
1. Via hun respectieve Samenwerkende Organen zijn Canada, de Europese Deelnemer, Rusland en de Verenigde Staten, onderscheidenlijk een lichaam dat door Japan zal worden aangewezen op het tijdstip van nederlegging van zijn akte overeenkomstig artikel 25, tweede lid, van dit Verdrag, eigenaar van de in de Bijlage genoemde elementen die zij leveren, voor zover in dit Verdrag niet anders is bepaald. De Deelnemers doen elkander via hun Samenwerkende Organen kennisgevingen toekomen met betrekking tot de eigendom van enigerlei materieel in of op het ruimtestation.
2. De Europese Deelnemer draagt aan het ESA, dat voor en namens hem optreedt, de eigendom over van de elementen die hij levert, alsmede de eigendom van enigerlei ander materieel dat wordt ontwikkeld en gefinancierd in het kader van een ESA-programma als bijdrage aan het ruimtestation, de exploitatie of het gebruik daarvan.
3. De overdracht van de eigendom van de in de Bijlage genoemde elementen of van materieel in of op het ruimtestation laat de rechten en verplichtingen van de Deelnemers uit hoofde van dit Verdrag, de Memoranda van Overeenstemming of de uitvoeringsregelingen onverlet.
4. Een niet-Deelnemer of een privaatrechtelijke rechtspersoon die onder de rechtsmacht valt van een niet-Deelnemer, kan niet de eigenaar zijn van materieel in of op het ruimtestation, noch kan aan deze de eigendom van de in de Bijlage genoemde elementen worden overgedragen zonder de voorafgaande instemming van de andere Deelnemers. Voor de eigendomsoverdracht van een in de Bijlage genoemd element is de voorafgaande kennisgeving aan de andere Deelnemers vereist.
5. De aanwezigheid van enig door een gebruiker geleverd materieel of materiaal in of op het ruimtestation heeft als zodanig geen gevolgen voor de eigendom van het betrokken materieel of materiaal.
6. De eigendom of registratie van de elementen of de eigendom van het materieel kan op geen enkele wijze dienen ter vaststelling van de eigendom van materiaal of gegevens die worden verkregen als gevolg van activiteiten in of op het ruimtestation.
7. De uitoefening van eigendomsrechten ter zake van elementen en materieel is onderworpen aan alle ter zake dienende bepalingen van dit Verdrag, de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, met inbegrip van de desbetreffende procedures die daarin zijn vastgelegd.
Artikel 7
Management
1. Het management van het ruimtestation geschiedt op multilaterale basis en de Deelnemers, die optreden via hun Samenwerkende Organen, nemen deel in en kwijten zich van verantwoordelijkheden met betrekking tot de managementlichamen opgericht in overeenstemming met de hieronder vermelde Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen. Deze management-lichamen plannen en coördineren de activiteiten die betrekking hebben op het ontwerp en de ontwikkeling van het ruimtestation en het veilige, efficiënte en doelmatige beheer en het overeenkomstige feitelijke gebruik hiervan, in overeenstemming met dit Verdrag en de Memoranda van Overeenstemming. In deze managementlichamen wordt gestreefd naar besluitvorming bij consensus. Indien geen consensus kan worden bereikt, wordt teruggevallen op de besluitvormingsprocedures zoals vastgelegd in de Memoranda van Overeenstemming. De met de besluitvorming samenhangende verantwoordelijkheden die de Deelnemers en hun Samenwerkende Organen hebben met betrekking tot de elementen die zij leveren, worden aangegeven in dit Verdrag en in de Memoranda van Overeenstemming.
2. De Verenigde Staten, vertegenwoordigd door de NASA, zijn, in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, verantwoordelijk voor het management van hun eigen programma, met inbegrip van de activiteiten met betrekking tot het gebruik. De Verenigde Staten, vertegenwoordigd door de NASA, zijn, in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, eveneens verantwoordelijk voor : het algehele programmamanagement en de programmacoördinatie van het ruimtestation, tenzij in dit artikel of in de Memoranda van Overeenstemming anders wordt bepaald, voor de algehele constructie en integratie van het systeem, voor de ontwikkeling van gedetailleerde veiligheidsvoorschriften en -plannen, alsmede voor de algehele planning en coördinatie van de uitvoering van het algehele geïntegreerde beheer van het ruimtestation.
3. Canada, de Europese Deelnemer, Japan en Rusland, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, zijn, in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, elk verantwoordelijk voor : het management van hun eigen programma's, met inbegrip van hun activiteiten met betrekking tot het gebruik, voor de basisconstructie en de integratie van de elementen die zij leveren — de opstelling en implementatie van gedetailleerde veiligheidseisen en plannen voor de elementen die zij leveren — en, overeenkomstig het tweede lid, de ondersteuning van de VS bij de uitvoering van zijn algemene verantwoordelijkheden, met inbegrip van participatie in de planning en coördinatie van de uitvoering van het geïntegreerde beheer van het ruimtestation.
4. Voor zover een aangelegenheid uitsluitend het ontwerp en de ontwikkeling betreft van elementen van een ruimtestation die worden geleverd door Canada, de Europese Deelnemer, Japan of Rusland, en deze aangelegenheid niet wordt geregeld in de in de Memoranda van Overeenstemming bedoelde gezamenlijk overeengekomen programmabescheiden, kan de betrokken Deelnemer, vertegenwoordigd door zijn Samenwerkend Orgaan, zelf beslissen ten aanzien van dat element.
Artikel 8
Gedetailleerd ontwerp en ontwikkeling
Elke Deelnemer, vertegenwoordigd door zijn Samenwerkend Orgaan, ontwerpt en ontwikkelt de elementen die hij levert, met inbegrip van de uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen die geschikt zijn om het ononderbroken beheer en het feitelijk internationaal gebruik van de vluchtelementen te ondersteunen, in overeenstemming met artikel 7 en andere ter zake dienende bepalingen van dit Verdrag, en in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, en hij werkt samen met de andere Deelnemers, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, teneinde tot oplossingen te komen met betrekking tot het ontwerp en de ontwikkeling van hun respectieve elementen.
Artikel 9
Gebruik
1. Gebruiksrechten worden afgeleid van de levering door een Deelnemer van gebruikselementen, van infrastructurele elementen, of van beide. Elke Deelnemer die gebruikselementen voor het ruimtestation levert, behoudt het gebruik van deze elementen, voor zover niet anders is bepaald in dit lid. Deelnemers die hulpmiddelen — die verband houden met hun infrastructurele elementen voor het ruimtestation — leveren voor de exploitatie en het gebruik van het ruimtestation, ontvangen in ruil een vast aandeel in het gebruik van bepaalde gebruikselementen. De specifieke beschikbaarstelling door de Deelnemers van gebruikselementen voor het ruimtestation en van hulpmiddelen die verband houden met de infrastructuur van het ruimtestation worden in de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen omschreven.
2. De Deelnemers hebben het recht een willekeurig gedeelte van hun respectieve aandeel te ruilen of te verkopen. De ruil- of verkoopsvoorwaarden worden per geval door de partijen bij de transactie vastgesteld.
3. Elke Deelnemer kan zijn aandeel gebruiken en gebruikers daarvoor kiezen voor alle doeleinden die stroken met het doel van dit Verdrag en de bepalingen van de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen, met dien verstande :
a. dat het voorgenomen gebruik van een gebruikselement door een niet-Deelnemer of door een privaatrechtelijke rechtspersoon die onder de rechtsmacht valt van een niet-Deelnemer vooraf ter kennis dient te worden gebracht van, en tijdige consensus vereist tussen alle Deelnemers via hun Samenwerkende Organen, en
b. dat de Deelnemer die een element levert, vaststelt of een beoogd gebruik van dat element voor vreedzame doeleinden is, met dien verstande dat hij zich niet op deze bepaling kan beroepen om een Deelnemer te beletten gebruik te maken van hulpmiddelen die afkomstig zijn van de infrastructuur voor het ruimtestation.
4. Bij het gebruik van het ruimtestation tracht elke Deelnemer, via zijn Samenwerkend Orgaan, door middel van de in de Memoranda van Overeenstemming vastgelegde procedures te vermijden dat ernstige nadelige gevolgen ontstaan voor het gebruik van het ruimtestation door de andere Deelnemers.
5. Elke Deelnemer ziet erop toe dat de andere Deelnemers toegang hebben tot en gebruik kunnen maken van zijn elementen van het ruimtestation in overeenstemming met hun respectieve aandeel.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder « niet-Deelnemer » niet verstaan een lidstaat van het ESA.
Artikel 10
Exploitatie
De Deelnemers, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, hebben verantwoordelijkheden met betrekking tot de exploitatie van de elementen die zij respectievelijk leveren, in overeenstemming met artikel 7 en andere ter zake dienende bepalingen van dit Verdrag, en in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen. De Deelnemers, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, ontwikkelen procedures en voeren deze uit, opdat het ruimtestation wordt geëxploiteerd op een wijze die veilig, efficiënt en doelmatig is voor gebruikers en exploitanten van het ruimtestation, in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen. Voorts is elke Deelnemer, vertegenwoordigd door zijn Samenwerkend Orgaan, belast met de instandhouding van de werking van de elementen die hij levert.
Artikel 11
Bemanning
1. Elke Deelnemer kan ter zake kundig personeel leveren dat op basis van een billijke verdeling deel zal uitmaken van de bemanning van het ruimtestation. De selectie en de beslissingen met betrekking tot de toewijzing van vluchten aan bemanningsleden van een Deelnemer geschieden in overeenstemming met de procedures zoals vastgelegd in de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
2. De Gedragscode voor de bemanning van het ruimtestation zal door alle Deelnemers worden ontwikkeld en goedgekeurd, in overeenstemming met de interne procedures van elke Deelnemer, en in overeenstemming met de Memoranda van Overeenstemming. Een Deelnemer dient de Gedragscode te hebben goedgekeurd alvorens bemanningsleden voor het ruimtestation te leveren. Elke Deelnemer die zijn recht uitoefent om bemanningsleden te leveren, ziet erop toe dat zijn bemanningsleden de Gedragscode naleven.
Artikel 12
Transport
1. Elk der Deelnemers heeft het recht op toegang tot het ruimtestation met gebruikmaking van transportsystemen van respectievelijk de overheid of de particuliere sector, indien deze compatibel zijn met het ruimtestation. De Verenigde Staten, Rusland, de Europese Deelnemer en Japan stellen, via hun respectieve Samenwerkende Organen, diensten met betrekking tot de lancering en de terugkeer naar de aarde beschikbaar ten behoeve van het ruimtestation (met gebruikmaking van ruimtetransportsystemen als het Amerikaanse ruimteveer, de Russische Proton en Soyuz, de Europese Ariane-5 en de Japanse H-11). Aanvankelijk worden de Amerikaanse en Russische ruimtetransportsystemen gebruikt voor de lancerings- en terugkeertransporten ten behoeve van het ruimtestation en, vervolgens, worden de andere ruimtetransportsystemen gebruikt wanneer deze ter beschikking komen. De toegankelijkheid en de diensten met betrekking tot de lancering en de terugkeer naar de aarde dienen in overeenstemming te zijn met de bepalingen van de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
2. De Deelnemers die aan andere Deelnemers diensten met betrekking tot de lancering en de terugkeer naar de aarde verlenen — en hun respectieve gebruikers tegen vergoeding of op andere voorwaarden — leveren deze diensten overeenkomstig de voorwaarden vastgelegd in de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen. Deelnemers die tegen vergoeding diensten leveren met betrekking tot de lancering en de terugkeer naar de aarde leveren deze diensten aan een andere Deelnemer of de gebruikers van die Deelnemer, onder vergelijkbare omstandigheden, op dezelfde voorwaarden als waarop zij deze diensten leveren aan elke andere Deelnemer of de gebruikers van deze andere Deelnemer. De Deelnemers houden zoveel mogelijk rekening met de voorgelegde wensen en vluchtschema's van de andere Deelnemers.
3. In managementlichamen samen met de Samenwerkende Organen van de andere Deelnemers draagt de Verenigde Staten, vertegenwoordigd door de NASA, zorg voor de planning en coördinatie van de diensten met betrekking tot de lancering en de terugkeer naar de aarde ten behoeve van het ruimtestation in overeenstemming met de geïntegreerde verkeers-planningsprocedure, omschreven in de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
4. Elke Deelnemer eerbiedigt de eigendomsrechten met betrekking tot en het vertrouwelijk karakter van als zodanig gekenmerkte gegevens en goederen die met zijn ruimtetransportsysteem worden vervoerd.
Artikel 13
Communicatiesystemen
1. De Verenigde Staten en Rusland, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, leveren de twee primaire communicatienetwerken voor de overdracht van gegevens met betrekking tot de grond- en ruimtesatellietcommunicatiesystemen (DRSS) ten behoeve van de leiding, de besturing en de exploitatie van elementen van het ruimtestation en de nuttige ladingen, en andere communicatiedoeleinden met betrekking tot het ruimtestation. Andere Deelnemers kunnen DRSS grond- en ruimtesatellietcommunicatiesystemen leveren, indien deze compatibel zijn met het ruimtestation en met het gebruik door het ruimtestation van de twee primaire netwerken. De levering van communicatiemiddelen ten behoeve van het ruimtestation geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
2. Tegen vergoeding stellen de Samenwerkende Organen alles in het werk om met hun respectieve communicatiesysteem te voldoen aan elkanders concrete met het ruimtestation verband houdende wensen, in overeenstemming met de voorwaarden zoals vastgelegd in de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
3. In managementlichamen samen met de Samenwerkende Organen van de andere Deelnemers draagt de Verenigde Staten, vertegenwoordigd door de NASA, zorg voor de planning en coördinatie van diensten met betrekking tot de grond- en ruimtecommunicatie ten behoeve van het ruimtestation, in Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
4. Ter handhaving van het vertrouwelijk karakter van de gegevens die worden doorgegeven via het informatiesysteem van het ruimtestation en andere communicatiesystemen die in combinatie met het ruimtestation worden gebruikt, kunnen maatregelen worden genomen zoals vastgelegd in de Memoranda van Overeenstemming. Wanneer een Deelnemer een andere Deelnemer communicatiediensten levert, eerbiedigt hij de eigendomsrechten met betrekking tot en het vertrouwelijk karakter van gegevens die worden doorgegeven via zijn communicatiesystemen, met inbegrip van zijn grondnetwerk en de communicatiesystemen van zijn leveranciers.
Artikel 14
Verdere ontwikkeling
1. De Deelnemers beogen het ruimtestation verder te ontwikkelen door de toevoeging van extra mogelijkheden en streven ernaar deze ontwikkeling in zo groot mogelijke mate te verwezenlijken door middel van bijdragen van alle Deelnemers. Daartoe stelt elke Deelnemer zich ten doel de andere Deelnemers, waar dit passend is, de gelegenheid te bieden mede te werken aan zijn voorstellen betreffende de toevoeging van extra mogelijkheden. Het ruimtestation blijft ook met de toevoegingen van extra mogelijkheden een civiel ruimtestation en het zal worden geëxploiteerd en gebruikt voor vreedzame doeleinden, in overeenstemming met het internationale recht.
2. Dit Verdrag schept slechts rechten en verplichtingen met betrekking tot de in de Bijlage genoemde elementen, met dien verstande dat dit artikel en artikel 16 mede van toepassing zijn op alle toevoegingen van extra mogelijkheden. Dit Verdrag verplicht een Deelnemende Staat niet tot deelneming aan, en verleent een Deelnemer niet anderszins rechten met betrekking tot de toevoeging van extra mogelijkheden.
3. Procedures ter coördinatie van de respectieve studies van de Deelnemers inzake verdere ontwikkeling, en ter bestudering van specifieke voorstellen met betrekking tot de toevoeging van extra mogelijkheden worden vastgelegd in de Memoranda van Overeenstemming.
4. Voor samenwerking tussen twee of meerdere Deelnemers betreffende de gezamenlijke toevoegingen van extra mogelijkheden is, na de in het derde lid hierboven bedoelde coördinatie en bestudering, hetzij de wijziging van dit Verdrag, hetzij een afzonderlijke overeenkomst vereist, waarbij de Verenigde Staten, teneinde te waarborgen dat elke toevoeging strookt met het algehele programma, en iedere andere Deelnemer die een element van het ruimtestation of een ruimtetransportsysteem levert waarvoor dit operationele of technische gevolgen heeft, partijen zijn.
5. Na de in het derde lid hierboven bedoelde coördinatie en bestudering is voor de toevoeging van extra mogelijkheden door één Deelnemer de voorafgaande kennisgeving aan de andere Deelnemers vereist, alsmede een overeenkomst met de Verenigde Staten teneinde te waarborgen dat de toevoeging strookt met het algehele programma, en met iedere andere Deelnemer die een element van het ruimtestation of een ruimtevervoersysteem levert waarvoor dit operationele of technische gevolgen heeft.
6. Een Deelnemer die gevolgen zou kunnen ondervinden van de toevoeging van extra mogelijkheden bedoeld in het vierde of het vijfde lid hierboven kan verzoeken om overleg met de andere Deelnemers overeenkomstig artikel 23.
7. De toevoeging van extra mogelijkheden houdt in geen geval een wijziging in van de rechten of verplichtingen van een Deelnemende Staat uit hoofde van dit Verdrag of de Memoranda van Overeenstemming met betrekking tot de in de Bijlage genoemde elementen, tenzij de betrokken Deelnemende Staat anders overeenkomt.
Artikel 15
Financiering
1. Elke Deelnemer draagt de kosten die verband houden met zijn respectieve verantwoordelijkheden uit hoofde van dit Verdrag, met inbegrip van een billijke omslag van de overeengekomen gezamenlijke kosten van de exploitatie van het systeem of de activiteiten vallend onder het algemene beheer van het ruimtestation als geheel, zoals vastgelegd in de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen.
2. De financiële verplichtingen van een Deelnemer uit hoofde van dit Verdrag zijn onderworpen aan zijn financiële procedures en de beschikbaarheid van toegewezen gelden. Het belang van de samenwerking aangaande het ruimtestation erkennende, verbinden de Deelnemers zich ertoe alles in, het werk te zullen stellen om de goedkeuring te verkrijgen voor de gelden om aan deze verplichtingen te voldoen, in overeenstemming met hun respectieve financiële procedures.
3. Ingeval zich financiële problemen voordoen die gevolgen kunnen hebben voor het vermogen van een Deelnemer om zijn verplichtingen uit hoofde van de samenwerking aangaande het ruimtestation na te komen, dient die Deelnemer, via zijn Samenwerkend Orgaan, de andere Samenwerkende Organen daarvan in kennis te stellen en met deze te overleggen. Zo nodig kunnen de Deelnemers ook overleg plegen.
4. De Deelnemers trachten de exploitatiekosten van het ruimtestation zo veel mogelijk te beperken. De Deelnemers, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, ontwikkelen met name, in overeenstemming met de bepalingen van de Memoranda van Overeenstemming, procedures voor de beperking van de gezamenlijke systeemexploitatiekosten en -activiteiten binnen de goedgekeurde geschatte niveaus.
5. De Deelnemers trachten bij de uitvoering van de samenwerking aangaande het ruimtestation onderlinge betalingen tot een minimum te beperken, onder andere, door de verrichting van specifieke exploitatieactiviteiten zoals bepaald in de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen of, indien de betrokken Deelnemers daarmee instemmen, door middel van ruil.
Artikel 16
Wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid
1. Dit artikel heeft ten doel de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid van Deelnemende Staten en met hen verbonden lichamen tot stand te brengen in het belang van de bevordering van de deelneming aan de exploratie, de exploitatie en het gebruik van de kosmische ruimte door middel van het ruimtestation. Om dit doel te bereiken dient deze wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid ruim te worden uitgelegd.
2. Voor de toepassing van dit artikel :
a. wordt onder « Deelnemende Staat » ook het Samenwerkend Orgaan van die Staat verstaan, alsmede enigerlei orgaan dat in het Memorandum van Overeenstemming tussen de NASA en de Regering van Japan wordt aangewezen om het Samenwerkend Orgaan van Japan bij te staan bij de uitvoering van dat Memorandum,
b. wordt onder « met hem verbonden lichaam » verstaan :
(1) een aannemer of een onderaannemer van een Deelnemende Staat, ongeacht op welk niveau;
(2) een gebruiker of een cliënt van een Deelnemende Staat, ongeacht op welk niveau; of
(3) een aannemer of een onderaannemer van een gebruiker of cliënt van een Deelnemende Staat, ongeacht op welk niveau.
Het in deze letter bepaalde kan eveneens worden toegepast op een Staat, of een orgaan of instelling van een Staat die dezelfde betrekking tot een Deelnemende Staat heeft als beschreven in het tweede lid, letter b, onder (1), (2) en (3), of die anderszins betrokken is bij de uitvoering van beschermde ruimte-exploitatie als omschreven in letter f hieronder.
De begrippen « aannemer » en « onderaannemer » omvatten leveranciers van enigerlei aard.
c. wordt onder « schade » verstaan :
(1) lichamelijk letsel toegebracht aan een persoon, of enige andere aantasting van de gezondheid, dan wel het overlijden van een persoon;
(2) schade aan enigerlei eigendommen, het verlies, dan wel het verlies van het gebruik daarvan;
(3) het verlies van inkomsten of winsten; of
(4) andere directe, indirecte of bijkomende schade.
d. wordt onder « lanceervoertuig » verstaan een voorwerp (of een gedeelte daarvan) bestemd voor lancering, vanaf de aarde gelanceerd, of naar de aarde terugkerend dat nuttige ladingen of personen, of beide, vervoert.
e. wordt onder « nuttige lading » verstaan alle zaken bestemd om te worden vervoerd of gebruikt in of op een lanceervoertuig of het ruimtestation.
f. wordt onder « beschermde ruimte-exploitatie » verstaan : alle activiteiten met betrekking tot een lanceervoertuig, het ruimtestation of nuttige ladingen op aarde, in de kosmische ruimte of tussen de aarde en de kosmische ruimte, ter toepassing van dit Verdrag, de Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen. Het omvat, maar is niet beperkt tot :
(1) het onderzoek, het ontwerp, de ontwikkeling, de beproeving, de vervaardiging, de assemblage, de integratie, de exploitatie of het gebruik van lanceervoertuigen of voertuigen voor transport in de ruimte, van het ruimtestation, of van een nuttige lading, alsmede van hulpmaterieel, voorzieningen en diensten die hiermee verband houden; en
(2) alle activiteiten die betrekking hebben op ondersteunend materieel op aarde, dan wel op beproevings-, opleidings-, simulatie-, of begeleidings- en besturingsmaterieel en hiermee verband houdende voorzieningen of diensten.
Onder « beschermde ruimte-exploitatie » wordt tevens verstaan : alle activiteiten die verband houden met de ontwikkeling van het ruimtestation zoals geregeld in artikel 14. « Beschermde ruimte-exploitatie » behelst niet activiteiten op aarde die na de terugkeer vanaf het ruimtestation worden verricht om een met een nuttige lading verkregen product of procédé verder te ontwikkelen om deze te gebruiken voor andere activiteiten dan die met betrekking tot het ruimtestation ter uitvoering van dit Verdrag.
3. a. Elke Deelnemende Staat stemt in met een wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid, op grond waarvan elke Deelnemende Staat afziet van elke vordering tegen de hieronder in het derde lid, letter a onder (1) tot en met (3) genoemde lichamen of personen wegens schade die het gevolg is van beschermde ruimte-exploitatie. Deze wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid is slechts van toepassing indien de persoon, het lichaam of de zaak die de schade veroorzaakt, is betrokken bij beschermde ruimteexploitatie en de persoon aan wie, dan wel het lichaam of de zaak waaraan de schade is toegebracht, schade lijdt dan wel wordt beschadigd ten gevolge van diens betrokkenheid bij beschermde ruimteexploitatie. De wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid is van toepassing op vorderingen tot schadevergoeding, ongeacht de rechtsgrond daarvan, tegen :
(1) een andere Deelnemende Staat;
(2) een met een andere Deelnemende Staat verbonden lichaam;
(3) de personen die in dienst zijn bij één van de in het derde lid, letter a, onder (1) en (2) hierboven genoemde lichamen.
b. Bovendien breidt elke Deelnemende Staat bij overeenkomst of anderszins de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid, zoals in het derde lid, letter a, hierboven omschreven, uit tot de met hem verbonden lichamen door van hen te verlangen;
(1) dat zij afzien van elke vordering tegen de in het derde lid, letter a onder (1) tot en met (3) hierboven genoemde lichamen of personen; en
(2) dat de met hen verbonden lichamen afzien van elke vordering tegen de in het derde lid, letter a onder (1) tot en met (3) hierboven genoemde lichamen of personen.
c. Teneinde misverstanden te vermijden : onder deze wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid wordt tevens verstaan een wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid uit hoofde van de Aansprakelijkheidsovereenkomst, wanneer de persoon, het lichaam of de zaak die de schade veroorzaakt, is betrokken bij beschermde ruimte-exploitatie en de persoon aan wie, dan wel het lichaam of de zaak waaraan de schade is toegebracht, schade lijdt dan wel wordt beschadigd ten gevolge van diens betrokkenheid bij beschermde ruimte-exploitatie.
d. Onverminderd de overige bepalingen van dit artikel, is deze wederzijdse uitsluiting van aansprakelijkheid niet van toepassing op :
(1) vorderingen tussen een Deelnemende Staat en een met hem verbonden lichaam of tussen met hem verbonden lichamen; (Lees : vorderingen van een Deelnemende Staat tegen een met hem verbonden lichaam of van een met een Deelnemende Staat verbonden lichaam tegen die Deelnemende Staat of tegen een ander met die Deelnemende Staat verbonden lichaam;)
(2) vorderingen van een natuurlijke persoon, dan wel zijn/haar erfgenamen, nabestaanden of rechtverkrijgenden (behalve wanneer een rechtverkrijgende een Deelnemende Staat is) wegens lichamelijk letsel of andere schade toegebracht aan de gezondheid van die natuurlijke persoon of zijn overlijden;
(3) vorderingen wegens opzettelijk toegebrachte schade;
(4) vorderingen uit hoofde van de intellectuele eigendom;
(5) vorderingen wegens schade als gevolg van het nalaten van een Deelnemende Staat de wederzijdse uitsluiting van aansprakelijk uit te breiden tot de met hem verbonden lichamen, ingevolge het derde lid, letter b, hierboven.
e. Met betrekking tot het voorgaande derde lid, onder d (2), voldoet de Regering van Japan, ingeval een vordering krachtens subrogatie van de Regering van Japan niet berust op wetgeving inzake schadevergoeding bij ongevallen van overheidspersoneel, aan haar verplichting af te zien van een dergelijke vordering krachtens subrogatie door te verzekeren dat elk overeenkomstig het voorgaande tweede lid, onder a, omschreven hulpverlenend lichaam met inachtneming van artikel 15, tweede lid, en van de in Japan van toepassing zijnde wetten en voorschriften, elk lichaam of persoon genoemd in het voorgaande derde lid, onder a (1) tot en met (3), vrijwaart tegen aansprakelijkheid voortvloeiend uit een dergelijke vordering krachtens subrogatie van de Regering van Japan. Niets in dit artikel belet de Regering van Japan af te zien van de bovenbedoelde vorderingen krachtens subrogatie.
f. Niets van het bepaalde in dit artikel mag zo worden uitgelegd dat daarmee de grond ontstaat voor een vordering of een geding die anders niet zou hebben bestaan.
Artikel 17
Aansprakelijkheidsovereenkomst
1. Voor zover niet anders bepaald in artikel 16, blijven de Deelnemende Staten en het ESA aansprakelijk overeenkomstig de Aansprakelijkheidsovereenkomst.
2. Indien een vordering wordt ingesteld uit hoofde van de Aansprakelijkheidsovereenkomst plegen de Deelnemers (en, indien toepasselijk, het ESA) onverwijld overleg omtrent eventuele aansprakelijkheid, de verdeling van de aansprakelijkheid en het verweer tegen een dergelijke vordering.
3. Ter zake van de levering van diensten met betrekking tot de lancering en de terugkeer naar de aarde, zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid, van dit Verdrag, kunnen de betrokken Deelnemers (en, indien toepasselijk, het ESA) afzonderlijke overeenkomsten sluiten betreffende de verdeling van een eventuele hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van de Aansprakelijkheidsovereenkomst.
Artikel 18
Douane en in- en uitreis
1. Elke Deelnemende Staat vergemakkelijkt, rekening houdend met zijn wetten en voorschriften, de binnenkomst in en het vertrek uit zijn grondgebied van personen en goederen die nodig zijn ter uitvoering van dit Verdrag.
2. Elke Deelnemende Staat vergemakkelijkt, rekening houdend met zijn wetten en voorschriften, de afgifte van de vereiste inreis- en verblijfsdocumenten aan onderdanen en hun gezinsleden van een andere Deelnemende Staat die zijn grondgebied binnenkomen of daaruit vertrekken, dan wel daarop verblijven om taken te verrichten die nodig zijn ter uitvoering van dit Verdrag.
3. Elke Deelnemende Staat geeft toestemming voor de belastingvrije invoer en uitvoer naar en van zijn grondgebied van goederen en programmatuur die nodig zijn ter uitvoering van dit Verdrag en draagt zorg voor de vrijstelling hiervan van andere door de douane-autoriteiten geïnde rechten en heffingen. Het in dit lid bepaalde wordt uitgevoerd ongeacht het land van oorsprong van deze noodzakelijke goederen en programmatuur.
Artikel 19
Uitwisseling van gegevens en goederen
1. Voor zover niet anders bepaald in dit lid, draagt elke Deelnemer, vertegenwoordigd door zijn Samenwerkend Orgaan, alle technische gegevens en goederen over die (door beide bij de overdracht betrokken partijen) noodzakelijk worden geacht ter nakoming van de verplichtingen van het Samenwerkend Orgaan van die Deelnemer uit hoofde van de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming en de uitvoeringsregelingen. Elke Deelnemer verbindt zich ertoe een verzoek om technische gegevens en goederen dat door het Samenwerkend Orgaan van een andere Deelnemer wordt gedaan ten behoeve van de samenwerking aangaande het ruimtestation, onverwijld te behandelen. Een Deelnemende Staat kan op grond van dit artikel niet worden verplicht tot de overdracht van technische gegevens en goederen in strijd met zijn nationale wetten of voorschriften.
2. De Deelnemers stellen alles in het werk om verzoeken om een vergunning voor overdrachten van technische gegevens en goederen door andere personen of lichamen dan de Deelnemers of hun Samenwerkende Organen (bijvoorbeeld uitwisselingen tussen bedrijven die vermoedelijk in toenemende mate zullen plaatsvinden) onverwijld te behandelen, en bevorderen en vergemakkelijken dergelijke overdrachten in verband met de samenwerking aangaande het ruimtestation uit hoofde van dit Verdrag. Voor het overige vallen dergelijke overdrachten niet onder de voorwaarden en bepalingen van dit artikel. Op dergelijke overdrachten zijn de nationale wetten en voorschriften van toepassing.
3. De Deelnemers komen overeen dat overdrachten van technische gegevens en goederen uit hoofde van dit Verdrag zijn onderworpen aan de in dit lid verwoorde beperkingen. De overdracht van technische gegevens ter nakoming van de verantwoordelijkheden van de Deelnemers ten aanzien van verbinding, integratie en veiligheid geschiedt normaliter zonder de in dit lid verwoorde beperkingen. Indien gedetailleerde gegevens met betrekking tot ontwerp, vervaardiging en verwerking alsmede de daarbij behorende programmatuur noodzakelijk is voor verbindings-, integratie- of veiligheidsdoeleinden, geschiedt de overdracht overeenkomstig het eerste lid, zij het dat met betrekking tot de gegevens en bijbehorende programmatuur een mededeling gedaan kan worden zoals hieronder omschreven. Technische gegevens en goederen die door dit lid niet worden gedekt, worden zonder beperking overgedragen, tenzij hiervoor uit hoofde van nationale wetten of voorschriften andere beperkingen gelden.
a. Het leverende Samenwerkend Orgaan deelt mede — of omschrijft anderszins nauwkeurig — welke technische gegevens of goederen dienen te worden beschermd om aan uitvoerregelingen te voldoen. Bedoelde mededeling of omschrijving vermeldt onder welke voorwaarden de technische gegevens of goederen door het ontvangende Samenwerkend Orgaan of zijn aannemers en onderaannemers kunnen worden gebruikt, met dien verstande dat deze voorwaarden onder meer zullen bepalen dat (1) de betrokken technische gegevens of goederen slechts mogen worden gebruikt ter nakoming van de verplichtingen van het ontvangende Samenwerkend Orgaan uit hoofde van dit Verdrag en de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming, en dat (2) de betrokken technische gegevens of goederen niet mogen worden gebruikt door andere personen of lichamen dan het ontvangende Samenwerkend Orgaan, zijn aannemers of onderaannemers, noch voor andere doeleinden mogen worden gebruikt, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de leverende Deelnemende Staat, vertegenwoordigd door zijn Samenwerkend Orgaan.
b. Het leverende Samenwerkend Orgaan deelt mede welke technische gegevens dienen te worden beschermd wegens eigendomsrechten. Bedoelde mededeling vermeldt onder welke voorwaarden de betrokken technische gegevens door het ontvangende Samenwerkend Orgaan en zijn aannemers en onderaannemers kunnen worden gebruikt, met dien verstande dat die voorwaarden onder meer zullen bepalen dat (1) de betrokken technische gegevens slechts mogen worden gebruikt, vermenigvuldigd of geopenbaard ter nakoming van de verplichtingen van het ontvangende Samenwerkend Orgaan uit hoofde van dit Verdrag en de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming, en dat (2) de betrokken technische gegevens niet mogen worden gebruikt door andere personen of lichamen dan het ontvangende Samenwerkend Orgaan, zijn aannemers of onderaannemers, noch voor andere doeleinden mogen worden gebruikt, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de leverende Deelnemende Staat, vertegenwoordigd door zijn Samenwerkend Orgaan.
c. Indien een overdracht uit hoofde van dit Verdrag gerubriceerde technische gegevens of goederen betreft, deelt het leverende Samenwerkend Orgaan mede, of omschrijft het anderszins nauwkeurig, welke dit zijn. De aangezochte Deelnemende Staat kan verlangen dat een dergelijke overdracht geschiedt overeenkomstig een overeenkomst of regeling inzake de beveiliging van informatie, waarin de voorwaarden voor de overdracht en beveiliging van bedoelde technische gegevens en goederen worden vastgelegd. Een overdracht behoeft geen doorgang te vinden indien de ontvangende Deelnemende Staat niet voorziet in de geheimhouding van octrooiaanvragen die gegevens bevatten die gerubriceerd of anderszins geheim zijn met het oog op de nationale veiligheid. Gerubriceerde technische gegevens of goederen worden uit hoofde van dit Verdrag niet overgedragen, tenzij beide partijen daaraan hun goedkeuring hechten.
4. Elke Deelnemende Staat treft de nodige maatregelen opdat de technische gegevens of goederen die hij krachtens het derde lid, letter a, b of c ontvangt, door de ontvangende Deelnemende Staat, zijn Samenwerkend Orgaan en andere personen en lichamen (met inbegrip van aannemers en onderaannemers) aan wie of waaraan de technische gegevens of goederen vervolgens worden overgedragen, worden behandeld in overeenstemming met de bepalingen van de mededeling of omschrijving. Elke Deelnemende Staat en elk Samenwerkend Orgaan treffen alle redelijkerwijs noodzakelijke maatregelen, waaronder het opnemen van passende bedingen in hun aannemings- en onderaannemingsovereenkomsten, teneinde te voorkomen dat bedoelde technische gegevens of goederen zonder toestemming worden gebruikt, geopenbaard of verder overgedragen, of toegankelijk zijn voor onbevoegden. In geval van technische gegevens of goederen ontvangen overeenkomstig het derde lid, letter c, neemt de ontvangende Deelnemende Staat, of het ontvangende Samenwerkend Orgaan ten aanzien van de betrokken technische gegevens of goederen veiligheidsmaatregelen die op zijn minst gelijkwaardig zijn aan die welke worden genomen door de leverende Deelnemende Staat, of het leverende Samenwerkend Orgaan.
5. De Deelnemers beogen met dit Verdrag of met de desbetreffende Memoranda van Overeenstemming niet aan degene die technische gegevens of goederen ontvangt andere rechten te verlenen dan het recht deze te gebruiken, te openbaren of verder over te dragen in overeenstemming met de in dit artikel genoemde voorwaarden.
6. Opzegging van dit Verdrag door een Deelnemende Staat laat alle rechten en verplichtingen met betrekking tot de beveiliging van technische gegevens en goederen die uit hoofde van dit Verdrag voor de opzegging zijn overgedragen onverlet, tenzij anders overeengekomen in een opzeggingsovereenkomst ingevolge artikel 28.
7. Voor de toepassing van dit artikel wordt een overdracht van technische gegevens en goederen door een Samenwerkend Orgaan aan het ESA geacht bestemd te zijn voor het ESA, voor alle Europese Deelnemende Staten en voor de ten behoeve van het ruimtestation door het ESA aangewezen aannemers en onderaannemers, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald op het tijdstip van de overdracht.
8. De Deelnemers, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, stellen richtlijnen op voor de beveiliging van informatie.
Artikel 20
Doorvoer van gegevens en goederen
Het belang van de ononderbroken exploitatie en het internationaal gebruik van het ruimtestation erkennende, staat elke Deelnemende Staat, voor zover zijn van toepassing zijnde wetten en voorschriften zulks toelaten, de onverwijlde doorvoer van gegevens en goederen van de andere Deelnemers, hun Samenwerkende Organen en hun gebruikers toe. Dit artikel is slechts van toepassing op gegevens en goederen die bestemd zijn voor of afkomstig zijn van het ruimtestation, met inbegrip van, doch niet beperkt tot de doorvoer tussen de landsgrens en een lanceer- of landingsterrein op het eigen grondgebied en tussen een lanceer- of landingsterrein en het ruimtestation.
Artikel 21
Intellectuele eigendom
1. Voor de toepassing van dit Verdrag heeft « intellectuele eigendom » dezelfde betekenis als in artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom, ondertekend te Stockholm op 14 juli 1967.
2. Met inachtneming van de bepalingen van dit artikel wordt, wat het recht inzake de intellectuele eigendom betreft, een activiteit die plaatsvindt in of op een vluchtelement van het ruimtestation geacht uitsluitend te hebben plaatsgevonden op het grondgebied van de Deelnemende Staat die het betrokken element heeft geregistreerd, met dien verstande dat ten aanzien van door het ESA geregistreerde elementen iedere Europese Deelnemende Staat de activiteit mag beschouwen als hebbende plaatsgevonden op zijn grondgebied. Teneinde misverstanden te vermijden : de deelneming van een Deelnemende Staat, zijn Samenwerkend Orgaan of met hem verbonden lichamen aan een activiteit in of op een vluchtelement van een andere Deelnemer, wijzigt of beïnvloedt als zodanig geenszins de rechtsmacht met betrekking tot deze activiteit zoals bedoeld in de voorgaande volzin.
3. Een Deelnemende Staat past ten aanzien van een uitvinding die wordt gedaan in of op een vluchtelement van het ruimtestation door een persoon die niet zijn onderdaan of ingezetene is, zijn wetgeving inzake de geheimhouding van uitvindingen niet toe om te voorkomen (bijvoorbeeld door een termijn op te leggen of voorafgaande toestemming te eisen) dat een octrooiaanvraag wordt ingediend in een andere Deelnemende Staat die de geheimhouding van octrooiaanvragen die gerubriceerde of anderszins met het oog op de nationale veiligheid beschermde gegevens bevatten, beschermt. Deze bepaling laat (a) het recht van een Deelnemende Staat waarin een octrooiaanvraag het eerst wordt ingediend om de geheimhouding van de octrooiaanvraag te regelen of het elders indienen van aanvragen te beperken, alsmede (b) het recht van een andere Deelnemende Staat waarin de octrooiaanvraag op een later tijdstip wordt ingediend om uit hoofde van een internationale verplichting de openbaarmaking van een octrooiaanvraag te beperken, onverlet.
4. Wanneer de intellectuele eigendom van een persoon of lichaam in meer dan één Europese Deelnemende Staat wordt beschermd, kan de betrokken persoon of het lichaam slechts in één van deze Staten schadeloosstelling eisen wegens dezelfde inbreuk op dezelfde rechten ter zake van de intellectuele eigendom in of op een door het ESA geregistreerd element. Wanneer naar aanleiding van dezelfde inbreuk die plaatsvindt in of op een door het ESA geregistreerd element rechtsvorderingen worden ingesteld door verschillende rechthebbenden met betrekking tot de intellectuele eigendom, doordat meer dan één Europese Deelnemende Staat de activiteit beschouwt als hebbende plaatsgevonden op zijn grondgebied, kan de rechter een later aanhangig gemaakte rechtszaak schorsen in afwachting van de uitspraak in een eerder aangespannen rechtsgeding. Ingeval meer dan één rechtsvordering wordt ingesteld, sluit de naleving van één veroordeling tot schadeloosstelling verder verhaal van schade in een ander aanhangig of toekomstig geding naar aanleiding van dezelfde inbreuk uit.
5. Met betrekking tot een activiteit die plaatsvindt in of op een door het ESA geregistreerd element kan een Europese Deelnemende Staat de erkenning van een licentie voor de uitoefening van een recht ter zake van de intellectuele eigendom niet weigeren, indien aan deze licentie rechten kunnen worden ontleend krachtens de wetgeving van een Europese Deelnemende Staat, en naleving van de bepalingen van bedoelde licentie sluit tevens schadeloosstelling wegens inbreuk in een Europese Deelnemende Staat uit.
6. De tijdelijke aanwezigheid op het grondgebied van een Deelnemende Staat van voorwerpen, met inbegrip van de samenstellende delen van een vluchtelement, die worden vervoerd tussen een plaats op aarde en een vluchtelement van het ruimtestation dat door een andere Deelnemende Staat of het ESA is geregistreerd, kan op zichzelf geen aanleiding zijn voor een rechtsgeding in de eerste Deelnemende Staat wegens inbreuk op een octrooi.
Artikel 22
Rechtsmacht op strafrechtelijk gebied
Gezien het feit dat een dergelijke internationale samenwerking in de ruimte niet eerder is voorgekomen en uniek van aard is, gelden de volgende bepalingen :
1. Canada, de Europese Deelnemende Staten, Japan, Rusland en de Verenigde Staten kunnen rechtsmacht uitoefenen op strafrechtelijk gebied over de personeelsleden in of op enig vluchtelement die hun respectieve onderdanen zijn.
2. In geval van een strafbaar feit tijdens een omloopbaan dat (a) gevolgen heeft voor het leven of de veiligheid van een onderdaan van een andere Deelnemende Staat of (b) wordt gepleegd in of op of waardoor schade wordt veroorzaakt aan een vluchtelement van een andere Deelnemende Staat, pleegt de Deelnemende Staat waarvan de verdachte onderdaan is, op verzoek van een getroffen Deelnemende Staat, overleg met deze Staat over hun respectieve belangen ter zake van de vervolging. Een getroffen Deelnemende Staat kan, na dit overleg, rechtsmacht op strafrechtelijk gebied uitoefenen over de verdachte mits de Deelnemende Staat waarvan de verdachte onderdaan is, binnen 90 dagen na de datum van overleg of binnen een andere onderling overeengekomen termijn, hetzij
(1) instemt met deze uitoefening van de rechtsmacht op strafrechtelijk gebied, of
(2) niet de verzekering geeft deze zaak met het oog op vervolging voor te leggen aan zijn bevoegde autoriteiten.
3. Indien een Deelnemende Staat die uitlevering afhankelijk laat zijn van het bestaan van een verdrag een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Deelnemende Staat waarmee hij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, mag hij naar zijn keuze dit Verdrag beschouwen als de wettelijke basis voor uitlevering met betrekking tot het vermoedelijke strafbare feit in de omloopbaan. Uitlevering geschiedt overeenkomstig de procedurele bepalingen en de andere voorwaarden van de wet van de aangezochte Deelnemende Staat.
4. Met inachtneming van de nationale wetten en voorschriften biedt iedere Deelnemende Staat de andere Deelnemers hulp met betrekking tot vermoedelijke strafbare feiten gepleegd in de omloopbaan.
5. Dit artikel heeft niet ten doel een beperking te vormen voor de bevoegdheden en procedures voor de handhaving van de orde en de gedragingen van de bemanning bij werkzaamheden in of op het ruimtestation, die ingevolge artikel 11 zullen worden vastgelegd in de Gedragscode, en de Gedragscode heeft niet ten doel de toepassing van dit artikel te beperken.
Artikel 23
Overleg
1. De Deelnemers, vertegenwoordigd door hun Samenwerkende Organen, kunnen onderling overleg plegen over elk vraagstuk dat voortvloeit uit de samenwerking aangaande het ruimtestation. De Deelnemers stellen alles in het werk om voor dergelijke vraagstukken een oplossing te vinden door middel van overleg tussen twee of meerdere Samenwerkende Organen in overeenstemming met de in de Memoranda van Overeenstemming vastgelegde procedures.
2. Elke Deelnemer kan een andere Deelnemer verzoeken om overleg op Regeringsniveau over een vraagstuk dat voortvloeit uit de samenwerking aangaande het ruimtestation. De aangezochte Deelnemer gaat onverwijld op een dergelijk verzoek in. Indien de verzoekende Deelnemer de Verenigde Staten mededeelt dat het onderwerp van het overleg zich leent voor overweging door alle Deelnemers, beleggen de Verenigde Staten zo spoedig mogelijk een bijeenkomst voor multilateraal overleg, waarvoor alle Deelnemers worden uitgenodigd.
3. Elke Deelnemer die van plan is over te gaan tot aanzienlijke wijzigingen van het ontwerp van vluchtelementen die gevolgen kunnen hebben voor de andere Deelnemers, stelt de andere Deelnemers hiervan zo snel mogelijk in kennis. Een Deelnemer die in kennis is gesteld kan verzoeken om de aangelegenheid onderwerp van overleg te maken overeenkomstig het eerste en tweede lid.
4. Indien een vraagstuk dat door overleg niet is opgelost nog steeds oplossing vereist, kunnen de betrokken Deelnemers het vraagstuk onderwerpen aan een overeengekomen vorm van geschillenbeslechting, zoals conciliatie, bemiddeling of arbitrage.
Artikel 24
Evaluatie van de samenwerking aangaande het ruimtestation
Met het oog op de lange duur, de veelomvattendheid en de verdere ontwikkeling van hun samenwerking uit hoofde van dit Verdrag, houden de Deelnemers elkander op de hoogte van de ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op deze samenwerking. Voor het eerst in 1999, en daarna om de drie jaar komen de Deelnemers bijeen om de vraagstukken die verband houden met hun samenwerking te behandelen en om de samenwerking aangaande het ruimtestation te evalueren en te bevorderen.
Artikel 25
Inwerkingtreding
1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening voor de in de preambule tot dit Verdrag genoemde Staten.
2. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard, goedgekeurd of er kan ertoe worden toegetreden. De bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door iedere Staat geschiedt in overeenstemming met zijn constitutionele procedures. De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding worden nedergelegd bij de Regering van de Verenigde Staten, die hierbij wordt aangewezen als de Depositaris.
3. a. Dit Verdrag treedt in werking op de datum waarop de laatste akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van Japan, Rusland en de Verenigde Staten zijn nedergelegd. De Depositaris zal mededeling doen van de inwerkingtreding van dit Verdrag aan alle Staten die dit Verdrag hebben ondertekend.
b. Dit Verdrag treedt niet in werking voor een Europese Deelnemende Staat voordat het in werking treedt voor de Europese Deelnemer. Het zal slechts in werking treden voor de Europese Deelnemer wanneer de Depositaris akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding heeft ontvangen van ten minste vier Europese Staten die hebben ondertekend of zijn toegetreden, en, daarnaast een formele kennisgeving heeft ontvangen van de voorzitter van de Raad voor het Europese Ruimte-Agentschap.
c. Nadat dit Verdrag voor de Europese Deelnemer in werking is getreden, treedt dit Verdrag in werking voor elke in de Preambule van dit Verdrag vermelde Europese Staat die zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring niet heeft nedergelegd, bij de nederlegging van deze akte. Elke lidstaat van het ESA die niet in de preambule staat vermeld, kan tot dit Verdrag toetreden door nederlegging van zijn akte van toetreding bij de Depositaris.
4. Bij de inwerkingtreding van dit Verdrag, houdt de Overeenkomst van 1988 op van kracht te zijn.
5. Indien dit Verdrag voor een Deelnemer niet binnen twee jaar na de ondertekening in werking is getreden, kunnen de Verenigde Staten een bijeenkomst beleggen van de ondertekenaars van dit Verdrag, teneinde te bestuderen welke maatregelen, waaronder wijzigingen van dit Verdrag, nodig zijn om met deze omstandigheden rekening te houden.
Artikel 26
Werking tussen bepaalde Partijen
Onverminderd het bepaalde in artikel 25, derde lid, letter a, treedt dit Verdrag ten aanzien van de Verenigde Staten en Rusland in werking op de dag dat zij hebben aangegeven ermee in te stemmen te worden gebonden door de nederlegging van hun akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring. De Depositaris stelt alle ondertekenende Staten in kennis van de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van de Verenigde Staten en Rusland ingevolge dit artikel.
Artikel 27
Wijzigingen
Dit Verdrag, met inbegrip van de Bijlage daarbij, kan worden gewijzigd door een schriftelijke overeenkomst van de Regeringen van de Deelnemende Staten ten aanzien waarvan dit Verdrag in werking is getreden. Wijzigingen van dit Verdrag, behalve die welke uitsluitend betrekking hebben op de Bijlage, behoeven de bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door deze Staten in overeenstemming met hun respectieve constitutionele procedures. Voor wijzigingen die uitsluitend betrekking hebben op de Bijlage volstaat een schriftelijke overeenkomst van de Regeringen van de Deelnemende Staten voor welke dit Verdrag in werking is getreden.
Artikel 28
Opzegging
1. Elke Deelnemende Staat kan dit Verdrag te allen tijde opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Depositaris, met inachtneming van een termijn van ten minste één jaar. Opzegging door een Europese Deelnemende Staat laat de rechten en verplichtingen van de Europese Deelnemer uit hoofde van dit Verdrag onverlet.
2. Indien een Deelnemer kennis geeft van zijn opzegging van dit Verdrag, trachten de Deelnemers, met het oog op de voortzetting van het programma, vóór de datum waarop de opzegging van kracht wordt overeenstemming te bereiken over de voorwaarden van uittreding van de eerstbedoelde Deelnemer.
3. a. Daar de bijdrage van Canada bestaat in de levering van een essentieel deel van het ruimtestation, stelt Canada, zodra het opzegt, de Verenigde Staten in staat de in de Bijlage genoemde Canadese elementen daadwerkelijk te gebruiken en te beheren. Daartoe verstrekt Canada onverwijld apparatuur, tekeningen, bescheiden, programmatuur, reserveonderdelen, gereedschap, speciale testapparatuur en/of andere door de Verenigde Staten gevraagde noodzakelijke zaken.
b. Ingeval Canada kennis geeft van zijn opzegging, ongeacht de reden daarvan, gaan de Verenigde Staten en Canada onverwijld onderhandelingen aan over de sluiting van een opzeggingsovereenkomst. Aannemende dat een dergelijke overeenkomst voorziet in een overdracht aan de Verenigde Staten van die elementen die nodig zijn voor de voortzetting van het algehele programma, dient deze tevens te voorzien in een toereikende vergoeding van de Verenigde Staten aan Canada.
4. Indien een Deelnemer dit Verdrag opzegt, wordt zijn Samenwerkend Orgaan geacht het desbetreffende Memorandum van Overeenstemming met de NASA te hebben opgezegd, welke opzegging op dezelfde datum van kracht wordt als de opzegging van dit Verdrag.
5. Opzegging door een Deelnemende Staat laat de rechten en verplichtingen van de betrokken Deelnemende Staat uit hoofde van de artikelen 16, 17 en 19 onverlet, voor zover niet anders is bepaald in een opzeggingsovereenkomst overeenkomstig het tweede of het derde lid hierboven.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd door hun respectieve Regeringen, dit Verdrag hebben ondertekend.
GEDAAN te Washington D.C. op de negenentwintigste januari 1998.
De teksten van dit Verdrag in de Duitse, de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Japanse en de Russische taal zijn alle gelijkelijk authentiek.
Een enkel oorspronkelijk exemplaar in iedere taal zal worden nedergelegd in het archief van de Regering van de Verenigde Staten. De Depositaris doet voor eensluidend gewaarmerkte afschriften toekomen aan alle ondertekenende Staten. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag zal de Depositaris dit Verdrag registreren in overeenstemming met artikel 102 van het Handvest van de Verenigde Naties.
BIJLAGE
Door de Deelnemers te leveren elementen van het ruimtestation
Hieronder volgt een opsomming van de door de Deelnemers te leveren elementen van het ruimtestation. die in de Memoranda van Overeenstemming nader worden omschreven :
1. De Regering van Canada, vertegenwoordigd door het CSA, levert :
— als een element van de infrastructuur voor het ruimtestation, het verplaatsbare onderhoudscentrum (Mobile Servicing Center, MSC);
— als een aanvullend vluchtelement, de beweeglijke manipulator voor speciale doeleinden (Special Purpose Dexterous Manipulator); en
— naast de bovenstaande vluchtelementen, uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen.
2. De Europese Regeringen, vertegenwoordigd door het ESA, leveren :
— als een gebruikselement het Europese druklaboratorium (European pressurized laboratory) met inbegrip van basisvoorzieningen voor het functioneren daarvan);
— andere vluchtelementen voor de bevoorrading en het opnieuw in de originele baan brengen van het ruimtestation; en
— naast de bovenstaande vluchtelementen, uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen.
3. De Regering van Japan levert :
— als een gebruikselement de Japanse experimenteermodule (Japanese Experiment Module) met inbegrip van basisvoorzieningen voor het functioneren daarvan, evenals het externe platform (Exposed Facility) en de logistieke modules (Experiment Logistics Modules);
— andere vluchtelementen voor de bevoorrading van het ruimtestation; en
— naast de bovenstaande vluchtelementen, uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen.
4. De Regering van Rusland, vertegenwoordigd door het RSA, levert :
— elementen van de infrastructuur voor het ruimtestation, met inbegrip van service- en andere modules;
— als gebruikselementen : onderzoeksmodules (met inbegrip van basisvoorzieningen voor het functioneren daarvan), en materieel voor het onderbrengen van aangekoppelde nuttige ladingen;
— andere vluchtelementen voor de bevoorrading en het opnieuw in de originele baan brengen van het ruimtestation; en
— naast de bovenstaande vluchtelementen, uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen.
5. De Regering van de Verenigde Staten, vertegenwoordigd door de NASA, levert :
— elementen van de infrastructuur voor het ruimtestation, met inbegrip van een verblijfmodule;
— als gebruikselementen : laboratoriummodules (met inbegrip van basisvoorzieningen voor het functioneren daarvan), en materieel voor het onderbrengen van aangekoppelde nuttige ladingen;
— andere vluchtelementen voor de bevoorrading van het ruimtestation; en
— naast de bovenstaande vluchtelementen, uitsluitend voor het ruimtestation bestemde grondelementen.
Voorontwerp van wet houdende instemming met volgende internationale Akten :
1º de Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, de Regeringen van de Lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan en de Regering van Canada inzake de samenwerking op het gebied van het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het permanent bemande civiele ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C. op 29 september 1988; en
2º het Verdrag tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de Lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het Civiele Internationale Ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
De Overeenkomst tussen de Regering van de Verenigde Staten van Amerika, de Regeringen van de Lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan en de Regering van Canada inzake de samenwerking op het gebied van het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het permanent bemande civiele ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C. op 29 september 1988, zullen volkomen gevolg hebben.
Art. 3
Het Verdrag tussen de Regering van Canada, de Regeringen van de Lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de Regering van Japan, de Regering van de Russische Federatie en de Regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het Civiele Internationale Ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998, zullen volkomen gevolg hebben.
38.147/4
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 15 februari 2005 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met volgende internationale akten :
1º de Overeenkomst tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika, de regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de regering van Japan en de regering van Canada inzake samenwerking op het gebied van het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het permanent bemande civiele ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C. op 29 september 1988;
2º het Verdrag tussen de regering van Canada, de regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de regering van Japan, de regering van de Russische Federatie en de regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het civiele internationale ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998 »,
heeft op 16 maart 2005 het volgende advies gegeven :
Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het ontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.
Wat deze drie punten betreft, geeft het ontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.
Voorafgaande opmerkingen
1. De afdeling wetgeving heeft haar adviesbevoegdheid wat betreft de instemming met de Overeenkomst (1988) uitgeput met haar advies over een voorontwerp van wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen de regering van de Verenigde Staten van Amerika, de regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de regering van Japan en de regering van Canada inzake samenwerking op het gebied van het gedetailleerde ontwerp, de ontwikkeling, de exploitatie en het gebruik van het permanent bemande civiele ruimtestation, en van de bijlage, opgemaakt te Washington D.C. op 29 september 1988 (1) , hierna het « Akkoord van 1988 » genoemd.
In de memorie van toelichting staat evenwel het volgende :
« België heeft op 29 januari 1998 in Washington de nieuwe Overeenkomst terzelfder tijd met de andere Partijen ondertekend. De Regeling voor de voorlopige toepassing ervan heeft België niet ondertekend, net zoals Italië en Frankrijk, gelet op de nieuwe constitutionele bepalingen betreffende de goedkeuring van verdragen.
Hoewel in de Overeenkomst van 1998 vastgelegd is dat bij de inwerkingtreding ervan de Overeenkomst van 1988 nietig wordt en zij in hoofdzaak identiek is aan die laatste, wordt het noodzakelijk geacht beide aan de goedkeuring van het Parlement voor te leggen. Het is immers raadzaam dat de Staat alzo de ES A-activiteiten dekt die al zijn gerealiseerd, met name in het kader van de Regeling van 1988 met betrekking tot de voorlopige toepassing van de Overeenkomst die door België was ondertekend » (2) .
Krachtens artikel 25, § 4, van het Verdrag tussen de regering van Canada, de regeringen van de lidstaten van het Europees Ruimte-Agentschap, de regering van Japan, de regering van de Russische Federatie en de regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het civiele internationale ruimtestation, gedaan te Washington D.C. op 29 januari 1998, « houdt de Overeenkomst van 1988 (bij de inwerkingtreding van dit Verdrag) op van kracht te zijn ».
Het Verdrag van 1998 is op 27 maart 2001 (3) in werking getreden, zodat de Overeenkomst van 1988 op die datum opgehouden is van kracht te zijn. De instemming met die Overeenkomst van 1988 zou aldus op internationaal vlak geen gevolgen hebben, aangezien die Overeenkomst niet meer bestaat. Er is dus geen reden meer om in te stemmen met die Overeenkomst van 1988.
Indien de regering de gevolgen wil dekken die voortgevloeid zouden zijn uit de ondertekening van de Regeling betreffende de toepassing van de intergouvernementele overeenkomst inzake het ruimtestation in afwachting van de inwerkingtreding van die overeenkomst, welke Regeling opgemaakt is te Washington D.C., op 29 september 1988, dient ze eerst de wetgevende kamers te informeren over de aard en de omvang van die gevolgen, inzonderheid op het vlak van de begroting. Vervolgens dient, louter met dat doel, een afzonderlijke bepaling ingevoegd te worden, die in de plaats zal komen van artikel 2 van het voorontwerp, en die die strekking heeft, die rechtens verschilt van een instemming met een internationaal verdrag.
2.1. Artikel 27 van het Verdrag van 1998 bepaalt het volgende :
« Dit Verdrag, met inbegrip van de Bijlage daarbij, kan worden gewijzigd door een schriftelijke overeenkomst van de regeringen van de Deelnemende Staten ten aanzien waarvan dit Verdrag in werking is getreden. Wijzigingen van dit Verdrag, behalve die welke uitsluitend betrekking hebben op de Bijlage, behoeven de bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door deze Staten in overeenstemming met hun respectieve constitutionele procedures. Voor wijzigingen die uitsluitend betrekking hebben op de Bijlage volstaat een schriftelijke overeenkomst van de regeringen van de Deelnemende Staten voor « welke dit Verdrag in werking is getreden. »
Voor de wijzigingen die enkel in de Bijlage worden aangebracht, wordt bij die bepalingen bijgevolg een procedure ingevoerd die ertoe kan leiden dat België door wijzigingen gebonden is zonder dat de wetgevende vergaderingen daarmee hebben ingestemd.
2.2. Er kan worden aangenomen dat de federale wetgevende vergaderingen onder bepaalde voorwaarden vooraf hun instemming met een verdrag, of met een amendement erop, kunnen verlenen (4) .
Opdat zulke voorafgaande instemming verenigbaar is met artikel 167, § 2, van de Grondwet, is wel vereist dat de federale wetgevende vergaderingen weten binnen welke grenzen ze wordt verleend (5) .
De Bijlage strekt ertoe in het kort een opsomming te geven van de onderdelen van het ruimtestation die door de partners geleverd moeten worden. In casu heeft een wijziging van die Bijlage geen rechtstreekse gevolgen voor België aangezien de Europese regeringen enkel bij het project betrokken zijn via het Europese Ruimteagentschap, waarvan België lid is, en dat onder een afzonderlijk juridisch kader valt. Er kan van worden uitgegaan dat de aan de regering verleende machtiging om in te stemmen met wijzigingen die uitsluitend in de Bijlage worden aangebracht, van technische en beperkte aard is en aanvaardbaar is.
In die context zouden de federale wetgevende vergaderingen verzocht kunnen worden vooraf hun instemming te verlenen met die latere wijzigingen.
Indien het de bedoeling is van de stellers van het ontwerp instemming te verkrijgen met de latere wijzigingen die uitsluitend in de Bijlage zouden worden aangebracht, dient het voorontwerp met een nieuwe bepaling te worden aangevuld, die luidt als volgt :
« De wijzigingen die uitsluitend worden aangebracht in de Bijlage bij het Verdrag tussen de regering van Canada, de regeringen van de Lid-Staten van het Europees Ruimte-Agentschap, de regering van Japan, de regering van de Russische Federatie en de regering van de Verenigde Staten van Amerika inzake de samenwerking op het gebied van het civiele internationale ruimtestation, en de Bijlage, gedaan te Washington D.C., op 29 januari 1998, en die goedgekeurd worden met toepassing van artikel 27 van het verdrag, zullen volkomen gevolg hebben ».
2.3. De voorgaande opmerkingen doen niets af aan het feit dat het met toepassing van artikel 27 van het Verdrag van 1998 mogelijk is dat in de Bijlage wijzigingen worden aangebracht waarmee de federale wetgevende vergaderingen in voorkomend geval niet hun instemming kunnen betuigen.
Opdat de federale wetgevende vergaderingen aan de regering kunnen meedelen dat ze bepaalde wijzigingen die uitsluitend in de Bijlage zouden zijn aangebracht niet goedkeuren, zou het ontwerp moeten worden aangevuld met een bepaling waarin staat dat de regering alle wijzigingen die, volgens de procedure bepaald in het genoemde artikel 27, uitsluitend in de bijlage zouden zijn aangebracht, binnen een gestelde termijn aan de wetgevende kamers moet meedelen, wat de regering de mogelijkheid zal bieden om een standpunt omtrent een eventuele instemming met die wijzigingen in te nemen.
2.4. De voorafgaande instemming met de wijzigingen die, volgens de onderzochte procedure, uitsluitend in de Bijlage zouden worden aangebracht — een instemming die uit het voorontwerp zou volgen — houdt evenwel geen afwijking in van de verplichting die voortvloeit uit artikel 190 van de Grondwet en uit artikel 8 van de wet van 31 mei 1961 betreffende het gebruik der talen in wetgevingszaken, het opmaken, bekendmaken en inwerkingtreden van wetten en verordeningen, om die wijzigingen in het Belgisch Staatsblad bekend te maken opdat ze in het intern recht gevolg hebben.
Krachtens artikel 190 van de Grondwet is alleen de wetgever bevoegd om te bepalen in welke vorm wetten en verordeningen bekendgemaakt moeten worden willen ze verbindend zijn. Volgens het Hof van Cassatie is die bepaling van de Grondwet van overeenkomstige toepassing op internationale akten. Het Hof van Cassatie heeft immers geoordeeld dat Verdragen niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen zolang ze niet integraal in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt (6) .
Dat de wijzigingen niet in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt, zou geen bezwaar hebben opgeleverd indien in het Verdrag van 1998 zelf, dat in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt, zou zijn bepaald in welke vorm die wijzigingen zullen worden bekendgemaakt (7) .
Bijgevolg moeten de bepalingen van de toekomstige wijzigingen in de Bijlage in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.
Bijzondere opmerking
Er is geen reden om in te stemmen met de Bijlage waarnaar in verscheidene bepalingen uitdrukkelijk wordt verwezen.
Die woorden moeten vervallen in het opschrift en in artikel 3 van het voorontwerp.
De kamer was samengesteld uit :
Mevrouw M.-L. WlLLOT-THOMAS, kamervoorzitter,
De heren P. LlÉNARDY en P. VANDERNOOT, staatsraden,
Mevrouw C. GlGOT, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, auditeur.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LlÉNARDY.
De griffier, | De voorzitter, |
C. GIGOT. | M.-L. WILLOT-THOMAS. |
(1) Zie advies 20.933/9, uitgebracht op 10 juli 1991.
(2) De gemachtigde ambtenaar heeft het volgende verklaard : « après consultation du Service juridique de 1'Agence spatiale européenne, (...) la Belgique n'a signé aucun des deux arrangements pour l'application provisoire des accords de 1988 en 1998 ».
(3) Verslag nr. 405 (2003-2004) van de heer André ROUVIÈRE, namens de commissie Buitenlandse Zaken, ingediend op 7 juli 2004 (http://www.senat.fr/rap/103-405/103-405.html) (9 maart 2005).
(4) Cass., 19 maart 1981, Arr. Cass. 1980-1981, blz. 808; J.T., 1982, blz. 565-567 en noot van J. Verhoeven.
(5) Zie advies 37.900/VR dat de verenigde kamers van de afdeling Wetgeving van de Raad van State op 25 januari 2005 hebben gegeven over een voorontwerp van wet « houdende instemming met de wijzigingen aan de Overeenkomst inzake de Internationale Organisatie voor Satellietcommunicatie « INTELSAT », aangenomen te Washington op 17 november 2000 » en de talrijke aangehaalde verwijzingen.
(6) Cassatie, 11 december 1953, Arr. Verbr. 1954, blz. 252-253; voormeld arrest van 19 maart 1981.
(7) De regels uitgevaardigd door de organen van internationale instellingen kunnen in het interne recht immers verbindend worden gemaakt door bekendmaking ervan in het officiële bericht of publicatieblad dat door die instellingen wordt uitgegeven, door de uitwerking van bepalingen uit de verdragen die daarop betrekking hebben (B. Haubert en C. Debroux, « L'application du droit international par Ie juge administratif », APT, 1998, blz. 95).