3-1075/4

3-1075/4

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

15 MAART 2005


Wetsontwerp houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen

Wetsontwerp houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR MEVROUW TALHAOUI


I. PROCEDURE

Dit ontwerp van wet dat onder de facultatief bicamerale procedure valt (artikel 78 van de Grondwet) en dat door de regering bij de Kamer van volksvertegenwoordigers werd ingediend op 7 februari 2005 (gedrukt stuk Kamer, nr. 51-1598/1) werd in de Kamer aangenomen op 3 maart 2005 met 88 tegen 14 stemmen bij 30 onthoudingen. Het werd aan de Senaat overgezonden op 4 maart 2005.

De Senaat heeft het geëvoceerd op 7 maart 2005.

De commissie voor de Justitie heeft het ontwerp besproken tegelijkertijd met het ontwerp van wet houdende wijziging van de wet van 11 december 1998 tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen (gedrukt stuk Senaat, nr. 3-1076/1). Het laatste ontwerp valt onder de bicamerale procedure en werd door de regering bij de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend op 7 februari 2005 (gedrukt stuk Kamer, nr. 51-1599/1). Het werd op 3 maart 2005 door de Kamer aangenomen met 89 tegen 13 stemmen bij 30 onthoudingen, en werd aan de Senaat overgezonden op 4 maart 2005.

Overeenkomstig artikel 27.1, tweede lid van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie de algemene bespreking van beide ontwerpen aangevat vóór de stemming in de Kamer. De commissie heeft de twee ontwerpen besproken tijdens haar vergaderingen van 1, 8 en 15 maart 2005, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

De minister is van oordeel dat het, in een tijd waar het « recht op veiligheid » in is en waaraan sommigen zelfs een grondwettelijk karakter willen toekennen, nuttig is er nogmaals op te wijzen dat de veiligheid een onuitgesproken voorwaarde is voor de uitoefening van de rechten en vrijheden. Om de bescherming ervan te waarborgen, volstaat het niet de limieten af te bakenen van de grens tot waar politie- en inlichtingendiensten kunnen gaan. De bescherming van rechten en vrijheden staat immers centraal in het takenpakket dat hen is toegewezen : zo bepalen de artikelen 1, § 2, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt en van de organieke wet van 30 november 1998 op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met dezelfde woorden : « Bij het vervullen van hun opdrachten zorgen die diensten voor de naleving van, en dragen bij tot de bescherming van de individuele rechten en vrijheden alsook tot de democratische ontwikkeling van de maatschappij. » De wetgever geeft hiermee een duidelijke en constante intentie te kennen waar wij moeten blijven van uitgaan.

Er moet voortdurend worden gestreefd naar een juist evenwicht tussen de rechtmatige bekommernis om veiligheid en het zorgvuldig in acht nemen van de openbare vrijheden, tussen de hogere staatsbelangen die de democratische orde verzekeren en het behoud van de rechten en van de persoonlijke levenssfeer van iedereen.

Het is juist dat sommige wetten een grotere inmenging in de persoonlijk levenssfeer met zich brengen. De gevaren die hier immers mee gepaard gaan, zoals het terrorisme, zijn bijzonder ernstig. Maar aangezien deze inmenging belangrijker zal worden, is het noodzakelijk dat het juridisch kader ervan precies overeenstemt met de regels van de legaliteits-, proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginselen. Ook is het essentieel dat de onafhankelijke organen de implementering van die wetgevende instrumenten controleren zowel via de rechterlijke macht als via parlementaire commissies.

Zo zullen de vaste Comités van toezicht van de politiediensten (« Comité P), de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Comité I) en de parlementaire commissies belast met de opvolging ervan, opgericht bij de wet van 18 juli 1991, er in het bijzonder op toezien dat de politiediensten enerzijds en de inlichtingendiensten anderzijds de wettelijke limieten eerbiedigen die hun opdracht toekomt. Het toezicht dat ze uitoefenen behelst zowel « de bescherming van de rechten die de Grondwet en de wet aan de personen waarborgen, » alsook « de coördinatie en de doelmatigheid, enerzijds, van de politiediensten en, anderzijds, van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten » (artikel 1) terwijl de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, opgericht door de wet van 8 december 1992 en geplaatst onder de verantwoordelijkheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, meer begaan is met het toezicht op de verwerking van de gegevens van meer persoonlijke aard.

Voorliggende ontwerpen, die respectievelijk beogen om een wettelijk statuut aan de veiligheidsverificaties te geven door de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen te wijzigen en de beroepsprocedure voorzien in de wet van dezelfde datum tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen uit te breiden en aan te passen, hebben juist als gevolg aan de voornoemde instanties een belangrijkere rol op het vlak van de veiligheidscontroles op de personen te geven.

Om volledig de draagwijdte van de huidige ontwerpen toe te lichten, is het noodzakelijk eraan te herinneren dat deze controles op de personen twee vormen aannemen : hetzij deze van veiligheidsonderzoeken, hetzij deze van veiligheidsverificaties; en om beter te begrijpen wat ze onderscheidt, eerst en in het kort het regime van de onderzoeken te beschrijven.

Veiligheidsonderzoek

Het veiligheidsonderzoek wordt bepaald bij de wet van 11 december 1998 op de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, die tot doel heeft om gevoelige (« geclassificeerde ») informatie te beschermen door het vrijgeven ervan te beperken. Enkel de personen die houder zijn van een veiligheidsmachtiging en die ervan op de hoogte moeten zijn voor het uitoefenen van hun functie en hun opdrachten kunnen toegang hebben tot die inlichtingen (1). De veiligheidsmachtiging wordt verleend door de Nationale Veiligheidsautoriteit, zich baserend op de resultaten van een veiligheidsonderzoek dat door één of andere inlichtingendienst werd uitgevoerd.

De machtiging bevat een vastgestelde termijn die tot maximum vijf jaar kan bedragen. Ze heeft algemene reikwijdte en kan verschillende opeenvolgende functies binnen hetzelfde orgaan of in verschillende organen bestrijken. De grondigheid van het veiligheidsonderzoek is afhankelijk van de gevraagde machtiging en stemt overeen met de classificatiegraad van de inlichtingen waartoe de betrokken persoon toegang kan hebben : vertrouwelijk, geheim, zeer geheim.

De wet van 11 december 1998 houdende oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen maakt een beroep mogelijk bij het Vast Comité I tegen de beslissing om een machtiging te weigeren of in te trekken of tegen het uitblijven van een machtiging binnen de voorgeschreven termijn.

De twee wetten van 11 december 1998 hebben hoofdzakelijk de bestaande praktijk gecodificeerd. Ze waren er echter vooral op gericht om enerzijds de naleving van onze plichten inzake de bescherming van geclassificeerde informatie — dit zowel ten opzichte van onze bondgenoten als ten aanzien van de internationale organisaties — te verzoenen met de naleving van de individuele rechten anderzijds, overeenkomstig de rechtspraak van de Raad van State en van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

De ervaring uit de toepassing van deze twee wetten, in het bijzonder de vernieuwing die de instelling van een bijzonder beroep toch wel betekent, kan als zeer positief gezien worden; de geschillen zijn laag in aantal en snel onderzocht. Het activiteitenverslag 2003 van het Comité I telt 19 beroepen in 2000, 17 in 2001 en 2002, 11 in 2003 en 3 in het eerste semester van 2004 wat moet teruggebracht worden tot het gemiddeld aantal jaarlijkse onderzoeken die door de ADIV (15 000) en de Veiligheid van de Staat (3 000) worden uitgevoerd.

De vermindering van het aantal beroepen kan een aanwijzing zijn van een groter verantwoordelijkheidsgevoel van de veiligheidsinstellingen bij de toelichting van hun beslissingen, en ook van een grotere sociale aanvaarding.

Veiligheidsverificaties

In tegenstelling met het veiligheidsonderzoek dat een actief inlichtingenonderzoek onderstelt en dat reikt tot de partner en andere samenwonenden van de betrokkene, beperkt de veiligheidsverificatie zich tot de raadpleging van de bestaande gegevensbanken en tot de betrokkene zelf; ze vergt ook geen voorafgaande toestemming.

Die verificaties hebben tot doel om hetzij de tijdelijke toegang tot installaties — waar zich gegevens, materiaal of geclassificeerd materiaal bevinden — te regelen voor zover deze de toegang tot de informatie niet impliceert (lokalen van de inlichtingendiensten, militaire basissen, kerninstallaties). Ze beogen ook het waarborgen van de veiligheid op openbare plaatsen (overheidsgebouwen van de Staat) of tijdens bepaalde gebeurtenissen (officiële bezoeken, nationale of internationale bijeenkomsten van diplomatieke of protocollaire aard). Ten slotte dienen die verificaties — om redenen van openbare veiligheid of veiligheid van de Staat — om na te gaan of de voorwaarden zijn vervuld — als een overheidsinstelling dit nodig acht — om toegang te hebben tot een beroep (detective, wapenhandelaar, bewakingsfirma), tot een functie (identificatiebadge op luchthavens), en tot het toekennen van een recht of het verlenen van een gunst (de Belgische nationaliteit, al naargelang deze haar door de rechterlijke macht is verleend of door de wetgever is toegekend).

Om het belang van deze administratieve taak te illustreren, kunnen we het voorbeeld aanhalen van de Veiligheid van de Staat die het vaakst samenwerkt met andere diensten. In 2004 deed ze ongeveer 8 400 verificaties voor de afgifte van identificatiebadges op de luchthavens, 281 voor bewakingsondernemingen en privé-detectives, meer dan 18 000 op verzoek van het Federaal Agentschap voor nucleaire controle, meer dan 29 000 voor naturalisaties en de toekenning van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring of door nationaliteitskeuze. In 2001, toen België het voorzitterschap waarnam van de Raad van ministers van de Europese Unie, werden ongeveer 6 000 verificaties gedaan op vraag van het crisiscentrum van de regering. Die veiligheidsverificaties zijn gangbaar geworden in onze maatschappij.

Toch stellen ze een tweevoudig probleem. Ze zijn zeer heterogeen en een aantal van hen beschikt niet over een wettelijke basis waardoor wettelijke waarborgen voor de betrokkenen ontbreken.

Heterogeniteit en onzekerheid van de kwaliteit en de wettelijke omkadering in de eerste plaats : ze zijn min of meer nauwkeurig bepaald door wetten, besluiten of rondzendbrieven of berusten op eenvoudige administratieve gebruiken. Er heerst ook onzekerheid bij de gebruikte terminologie : veiligheidsverificatie, summiere veiligheidsonderzoeken, moraliteits-onderzoeken, « screenings ». Onzekerheid ook in hoofde van de overheid die erom verzoekt, omwille van de omvang en de diensten die er bij te pas komen — Parket, federale en lokale politie, inlichtingen en veiligheidsdiensten, Dienst Vreemdelingenzaken —; ook wat hun reikwijdte betreft : gaat het om het eenvoudig verstrekken van inlichtingen of adviezen en voelt de ontvangende autoriteit zich desgevallend al dan niet betrokken ?

Het ontbreken van wettelijke waarborgen voor wat betreft de motivatie, of de notificatie van de genomen beslissingen, de inzage in een dossier en het beroep in rechten van personen van wie ze de rechten en belangen behartigen.

In haar jaarlijks activiteitenverslag van 2003, op 18 juni 2004 goedgekeurd door de bevoegde commissies van Kamer en Senaat, wees het Vast Comité I erop dat de veiligheidsverificaties een inbreuk betekenen op de persoonlijke levenssfeer krachtens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden en krachtens artikel 22 van de Grondwet. Er is dus een formele wet nodig die de gevallen van en de voorwaarden voor deze inmenging bepaalt, samen met een onafhankelijk en onpartijdig controleorgaan dat een daadwerkelijk beroep in rechte mogelijk maakt.

Het hervormingsontwerp

Er werden dus twee wetsontwerpen uitgewerkt. Ze hebben respectievelijk tot doel om een expliciete en wettelijke basis te bieden aan de veiligheidsverificaties van de inlichtingen- en politiediensten en om een daadwerkelijk beroep in rechte in te stellen. Rekening houdend met de ervaring uit het verleden en met een suggestie uit het jaarlijks Verslag 2003 van het Vast Comité I (2), kunnen we stellen dat de voorgestelde hervorming de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen aanvult met een specifiek gedeelte over veiligheidsverificaties en dat ze een nieuwe beroepsprocedure bepaalt in de wet van 11 december 1998 houdende oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen.

De minister verduidelijkt dat de voorontwerpen van wet voorbereid werden in nauw overleg met de voorzitters van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en van het Vast Comité van Toezicht van de inlichtingendiensten. Ze werden onderzocht door de Ministerraad, door de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (advies gegeven op 9 augustus 2004) en door de afdeling wetgeving van de Raad van State (advies gegeven op 9 december 2004).

Wijzigingen van de wet betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen

Het eerste ontwerp van wet betreft de gevallen van een mogelijk verzoek tot veiligheidsverificatie vanuit twee veronderstellingen : de veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen.

De overheid wil de openbare veiligheid nauwgezet waarborgen op bepaalde plaatsen en bij bepaalde gebeurtenissen door de toegang ertoe te laten voorafgaan door een controle. Wij stellen voor om die toegangsmachtiging het « veiligheidsattest » te noemen. Het wordt afgeleverd op grond van een veiligheidsverificatie en de geldigheid ervan is beperkt in opdracht, tijd en ruimte, in functie van de aanvraag. Dit geldt in het bijzonder voor de toegang van het dienstpersoneel tot officiële recepties of Europese of internationale bijeenkomsten. Het geldt ook voor de welomschreven toegang tot beschermde vestigingen (militaire basissen of burgerlijke gebouwen verbonden aan functies van de Overheid ...) van bezoekers of dienstpersoneel. Het betreft ook de tijdelijke toegang tot de vestigingen waar zich informatie, materiaal of geclassificeerde zaken bevinden (lokalen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, militaire basissen, kerninstallaties ...), zonder dat de bevoegde autoriteit een veiligheidsmachtiging verplicht acht op grond van de beoordelingsbevoegdheid haar verleend krachtens artikel 8, § 2, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Enkel de publieke overheden kunnen om dit bijzonder attest verzoeken. Dit zijn hoofdzakelijk :

— de overheden van bestuurlijke politie, of de minister van Binnenlandse Zaken, bij de interventie van het crisiscentrum, de provinciegouverneur, de burgemeester. De veiligheidsattesten worden dan afgeleverd door de Nationale Veiligheidsoverheid (NVO) die reeds bevoegd is voor machtigingen;

— andere overheden, voor de vestigingen die onder hun verantwoordelijkheid vallen of voor gebeurtenissen die zij zelf inrichten, te weten de Nationale Veiligheidsoverheid, de Veiligheid van de Staat, de algemene Dienst Inlichtingen en Veiligheid van de Krijgsmacht, het Federaal Agentschap voor nucleaire controle, de federale politie en de lokale politiediensten, het Crisiscentrum. Die overheden kunnen zowel attesten eisen als attesten afleveren.

In de overige gevallen kan de administratieve overheid — om redenen van openbare veiligheid en veiligheid van de Staat — het nodig achten de toegankelijkheid tot een beroep of tot een functie (zoals voor identificatiebadges op de luchthavens), de afgifte van een vergunning (wapenbezit of wapendracht in bepaalde omstandigheden)of een benoeming aan bijzondere voorwaarden te onderwerpen zoals onder meer aan een veiligheidsverificatie. Zij raadpleegt dan de Nationale Veiligheidsoverheid die een veiligheidsadvies aflevert. De bevoegde overheid die aangeduid is door de wetten en bijzondere verordeningen ter zake, behoudt de beslissingsbevoegdheid.

Aangezien het wetsontwerp betrekking heeft op de administratieve overheden, is het niet van toepassing op de adviezen aan de wetgevende macht bij naturalisaties (artikel 21 van het Wetboek van de Belgische Nationaliteit), de adviezen aan de wetgevende macht voor het verwerven van de Belgische nationaliteit (artikel 12bis en 15 van hetzelfde Wetboek) en de informatie die verstrekt wordt aan internationale instellingen of aan buitenlandse overheden op grond van internationale akkoorden.

Het ontwerp bepaalt ook niet de omstandigheden waarvoor een formele wet de raadpleging of het advies van de inlichtingendiensten reeds duidelijk heeft gesteld : voor privé-detectives (wet van 19 juli 1991), bewakingsondernemingen, interne bewakingsdiensten en ondernemingen voor veiligheidsadvies (wet van 10 april 1990 aangevuld met de wet van 7 mei 2004).

Het ontwerp is daarentegen van toepassing in volgende voorbeelden :

— voor een toelating tot bezit en dragen van wapens (3), wanneer de minister van Justitie in eerste instantie de bevoegdheid heeft om toelatingen en vergunningen af te leveren, namelijk wanneer de aanvrager zijn woonplaats niet in België heeft. In de andere gevallen is het inderdaad mogelijk om in beroep te gaan tegen de beslissing die genomen wordt door de lokale politie of de provinciegouverneur, respectievelijk bij de gouverneur of de minister van Justitie. Het lijkt dus niet opportuun te zijn dat men de geldende procedures in het kader van deze wet zou wijzigen;

— voor het bekomen van een speciale licentie voor de uitvoer of de doorvoer van wapens of militair materieel (4);

— voor het bekomen van identificatiebadges op de luchthavens (5);

— voor het bekomen van een afwijking op de nationaliteitsvoorwaarde voor de leraars godsdienst (6);

— voor de erkenning van de leden van het Executief van de Moslims van België die worden voorgesteld aan de minister van Justitie (7);

— voor het bekomen van de toelating tot toegang tot de gevangenissen voor de aalmoezeniers en consulenten (8);

— voor het bekomen van de toelatingen tot verblijf en vestiging (9);

— voor de erkenning van het technisch personeel dat zich bezighoudt met de installatie en het onderhoud van de centrale afluisterkamer van de federale politie.

Het wetsontwerp bepaalt de omvang van de veiligheidsverificaties : ze bestaan, zowel op het gebied van de attesten als op dat van de adviezen, uit het consulteren van de gegevens beoogd in artikel 19, tweede lid, 1º, van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, te weten de strafregisters, de bevolkings- en vreemdelingenregisters, het wachtregister van de vreemdelingen, alsook de politiegegevens die toegankelijk zijn voor politieambtenaren bij de uitvoering van identiteitscontroles en de gerechtelijke gegevens toegezonden door de politiediensten met toestemming van de bevoegde gerechtelijke overheden. Indien de persoon voor wie de verificatie vereist is in het buitenland verblijft of heeft verbleven, kan de veiligheidsautoriteit de voornoemde informatie eveneens opvragen bij de bevoegde diensten van het betrokken land. Tot slot, en uitsluitend inzake de vergunning om een wapen te bezitten of te dragen, wordt de veiligheidsverificatie uitgebreid tot de gerechtelijke inlichtingen die worden verstrekt door het openbaar ministerie en de informatie doorgegeven door de bevoegde diensten die afhangen van de minister van Binnenlandse Zaken (politie, Dienst Vreemdelingenzaken).

Dit is een beperkte opsomming en in tegenstelling tot wat het geval is op het gebied van de machtigingen, worden alleen de gegevens nagezien die betrekking hebben op de persoon voor wie het attest of het advies zijn aangevraagd. Het is precies omdat er geen enquête in de eigenlijke betekenis is en geen onderzoek over de naaste verwanten van de betrokken persoon gebeurt, dat diens voorafgaandelijk akkoord niet vereist is.

Tot slot voorziet het wetsontwerp dat de personen op wie de veiligheidsverificaties betrekking hebben hiervan in kennis worden gesteld, evenals van de notificatie en de motivatie van de veiligheidsattesten en -adviezen waarvan zij het voorwerp zijn. De Nationale Veiligheidsoverheid moet anderzijds de gegrondheid onderzoeken van de verzoeken voor attesten en adviezen die worden ingediend : de NVO zal geen gevolg geven aan verzoeken die niet gemotiveerd zijn, die klaarblijkelijk niet gegrond zijn of buiten verhouding met het beoogde doel.

Deze beslissing van de NVO over de ontvankelijkheid van de vraag kan zelf onderworpen worden aan de controle van het beroepsorgaan (artikel 12 van het tweede ontwerp).

Aangezien het de bedoeling is om de Nationale Veiligheidsoverheid te versterken, moet men haar de nodige menselijke en materiële middelen verschaffen om zorg te kunnen dragen voor de evaluaties van de gegevens die ingewonnen worden bij de inlichtingen- en politiediensten. Een wijziging van het koninklijk besluit van 24 maart 2000 tot uitvoering van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en veiligheidsmachtigingen zal noodzakelijk zijn, teneinde de samenstelling van het college van de Nationale Veiligheidsoverheid te verruimen en het secretariaat ervan te versterken door het detacheren van enkele hoge ambtenaren uit de politie- en inlichtingendiensten. Voorlopig en ten laatste tot 31 december 2006, kunnen sommige van de opdrachten die toevertrouwd zullen worden aan de NVO, uitgeoefend worden door de overheden die op dit ogenblik ermee belast zijn : wij denken in het bijzonder aan het Crisiscentrum, wat de veiligheidsattesten betreft uitgereikt ter gelegenheid van internationale vergaderingen op het Belgische grondgebied.

Wijzigingen van de wet houdende oprichting van een beroepsorgaan

Uiteindelijk is de oprichting van een specifieke beroepsmogelijkheid op het vlak van de veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen zowel voor de overheid als voor de gebruiker één van de belangrijkste punten van de hervorming voor de rechtszekerheid.

De samenstelling van het bevoegde beroepsorgaan, zowel op het vlak van de machtigingen als op dat van de veiligheidsattesten en -adviezen is gewijzigd : de voorzitter van het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten en de voorzitter van de Commissie voor de Bescherming van de private levenssfeer zetelen vanaf nu samen met de voorzitter van het Vast Comité I. Deze nieuwe samenstelling heeft meerdere voordelen :

— het beroepsorgaan zal voortaan uitsluitend samengesteld zijn uit magistraten (10);

— de aanwezigheid van de voorzitter van het Vast Comité P is eveneens gerechtvaardigd, want de gegevens van de politiediensten kunnen een bepalend beoordelingselement vormen in het kader van de veiligheidsonderzoeken en verificaties;

— de aanwezigheid van de voorzitter van de Commissie voor de Bescherming van de private levenssfeer is een bijkomende garantie voor de bescherming van de individuele rechten en die evenwicht brengt in het afwijkend regime dat wordt toegekend voor de verwerking van persoonsgegevens (11).

Het beroep staat niet alleen open tegen de beslissingen van weigering of van intrekking van een attest en tegen een negatief veiligheidsadvies, maar eveneens tegen de voorafgaande beslissing over de ontvankelijkheid van de vraag van attest of advies. In dit laatste geval, kan de bestuurlijke overheid waarvan de vraag verworpen wordt door de veiligheidsoverheid, deze weigering eveneens betwisten voor het beroepsorgaan.

Aangezien de veiligheidsattesten en -adviezen binnen een zeer korte termijn moeten worden afgeleverd, zou het eveneens passend zijn dat men de termijnen binnen welke de beroepen moeten worden ingesteld en beoordeeld zou inkorten.

Het ontwerp voorziet daarenboven dat het beroepsorgaan elk jaar een activiteitsrapport opstelt en het meedeelt aan de voorzitters van de Kamer en van de Senaat en aan de bevoegde ministers.

Tot slot herinnert de minister eraan dat er, zoals op het gebied van de machtigingen, tegen de beslissingen van het beroepsorgaan zelf geen beroep kan worden ingesteld.

Conclusie

De voorgestelde hervorming probeert een evenwicht te bereiken tussen de hogere belangen van de staat en de fundamentele rechten en vrijheden. Het is vast en zeker een hachelijke onderneming in een klimaat waarbij de veiligheid zo belangrijk is, maar het precedent van de veiligheidsmachtigingen dat we als model namen en waarover nauwelijks betwisting was, noch inzake de efficiëntie, noch inzake de bescherming van de vrijheden, evenals de verhelderende deelname van de controlediensten aan de denkoefening, versterkt ons in onze overtuiging dat de voorgestelde oplossing beantwoordt aan de vereisten die de veiligheid van de Staat stelt en aan het respect voor de rechten van de burgers.

De minister is ervan overtuigd dat, door deze veiligheidsverificaties uit de schaduw te halen, de rechtszekerheid versterkt wordt, niet alleen voor de burgers, maar ook voor onze inlichtingen- en politiediensten, die er maar al te vaak van worden beschuldigd dat ze « buiten de wet » optreden.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Nyssens stelt vast dat het voorliggend ontwerp een delicate materie behandelt, waarbij het raadzaam is om een evenwicht te zoeken tussen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de fundamentele vrijheden enerzijds en de eisen inzake de veiligheid anderzijds.

Zowel in het advies van de Raad van State als in dat van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wordt terecht de vraag gesteld of het ontwerp wel verzoenbaar is met de Grondwet en de geciteerde artikelen van het EVRM.

Spreekster verklaart dat zij nog geen vast standpunt heeft ingenomen over de inhoud van het wetsontwerp ten opzichte van de godsdienstvrijheid.

Volgens de Raad van State is het bijzonder moeilijk om preventief, via maatregelen van bestuurlijke politie, vrijheden zoals de vrijheid van vergadering, van vereniging, van godsdienst, enz. te beperken.

Men dient hiervoor over een wettelijke grondslag te beschikken. Spreekster verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State over een ontwerp van koninklijk besluit met betrekking tot de islamitische eredienst, waarin de noodzaak van een wettelijke grondslag werd benadrukt, alsook het feit dat de kwestie op een egalitaire manier moest worden geregeld.

Aan die twee vereisten is hier voldaan.

Op dit vlak is het bovendien belangrijk dat de betrokkenen in ruil daarvoor over een aantal rechten beschikken : ze moeten geïnformeerd worden, het recht krijgen om in beroep te gaan, gehoord worden op tegenspraak.

Wat het eerste punt betreft, wenst spreekster een bijkomende verduidelijking met betrekking tot de voorafgaande voorlichting van de persoon in het kader van de verschillende procedures.

De minister verduidelijkt dat er zowel aan het veiligheidsonderzoek als aan de veiligheidsverificatie altijd een waarschuwing voorafgaat.

Vorige spreekster vraagt, in verband met de mogelijkheid om in beroep te gaan bij het orgaan dat door het wetsontwerp wordt opgericht, dan wel bij de Raad van State, wat de gevolgen zijn van de beslissing met betrekking tot het beroep. Wat gebeurt er bijvoorbeeld bij een weigering van de nationale overheid ?

De minister antwoordt dat de betrokkene op de hoogte wordt gebracht van de elementen in het dossier en dan in beroep kan gaan bij het daarvoor bevoegde orgaan.

Mevrouw Nyssens vraagt of de administratieve overheid, wanneer de nationale overheid slechts een gewoon advies uitbrengt, hierdoor gebonden is.

De minister antwoordt van niet. Zoals dat het geval is voor iedere administratieve beslissing, is ook hier een betwisting voor de Raad van State mogelijk.

Mevrouw Nyssens wenst te weten of de betrokkene na ontvangst van de voorafgaande informatie, zijn verzoek nog kan intrekken.

De minister bevestigt dit.

Mevrouw Nyssens vraagt bevestiging van het feit dat het beroepsorgaan altijd samengesteld zal zijn uit magistraten.

De minister bevestigt ook dit punt. Het zal gaan om de voorzitter van het Comité I, de voorzitter van het Comité P en de voorzitter van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of hun plaatsvervangers, leden van dezelfde instelling en magistraten.

Wat de bedoelde mandaten betreft, vraagt mevrouw Nyssens of die nog steeds in de overheidssfeer liggen en of daar de deskundigheid van een publieke overheid bijhoort ?

Dit is wel het geval voor het onderwijzend personeel en de gevangenisaalmoezeniers bijvoorbeeld. Maar hoe zit het met de aalmoezeniers in de ziekenhuizen ?

De minister herinnert eraan dat de aanvraag dient uit te gaan van een publieke overheid en dat men eerst nagaat of dit verzoek wel gerechtvaardigd is.

Een privé-onderneming kan een dergelijke aanvraag niet doen. Als zij echter meent dat zij in een gevoelige zone werkt, kan zij een publieke overheid om veiligheidsverificaties vragen.

De aard van de betrokken publieke overheid zal voor elk geval afzonderlijk bepaald worden.

Wat betreft de gevallen waarin controles uitgevoerd kunnen worden, stelt mevrouw Nyssens vast dat men daar ook geval per geval een beslissing zal nemen. De toelichting sluit sportmanifestaties en concerten vaak uit.

Wordt een culturele of sportmanifestatie per definitie uitgesloten van het toepassingsgebied van de wet ?

Men kan zich immers voorstellen dat een sportmanifestatie zoals die vroeger in het Heyselstadion heeft plaatsgevonden even grote gevaren voor de openbare orde inhoudt als het bezoek van een aalmoezenier aan een gevangenis.

De minister verwijst naar de opmerkingen van de Raad van State, waarmee men rekening heeft moeten houden. De tekst is daarom op sommige punten aangepast.

Aangezien men in deze aangelegenheid een evenwicht tracht te vinden dat niettemin broos blijft, moeten de mogelijkheden om een veiligheidsmachtiging aan te vragen heel strikt beperkt worden.

Daarom beperkt men zich tot manifestaties van protocollaire, diplomatieke en internationale aard.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat vele manifestaties een « internationaal » karakter kunnen hebben.

De minister wijst erop dat het feit dat er een risico is voor de openbare orde niet betekent dat er automatisch met veiligheidsmachtigingen moet worden gewerkt.

De vorige spreker vraagt zich af of het omwille van de rechtszekerheid niet beter is het toepassingsgebied van de wet nauwkeurig af te bakenen.

De minister verwijst naar de toelichting, waarin staat dat het gaat om gebeurtenissen als een NAVO-top, een Europese top, enz.

Voor een sportmanifestatie als Euro 2000 is er geen reden om af te wijken van de beginselen van het EVRM, maar kunnen andere beschermingsmaatregelen worden genomen, zoals het inschakelen van de politie- en inlichtingendiensten.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het internationale manifestaties betreft die wegens hun doel of de personen die eraan deelnemen, een bijzondere bescherming vergen.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat een sportmanifestatie perfect aan deze definitie zou kunnen beantwoorden.

Spreekster meent dat het niet aangewezen is om sommige sectoren bij voorbaat uit te sluiten.

De minister herhaalt dat het gaat om een preventieve controle, en dat men inbreuk maakt op een aantal individuele vrijheden.

Wat bijvoorbeeld de bescherming van de persoonlijke levenssfeer betreft, wijst de Raad van State erop dat de beperking in een democratische samenleving een noodzakelijk karakter moet hebben, wat impliceert dat de inmenging moet beantwoorden aan een dringende maatschappelijke behoefte, en in verhouding moet staan tot het beoogde doel.

De heer Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een voetbalcompetitie. Laten we veronderstellen dat de Verenigde Staten in de finale van de wereldbeker speelt, die op de Heysel in Brussel plaatsvindt, en dat president Bush de wedstrijd bijwoont.

Het lijkt evident dat een aantal personen binnen een bepaalde perimeter een veiligheidscontrole zullen moeten ondergaan.

De minister antwoordt dat, anders dan bij een Europese top of een NAVO-top, het hier weliswaar gaat om een staatshoofd, maar tevens om iemand die als privé-persoon beslist het risico te nemen een voetbalmatch bij te wonen.

Moeten daarom alle deelnemers en bezoekers preventief worden gecontroleerd, met raadpleging van beschermde gegevens ?

Dat beantwoordt niet aan de geest van de wet.

Wanneer daarentegen een Israëlisch basketbalteam op ons grondgebied een Palestijns basketbalteam ontmoet, kan het risico als zo groot worden beschouwd dat men een preventieve controle kan uitvoeren. Het is de nationale veiligheidsoverheid die daarover beslist.

De heer Hugo Vandenberghe besluit dat het gevaar voor de openbare orde uiteindelijk het doorslaggevende criterium is.

De minister voegt eraan toe dat de nationale veiligheidsoverheid zich zal afvragen of het betreffende evenement eerst en vooral protocollair of sportief is. In het eerste geval kan de wet worden toegepast; in het tweede geval kan dat niet.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat het criterium enigszins formeel is, terwijl de toetsingsgrond een materieel criterium is. Een sportwedstrijd bijvoorbeeld vergt meestal geen bijzondere maatregelen, maar in bepaalde omstandigheden zal de sportwedstrijd omwille van de aard van de situatie, wel bijzondere maatregelen vergen. Een protocollaire internationale bijeenkomst daarentegen vergt altijd bijzondere maatregelen. Misschien moet het criterium nader worden gepreciseerd, op een meer inhoudelijke manier. Het doel van de wet is immers een inhoudelijk criterium te hebben, terwijl men hier een formeel criterium hanteert.

Mevrouw Talhaoui haalt het voorbeeld aan van olympische spelen, die ook een specifieke situatie vormen.

De heer Willems meent, dat bij het creëren van een veiligheidsbeleid, ook de instrumenten moeten voorhanden zijn. Een dergelijke wetgeving vormt uiteraard een inbreuk op de privacy en op heel wat fundamentele mensenrechten, maar de vraag rijst of het mogelijk is meer garanties in te bouwen dan voorzien in deze wet. De wet bepaalt heel wat materiële elementen, en bovendien wordt ook een beroepspocedure bepaald.

Wat betreft artikel 9 van het EVRM, kan spreker zich aansluiten bij het standpunt van de regering. Het kan niet de bedoeling zijn een immune zone te creëren, wat gebeurt als men de praktijken rond de godsdienstvrijheid al te veel gaat onderbrengen in de overtuiging zelf. De overtuiging moet niet als een dekmantel worden aangewend om andere belangen te dienen.

De heer Nimmegeers kan beamen dat het een hele kunst is een evenwicht te vinden tussen veiligheid en het garanderen van de vrijheden. Het is een zeer gevoelige materie. Spreker sluit aan bij de tussenkomst van mevrouw Nyssens, en het lijkt hem gevaarlijk de moslimexecutieve als dusdanig te focussen; dit kan voorkomen als vorm van een discriminatie van een bepaalde groep, op grond van hun religie.

Spreker is er zich wel van bewust dat godsdienstvrijheid goed dient te worden omlijnd en niet mag leiden tot bepaalde praktijken die worden gekoppeld aan bepaalde geloofsovertuigingen. Dit is het geval bij fundamentalisten, moslims of anderen.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de grondwetgever de vrijheid heeft gedefinieerd als elk verbod van een preventieve maatregel. Dit blijkt duidelijk uit de voorbereidende werken en komt heel sterk tot uiting in de artikelen 19 en 25. Uit artikel 25 leidt men af dat elke preventieve maatregel bij het uitoefenen van de persvrijheid onmogelijk is. Uit het arrest van het Hof van cassatie van 29 juni 2000 over de interpretatie van artikel 25 leidt men af dat ook preventieve maatregelen ten aanzien van de rechten van artikel 19 niet mogelijk zouden zijn. Het Hof stelt immers dat artikel 19 het corrolarium is van artikel 25. In de uitspraak zelf werd echter een vorm van preventieve maatregel aanvaard in kortgeding.

De redenering van de Raad van State is dat artikel 53 van het EVRM van toepassing is; wanneer de nationale bepaling gunstiger is voor het fundamentele recht dan de bepaling van het EVRM primeert de nationale bepaling. De conventie kan nooit gelezen worden in de zin dat zij een beperking zou zijn van de nationale bepaling. Zo gaat artikel 19 van de Grondwet bijvoorbeeld verder dan artikel 9 van het EVRM betreffende het recht op de godsdienstsbescherming.

Deze redenering kan echter enkel worden verdedigd wanneer er slechts een enkel fundamenteel recht aan de orde is. Artikel 53 van het EVRM kan niet tot gevolg hebben dat één fundamentele vrijheid een overbescherming verkrijgt, en een andere fundamentele vrijheid hierdoor zwakker wordt beschermd. Men komt dan immers tot het afgeleide gevolg dat andere fundamentele rechten niet in een billijk evenwicht komen van de belangenafweging. Spreker haalt het fel besproken arrest aan van het Europees hof te Straatsburg in de zaak Von Hannover/Duitsland, inzake de Duitse tabloïd-pers over Caroline van Monaco. Het hof te Straatsburg meent dat het Duitse grondwettelijke hof hier een verkeerde afweging had gemaakt van de op het spel staande rechten, door enkel acht te slaan op de vrijheid van meningsuiting (artikel 10) en niet op de eerbieding van het privé-leven (artikel 8). Men kan artikel 53 van het EVRM niet toepassen op artikel 10, zodat artikel 8 buiten beschouwing wordt gelaten.

Uiteraard vereist een preventieve maatregel « l'examen le plus scrupuleux », volgens de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat geen andere maatregel mag kunnen worden toegepast. Bovendien is het afhankelijk van de aard van de rechten die aan de orde zijn. Bij een maatregel betreffende de privacy heeft men misschien iets meer soepelheid dan bij een maatregel tegenover de collectiviteit van een godsdienst; daar dient immers de institutionele autonomie als de essentie van de godsdienst te worden erkend.

Spreker is van oordeel dat de regering preventieve maatregelen kan nemen en verwijst ter zake naar artikel 2 met betrekking tot het recht op de bescherming van het leven. Ten aanzien van godsdienstige organisaties kan er slechts een preventieve maatregel zijn, wanneer in de praktijk blijkt dat er werkelijk problemen zijn. De regering heeft niet het recht preventieve maatregelen te nemen tegen een godsdienst « as such ».

Spreker verwijst naar het voorbeeld van de scientology-kerk, die door het Europees Hof voor de rechten van de mens niet wordt erkend als zijnde een godsdienst. Er dienen bepaalde criteria te zijn vervuld om de bescherming van artikel 9 van het EVRM te kunnen inroepen. Hierover bestaat er jurisprudentie. Dit debat is echter niet aan de orde in voorliggend ontwerp.

Spreker besluit dat een preventieve maatregel volgens hem niet is uitgesloten. Deze dient echter te worden toegepast in uitzonderlijke omstandigheden en aan de hand van criteria die niet tot een willekeurige toepassing aanleiding kunnen geven. De vraag rijst of de vermelde criteria voldoende rechtszeker zijn. Spreker opteert voor een inhoudelijke classificatie van de omstandigheden.

Een laatste opmerking betreft het beroep en het beroepsorgaan. Spreker vraagt zich af of er geen potentiële tegenstelling van belangen kan zijn, door de samenstelling van het beroepsorgaan, namelijk de voorzitter van het comité I, de voorzitter van het comité P en de voorzitter van de privacy commissie. Het comité I kijkt immers toe op de staatsveiligheid en de militaire veiligheid, en het comité P kijkt toe op de politie, waardoor zij toegang hebben tot allerlei confidentiële informatie van bepaalde dossiers. Aldus kunnen de voorzitters van deze comités, omwille van hun beroepsactiviteit, kennis hebben van informatie, die zich niet in het dossier bevindt. Deze informatie is niet publiek en dus ook niet tegensprekelijk. De heer Vandenberghe is van mening dat men aldus, in een principiële benadering, een dubbele bodem krijgt in de besluitvorming.

Het probleem, inzake het beroep, is het samenraapsel van de functies, waarbij de personen die moeten beslissen heel wat weten over heel wat mensen.

Overigens gaat het om een beroep bedoeld in artikel 13 EVRM (en niet om een jurisdictioneel beroep) en is een vordering in kortgeding voor de burgerlijke rechter dus steeds mogelijk.

Er bestaat immers een subjectief recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Artikel 13 voorziet de daadwerkelijke rechtshulp. Indien het beroepsorgaan een onafhankelijke rechtbank zijn, zou wraking mogelijk zijn; zij kunnen immers kennis hebben van het dossier van de betrokkene, zonder dat de betrokkene kennis heeft van deze informatie over hemzelf.

De minister wijst erop dat de toestand momenteel dezelfde is, op het feit na dat het niet noodzakelijk om magistraten gaat.

Antwoorden

De minister verklaart verbaasd te zijn over de laatste opmerking van de heer Hugo Vandenberghe. Ze maakt de vergelijking met een burenruzie die aan de vrederechter wordt voorgelegd. Indien de vrederechter in de buurt woont, kan hij ook weet hebben van gegevens die zijn beslissing kunnen beïnvloeden.

De minister herinnert eraan dat het er in de eerste plaats om gaat dat het beroep door een rechtscollege wordt behandeld, zoals ook de Raad van State dat heeft onderstreept. In zijn Leander-arrest eist het Europees Hof niet dat het beroep een jurisdictioneel beroep is. Voorliggende ontwerpen gaan verder dan de eisen van het Europees Hof voor de rechten van de mens, omdat ze een jurisdictioneel beroep instellen.

Spreekster geeft toe dat er steeds een belangenconflict kan rijzen voor een lid van het beroepsorgaan. In dergelijk geval kan zijn wraking worden gevraagd.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de vrederechter die in zijn buurt een burenruzie meemaakt, kennis krijgt van deze feiten niet als vrederechter maar als gewone burger in de samenleving.

Daarentegen kan de voorzitter van het Vast Comité I die zetelt in het beroepsorgaan, een institutionele kennis hebben van bepaalde geheime informatie. In zijn hoedanigheid van voorzitter van het Comité I heeft hij toegang tot geheime informatie die de betrokkene niet kan controleren.

De minister wijst erop dat elke andere magistraat die zitting heeft in het beroepsorgaan, eveneens toegang krijgt tot geheime informatie en documenten.

Wat de eisen betreft inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, wijst spreekster erop dat twee wetsontwerpen werden aangepast om beter tegemoet te komen aan de vereisten van artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens. De teksten werden immers op verscheidene punten verduidelijkt, zodat ze toegankelijker en voorspelbaarder worden.

De minister onderstreept evenwel dat het Europees Hof voor de rechten van de mens in zekere zin die vereisten heeft afgezwakt, wanneer het schenden van de privacy van individuen het gevolg is van maatregelen die te maken hebben met de nationale veiligheid.

Zo heeft het Hof in zijn arrest Leander vs Zweden van 26 maart 1987 toegegeven dat « dans le contexte particulier de contrôles secrets du personnel affecté à des secteurs touchant à la sécurité nationale, l'exigence de prévisibilité ne saurait être la même qu'en d'autres domaines. Ainsi, elle ne saurait signifier qu'un individu doit se trouver en mesure d'escompter avec précision les vérifications auxquelles l'autorité compétente procèdera à son sujet en s'efforçant de protéger la sécurité nationale ».

Dat betekent geenszins dat de macht die de overheid heeft arbitrair is, maar wel dat de hogere belangen van de Staat en de rechten en vrijheden van de individuen moeten worden afgewogen.

Met betrekking tot het noodzakelijkheidscriterium, oordeelde het Hof in hetzelfde arrest : « La notion de nécessité implique une ingérence fondée sur un besoin social impérieux et notamment proportionnée au but légitime recherché ». Het erkende evenwel : « Les autorités nationales jouissent d'une marge d'appréciation dont l'ampleur dépend non seulement de la finalité, mais encore du caractère propre de l'ingérence. En l'occurrence, il échet de mettre en balance l'intérêt de l'État défendeur à protéger sa sécurité nationale avec la gravité de l'atteinte au droit du requérant au respect de sa vie privée. Pour préserver la sécurité nationale, les États contractants ont indéniablement besoin de lois qui habilitent les autorités internes compétentes à recueillir et à mémoriser dans des fichiers secrets des renseignements sur des personnes puis à les utiliser quand il s'agit d'évaluer l'aptitude de candidats à des postes importants du point de vue de la sécurité ».

Het Hof preciseerde verder dat wanneer beslissingen moeten worden genomen op basis van inlichtingen die verband houden met's lands veiligheid, deze inlichtingen niet ter kennis van de betrokkene moeten worden gebracht : « c'est précisément de la sorte, au moins en partie, que la procédure de contrôle du personnel peut opérer avec efficacité ».

Met betrekking tot het recht op daadwerkelijke rechtshulp, oordeelt het Hof dat de procesrechten van de betrokken personen weliswaar onder bepaalde omstandigheden mogen worden beperkt, maar dat er steeds een redelijk verband moet bestaan tussen het streven om's lands veiligheid te waarborgen en het gevolg van de door de nationale overheid daarvoor aangewende middelen voor de rechten van personen.

De minimumvereisten zijn dat de beroepsinstantie op de hoogte wordt gebracht van de inlichtingen omtrent 's lands veiligheid en dat er voorzien wordt in een bepaalde procedure op tegenspraak.

Spreekster is ervan overtuigd dat uit de bespreking van de artikelen zal blijken dat de regering nauwlettend rekening heeft gehouden met al deze vereisten om overdreven inmenging in het privé-leven van burgers die aan een veiligheidsverificatie worden onderworpen, te voorkomen.

Wat betreft de opmerkingen aangaande het recht op eerbiediging van de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, verduidelijkt de minister dat de tekst van de ontwerpen grondig is geamendeerd om rekening te houden met de pertinente opmerkingen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afdeling wetgeving van de Raad van State.

De regering kan het evenwel niet eens zijn met de strikte toepassing die de Raad van State maakt (bijvoorbeeld inzake de vrijheid van vereniging) van artikel 53 van het EVRM. Een en ander zou immers betekenen dat de overheid in zeer specifieke gevallen de mogelijkheid wordt ontnomen om een gepast antwoord te bieden op een reëel risico van aantasting van de fysieke integriteit van personen. Hoe kan zij op die manier voldoen aan de positieve verplichting die op haar rust om bijvoorbeeld het recht op leven (artikel 2 EVRM) en het recht op veiligheid (artikel 5 EVRM) van personen te waarborgen ?

Spreekster verwijst in dit verband naar arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 van het Arbitragehof in het kader van het beroep tot vernietiging van de wet van 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere opsporingsmethoden. Ook daar was een soortgelijk probleem gerezen. De vraag was of het openen en kennisnemen van post te verzoenen was met artikel 29 van de Grondwet, aangezien deze bepaling geen uitzonderingen toestaat. Het Arbitragehof beantwoordde die vraag in duidelijke bewoordingen :

« B.12.2. Hoewel het briefgeheim, bij de aanneming van de Grondwet, nog als absoluut kon worden opgevat, kunnen thans, om de draagwijdte ervan te bepalen, andere grondwetsbepalingen alsmede internationale verdragen niet buiten beschouwing worden gelaten.

De artikelen 15 en 22 van de Grondwet, die respectievelijk de onschendbaarheid van de woning en het recht op eerbiediging van het privé- en het gezinsleven waarborgen, zijn verbonden met artikel 29 en gaan uit van dezelfde wil van de Grondwetgever om het individu in zijn privé-sfeer te beschermen teneinde zijn ontwikkeling en ontplooiing mogelijk te maken.

Ofschoon artikel 29 van de Grondwet expliciet in geen enkele beperking van het erin verankerde grondrecht voorziet, kan een dergelijke beperking echter worden verantwoord indien ze noodzakelijk is om de inachtneming van andere grondrechten te waarborgen. De wetgever, die ertoe gehouden is onder meer de vrijheid van de persoon (artikel 12, eerste lid, van de Grondwet), het recht op leven (artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) en het eigendomsrecht (artikel 16 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) te waarborgen, heeft de verplichting om de criminele activiteiten waarbij die grondrechten worden geschonden doeltreffend te bestraffen, waardoor beperkingen op het briefgeheim noodzakelijk kunnen worden voor zover zij evenredig zijn met het nagestreefde wettige doel. »

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat dit de impliciete beperkingen zijn.

De minister voegt eraan toe dat men met betrekking tot de bovenvermelde vrijheden en grondrechten slechts met de grootste voorzichtigheid zijn toevlucht kan nemen tot preventieve maatregelen. Zij wijst erop dat de ontwerpen in voldoende waarborgen voorzien om eventuele misbruiken te verhinderen. Zo zal een onafhankelijk beroepsorgaan de beslissing van een overheid om zich te mengen in de uitoefening van een van die vrijheden kunnen controleren. Ze zal kunnen nagaan of het beoogde doel in verhouding staat tot dat doel.

Op de vraag of veiligheidsverificaties zouden kunnen worden uitgevoerd met betrekking tot bedienaars van de erediensten, in het bijzonder bedienaars van de Islamitische eredienst, antwoordt de minister ontkennend. Zij herinnert eraan dat artikel 21 van de Grondwet de Staat verhindert zich te bemoeien met de organisatie van de erediensten en in het bijzonder met de benoeming en de installatie van bedienaars van de eredienst wie zij ook mogen zijn.

Het is derhalve, in het licht van de Grondwet, niet mogelijk om veiligheidsverificaties voorafgaand aan de installatie van de bedienaars van de eredienst uit te voeren. Daarenboven bepaalt artikel 181 van de Grondwet dat de wedden en pensioenen van de bedienaren van de erkende erediensten, die aangewezen worden door de representatieve instanties van elke erkende eredienst, ten laste van de Staat komen.

Spreekster merkt op dat artikel 22quinquies van het ontwerp die mogelijkheid uitsluit aangezien de bedienaren van de erediensten niet benoemd worden door een publieke overheid maar door een culturele overheid.

Gelet op artikel 19 van de Grondwet zijn de vrijheid van eredienst en de vrije openbare uitoefening ervan gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd. Net als andere burgers zijn ook bedienaren van de eredienst niet vrijgesteld van strafvervolging indien zij door hun gedrag de regels van onze rechtstaat overtreden. In artikel 268 van het Strafwetboek worden overigens een aantal strafbare feiten opgesomd die door bedienaren van de eredienst kunnen worden gepleegd.

Op grond van de artikelen 4 en 8 van de wet houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst heeft de Staatsveiligheid tot taak inlichtingen met betrekking tot elke activiteit die onze rechtstaat zou kunnen bedreigen, in te winnen, te analyseren en te verwerken. Het is daarbij van weinig of geen belang dat die bedreiging voortvloeit uit ideologische, confessionele of levensbeschouwelijke opvattingen die theoretisch of in de praktijk strijdig zijn met de beginselen van de democratie of de mensenrechten, de goede werking van de democratische instellingen of andere grondslagen van de rechtstaat. De Staatsveiligheid is derhalve wettelijke gemachtigd inlichtingen te verstrekken over personen of groeperingen die er een discours op nahouden dat voor de bescherming van onze democratie in hoge mate verontrustend is.

Op grond van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering is het de taak van de Staatsveiligheid de vastgestelde strafbare feiten ter kennis te brengen van de gerechtelijke overheid.

Voor de bedienaren van de eredienst die uit het buitenland komen, liggen de zaken anders omdat zij een verblijf op ons grondgebied aanvragen. In dat geval machtigt artikel 22quinquies van het ontwerp de Dienst Vreemdelingenzaken een veiligheidsverificatie aan te vragen.

Wat de vraag betreft naar het eigen karakter van de islamitische eredienst merkt de minister op dat die in zijn interne organisatie geen hiërarchie kent. Om die reden heeft men vanaf 1998 een algemene vergadering en een executieve van de moslims in België ingesteld.

Het installeren van die executieve maakt een regeling noodzakelijk die voor de andere erkende erediensten niet bestaat. De executieve is in principe de bevoorrechte gesprekspartner van de overheid voor wat betreft het beheer van de temporalia van de islamitische eredienst, met inbegrip van de jaarlijkse subsidie. In de zin van de wet is de moslimexecutieve van België geen religieuze overheid. Daaruit volgt dat de grondwettelijke principes waarover zij het tevoren had, niet absoluut van toepassing zijn.

Op de vraag of de veiligheidsverificatie kan samengaan met de vrijheid van vereniging en vergadering wijst spreekster erop dat het ontwerp voor meer verduidelijking zorgt met betrekking tot de aard van het evenement die het invoeren van een dergelijke veiligheidsverificatie verantwoordt. De tekst die ter bespreking voorligt, biedt aldus voldoende waarborgen voor de bescherming van dat grondrecht.

Wat het discriminatieverbod betreft, onderstreept spreekster dat het zeker niet de bedoeling is van de regering is om met dit ontwerp wat voor discriminatie ook in te stellen. Een verificatie zal mogelijk zijn telkens wanneer een aantal fundamentele belangen bedreigd kunnen worden, en dat onafhankelijk van het geloof, de afkomst, het geslacht of de politieke overtuiging van personen die aan een screening zouden worden onderworpen.

Wat ten slotte het recht op een effectief beroep betreft, bevestigt de minister dat het ontwerp werd aangenomen om aan de opmerkingen van de Raad van State tegemoet te komen. Zij wijst erop dat het een echt jurisdictioneel beroep is, dat gepaard gaat met een reeks waarborgen op het vlak van de procedure om een effectieve controle op de administratieve beslissingen die ter zake zijn genomen, te waarborgen.

Mevrouw de T' Serclaes meent dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen de weigering om bijvoorbeeld toegang te verlenen tot een gebouw of een terrein en de weigering om een beroep, een opdracht of een mandaat uit te oefenen. Het tweede type van weigering is ernstiger. Er wordt een beroep ingesteld over de screening die werd uitgevoerd. Waarop heeft dat beroep betrekking ? Kan de belanghebbende niet eveneens beroep instellen bij de rechtscolleges van gemeen recht, als hij van mening is dat men hem het ambt geweigerd heeft op grond van onjuiste gegevens ...

Spreekster vraagt zich ook af hoe de bestanden vernietigd zullen worden. Zij denkt dat er in de verschillende sectoren talrijke bestanden zijn aangelegd. Dikwijls leggen wetsbepalingen de vernietiging van die bestanden op na verloop van een zekere termijn. Wordt er externe controle op uitgeoefend dat ze effectief worden vernietigd ? Zij twijfelt daaraan. Ze pleit ervoor dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer met die controle wordt belast.

Als antwoord op de eerste vraag wijst de minister erop dat alles begint met een administratieve beslissing en die kan zoals elke administratieve beslissing voor een administratief rechtscollege worden aangevochten. Het ontwerp voorziet in een administratief beroep met verschillende regels naar gelang van de eigen kenmerken van de aangelegenheid.

Wat de officiële gegevensbanken betreft, zoals die door de Staatsveiligheid worden bijgehouden, wijst spreekster erop dat de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ze ambtshalve controleert, zonder dat het nodig is een klacht in te dienen. Wel is het moeilijker om te weten of alle gegevensbanken bij de Commissie zijn bekendgemaakt.

De minister wijst erop dat zij in samenwerking met de minister van Binnenlandse Zaken werkt aan een betere omschrijving van de gegevensbanken die op politieniveau bestaan en van de regels voor de vernietiging die na verloop van enige tijd zou moeten plaatshebben. De draagwijdte van onderafdeling 3 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, die betrekking heeft op het beheer van de informatie, zal beter worden gepreciseerd wat betreft het soort informatie dat mag worden bewaard, het toezicht op de gegevensbanken en de vernietiging van de gegevens ...

De heer Nimmegeers vraagt meer uitleg over het verschil in behandeling tussen bedienaars van erkende erediensten die afkomstig zijn uit het buitenland en zij die in België verblijven.

Volgens de minister moet de overheid in het eerste geval, als de betrokkene geen EU-burger is, een visum verlenen. Alvorens dat te doen kan zij een veiligheidsverificatie vragen.

De heer Nimmegeers vraagt wat er gebeurt met bedienaars van een eredienst met een vreemde nationaliteit — al dan niet van een EU-land — die in België activiteiten uitoefenen die de publieke opinie kunnen beïnvloeden. Hij denkt bijvoorbeeld aan fundamentalistische protestanten, rabbijnen, leden van Opus Dei ...

Volgens de heer Hugo Vandenberghe staat de Grondwet niet toe dat mensen worden gescreend alleen omdat zij bedienaars van een eredienst zijn. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens moeten de handelingen van de overheid evenredig zijn en gebaseerd op relevante en afdoende beweegredenen. Er is geen enkele relevante reden te bedenken die de beslissing zou kunnen rechtvaardigen om alle actieve bedienaars van de erediensten in België te screenen.

De minister bevestigt dat een analyse van de bedreiging nodig is om een maatregel te rechtvaardigen.

De heer Hugo Vandenberghe erkent dat een zeer genuanceerde denkwijze nodig is om alle belangen in evenwicht te houden. Gezien de mogelijke misbruiken moeten echter duidelijke en efficiënte waarborgen in de wet worden opgenomen.

Mevrouw Bouarfa vraagt zich af hoe men kan vaststellen welke elementen een risico kunnen vormen voor de veiligheid. Zij geeft het voorbeeld van een persoon die in zijn jeugd Trotskist was. Is dat een element dat strijdig is met de openbare orde ?

Zullen de personen die toegang hebben tot de informatie en die beoordelen welk gedrag strijdig is met de openbare orde hun eigen visie op de maatschappij niet doordrukken ? Zij vreest voor uitwassen zoals in Amerika bij de bestrijding van het terrorisme.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de aanslagen in Madrid nu eenmaal zijn gebeurd en dat de Staat het recht heeft om zich tegen dit soort daden te beschermen.

De heer Chevalier stelt vast dat de veiligheidsmachtiging wordt verleend op basis van de resultaten van een veiligheidsonderzoek. Het voorgestelde systeem is tamelijk streng, wat hem logisch lijkt. Wel vraagt hij zich af of men heeft stilgestaan bij de mogelijke gevolgen van het machtigingssysteem voor de aansprakelijkheid van de overheid.

De heer Hugo Vandenberghe denkt dan aan het geval waarin de overheid een veiligheidsattest afgeeft aan een persoon die een gevaarlijk terrorist blijkt te zijn. Als deze persoon een aanslag pleegt, kunnen de slachtoffers dan — los van het specifieke stelsel van de vergoeding van schade ten gevolge van terroristische daden — een aansprakelijkheidsvordering instellen tegen de Staat ?

Spreker wijst erop dat elke regelgeving een bepaalde vorm van aansprakelijkheid van de overheid doet ontstaan. Zodra de overheid op een bepaald vlak optreedt, kan zij aansprakelijk worden gesteld.

Hij herinnert eraan dat het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft geoordeeld dat inzake terrorismebestrijding het evenredigheidsbeginsel anders moet worden beoordeeld naargelang de dreiging van een aanslag reëel is dan wel zuiver hypothetisch. In zijn meer recente rechtspraak heeft het Hof ook benadrukt dat de maatregelen die worden genomen om terroristische risico's te bestrijden steeds moeten zijn ingegeven door relevante en afdoende beweegredenen.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat volgens het ontwerp, de beslissing om over te gaan tot een veiligheidsverificatie ter kennis gebracht moet worden van de betrokken personen, ten laatste op het moment waarop zij zich kandidaat stellen voor een beroep of een mandaat. Zij vraagt wat het tijdschema is inzake de verkiezingen van de moslimexecutieve op 20 maart ? De kandidaturen zijn reeds ingediend. Hoe gebeurt de screening ?

De minister wijst erop dat het niet de verkiezing van de moslimexecutieve is die plaatsvindt op 20 maart, maar wel de verkiezing van de algemene vergadering. Die personen vormen niet het onderwerp van een reglementair besluit en er zal dus geen veiligheidsverificatie plaatshebben.

Eens er na de verkiezing van 20 maart een algemene vergadering is samengesteld, zal die in haar midden de leden van de moslimexecutieve kiezen. Spreekster heeft beloofd dat de kandidaten gescreend zullen worden voor deze tweede verkiezing. Het verslag van de bemiddelaars heeft duidelijk aangetoond dat de vorige procedure vernederend was voor de kandidaten die verkozen waren maar die daarna door de overheid ongeschikt werden bevonden.

Spreekster stelt voor dat de overheid ingrijpt voor de tweede verkiezing, op basis van de kandidaatstellingen. De kandidaten zullen verwittigd worden van het feit dat de overheid een veiligheidsverificatie gaat uitvoeren. De stemming zal plaatsvinden na de screening van de kandidaten.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat het voorgestelde mechanisme vrij ver gaat. Is dit niet inmenging vanwege de staat in de verkiezing van een religieus orgaan ?

De minister merkt op dat het hier niet om een religieus orgaan gaat. De overheid treedt op omdat de leden van de moslimexecutieve bij koninklijk besluit worden erkend. Deze leden zijn belast met het beheer van de temporalia van de eredienst, maar zij hebben geen enkel gezag over de imams of om een godsdienstig betoog te houden.

De heer Chevalier vindt dat men, als dit de manier is waarop het systeem werkt, dezelfde procedure zou moeten toepassen voor de kerkfabrieken.

De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat de kerkfabrieken geen bedreiging vormen voor de openbare veiligheid.

Mevrouw Talhaoui vraagt of het niet eerlijker zou zijn om alle kandidaten te screenen, voor de verkiezing van 20 maart.

De minister verduidelijkt dat de verkiezing van de executieve plaatsvindt eens de algemene vergadering van moslims van België geïnstalleerd zal zijn. De leden van die vergadering zullen dan in hun midden de leden van de executieve kiezen. De voorzitter van de executieve zal de procedure inleiden door de leden ertoe uit te nodigen zich kandidaat te stellen en hen in te lichten over het feit dat de kandidaten onderworpen zullen worden aan een veiligheidsverificatie.

Mevrouw Talhaoui merkt op dat de verkiezing van de leden van de algemene vergadering hen intussen enige legitimiteit zal hebben verschaft.

De minister benadrukt dat de personen die op 20 maart verkozen worden, allen in de algemene vergadering zullen zitten. De verkiezingsuitslag zal gerespecteerd worden. Het is voor de tweedegraadsverkiezing dat er, vóór de stemming, een veiligheidsverificatie zal plaatsvinden.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt hoe men rechtvaardigt dat men alle kandidaten zal screenen.

De minister antwoordt dat de wet geen screening oplegt voor de moslimexecutieve. De overheid kan de screening aanvragen en die vraag zal door de nationale veiligheidsoverheid worden bekeken.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat het volstaat om zich kandidaat te stellen voor een mandaat in de executieve om gescreend te worden. Moet men hieruit afleiden dat ervan wordt uitgegaan dat alle kandidaten mogelijk gevaarlijk zijn ?

De minister zegt dat de screening alleen zal plaatsvinden als de publieke overheid dit vraagt en de nationale overheid oordeelt dat de vraag gerechtvaardigd is. Er is beroep mogelijk. Het gaat erom dat de functie als delicaat wordt beschouwd.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af of het feit alleen dat iemand zich kandidaat stelt voor de moslimexecutieve, volstaat om de screening van die persoon te rechtvaardigen. Beantwoordt dit wel aan de vereiste van relevante en afdoende redenen zoals het Europees Hof voor de rechten van de mens dit vraagt ?

De heer Chevalier vindt dat er een beslissing moet komen. Is het verkieslijk een screening uit te voeren vóór de verkiezing, of is het beter het risico te lopen dat er problemen ontstaan met verkozen kandidaten die niet aan een voorafgaande veiligheidsverificatie onderworpen zijn ?

Mevrouw de T' Serclaes vindt dat men, zodra men aan de fundamentele rechten en vrijheden raakt, dit juridisch moet kunnen verantwoorden.

De heer Hugo Vandenberghe vindt dat men de maatregel alleen kan rechtvaardigen door precieze criteria in de wet vast te leggen.

De minister verwijst naar het voorgestelde artikel 22quinquies, § 1, tweede lid. De regering zal haar vraag moeten motiveren, op basis van de criteria die in de wet zijn vastgelegd. De beslissing van de regering zal door de nationale veiligheidsoverheid worden geanalyseerd. De betrokken personen kunnen in beroep gaan bij het beroepsorgaan. Er zijn voldoende waarborgen ingebouwd.

Mevrouw Nyssens vraagt wat het definitieve standpunt van de minister is over de opmerkingen en suggesties in verband met de beroepsinstantie.

De minister antwoordt dat zij na het bestuderen van de opmerkingen en suggesties besloten heeft om de tekst in de huidige vorm te behouden.

Wat betreft een mogelijk gebrek aan onpartijdigheid van de leden van het college omdat zij kennis genomen zouden hebben van iemands dossier in het kader van een ander veiligheidsonderzoek door het Comité P, het Comité I of de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, meent de minister dat de wraking (art. 828 tot 842 van het gerechtelijk Wetboek) een algemeen rechtsbeginsel is dat voor alle rechtbanken geldt.

Bovendien kunnen plaatsvervangers worden aangewezen.

De heer Hugo Vandenberghe wenst nadere toelichting met betrekking tot het standpunt van de minister over de opmerking van de Raad van State met betrekking tot artikel 22bis, tweede lid (zie stuk Kamer, 51-1598/1, 51-1599/1, blz. 62). De Raad van State stelt dat er dient te worden nagegaan of de ontworpen bepaling ook verenigbaar is met de artikelen 9 en 11 van het EVRM, en met de artikelen 19 en 26 van de Grondwet, die respectievelijk de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, en de vrijheid van vergadering waarborgen.

Verder werpt de Raad van State op dat de formulering van de tekst, door te spreken van « redenen van openbare orde, veiligheid of de bescherming van de fysieke integriteit van de personen » volledig de mogelijkheid laat de beslissing te motiveren aan de hand van slechts één van die redenen. Bovendien rijst de vraag of de motivering van de beslissing getoetst kan worden, en zo ja, door wie.

Paragraaf 2 van het ontworpen artikel 22sexies verleent de nationale Veiligheidsoverheid weliswaar de bevoegdheid om een aanvraag tot een veiligheidsverificatie te weigeren indien zij van oordeel is dat deze aanvraag niet gerechtvaardigd is, maar daarmee is er nog geen ondubbelzinnige oplossing voor het geval waarin die overheidsinstantie het niet eens is met de gegrondheid van die beslissing.

Ook de opmerking van de Raad van State met betrekking tot de daadwerkelijke rechtshulp vergt bijzondere aandacht.

Spreker wenst tevens nadere toelichting van de regering over de opmerkingen met betrekking tot het opleggen van preventieve maatregelen voor privé-vergaderingen of openbare vergaderingen op een overdekte of afgesloten plaats.

Spreker verwijst verder naar het advies van de Raad van State over de inmenging in de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, waar de artikelen 9 van het EVRM en 19 van de Grondwet worden geanalyseerd. « Deze grondwettelijke bepaling staat alleen repressieve maatregelen toe en verbiedt bijgevolg iedere preventieve reglementering. Het veiligheidsattest dat door de overheid wordt geëist om een lokaal, een gebouw of een terrein te mogen betreden waar de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst wordt uitgeoefend, is dus niet aanvaardbaar in het licht van artikel 19 van de Grondwet. »

Wat betreft artikel 22quinquies, stelt de Raad van State dat het twijfelachtig is dat de manier waarop de materiële werkingssfeer van de maatregel wordt bepaald, wel in overeenstemming kan worden gebracht met de vereisten van voorzienbaarheid en noodzakelijkheid, die het Europees Hof ter zake heeft gesteld. Zo doet het gebruik van de voorwaardelijke zin in de Franse tekst vermoeden dat de beslissing van de bevoegde administratieve overheid om een veiligheidsverificatie te laten uitvoeren en bijgevolg een positief veiligheidsadvies te eisen, geen verband lijkt te houden met een aantal feiten omtrent de betrokkene zelf, maar wel met de aard zelf van hetzij de functie, het beroep, de opdracht, de benoeming of aanstelling in kwestie, hetzij de bedoelde lokalen, gebouwen en terreinen, hetzij de gevraagde vergunning of machtiging.

De Raad van State maakte ook een aantal opmerkingen in verband met de gevolgde logica in het kader van de organisatie van de beroepsprocedure (zie stuk Kamer, 51-1598/1 en 1599/1, nrs. 45 en volgende).

Spreker meent dat een mondelinge toelichting van het antwoord van de minister op de opmerkingen van de privacycommissie zich opdringt, om aldus na te gaan of er op voldoende en pertinente wijze werd geantwoord op de aangehaalde kritiek van de Raad van State.

De minister antwoordt eerst op de opmerking betreffende het voorgestelde artikel 22bis, tweede lid, over de veiligheidsverificaties voor het uitreiken van veiligheidsattesten die eenieder die dat wenst de toestemming verlenen om bijzonder beschermde gebouwen te betreden of toegang te hebben tot evenzeer beschermde nationale of internationale evenementen van diplomatieke of protocollaire aard.

In de originele tekst waren de aard van het evenement en het soort gebouwen waarvoor een veiligheidsattest vereist is, onvoldoende nader bepaald.

Het artikel werd op dat punt aanzienlijk gewijzigd.

Volgens de Raad van State voldeed artikel 22bis, tweede lid, in ontwerp aan de vereisten van voorzienbaarheid en noodzakelijkheid, aangezien de veiligheidsverificaties alleen in het geval van een dringende maatschappelijke behoefte uitgevoerd zouden worden.

De Raad van State heeft de regering echter aanbevolen de ontwerptekst te verbeteren. Dat is gebeurd, bijvoorbeeld om te voorkomen dat rockconcerten of sportmanifestaties binnen het toepassingsgebied van de wet zouden vallen.

Ook in artikel 22sexies, zijn wijzigingen aangebracht.

De regering heeft een onderscheid willen maken tussen een veiligheidsverificatie en een veiligheidsonderzoek. Dit laatste impliceert een veel ingrijpender inbreuk op het privé-leven van de burgers dan de veiligheidsverificatie, aangezien daarbij elke soort informatie over de betrokkene verzameld kan worden.

Bij veiligheidsverificaties gaat het echter alleen om gegevens die opgenomen zijn in strafbladen, bevolkings- en vreemdelingenregisters, het rijksregister en het wachtregister van de vreemdelingen, en om politiegegevens waarover de politie beschikt bij gewone identiteitscontroles (bijvoorbeeld een Schengen-signalement of een aanhoudingsbevel).

Deze opsomming is beperkend, en in tegenstelling tot wat mogelijk is voor een veiligheidsonderzoek, zullen alleen de gegevens betreffende de persoon op wie de veiligheidsverificatie betrekking heeft, vergaard worden.

De veiligheidsverificatie zal altijd onder toezicht van de nationale veiligheidsoverheid uitgevoerd worden. Deze kan altijd het strafblad of het rijksregister inkijken, en moet de andere gegevens opvragen bij de betrokken diensten. Dat zijn bijvoorbeeld de politiediensten voor de politiegegevens, en de inlichtingendiensten voor de gegevens die zij bezitten.

De Staatsveilgheid en de ADIV zullen altijd moeten aangeven of er enige twijfel bestaat omtrent de relevantie van de gegevens die zij aan de nationale veiligheidsoverheid verstrekken.

De politiediensten moeten zich beperken tot het meedelen van de feiten waarvoor een onderzoek aan de gang is of waarvoor de betrokkene gerechtelijk vervolgd wordt, en moeten steeds toezien op het geheim van het onderzoek, met andere woorden de toestemming hebben van de rechter die belast is met het dossier waaruit de gegevens komen.

Wat de privé-vergaderingen betreft, is het inderdaad zo dat de Raad van State er lang over uitweidt. Dit soort vergaderingen is uitgesloten van het toepassingsgebied van de tekst.

Het is echter niet uitgesloten dat de organisator van een privé-evenement de overheid verzoekt om een veiligheidsverificatie, maar in principe kunnen alleen de openbare en administratieve overheden veiligheidsverificaties laten uitvoeren voor evenementen van diplomatieke of protocollaire aard.

Wat de godsdienstvrijheid betreft, verwijst de minister naar het standpunt dat ze heeft verdedigd in haar inleidende uiteenzetting.

De Raad van State heeft een zeer enge interpretatie van artikel 9 van de Grondwet, die niet wordt gedeeld door het Arbitragehof.

In zijn arrest van 21 december 2004 over de bijzondere opsporingsmethoden, meent het Hof dat onze grondwetsbepalingen werden aangenomen in een tijd dat men nog geen vermoeden had van alle afwijkingen waarin het EVRM voorziet.

De minister en de regering zijn het met die interpretatie eens.

Wat artikel 22quinquies betreft, meent de Raad van State inderdaad dat het onvoldoende beantwoordt aan de vereiste dat de reglementering voorspelbaar moet zijn, omdat de tekst van die bepaling hem veel te ruim lijkt.

De Raad van State suggereerde de bepaling uit te breiden met een lijst van de beroepen, functies of vergunningen, die in extenso is opgenomen in de memorie van toelichting.

De regering heeft die weg niet willen bewandelen, omdat er in de toekomst als gevolg van de internationale context of om redenen van binnenlandse veiligheid, andere soorten veiligheidsverificaties kunnen plaatsvinden voor aanwervingen voor functies waarvoor men vandaag geen behoefte heeft aan dergelijke verificaties.

De regering heeft daarentegen beslist de opmerkingen van de Raad van State over het beroep in heel ruime mate te volgen.

Zo voorziet men in de uitbreiding van de mogelijkheden om — op elk tijdstip — in beroep te gaan tegen de reglementaire beslissing van de administratieve overheid om een veiligheidsverificatie uit te voeren.

Ook de bekendmaking wordt uitgebreid in vergelijking met de oorspronkelijke tekst, aangezien elke persoon voortaan rechtstreeks en persoonlijk ervan wordt verwittigd dat een veiligheidsverificatie wordt uitgevoerd met betrekking tot zijn persoon.

Men geeft hem tevens kennis van alle beslissingen van de nationale veiligheidsoverheid en, in voorkomend geval, van het beroepsorgaan, ook al is hij het niet die in beroep is gegaan tegen de beslissing om tot een veiligheidsverificatie over te gaan.

Aldus strekt de belangrijke uitbreiding van het beroep voor het rechtscollege ertoe het evenwicht in artikel 22quinquies te waarborgen.

Wat de procedurele waarborgen betreft, blijft men bij datgene waarin de wet tot oprichting van een beroepsorgaan inzake veiligheidsmachtigingen reeds voorziet.

Men wijkt dus niet af van de momenteel geldende regels voor het Comité I, op de uitbreiding van de samenstelling van het beroepsorgaan tot de voorzitters van het Comité P en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer na.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het argument van de regering met betrekking tot het statuut van de Moslimexecutieve niet opgaat. De regering antwoordde immers dat preventieve maatregelen mogelijk zouden zijn omdat deze executieve enkel een element is van materiële organisatie van de godsdienst. Spreker meent echter dat de moslim-executieve ook tussenkomt bij de benoeming van de Imams. Dan kan deze onmogelijk worden herleid tot een orgaan dat enkel louter materiële belangen van de godsdienst organiseert.

De heer Mahoux antwoordt dat de Moslimexecutieve geen orgaan van de eredienst is in de traditionele betekenis van het woord en zoals men dat begrip in andere godsdiensten ziet. Men zou de islam overigens geweld aandoen door te beweren dat hij, op theologisch gebied, een hiërarchie kent. Aangezien een dergelijke hiërarchie strijdig is met de aard zelf van de godsdienst, ziet men niet goed in hoe het mogelijk zou zijn om de bevoegdheid voor het beoefenen van die godsdienst toe te kennen aan een orgaan.

Het probleem ligt anders in godsdiensten met een sterke hiërarchie, waar er een leergezag bestaat dat « zegt wat waar is ».

De moslims zelf zouden het er niet mee eens zijn dat men hun Executieve beschouwt als iets anders dan een organisatorische structuur, die zich met het materiële bezighoudt.

De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat de Islam geen orthodoxe hiërarchie heeft zoals de katholieke godsdienst. Dit is echter geen pertinent argument, aangezien bijvoorbeeld de protestantse godsdienst evenmin een orthodoxe hiërarchie heeft. In het koninklijk besluit van 3 mei 1999 dat de erkenning van de Executieve van de moslims tot gevolg heeft, wordt gesteld dat de Moslimexecutieve de Imams benoemt. De benoeming van een bedienaar van de eredienst is geen temporale beslissing. Men kan niet beweren dat de Belgische Staat zelf zou kunnen beslissen wie Imam zou worden. Bij de benoeming van de bedienaar van de eredienst, kan er geen tussenkomst van de overheid zijn.

De heer Willems meent dat er tevens een afweging van een hele reeks rechten en vrijheden dient te gebeuren. Waarom zou de ene vrijheid op een hoger niveau worden gesteld dan de andere ? Spreker heeft de indruk dat men hier een zeer ruime uitbreiding verleent aan de bescherming van de godsdienstvrijheid en men aldus een soort immuniteit creëert bij de uitoefening van de godsdienstvrijheid. Spreker wijst erop dat de praktische toepassing van deze wet tot weinig problemen zal aanleiding geven. Spreker begrijpt niet dat er enige interferentie is tussen de veiligheidsmachtiging en de benoeming van de bedienaar van de eredienst.

Mevrouw Talhaoui verwijst naar de benoeming van leerkrachten die de islam onderwijzen. Ook op dit vlak geeft de Moslimexecutieve advies, maar is het de minister van Onderwijs die uiteindelijk benoemt. Misschien is dit een vergelijkbare situatie.

Mevrouw Nyssens verklaart dat men weliswaar kan aanvaarden dat de fundamentele vrijheden beperkt kunnen worden maar dat het als men de doelstelling van het ontwerp begrijpt, heel delicaat is principieel in een regeling te voorzien die alleen geldt voor de islamitische eredienst.

De overheid waarover het gaat is een gemengd orgaan.

Spreekster begrijpt dan ook de opmerkingen van de Raad van State en van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en onderstreept dat er moet worden tegemoetgekomen aan het eventuele bezwaar inzake discriminatie.

De heer Mahoux stelt vast dat eenieder het eens is met het principe van de scheiding van Kerk en Staat, ook al legt iedereen andere klemtonen in het beoordelen daarvan. De voorliggende regels gaan niet uitsluitend over een specifiek orgaan, zoals sommigen schijnen te denken, maar kunnen worden toegepast op allerlei structuren.

De controle is heel streng betreffende de schendingen van de fundamentele vrijheden, waaronder de vrijheid van eredienst.

De minister verwijst naar haar eerdere verklaringen over het regeringsstandpunt in verband met dit onderwerp. Ze acht het echter nuttig de rol van de Executieve van de moslims van België nog eens toe te lichten.

Op een gegeven ogenblik ontstond er bij de Executieve en de Vergadering van de moslims van België zelf verwarring over hun rol.

De wet van 19 juli 1974 op de temporaliën der erediensten stelt een representatief orgaan in, dat er alleen is om de temporaliën der erediensten te beheren.

In 1998, wanneer de eerste algemene verkiezingen worden georganiseerd, wil men zowel die algemene vergadering van de moslims van België, als — op basis daarvan — hun Executieve installeren. Op dat ogenblik was er een gebrek aan duidelijkheid over de respectieve rollen van beide organen. De algemene vergadering had het plan opgevat om een commissie van theologen op te richten, die dan zou instaan voor de spirituele kant van de zaak.

Met het verstrijken van de tijd verplaatste de macht zich naar de Executieve, terwijl die oorspronkelijk niet meer dan een dialoogorgaan mocht zijn, belast met het beheer van de subsidies die de Belgische Staat aan de islamitische eredienst gaf.

In 1999 merkt men in het verslag aan de Koning dat het koninklijk besluit tot erkenning van de eerste Executieve voorafgaat, enig onbehagen bij de regering.

Dat verslag vermeldt immers dat de Executieve zich zal mengen in de benoeming van de imams, van de moslimconsulenten voor gevangenissen en ziekenhuizen, enz.

Dat is echter nooit bekrachtigd, noch wettelijk, noch reglementair.

De dialoog die de minister wil aanvatten na de verkiezingen van 20 maart, strekt ertoe de rol van de Executieve van de moslims van België zo goed mogelijk te bepalen, net als de rol van de Algemene vergadering van de moslims van België, die legitimiteit heeft als gevolg van de rechtstreekse verkiezing door de moslimgemeenschap.

Volgens de minister moeten de debatten over maatschappelijke problemen in die vergadering plaatsvinden, in plaats van in de Executieve van de moslims van België.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af of het aan de minister van Justitie is om de taken van die Executieve te verduidelijken.

De minister wijst erop dat de wet van 19 juli 1974 en het eerste koninklijk besluit dat de Executieve van de moslims van België heeft erkend, weifelen tussen de oprichting van een zuiver temporeel orgaan (in 1974) en de behandeling van meer spirituele vragen (in 1999).

De minister wil helemaal niets opleggen, maar wil eraan herinneren dat er zaken moeten worden verduidelijkt. Het is natuurlijk niet aan haar om te zeggen hoe dat moet gebeuren, maar ze beschikt over de wet van 19 juli 1974, die zich duidelijk en nauwgezet tot het temporele aspect van de zaken beperkt.

De heer Mahoux onderstreept dat het de Staat is die de Executieve van moslims van België gemachtigd heeft de materiële zaken van de islamitische eredienst te behandelen.

Tegelijk is er een algemene vergadering die door de hele gemeenschap verkozen is en die dus haar macht aan de gelovigen zelf ontleent.

De machtiging van de Executieve door de Staat beperkt zich tot de behandeling van de materiële zaken. De rest heeft met de eredienst te maken. De Staat mag zich niet bemoeien met een eventuele delegatie van de vergadering aan de Executieve in andere materies, zoals de godsdienstbeoefening.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de minister duidelijk maakt dat er een misverstand kan rijzen. Spreker verwijst naar de rechtspraak met betrekking tot de draagwijdte van artikel 21 van de Grondwet. Dat artikel stelt dat de Staat niet het recht heeft zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren van enige eredienst. Het Hof van Cassatie stelt in een recent arrest dat uit dat aldus vastgestelde beginsel dat elke godsdienst vrij haar eigen organisatie inricht af te leiden valt, enerzijds, dat de benoeming en de afzetting van de bedienaren van een eredienst alleen maar door de bevoegde geestelijke overheid kunnen geschieden, overeenkomstig de regels van de eredienst, en anderzijds, dat de godsdienstige discipline en rechtsmacht op die bedienaren van de eredienst allen door dezelfde overheid, overeenkomstig dezelfde regels, kunnen worden uitgeoefend (Cass., 20 oktober 1994).

Het argument dat er in de islam geen orthodoxe hiërarchie is, is niet pertinent. Spreker verwijst naar de protestantse godsdienst die eveneens een heterodoxe hiërarchie heeft. De predikanten worden nochtans niet door de overheid aangewezen.

Spreker meent dat het de gevolgen van deze tekst meer werden onderschat wat betreft de beginselen. De vraag was, gezien de veelvuldige structuren van de islam, hoe de financiën te verdelen. Daaruit mag men echter niet afleiden dat de overheid ook het recht heeft de imams te benoemen.

De heer Mahoux merkt op dat het eigen is aan de logica van ons systeem dat de Staat (die de erediensten van werkingsmiddelen voorziet) zich steeds dreigt te bemoeien met de erediensten (die de grondwettelijke waarborgen genieten).

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er geen amalgaam kan worden gemaakt met betrekking tot de analyse en dat de beginselen duidelijk zijn. De autonomie van elke cultus is in de Grondwet verankerd. De benoeming van de bedienaar van de eredienst wordt erkend in de mate dat deze, anders dan in de katholieke godsdienst, niet voortvloeit uit een duidelijk en transparant kerkrechtelijk georganiseerd systeem. Het is niet aan de overheid om de bedienaar van de eredienst te benoemen. Het probleem van de subsidiëring is een andere zaak.

Mevrouw Talhaoui verwijst naar de praktijk. Er zijn nog geen benoemingen geweest. De Marokkaanse gemeenschap betaalt de imams via haar leden en de Turkse gemeenschap betaalt haar imams via het Turkse ministerie van religieuze zaken. Er is dus nog geen praktijk voorhanden van een Moslimexecutieve die al dan niet imams heeft benoemd. De nieuwe organen zullen hun werking, bijvoorbeeld ook met betrekking tot de opleiding van imams, en taken moeten invullen.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat de discussie belangrijk is, zeker wanneer men maatregelen van screening zou kunnen toepassen op de personen die zich kandidaat stellen als bedienaar van de eredienst.

De heer Willems benadrukt dat het debat draait rond de aflijning van een aantal normen in de Grondwet. Tot waar reikt de bescherming van de vrijheid van eredienst ? Men moet ook de doelstelling van de wettekst voor ogen houden. Spreker ziet niet hoe deze in strijd zou kunnen zijn met de grondwettelijke bepalingen. Spreker ziet niet hoe de praktische toepassing van de voorliggende wet, bijvoorbeeld de screening van kandidaten voor een functie bij de Moslim-executieve, de vrijheid van godsdienst in het gedrang zou kunnen brengen.

De minister antwoordt dat zij er hoegenaamd geen probleem mee heeft om akkoord te gaan met de grondwettelijke principes die stellen dat de Staat zich niet dient te bemoeien met de benoeming en de installatie van de bedienaren van de erediensten. Zij stelt vast dat, indien men de Moslimexecutieve had erkend als een religieuze overheid in de zin van de artikelen 19 en 21 van de Grondwet, het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de erkenning van de Moslimexecutieve overbodig zou zijn geweest.

De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat hij het koninklijk besluit van 1999 niet verdedigt. Hij denkt dat men destijds, bij het zoeken naar een pragmatisch antwoord op de politieke vraag naar financiering van de islamitische eredienst, misschien niet alle gevolgen heeft ingeschat die de voorgestelde oplossing kon hebben met betrekking tot de fundamentele vrijheden. De context is trouwens sedert 1999 sterk geëvolueerd, meer bepaald op het vlak van de veiligheid.

IV. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Artikel 4

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt de leesbaarheid te verhogen van hoofdstuk IIIbis, dat door het wetsontwerp wordt ingevoegd in de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen.

Indienster stelt voor het voorgestelde artikel 22bis, eerste lid, aan te vullen zodat vanaf het begin van het artikel duidelijk wordt dat het veiligheidsattest wordt afgegeven op basis van een veiligheidsverificatie.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ingegeven is door een opmerking van de Raad van State.

Indienster stelt voor in het voorgestelde artikel 22bis, eerste lid, te verduidelijken dat de bepaling de natuurlijke personen beoogt. Het lijkt immers logisch ervan uit te gaan dat de regels voor de toegang tot lokalen, gebouwen of terreinen alleen van toepassing zijn op natuurlijke personen. Zij vraagt wel of het ontwerp het mogelijk maakt dat het toegangsrecht ook geldt voor een rechtspersoon, die vervolgens natuurlijke personen zou kunnen afvaardigen.

De minister antwoordt dat veiligheidsattesten altijd betrekking hebben op natuurlijke personen.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ingegeven is door een opmerking van de Raad van State.

Indienster legt uit dat het tweede lid van het voorgestelde artikel 22bis de redenen opgeeft die de toegang tot bepaalde plaatsen afhankelijk maken van het bezit van een veiligheidsattest. Om de voorspelbaarheid van de wet te verhogen, stelt zij voor dat veiligheid en de bescherming van de fysieke integriteit als cumulatieve voorwaarden worden beschouwd.

Mevrouw Nyssens vraagt wat de bedoeling van de regering op dit punt is. Zijn de opgegeven redenen cumulatief, of volstaat een van de redenen om het bezit van een veiligheidsattest te eisen ?

De minister antwoordt dat de twee criteria waar het amendement op slaat, niet cumulatief zijn.

Zij verduidelijkt wel dat er, opdat er veiligheidsverificaties geëist kunnen worden, aan twee cumulatieve voorwaarden voldaan moet zijn : de verificatie dient gerechtvaardigd te zijn om redenen van openbare orde, veiligheid, of de bescherming van de fysieke integriteit, maar er dient ook een mogelijke dreiging te zijn in de zin van artikel 8, 1º, van de organieke wet van 30 november 1998 houdende regeling van de inlichtingen- en veiligheidsdienst.

Met andere woorden, het cumulatieve aspect heeft geen betrekking op de drie eerste voorwaarden die genoemd werden, maar wel op het samenvallen van een van deze voorwaarden met een terroristische bedreiging.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 22bis te wijzigen.

Indienster verwijst naar het advies van de Raad van State, waarin wordt benadrukt dat de betrokkene, zodra er wordt beslist om over te gaan tot een veiligheidsverificatie, hierover door de veiligheidsoverheid wordt ingelicht, zonder dat er tussenpersonen aan te pas komen wat het voorgestelde tweede lid echter wel mogelijk maakt. Indienster stelt voor dat men in alle gevallen de betrokkene rechtstreeks op de hoogte brengt.

De minister antwoordt dat de betrokkene persoonlijk wordt ingelicht over de beslissing om een veiligheidsverificatie uit te voeren. Ook zal hij iedere keer rechtstreeks op de hoogte worden gebracht van de beslissingen die uit die veiligheidsverificatie voortvloeien. Spreekster denkt dat het wetsontwerp dan op dit punt geen problemen kan meebrengen.

Mevrouw Nyssens merkt op dat er in bepaalde gevallen bepaald is dat de organisatoren van het evenement op de hoogte worden gebracht.

De minister antwoordt dat het de gevallen betreft waarin de organisatoren van een evenement de identiteitsgegevens moeten verstrekken van de personen die toegang zullen hebben tot evenementen of gebouwen. De overheid heeft de organisatoren nodig om de identiteit van die personen te verkrijgen. Zodra de identiteit bekend is, worden de betrokken personen ervan op de hoogte gesteld.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3) teneinde het voorgestelde artikel 22bis, tweede lid, te wijzigen. De indienster verwijst naar het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die ervoor pleit dat de informatie die verstrekt wordt aan de persoon die een verificatie ondergaat volledig zou zijn. Dat is het doel van amendement nr. 5.

De minister antwoordt dat alle ontwerpen van koninklijke besluiten ter uitvoering van de wet voor advies zullen worden voorgelegd aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Een bijlage zal trouwens gevoegd worden bij het ontwerp van koninklijk besluit ter uitvoering van het voorgestelde artikel 22bis. In die bijlage zal het formulier worden opgenomen dat bestemd is voor eenieder die een veiligheidsverificatie moet ondergaan. Het formulier zal alle informatie vervat in amendement nr. 5 bevatten.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3) tot wijziging van het voorgestelde artikel 22bis, tweede lid. De indienster verwijst naar het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer die wenst dat de persoon die een verificatie ondergaat, het recht heeft om die te weigeren.

De minister antwoordt dat het ontwerp niet de uitdrukkelijke instemming van de betrokkene vereist op het ogenblik dat het onderzoek wordt gevraagd. Zodra die persoon echter het formulier voor de veiligheidsverificatie ontvangt, kan hij het terugsturen en vermelden dat hij geen veiligheidsverificatie wenst te ondergaan. Zij verwijst daarbij naar artikel 22quinquies, § 2, tweede lid. Het evidente gevolg daarvan is dat de persoon het evenement niet zal kunnen bijwonen of solliciteren voor de betrekking waarvoor de veiligheidsverificatie vereist is.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), teneinde het voorgestelde artikel 22bis aan te vullen. Er wordt verwezen naar de bespreking van amendement nr. 6.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), teneinde artikel 22bis met een nieuw lid aan te vullen. De indienster verwijst naar de algemene bespreking over de grenzen van de uitoefening van de fundamentele vrijheden. Zij stelt voor om uit te sluiten dat een veiligheidsattest kan worden opgelegd om toegang te krijgen tot een lokaal waar de vrijheid van denken, geweten en godsdienst uitgeoefend wordt.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3) teneinde artikel 22bis aan te vullen met een nieuw lid. De indienster stelt voor geen systeem van veiligheidsverificaties toe te passen voor sport- en culturele manifestaties en voor zuiver religieuze evenementen.

De minister antwoordt dat zuiver religieuze evenementen buiten het toepassingsgebied van de wet vallen.

Mevrouw Nyssens merkt op dat de tekst de toegang tot sommige gebouwen kan beperken om redenen van openbare orde.

De minister antwoordt dat de bedoelde gebouwen moeten dienen om een vorm van gezag uit te oefenen. Het gebouw van een eredienst voldoet niet aan die voorwaarde.

Mevrouw Nyssens haalt het voorbeeld aan van de zetel van de Scientology Kerk in Brussel. Kan men een administratieve overheid vragen er een veiligheidsonderzoek uit te oefenen ?

De minister antwoordt ontkennend.

Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat veiligheidsverificaties in privé-gebouwen mogelijk zijn op aanvraag. Kan een volgeling van de Scientology Kerk vragen om veiligheidsonderzoeken uit te voeren ?

De minister antwoordt dat de vraag moet uitgaan van de organisatoren van het evenement zelf. Een gewone volgeling kan dat niet doen.

Zij komt terug op het voorbeeld van de Scientology Kerk. Wanneer deze bijvoorbeeld vooraanstaanden uit het buitenland wil ontvangen, kunnen de organisatoren van het evenement contact opnemen met het crisiscentrum van de regering, om de plaats te beveiligen. Het crisiscentrum zal nagaan of alle wettelijke voorwaarden vervuld zijn (terroristische dreiging, ...) vooraleer de veiligheidsverificaties worden toegestaan.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat van technische aard is.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 22quater te wijzigen. Indienster stelt voor duidelijk te maken dat de met redenen omklede beslissingen rechtstreeks ter kennis worden gebracht van de betrokken persoon. Zij verwijst hierbij naar de bespreking van amendement nr. 4.

De minister verklaart dat de veiligheidsofficieren eerst het resultaat krijgen van de veiligheidsonderzoeken en dit aan de betrokken persoon meedelen zoals dat reeds geldt voor de veiligheidsmachtigingen. Desnoods krijgt de betrokkenen rechtstreeks het resultaat van het veiligheidsonderzoek.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt een nieuw lid in te voegen in § 1, van het voorgestelde artikel 22quinquies. Indienster verwijst naar de bespreking van amendement nr. 5.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt § 1, van het voorgestelde artikel 22quinquies aan te vullen. Indienster verwijst naar de bespreking van amendement nr. 8.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt een nieuw lid in te voegen in § 1, van het voorgestelde artikel 22quinquies.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt het derde lid van § 1, van het voorgestelde artikel 22quinquies aan te vullen. Indienster stelt voor dat het artikel bepaalt dat er al in de openbare oproep tot gegadigden wordt geïnformeerd over het feit dat de mogelijke kandidaten een veiligheidsverificatie zullen ondergaan. Het amendement wil voldoen aan de voorspelbaarheidseis waaraan de onderzoeksmaatregel moet voldoen.

De minister antwoordt dat deze kwestie geregeld wordt in het uitvoeringsbesluit.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat van technische aard is.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt in § 1, van artikel 22quinquies, een nieuw lid in te voegen.

Indienster verwijst naar het advies van de Raad van State, die oordeelt dat het wetsontwerp niet duidelijk genoeg het verband uiteenzet tussen de beslissing of het advies van de nationale veiligheidsoverheid en de beslissing van de administratieve overheid.

De minister antwoordt dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de veiligheidsattesten en de veiligheidsadviezen. Voor de eerste kan het beroepsorgaan in de plaats treden van de administratieve overheid die de veiligheidsverificatie heeft aangevraagd, als de administratieve overheid geen gevolg geeft aan een positieve veiligheidsverificatie.

Wat de veiligheidsadviezen betreft, herinnert spreekster eraan dat het hier gaat om handelingen ter voorbereiding van een definitieve beslissing. De administratieve overheid beschikt over een beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot het geheel van elementen in het dossier, met het oog op de toekenning van een mandaat of de aanstelling in een functie. Ook als het veiligheidsadvies positief is, kan de administratieve overheid nog beslissen de kandidaat niet in aanmerking te nemen.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat het wetsontwerp elke administratieve overheid kan machtigen om een veiligheidsonderzoek aan te vragen. Is het toepassingsgebied van de tekst niet te ruim ?

De minister antwoordt dat het begrip « administratieve overheid » gedefinieerd wordt in artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Tijdens de besprekingen in de Kamer vonden bepaalde sprekers het toepassingsgebied te beperkt, omdat het begrip « administratieve overheid » uitsluit dat het Parlement in het algemeen veiligheidsverificaties aanvraagt.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 23 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt artikel 22quinquies, § 2, aan te vullen. De indienster stelt voor dat een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt welke administratieve overheden een veiligheidsverificatie kunnen vragen.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt artikel 22quinquies, § 2, te wijzigen. De indiener stelt voor dat wanneer de Nationale Veiligheidsoverheid op eigen initiatief over een persoon ten aanzien van wie al een veiligheidsverificatie is geschied, een nieuw veiligheidsadvies uitbrengt, de te volgen procedure dezelfde is als die welke van toepassing was bij de eerste aanvraag.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 22sexies, § 2, tweede lid, aan te vullen. De indienster stelt voor nader te bepalen welk gevolg wordt gegeven aan een uitdrukkelijke weigering van betrokkene om een veiligheidsverificatie te ondergaan.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat 3-1075/3), dat van technische aard is.

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 22sexies, § 2, aan te vullen met een nieuw lid. De indienster stelt voor de gevolgen van het meedelen van een weigeringsbeslissing uitdrukkelijk te regelen.

Stemmingen

De amendementen nrs. 17 en 18 worden ingetrokken.

De amendementen nrs. 1, 3 tot 5, 7 tot 15, 19 tot 21 worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

De amendementen nrs. 2 en 16 worden verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 6 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1.

Artikel 6

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-1075/3), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 25 te wijzigen.

De indienster verwijst naar de algemene bespreking over de periode waarin de gegevens die bij veiligheidsverificaties werden ingezameld, bewaard moeten worden. Ze acht het van essentieel belang dat al die informatie op een bepaald ogenblik vernietigd wordt. Ze stelt daarom voor te bepalen dat niet alleen het veiligheidsverificatiedossier zelf maar ook het resultaat van dat dossier vernietigd wordt.

Stemming

Amendement nr. 22 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

Artikel 9

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 24 in (stuk Senaat nr. 3-1075/3), dat bepaalt dat de wet in werking moet treden uiterlijk binnen zes maanden nadat hij in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. Spreker meent dat de bevoegdheid die artikel 9 wil geven aan de Koning om de datum van inwerkingtreding vast te leggen, te ruim is. Daarom stelt hij voor een uiterste datum van inwerkingtreding in te voegen.

Stemming

Amendement nr. 24 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.

V. EINDSTEMMING

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

Dit verslag werd éénparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Fauzaya TALHAOUI. Hugo VANDENBERGHE.

De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als het door de
Kamer van volksvertegenwoordigers
overgezonden ontwerp
(zie stuk Kamer, nr. 51-1598/6)


(1) Artikel 8, eerste lid, van de wet van 11 december 1998.

(2) Blz. 265 van voornoemd verslag.

(3) Wet van 3 januari 1933, koninklijk besluit van 20 september 1991.

(4) Wet van 5 augustus 1991, koninklijk besluit van 16 mei 2003.

(5) Koninklijk besluit van 3 mei 1991.

(6) Wet van 22 juni 1964, decreet van de Raad van de Franse Gemeenschap van 27 maart 2002.

(7) Artikel 19bis, 2e lid van de wet van 4 maart 1870 op het tijdelijke der erediensten; koninklijk besluit van 3 mei 1999, artikel 2.

(8) Titel II, hoofdstuk IV, sectie 3 van het Algemeen reglement van de strafinrichtingen.

(9) Wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

(10) Artikel 4, 5e lid, en 28, 5e lid, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten; artikel 24, § 1, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens.

(11) Artikel 3, § 4, van de voornoemde wet van 8 december 1992.