3-670/6 | 3-670/6 |
26 JANUARI 2005
Evocatieprocedure
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsvoorstel van Geert Bourgeois (stuk Kamer, nr. 51-24/1).
Het werd op 6 mei 2004 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 124 stemmen bij 4 onthoudingen.
Het werd op 7 mei 2004 overgezonden aan de Senaat en op 13 mei 2004 geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 25 mei, 30 juni, 6 en 7 juli, 29 september, 13 oktober, 16 november, 14 december 2004, 11 en 26 januari 2005.
Het wetsontwerp dat vandaag wordt voorgelegd is de resultante van de bespreking van twee wetsvoorstellen die, elk op hun manier, de ambitie hadden om tegemoet te komen aan de problematiek van het bronnengeheim. Deze problematiek heeft, nog niet zo lang geleden, door de veroordeling van de Belgische Staat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, andermaal zijn actueel karakter getoond. De minister meent terecht het woord « andermaal » te kunnen gebruiken gezien de controverse zich reeds meermaals gesteld heeft.
Het beginsel van het bronnengeheim wordt beschouwd als een bestanddeel van de vrijheid van meningsuiting en van de persvrijheid die, als klassieke grondrechten, ook opgenomen zijn in onze Grondwet. In dezelfde zin kan verwezen worden naar artikel 19 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 19 van het Internationaal Verdrag van Burgerlijke en Politieke Rechten en artikel 10 van het Europees verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden.
Tot dusver werd het beginsel niet verder gereglementeerd in onze wetgeving. Het recente verleden heeft aangetoond dat het verdient regelend op te treden in dit domein, zoals trouwens een groot gedeelte van de landen, die ons omringen, voor ons hebben gedaan. De minister verwijst daarbij ondermeer naar Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk.
Wij mogen ook niet vergeten dat de Raad van Europa verschillende aanbevelingen heeft gedaan en de lidstaten sinds 1982 meerdere keren gesommeerd heeft hun interne wetgeving aan te passen.
De twee oorspronkelijke wetsvoorstellen hebben hetzelfde doel voor ogen maar pakken dit op een verschillende manier aan.
Het voorstel van mevrouw Payfa en de heer Maingain beperkt zich tot één artikel en neigt duidelijk tot een absolute interpretatie van het recht op zwijgen van de journalisten. Deze visie gaat veel verder dan de eerste vaste rechtspraak van het Europees Hof. De teksten van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden waren minder tolerant. Denk maar aan artikel 10, § 2, waar er duidelijk ruimte wordt gelaten voor uitzonderingen op het recht op vrije meningsuiting. Men moet immers vertrekken van het principe dat er in een democratische samenleving geen absolute vrijheden bestaan : de vrijheid van de één houdt op waar die van een ander begint.
Het oorspronkelijke voorstel van de heer Bourgeois getuigde van een meer evenwichtige houding omdat er rekening werd gehouden met een aantal beperkingen die moeten aanvaard worden in een eigentijdse samenleving.
Zelfs al beschouwt men de pers als de publieke waakhond of de hoeksteen van de democratie, dan ook moeten bepaalde grenzen worden gerespecteerd.
De Kamer heeft ter zake besloten verder te werken op het voorstel van de heer Bourgeois.
Dienaangaande dienden een aantal cruciale knopen te worden doorgehakt.
De minister denkt hierbij, in de eerste plaats, aan haar formulering van de inhoud van het begrip « journalist ». Wie zou men immers toelaten om zich op het beginsel van het bronnengeheim te beroepen ? Ik stel vast dat geopteerd werd voor een vrij uitgebreide definitie die in overeenstemming is met voormelde Conventies en Aanbevelingen.
Belangrijker nog was de invulling van de uitzonderingen die de journalist kunnen verplichten zijn bronnen te onthullen. Dergelijke invulling gaat immers gepaard met een debat over de hiërarchie van sommige waarden. Zulks kwam duidelijk tot uiting, niet alleen tijdens de hoorzittingen die werden georganiseerd, maar tevens bij de behandeling in de Commissie.
De Kamer heeft gemeend een evenwicht te hebben gevonden : onder bepaalde voorwaarden geldt het bronnengeheim niet om misdrijven te voorkomen die ernstig raken aan de fysieke integriteit of die als terroristisch kunnen worden bestempeld.
Men heeft duidelijk oog gehad voor de bestaande maatschappelijke realiteiten.
De minister twijfelt er niet aan dat ook de Senaat met dezelfde realiteitszin haar werk zal verrichten.
A. Algemene opmerkingen van de leden
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het interessante advies dat door de Raad van State werd uitgebracht op 5 november 2003 (stuk Kamer, nr. 51-24/002), waarin de juridische problematiek met betrekking tot de voorgestelde tekst uit de doeken wordt gedaan.
Na het arrest Goodwin en de daaropvolgende arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens, blijkt duidelijk dat de bronnen van de journalisten beschermd dienen te worden. De voorliggende tekst heeft zich dit tot doel gesteld.
Er dient ook aandacht te zijn voor de algemene kwestie van de verantwoordelijkheid van de pers. In verband daarmee heeft het Hof herhaaldelijk het belang van de persvrijheid benadrukt.
Dit gebeurde opnieuw in het recente arrest « Plon », waarin Frankrijk is veroordeeld.
Spreker onderstreept dat, in bepaalde gevallen, de burger die vindt dat hij in zijn eer is gekrenkt geconfronteerd wordt met een probleem dat ongewild het resultaat is van de combinatie van diverse bepalingen en rechtspraak.
Artikel 25 van de Grondwet bepaalt dat de drukpers vrij is.
Het voert ook een getrapt systeem in wat de verantwoordelijkheid betreft, door te preciseren dat wanneer de schrijver bekend is en zijn woonplaats in België heeft, de uitgever, de drukker of de verspreider niet kan worden vervolgd.
Laten we veronderstellen dat een artikel in de pers iemand ten onrechte bestempelt als een verkrachter en een moordenaar. De burger vraagt de rechter om een schadevergoeding. De journalist die het artikel schreef, heeft een arbeidscontract met de krant.
De journalist werd verkeerd ingelicht en kan artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten aanvoeren, dat bepaalt dat de werknemer enkel aansprakelijk is voor zijn zware schuld en zijn bedrog alsook voor lichte schuld als die bij hem eerder gewoonlijk dan toevallig voorkomt.
De burger spreekt dus de uitgever aan, die artikel 25 van de Grondwet aanvoert en het feit dat de schrijver bekend is.
Volgens een zeer kort arrest van het Hof van Cassatie kan de getrapte aansprakelijkheid ook aangevoerd worden in het burgerlijk recht (wat spreker altijd betwist heeft).
In de veronderstelde hypothese beschikt de benadeelde burger dus over geen enkele manier om een schadevergoeding te verkrijgen.
Dit is strijdig met artikel 6 van het EVRM, dat bepaalt dat men zijn zaak aan de rechter moet kunnen voorleggen.
In bepaalde gevallen komt men echter, door de combinatie van bepaalde teksten en jurisprudentie, in situaties terecht waar het grote evenwicht niet meer geëerbiedigd wordt.
Zoals in artikel 10 van het EVRM wordt bevestigd, is de vrijheid van meningsuiting een fundamentele vrijheid, maar gaat zij gepaard met bepaalde verantwoordelijkheden.
In deze context bevindt de particulier wiens rechten geschonden zijn, zich wel steeds in een ondergeschikte positie.
De heer Chevalier spreekt zich uit ten gunste van een hoorzitting met vertegenwoordigers van de beroepsorganisaties van journalisten, aangezien zij een zelfregulerende rol kunnen spelen. Het zou interessant zijn te weten in welke mate zij effectief die leden die de overeengekomen grenzen overschrijden, zouden aanpakken.
Spreker vindt dat ook de rechtbanken hun verantwoordelijkheid moeten opnemen en zich niet mogen beperken tot het toekennen van de symbolische « frank » schadevergoeding, met als argument dat de persvrijheid een kostbaar goed is.
Dit neemt niet wet dat spreker de persvrijheid wel erg belangrijk vindt. Anders zouden wij bijvoorbeeld niet weten dat de heer Sharon, de Israëlische premier, vervolgd wordt voor corruptie.
Het gebrek aan persvrijheid verhindert daarentegen dat er wordt bekendgemaakt dat de Palestijnse dictatuur corrupt is.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de uitzending van nieuws op de televisie potentieel nog veel gevaarlijker is, vermits dit veel sneller gaat en bijna onmogelijk kan worden rechtgezet.
Spreker vraagt zich af in hoeverre het huidige ontwerp, aangezien het gedeeltelijk over de fundamentele rechten en vrijheden gaat, niet een grondwettelijk artikel uitvoert en of het dus niet onderworpen hoort te worden aan de bicamerale procedure.
Wat artikel 2 betreft, vraagt hij wat het materiële toepassingsgebied van de definitie van journalist is.
Voor artikel 4 vindt hij dat er alleen een uitzondering op het bronnengeheim moet zijn met het oog op het voorkomen van bepaalde misdrijven.
Spreker vraagt zich af of er geen aanleiding is om beroep in te stellen voor het Arbitragehof, voor slachtoffers van misdrijven waarbij een journalist weet wie de dader is, aangezien er in dit geval geen enkele verplichting is de identiteit van de dader bekend te maken.
De tekst van artikel 4 is gebaseerd op het idee dat het beroepsgeheim nooit absoluut is.
Algemeen beschouwd duiken er echter, zodra het beroepsgeheim niet meer als absoluut wordt beschouwd, delicate vraagstukken op met betrekking tot de voorwaarden verbonden aan mogelijke uitzonderingen.
Het Hof van Cassatie heeft bijvoorbeeld in een recent arrest besloten dat een arts de bevoegde diensten mag inlichten over een dreigend gevaar waarvan hij op de hoogte is.
Voor een advocaat is het probleem nog delicater.
De heer Mahoux vindt dat het woord « geheim » wellicht expliciet in de tekst hoort te staan, om goed te benadrukken dat het hier gaat om iets wat hoe dan ook met het beroepsgeheim te maken heeft.
Spreker merkt op dat de problematiek eigenlijk uit twee delen bestaat.
In het geval van de arts, zegt het Hof van Cassatie dat hij niet kan aangevallen worden voor het verbreken van het beroepsgeheim.
Als iemand in bepaalde omstandigheden het beroepsgeheim mag verbreken (eerste deel), kan men zich echter ook afvragen of iemand die dit niet doet, niet strafbaar is (tweede deel).
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat, wat hem betreft, de noodtoestand die noopt tot het verbreken van het beroepsgeheim een begrip is dat altijd een beoordeling inhoudt van de belangen die op het spel staan. Indien men achteraf vaststelt dat de betrokkene zich bij die beoordeling heeft vergist, kan zijn verantwoordelijkheid ter discussie worden gesteld.
Naar aanleiding van deze eerste discussie beslist de commissie hoorzittingen te houden met
— vertegenwoordigers van de algemene vereniging van beroepsjournalisten van België,
— de professoren Voorhoof, Strowel, Lemmens en Doutrelepont,
— vertegenwoordigers van de Journaux francophones belges en van de Vlaamse Dagbladpers,
— vertegenwoordigers van Febelma,
— de heer De Moor, hoofdredacteur van Télé Bruxelles, en de heer Van Troyen, hoofd van de informatie bij Le Soir.
B. Hoorzittingen
B.1. Hoorzitting van de heer Pol Deltour en mevrouw Martine Simonis, nationaal secretarissen van de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten van België
1. Uiteenzetting door de heer Philippe Leruth
De vereniging van journalisten is zeer blij met de uitnodiging van de commissie voor de Justitie om over een zeer belangrijk thema te komen praten.
De commissie behandelt trouwens momenteel meerdere onderwerpen die voor de journalisten erg belangrijk zijn en met name het wetsvoorstel houdende het Wetboek van strafprocesrecht (stuk Senaat, nr. 3-450).
15 juli 2004 is de eerste verjaardag van de veroordeling van België door het Europees Hof voor de rechten van de mens wegens de schending van de persvrijheid. Deze veroordeling had betrekking op onterechte huiszoekingen die waren uitgevoerd bij journalisten thuis en op hun redacties, in 1995.
Dit was erg pijnlijk voor de journalisten : het gaat hier om een veroordeling die men niet verwacht in een democratie waarvan de stichters reeds in 1831 de persvrijheid hadden opgenomen in de lijst van de fundamentele basisprincipes van onze samenleving.
De Staat is tegen deze veroordeling niet in beroep gegaan.
In de Kamer zijn twee wetsvoorstellen ingediend.
De indieners hebben over hun teksten gepraat met de AVBB. Die vereniging heeft ook haar mening gegeven voor de Commissie voor de Justitie van de Kamer en heeft na de stemming haar mening aan het publiek bekendgemaakt.
Ze verheugde zich over de totstandkoming van een tekst die de bronnen van de journalisten beschermt, maar betreurde dat er teveel uitzonderingen op het algemene principe mogelijk zijn.
Zij vindt immers dat de aantasting van de fysieke integriteit van een of meer personen als uitzondering volstaat om ook de preventie van terroristische aanslagen mogelijk te maken, een bezorgdheid die ook door de journalisten gedeeld wordt.
Tijdens de stemming over het wetsvoorstel in de Kamer, heeft een der spreeksters de wens geuit dat de tekst door de Senaat verbeterd zou worden.
De kwaliteit van de tekst is belangrijk; het gaat immers om een cruciale kwestie.
Alle Europese journalisten waren getroffen door de recente huiszoekingen in het huis en het kantoor van de correspondent van « Stern » te Brussel. Zij zijn opgestaan om het basisprincipe van het bronnengeheim te verdedigen en hebben betreurd dat er in België nog geen wettekst bestaat die dit geheim beschermt.
2. Uiteenzetting door de heer Pol Deltour
Spreker wenst er bij wijze van algemene bedenking de klemtoon op leggen dat het hier verkondigde standpunt vrij algemeen wordt gedragen. Het wordt immers gedragen door de algemene vereniging van beroepsjournalisten in België, dus de federale vereniging van alle actieve beroepsjournalisten, dit betekent ongeveer 4 500 beroepsjournalisten die werken voor de algemene nieuwsmedia. De AVBB is gedefederaliseerd; ook de Vlaamse VVJen de Franstalige AJP zijn drager van het standpunt.
Het wetsontwerp situeert zich in het kader van de informatiegaring. Een andere fase in het nieuwsproces is de fase van de nieuwsverwerking, de informatieverstrekking. Het wetsontwerp rept met geen woord over deze tweede fase. Er verandert dan ook niets aan de aansprakelijkheid van de journalisten, wat de eigenlijke verslaggeving betreft. Het recht op vertrouwelijkheid in het wetsontwerp betreft dus enkel de omgang van de journalist met zijn informatiebronnen.
De AVBB vindt dat het recht op geheimhouding bij de informatiegaring in voorliggend wetsontwerp vrij behoorlijk wordt uitgewerkt. Het ontwerp wordt dus positief onthaald, hoewel enkele schoonheidsfoutjes zouden dienen te worden rechtgezet.
Zo dringt spreker aan op een uitbreiding van het toepassingsgebied in artikel 2. Er zijn immers ook andere personen actief in het raam van het nieuwsproces, in het bijzonder de werkgevers en het meer uitvoerend personeel van de nieuwsredactie (bijvoorbeeld de telefonisten).
Een tweede bemerking betreft artikel 3. Men zou het artikel moeten aanvullen zodat de journalist die op een bepaald ogenblik wordt uitgenodigd om zijn bronnen te onthullen, er door de betrokken ondervrager expliciet moet worden aan herinnerd dat hij het recht heeft zijn informatiebronnen te verzwijgen. Dit principe van kennisgeving van het recht op vertrouwelijkheid door ondervrager aan ondervraagden vindt men bijvoorbeeld ook terug in de wet op het politieambt, of in het wetboek van strafvordering.
3. Uiteenzetting door mevrouw Martine Simonis
De AVBB wenst opmerkingen te maken bij artikel 4 en de toevoeging van een nieuw artikel voor te stellen.
Over artikel 4 en over de uitzonderingen op het beginsel van de bescherming van de bronnen van de journalisten werd gedebatteerd in de commissie voor de Justitie van de Kamer.
In het verleden heeft de AVBB steeds willen voorkomen dat een wetgeving inzake het bronnengeheim het daglicht zag, omdat ze vreesde dat de uitzonderingen die op dat beginsel zouden worden gemaakt, het volledig zouden uithollen.
Het wetgevingsproces dat werd aangevat en beide oorspronkelijk ingediende wetsvoorstellen die vervolgens werden samengevoegd, bleken wat dat betreft geruststellend. Het wetsvoorstel van de heer Maingain voorzag immers niet in een uitzondering op het beginsel van het bronnengeheim en dat van de heer Bourgeois voorzag in een uitzondering waartegen de AVBB geen bezwaar heeft gemaakt, te weten het voorkomen van uw ernstige aantasting van de fysieke integriteit.
Het lijkt vanzelfsprekend dat het bronnengeheim moet kunnen worden opgeheven wanneer journalisten over informatie beschikken waardoor kan worden voorkomen dat misdrijven worden begaan die bovenvermelde fysieke intregiteit van personen ernstig bedreigen.
Op het einde van de parlementaire behandeling in de Kamer werd evenwel op vrij overhaaste wijze nog een uitzondering toegevoegd : het gaat om de verwijzing naar artikel 137 van het Strafwetboek, over de terroristische misdrijven.
Die bepaling bevat een misdrijvencataloog, gaande van gijzelneming, ontvoering, vernieling van luchtschepen, grootschalige beschadiging waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht, tot strafbare feiten in verband met het vervoeren van springstoffen, opzettelijke brandstichting, kernwapens, bacteriologische en chemische wapens, het laten ontsnappen van gevaarlijke stoffen, het verstoren of onderbreken van de toevoer van water en elektriciteit.
Het gaat dus om een zeer ruime tekst, die een bepaald aantal voorwaarden oplegt waaronder een misdrijf van gemeen recht, in een welbepaalde context, een terroristisch misdrijf wordt.
Dat artikel bepaalt ook dat de bedreiging met het plegen van die strafbare feiten eveneens een terroristisch misdrijf is.
Het is natuurlijk belangrijk dat het terrorisme in ons land bestreden wordt.
Telkens journalisten informatie hadden (cf. de CCC), hebben ze met het gerecht samengewerkt.
Hier gaat het er echter om de bescherming van de bronnen op te heffen wanneer een journalist informatie heeft waardoor bovenvermelde misdrijven kunnen worden voorkomen of waardoor de bedreiging met die misdrijven kan worden voorkomen.
Het toepassingsgebied van de uitzondering is dus heel ruim.
Daarom vreest de AVBB dat het hele journalistieke onderzoek rond terroristische onderwerpen, rond één van de gebieden bedoeld in artikel 137, systematisch interessant onderzoeksmateriaal wordt voor een onderzoeksrechter.
Elk soortgelijk journalistiek onderzoek wordt dan nog moeilijker omdat de informatiebronnen niet beschermd worden.
Men weet dat dit journalistiek werk nu reeds heel moeilijk is. De AVBB meent dan ook dat men ervoor moet zorgen dat het kan blijven plaatsvinden.
Daarom vraagt ze dat de uitzondering betreffende artikel 137 van het Strafwetboek uit de tekst wordt gelicht en dat alleen de uitzondering betreffende de ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van personen behouden blijft.
Ze vraagt ook dat er geen nieuwe uitzonderingen in de tekst worden ingevoegd, gebeurt dat toch, dan dreigt de wetgever zijn doel, te weten de vertrouwelijke bronnen beschermen en op die manier kwaliteitsjournalistiek stimuleren, voorbij te schieten.
Er moet tevens aan worden herinnerd dat journalisten deontologisch verplicht zijn hun informatiebronnen te beschermen.
De kloof tussen het positieve recht en de plichtenleer van de journalisten mag niet te groot zijn.
De AVBB stelt ook voor de tekst te verbeteren en de efficiëntie ervan te vergroten door de toevoeging van een nieuw artikel.
Wanneer bijvoorbeeld een onderzoeksrechter maatregelen oplegt die ertoe strekken de identiteit van de informanten van journalisten te kennen, en dat gebeurt buiten de voorwaarden waaronder hij dat mag doen (bijvoorbeeld het gaat niet om cruciale informatie, of de rechter kan de informatie op een andere manier krijgen), voorziet de tekst niet in een sanctie.
De AVBB stelt het volgende voor :
— strafrechtelijk : de bewijzen die werden verzameld door een schending van de ontworpen wet worden geweerd uit de debatten en de akten van rechtspleging die de ontworpen wet schenden worden nietig verklaard, wat leidt tot de nietigheid van de akten van rechtspleging die eruit voortvloeien;
— burgerrechtelijk : er wordt geen enkele burgerrechtelijke vordering ingewilligd die in haar geheel of gedeeltelijk steunt op een gegeven dat werd verkregen door een schending van de ontworpen wet.
De jongste jaren hebben we immers gezien dat het tot burgerrechtelijke vorderingen is gekomen om te verkrijgen dat journalisten hun informatiebronnen bekend maakten, onder de dreiging van een dwangsom.
4. Bespreking
4.1. Vragen en opmerkingen van de leden
Mevrouw Nyssens verwijst naar het debat over de omzetting van de Europese richtlijn over terrorisme en over de definitie van terrorisme.
Spreekster vraagt of de AVBB vreest dat het begrip terrorisme te ruim zal worden toegepast, dan wel meent dat het bronnengeheim overeind moet blijven, ook in verband met zeer ernstige handelingen die duidelijk onder het begrip terrorisme vallen.
Mevrouw Simonis wijst erop dat artikel 137 van het Strafwetboek nog kan worden aangevuld met andere misdrijven, bij een latere wetswijziging.
Bovendien dekt het begrip « misdrijven waarbij de fysieke integriteit van personen ernstig bedreigd wordt » alle misdrijven die in artikel 137 bedoeld worden. Het is een transversaal begrip in het Strafwetboek en dus volstaat het.
De AVBB vreest ook dat journalistiek onderzoekswerk over terrorisme moeilijker wordt gemaakt omdat de informanten weten dat ze niet beschermd zullen worden.
De heer Willems vindt dat het personeel toepassingsgebied als geformuleerd in artikel 2 bijzonder ruim is. Het begrip journalist wordt hier zeer ruim opgevat en gaat heel wet verder dan de leden die worden vertegenwoordigd door de AVBB. Artikel 2 bepaalt immers dat een journalist elkeen is die informatie verwerkt in de vorm van geregelde communicatie met het publiek. Gelet op de opgang van het internet, zijn er heel wat mensen die communiceren met het publiek. Spreker meent dat een koppeling met deontologie nodig zou zijn. Bescherming en immuniteit zijn verdedigbaar wanneer hiertegenover ook deontologische plichten staan.
Bij artikel 4 verwijst spreker naar artikel 137 van het Strafwetboek. Spreker begrijpt dat heel wat regels in verband met privacy, enz., worden opzijgeschoven om de strijd tegen het terrorisme te leveren. Dit is ongetwijfeld een maatschappelijke noodzaak. Wat echter als deze uitzonderlijke regelgeving wordt misbruikt voor andere doeleinden ? Men moet vertrouwen blijven scheppen in een onafhankelijke rechterlijke macht.
Mevrouw de T' Serclaes is het ermee eens dat de manier waarop men het begrip journalist definieert — restrictief of extensief — gevolgen heeft voor de misdrijven die men beoogt.
Spreekster verwijst naar het interview met mevrouw Doutrelepont in « Le Soir » van 23 april 2004, en naar de tweevoudige kritiek die ze heeft geuit op de tekst die in de Kamer is aangenomen. Die heeft betrekking op de zeer ruime definitie die men aan het begrip « journalist » geeft en op artikel 3, 4º.
Moet men zover gaan dat men de inhoud van de informatie en van de documenten zelf beschermt, ook wanneer ze niets over de identiteit van de informanten aan het licht brengen ?
Mevrouw Doutrelepont onderstreept dat dit elke democratische controle op de inhoud van de door de journalist gepubliceerde informatie verhindert en diezelfde journalist de gelegenheid geeft zich te verschansen achter een al te ruim bronnengeheim wanneer hij niet de minste informatie wil prijsgeven.
De heer Nimmegeers meent dat de definitie van de journalist in artikel 2 ontbreekt.
Indien men het toepassingsgebied wil uitbreiden, dient men ook precies af te bakenen hoever men juist wil gaan en wie men de bescherming wil bieden.
Spreker vraagt zich verder af of er voldoende rekening wordt gehouden met de deontologische vorming van de journalist.
De heer Ceder verwijst naar de voorwaarden van de uitzonderingsregeling vermeld in artikel 4. Hoe gaat men beoordelen dat de gevraagde informatie cruciaal is voor het voorkomen van de vermelde misdrijven en dat de gevraagde informatie op geen enkel andere wijze kan worden verkregen ? Vaak zal dit slechts postfactum kunnen worden beoordeeld. Hoe gaat men dit artikel dan in de praktijk toepassen ?
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 10 van het EVRM. Het arrest Goodwin heeft als eerste het principe van het brongeheim van de journalisten toegekend, maar dit wel binnen het kader van artikel 10. Artikel 10 voorziet de vrijheid van meningsuiting, maar bepaalt, in het tweede lid, ook beperkingen op basis van openbare orde, veiligheid, eer en goede naam. Uiteraard rijst de vraag naar het juiste evenwicht.
Andere sprekers hebben reeds aangeduid dat in het toepassingsgebied van de wet iedereen die de vrije meningsuiting uitoefent door publicatie beschouwd wordt als journalist. Dit is een onvoorstelbare verschuiving.
Indien men het toepassingsgebied van de bescherming van het brongeheim al te zeer uitbreidt zal dit niet worden nageleefd. Indien iedereen het beroepsgeheim kan inroepen, bestaat het beroepsgeheim niet meer. Zulke bescherming dient dus selectief worden toegepast. Anderzijds dient het brongeheim wel effectief te zijn.
Spreker heeft de indruk dat voorliggende wet alles op één hoopje veegt. Bij de advocaat, de geneesheer en de journalist is het beroepsgeheim een conflict van rechten en plichten. Kan het brongeheim tegenover een onderzoeksrechter in een strafprocedure op dezelfde manier worden geregeld als tegenover een persoon die evident in zijn private eer wordt gekrenkt door een artikel in de krant en een procedure op basis van artikel 1382 van het Burgelijk Wetboek inleidt ? Door zich te beroepen op het brongeheim brengt men niet het tegenbewijs van de bewering van de eiser dat de feiten onjuist zijn. Zoniet zou een anonieme getuige een rechtsgeldig bewijs kunnen brengen.
Spreker meent dat er uitzonderingen op het brongeheim moeten zijn en dat deze dienen te worden geformuleerd in artikel 10, maar ze mogen niet tot misbruiken aanleiding geven. Spreker verwijst opnieuw naar de situatie van de privé persoon die zich reeds in een inferieure positie bevindt ten aanzien van de media, en die in aansprakelijkheid dagvaardt en beweert dat het hem ten laste gelegde feit onwaar is.
4.2. Antwoorden van de sprekers en replieken
Met betrekking tot deze laatste fundamentele opmerking van vorige spreker, oppert de heer Deltour dat de voorliggende tekst zich op geen enkele manier uitspreekt over aansprakelijkheid voor berichtgeving. Wat een journalist brengt in een artikel of in een bijdrage voor radio en televisie blijft onverkort vallen onder de huidige aansprakelijkheidsregels. Er is rechtspraak over het geval van een journalist die wordt gedagvaard op grond van artikel 1382, en die zich beroept op een anonieme bron.
De veertiende kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft herhaaldelijk gesteld dat een anonieme bron geen bron was. Wanneer dus een journalist wordt gedagvaard onder artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, is het beroep op een anonieme bron absoluut geen excuus om een veroordeling te ontlopen. Het is aan de journalist om met alle mogelijke bewijsmiddelen de waarachtigheid van zijn berichtgeving pogen duidelijk te maken. Er wordt ook geen bijkomende bescherming gevraagd voor aansprakelijkheid op vlak van berichtgeving; er wordt enkel verzocht om een bescherming op het niveau van de informatiegaring.
In verband met het toepassingsgebied, beaamt spreker dat het een moeilijke kwestie blijft. Voor de beroepsvereniging zou de gemakkelijkste oplossing zijn dat de wet enkel van toepassing is op beroepsjournalisten. Toch kan de beroepsvereniging zich vinden in een ruimere omschrijving van het begrip journalist, namelijk iedereen die meewerkt aan het nieuwsverwerkingsproces. Bij de beroepsvereniging zijn er 4 500 Belgische beroepsjournalisten aangesloten (mensen die professioneel actief zijn bij wijze van hoofdberoep in algemene nieuwswereld). Daarnaast zijn er een vijfhonderdtal journalisten van beroep (zie koninklijk besluit van 1965 — mensen die professioneel actief zijn in het nieuwsproces maar in gespecialiseerde media, zoals testaankoop, enz.). Deze beide categorieën zouden duidelijk onder het toepassingsgebied vallen.
Daarnaast zijn er heel wat mensen die journalistiek actief zijn in bijberoep (bijvoorbeeld enkel in het weekend sportverslaggeving, of het opvolgen van gemeenteraadszittingen). Het is moeilijk hier een precies aantal op te plakken.
Spreker meent dat ook die personen onder het toepassingsgebied van de wet vallen. De vraag rijst of deze personen niet ontsnappen aan een deontologische controle. Het deontologische verhaal heeft veel te maken met de journalist persoonlijk, maar ook met het medium waarvoor hij werkt.
In de Raad voor de journalistiek zijn op basis van pariteit de journalistenverenigingen betrokken, maar ook de nieuwsmedia. Deze nieuwsmedia verbinden alle medewerkers die voor hen werken. Wanneer zich een probleem stelt in de grijze zone, moet men vertrouwen hebben in justitie die geval per geval zal bekijken of de betrokken persoon in aanmerking komt om aanspraak te maken op het brongeheim.
De heer Hugo Vandenberghe vergelijkt dit met het beroepsgeheim van de advocaat. Niet iedereen die juridisch advies geeft kan zich op het beroepsgeheim van de advocaat beroepen. Bij de advocatuur of de geneesheren wijst men beroepsgeheim toe ratione personae. Bij de journalisten heeft men de toewijzing van het geheim ratione materiae. Dit is een zeer belangrijke uitbreiding.
De heer Nimmegeers meent dat het pragmatisch aspect niet onbeperkt moet laten spelen. In de wet moeten de nodige garanties zijn ingebouwd.
Mevrouw Simonis verwijst, wat de definitie in artikel 2 betreft, naar het advies van de Raad van State, dat zegt dat men het recht op het verzwijgen van informatiebronnen niet alleen aan beroepsjournalisten mag toekennen. Misschien moet men een tussenoplossing vinden tussen de definitie van beroepsjournalist en de definitie van journalist die nu in de tekst staat.
Wie overigens meent dat de huidige definitie te breed is, zal ze toch moeten aanvullen met de personen die in persbedrijven werken en die zich in dezelfde situatie als de journalisten bevinden, omdat ook die personen op de hoogte zijn van de identiteit van de informant of van de herkomst van de informatie, en die dus dezelfde bescherming verdienen.
Spreekster onderstreept vervolgens dat er een belangrijk verschil is tussen het beroepsgeheim en het bronnengeheim.
Beroepsbeoefenaars voor wie het beroepsgeheim geldt, zijn door een zwijgplicht gebonden en mogen de informatie die ze hebben gekregen en die onder dat geheim valt, nooit bekendmaken.
Voor de journalist liggen de zaken anders. Het bronnengeheim maakt het hem mogelijk te publiceren.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat een advocaat niet door het beroepsgeheim is gebonden in het raam van zijn pleidooien.
Wat dat betreft kan hij niet worden vervolgd en niet worden verplicht zijn bronnen bekend te maken.
Bij de geneesheer ligt het misschien ietwat anders.
Mevrouw Simonis verklaart dat het bronnengeheim geen gunst is die men aan journalisten bewijst.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens beschouwt het bronnengeheim als de hoeksteen van de vrijheid om te informeren.
Voorliggende tekst zal ten slotte het dilemma van de journalist in burgerlijke zaken niet oplossen. Hij moet daarbij kiezen tussen een veroordeling — soms tot een zware schadevergoeding — en de bekendmaking van zijn informatiebron.
Door te zwijgen beschermt hij niet alleen de informant, maar ook de kwaliteit van de informatie.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat wanneer het niet de bedoeling is de aansprakelijkheidsregels te wijzigen, het beter is dat uitdrukkelijk te zeggen.
De heer Willems meent dat ook rekening gehouden moet worden met de bescherming van de privacy van het individu. Het individu heeft gelukkig het recht te vragen naar de oorsprong van de gegevens die jegens hem worden verzameld, en heeft dus recht op verificatie van die gegevens. Indien men het brongeheim in een wettelijk kader wil gieten, moeten ook de rechten van het individu gevrijwaard blijven. In dat opzicht begrijpt spreker niet waarom de Raad van State wil dat de bescherming van het brongeheim wordt uitgebreid tot niet-journalisten. Men creëert een zekere immuniteit, maar er moet een evenwicht worden gevonden. Een deontologisch kader is ook noodzakelijk. Men moet duidelijk weten welke personen bescherming hebben en binnen welk kader zij zich bevinden. Dit is nodig voor de rechtzekerheid.
De heer Chevalier sluit zich hierbij aan. Het is belangrijk het juiste evenwicht te vinden tussen de bescherming van de privacy en anderzijds het brongeheim.
Spreker vindt het te zwak dat de betrokken journalist enkel ter verantwoording zou worden geroepen bij zijn eindredacteur. Dit volstaat niet om de rechten van de individuen te beschermen. Afdwingbare sancties en dwingende regels moeten zijn voorzien.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er in België een zeer liberale houding bestaat ten opzichte van de persvrijheid. In Frankrijk is de perswet veel strenger en wil men de aansprakelijkheid van de journalisten nog verstrengen.
Als men een burgerlijke vordering instelt tegen een journalist en tegen de persverantwoordelijke, op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, kan de journalist die gebonden is door een arbeidsovereenkomst zich beroepen op de immuniteit bepaald in artikel 18 van de wet op de arbeidsovereenkomsten. Wat betreft de vordering tegen het persorgaan op grond van artikel 1384, lid 3, meent het Hof van Cassatie dat deze werkgever zich kan beroepen op de getrapte verantwoordelijkheid bij drukpersmisdrijven. Dit betekent dat men de verantwoordelijke uitgever of drukker niet kan aanspreken als men de journalist kent.
Dreigen er geen beroepsprocedures bij het Arbitragehof wanneer men heling op de advocaten en niet op de journalisten toepast ?
Het blijft wenselijk het bronnengeheim te regelen in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Het probleem is de limieten te bepalen.
De heer Leruth stelt vast dat het laatste deel van het debat wijst op een trend om het probleem te verplaatsen naar dat van de aansprakelijkheid van de journalisten.
De rechtspraak van de laatste jaren toont aan dat de burgerrechtelijke procedures tegen journalisten steeds vaker tot resultaat leiden, sinds het Hof van Cassatie het beginsel van de getrapte aansprakelijkheid tot het burgerlijk recht heeft uitgebreid.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat een journalist die een arbeidsovereenkomst heeft, slechts kan worden veroordeeld indien de zware fout bewezen is.
Mevrouw Simonis antwoordt dat, wanneer de rechter meent dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, hij oordeelt dat het om schuld gaat die de journalist de vrijstelling van aansprakelijkheid verbonden aan zijn arbeidsovereenkomst ontneemt. De betrokkene wordt dan veroordeeld.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat zulks strijdig is met de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie.
B.2. Hoorzitting met de heer D. Voorhoof, hoogleraar aan de Rijksuniverseit Gent, de heer A. Strowel, hoogleraar aan de Facultés universitaires Saint-Louis en de heer K. Lemmens, hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het artikel ter beschikking gesteld door professor Voorhoof, namelijk een aangepaste draft voor een conferentie bij de Raad van Europa, met als titel « The protection of journalistic sources under fire ? » (Auteurs & Media, 2003/1, 9-23).
Spreker beaamt dat er zich evoluties voordoen in verband met dit onderwerp in allerlei opzichten, ook in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Cassatie eind 2003, waarbij het vermoeden van onschuld werd verheven tot een algemeen rechtsbeginsel, met dus ruimere draagwijdte dan het vermoeden van onschuld waarvan sprake in artikel 6, § 2.
De vraag rijst of voorliggend wetsontwerp tegemoetkomt aan de problemen en of er uitzonderingen moeten worden gemaakt.
1. Uiteenzetting door professor D. Voorhoof, Rijksuniverseit Gent
a) Het voorliggend wetsontwerp heeft tot doel de implementatie in het Belgisch recht van een essentieel onderdeel van artikel 10 EVRM betreffende de expressievrijheid. Door het EHRM is het journalistiek bronnengeheim als dusdanig expliciet erkend. Enkel in geval van wat het Hof noemt « an overriding requirement in the public interest » kan een journalist verplicht worden om als getuige zijn medewerking te verlenen aan justitie met het oog op de waarheidsvinding in een strafonderzoek of rechtszaak. Daar kan geen discussie meer over bestaan, België is trouwens veroordeeld in de zaak Ernst en anderen tegen België (15 juli 2003) omdat in casu door politie en justitie onvoldoende rekening was gehouden met dit voor de expressievrijheid fundamenteel aspect van de journalistieke bronnenbescherming. Voor een grondiger situering verwijst spreker naar het door de heer Vandenberghe aangehaalde artikel « The protection of sources under fire ».
Het voorliggend wetsontwerp implementeert de rechtspraak van het EHRM en verduidelijkt deze ook op een aantal punten, in lijn trouwens met de Aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa dat in 2000 erop aandrong dat de bescherming van het journalistiek bronnengeheim zoals gewaarborgd in het Goodwin-arrest in de EVRM-lidstaten ook daadwerkelijk in de praktijk zou worden omgezet. De aanbeveling reikte daartoe een kader aan met zeven basisprincipes die uit de rechtspraak van het EHRM kunnen worden afgeleid.
Het wetsontwerp dat we vandaag bespreken wil de Belgische wetgeving en daarmee de rechtspraktijk in overeenstemming brengen met deze basisprincipes van het EVRM, wat gelet op het engagement dat België heeft aangegaan door het lidmaatschap bij het EVRM, een dwingende verplichting is.
b) Spreker wil nader ingaan op de volgende drie vragen.
— Is het wel nodig om de erkenning van het journalistiek bronnengeheim bij wet te regelen, gelet immers op de directe werking van het EVRM, waarbij men dus mag aannemen dat in België de politie, de parketten, onderzoeksrechters en rechtbanken en hoven geacht worden te handelen of recht te spreken met respect voor het EVRM.
Het antwoord van spreker op deze vraag is positief : ja, een wettelijke regeling dringt zich op.
— Tweede vraag betreft een centraal knelpunt waar spreker kort wil op ingaan, namelijk de vraag of het voorliggend wetsontwerp een juiste, een correcte omzetting is van de rechtspraak van het EHRM. De vraag met andere woorden of dit wetsontwerp de balans niet teveel laat doorslaan in het voordeel van de journalist en daardoor andere rechtsbelangen dreigt te verwaarlozen.
Het antwoord van spreker op deze vraag is negatief : nee, dit wetsontwerp houdt geen bijkomend gevaar in voor verwaarlozing van andere rechtsbelangen.
— Met de derde vraag wil spreker nagaan of dit wetsontwerp niet voor verbetering in aanmerking komt, of er met andere woorden door de Senaat bepaalde imperfecties of onduidelijkheden kunnen worden weggewerkt, of bepaalde aanpassingen zich niet opdringen.
Het antwoord van spreker hierop is voorzichtig positief. Ja het voorliggende ontwerp kan op een aantal punten nog verbeterd of verduidelijkt worden.
Is een wet nodig ?
Er zijn een aantal argumenten die pleiten voor het vastleggen in de wet van het principe en van de beperkingen betreffende het journalistiek bronnengeheim.
— In vrijwel alle andere EVRM-lidstaten is aan het journalistiek bronnengeheim een wettelijke grondslag verleend, een aantal landen erkent het journalistiek bronnengeheim zelfs in de Grondwet.
— In de rechtsleer is vastgesteld dat bij gebrek aan wettelijke regeling, ook na de rechtspraak van het EHRM in verband met het bronnengeheim, de parketmagistraat, de onderzoeksrechter of de rechter die met een bepaald strafonderzoek is belast zelf bepaalt wanneer een journalist verplicht kan worden om bepaalde informatie aan justitie voor te leggen. In dergelijke omstandigheden is vastgesteld dat de degene die met het onderzoek is belast of de rechtszaak voorzit veeleer de waarheidsvinding zal laten prevaleren waardoor het respecteren van het journalistiek bronnengeheim in gevaar komt. Een wettelijk kader dat enkele criteria vastlegt waarbinnen justitie moet motiveren waarom de waarheidsvinding voorgaat op het journalistiek bronnengeheim is een bijkomende garantie voor een optimaler toepassing van artikel 10 EVRM.
— Sedert het Goodwin-arrest en sedert de Aanbeveling van 2000 hebben verschillende andere EVRM-lidstaten het journalistiek bronnengeheim bij wet erkend of hun wetgeving aangepast teneinde deze in overeenstemming te brengen met het EVRM en de rechtspraak van het EHRM.
Sommige landen hebben, of hadden dit tot voor kort niet gedaan, waaronder België, Luxemburg en Nederland.
Luxemburg is in 2003 veroordeeld wegens inbreuk op het journalistiek bronnengeheim, namelijk in de zaak Roemen en Schmit (arrest van 25 februari 2003). Luxemburg heeft daaruit zijn conclusies getrokken en sedert 8 juni 2004 is er een wet van kracht op de expressievrijheid in de media, « La loi sur la liberté d'expression dans les médias », met daarin artikel 7 en 8 houdende erkenning van het journalistiek bronnengeheim. Een wetsaanpassing in verband met de rechten en plichten van de media en de journalistiek werd in Luxemburg noodzakelijk geacht, enerzijds omdat bepaalde wetgeving wat gedateerd was, anderzijds vooral om deze wetgeving ook op andere punten op een meer dynamische manier in overeenstemming te brengen met artikel 10 EVRM, ook wel eens het « First Amendment » in Europa genoemd. In het hoofdstuk « Des droits inhérents à la liberté d'expression » is een sectie ingevoerd met als titel « De la protection des sources », waarin aan journalisten, geheel in overeenstemming met de Europese jurisprudentie, het recht wordt gegeven « de refuser de divulguer ses informations identifiant une source, ainsi que le contenu des informations qu'il a obtenu ou collectées ».
Net als in het voorliggend wetsontwerp heeft de notie journalist in de Luxemburgse wet een ruime omschrijving gekregen, er kunnen ook personen die redactionele medewerking hebben verleend aan een journalist zich op de bronnenbescherming beroepen en kunnen slechts in uitzonderlijke gevallen journalisten verplicht worden hun bron bekend te maken.
Van belang in deze is ook artikel 2 van de wet dat bepaalt dat hoe dan ook steeds bij elke overheidsinmenging in de expressievrijheid, dus ook bij de verplichting tot getuigenis of bij huiszoeking of inbeslagname, toepassing moet worden gemaakt van artikel 10 EVRM. Daarbij wordt benadrukt dat deze overheidsinmenging slechts mogelijk is als deze beantwoordt aan een dwingende sociale behoefte en proportioneel is ten aanzien van het legitieme doel (« toute restriction ou ingérence (...) doit répondre à un besoin social impérieux et être proportionnée au but poursuivi », aldus artikel 2 van de wet).
Daarmee is niet gezegd dat de uiteindelijke tekst van de Luxemburgse wet beter of optimaler is dan het Belgische wetsontwerp. Het Luxemburgse voorbeeld toont wel aan, na consultatie van alle geledingen in de sectoren van media, journalistiek, justitie en academische wereld, na diverse hoorzittingen en consultaties, dat het als noodzakelijk werd beoordeeld om deze bepalingen in verband met het journalistiek bronnengeheim in de Luxemburgse wet op te nemen.
In Nederland is men tot nu niet tot een omzetting in de wet overgegaan, maar daar is de situatie dat de Hoge Raad (Hof van Cassatie) zijn rechtspraak sedert het Goodwin-arrest helemaal heeft omgegooid en het journalistiek bronnengeheim uitdrukkelijk en verregaand heeft erkend en dat er sedert 2002 een zeer omstandige circulaire is van de minister van justitie, gericht tot de parketten en politie, waarin met name de basisprincipes van de Aanbeveling van 2000 zijn uitgewerkt en toegelicht (Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten, 1 april 2002). Ondanks deze belangrijke stappen is er toch nog een leemte vastgesteld en is aangevoerd dat nog te vaak de lagere rechters op onvoldoende wijze het journalistiek bronnengeheim respecteren (T. Prakken, « Justitiële versus journalistieke waarheidsvinding », NJB 2004/12, 620-626). Maar in Nederland zijn er ondertussen dus wel rechtspraak, onder andere van de Hoge Raad, en in een ministeriële circulaire die de krijtlijnen van een verregaande bescherming van het journalistiek brongeheim waarborgen.
België hinkt dus duidelijk achterop en heeft tot nu toe geen wet, zoals in Luxemburg, hoewel België net als Luxemburg veroordeeld is in 2003 wegens schending van het journalistiek bronnengeheim (Ernst en anderen tegen België, 15 juli 2003). België heeft in tegenstelling tot Nederland evenmin duidelijke rechtspraak met een verregaande erkenning van het bronnengeheim. De zaak Bourlard/NMBS tegen De Coninck heeft bewezen dat ook sommige lagere rechters, net als in Nederland, onvoldoende doorwerking geven aan artikel 10 EVRM wat de journalistieke bronnenbescherming betreft.
Ook de recente huiszoeking en inbeslagname van journalistiek materiaal bij Stern-reporter Tillack toont aan dat het journalistiek bronnengeheim in België in de praktijk nog niet voldoende verworven is, zelfs omstreden is. Ook in België moet men doorprocederen om eindelijk het bronnengeheim in voldoende mate gerespecteerd te zien, wat uiteindelijk geen optimale situatie is. Bovendien is er in België, ook in tegenstelling tot Nederland, geen ministeriële omzendbrief die duidelijke richtlijnen bevat voor politie en justitie. Er is wel een omzendbrief van 2003 van de minister van justitie, maar deze doet niet veel meer dan de algemene principes herhalen van de rechtspraak van het EHRM. Dit is iets, maar zeker niet voldoende.
Met de goedkeuring van het voorliggend wetsontwerp kan dus best niet worden getalmd, wil België op een correcte manier waarborgen dat het journalistiek bronnengeheim gerespecteerd wordt.
Bovendien is de wettelijke bescherming van het journalistiek bronnengeheim essentieel voor de onderzoeksjournalistiek in dit land, hoe dan ook een vorm van journalistiek die noodzakelijk is opdat de media hun taak als « public watchdog » in een democratie zouden kunnen waarmaken. Uitgerekend deze vorm van journalistiek is door een aantal ontwikkelingen in de commerciële logica van de media een bedreigde soort, omdat het een vorm van journalistiek is die een extra inzet van middelen vraagt. Naast deze economische belemmeringen kunnen er dus maar beter geen juridische belemmeringen bestaan om deze voor een democratie levensnoodzakelijke vorm van journalistiek in leven te houden. Zonder vertrouwelijke bronnen heb je geen onderzoeksjournalistiek, als bronnen gaan opdrogen, verschraalt ook de journalistieke informatiestroom. Deze noodzaak van het journalistiek bronnengeheim om een « chilling effect » dat anders zou ontstaan tegen te gaan, is het uitgangspunt van de Straatsburgse rechtspraak en is ook de « ratio legis » van het voorliggend wetsontwerp.
Dreigt de wet andere rechtsbelangen te verwaarlozen ?
Benadrukt moet worden dat het voorliggende wetsontwerp in essentie een uitzondering invoert op de getuigplicht in rechte. Elke burger wordt geacht zijn medewerking te verlenen aan de waarheidsvinding door justitie, wanneer hij, opgeroepen als getuige, daartoe een bijdrage kan leveren (kan zowel voor de strafrechter, voor de civiele rechter als voor de administratieve rechter). De erkenning van het journalistiek bronnengeheim is daarop een noodzakelijke uitzondering, het EHRM heeft duidelijk gemotiveerd waarom dat zo is.
Deze bronnenbescherming is echter niet absoluut en precies daarom laat het EHRM en ook het voorliggend wetsontwerp de mogelijkheid open om in uitzonderlijke gevallen de journalist toch tot bronnenonthulling te dwingen.
De wettelijke bronnenbescherming van journalisten, dat moge duidelijk zijn, ontslaat de journalist dus helemaal niet van de verplichting om desgevallend, als verdachte in een strafzaak wegens laster of als verwerende partij in een civiele procedure wegens onrechtmatige, eeraantastende journalistiek, de bewijslevering in rechte te leveren van de waarheidsgetrouwheid of van de betrouwbaarheid van de door de journalist openbaar gemaakte aantijgingen. Als een journalist of gelijk wie zich bij het formuleren van lasterlijke of schadeverwekkende journalistiek enkel baseert op een bron die anoniem wenst te blijven en de journalist ter zake geen enkel ander element van bewijslevering kan aandragen, dan kan hij zich uiteraard niet verschuilen achter zijn bronnenbescherming. In dat geval kan de journalist uiteraard veroordeeld worden wanneer hij zich naar de opvatting van de rechtbank schuldig heeft gemaakt aan niet bewezen lasterlijke aantijgingen.
Dat is de strekking van de voorliggende wetgeving. De bronnenbescherming laat de journalistieke aansprakelijkheid onverkort. Vanuit die optiek blijven de rechten gevrijwaard van de personen (natuurlijke personen of rechtspersonen) die op basis van artikel 1382 de schadeverwekkende fout aanvoeren van een journalistiek wegens onzorgvuldige of lasterlijke journalist, met gebrek aan betrouwbaar bewijsmateriaal. Als de journalist de rechter niet kan overtuigen van de betrouwbaarheid van zijn informatie, bijvoorbeeld door geen voldoende bewijsmateriaal voor te leggen en voor het overige zijn journalistieke bronnenbescherming in te roepen, dan zal deze journalist met toepassing van artikel 1382 kunnen worden veroordeeld. Het huidige wetsontwerp wijzigt niets aan deze civielrechtelijke aansprakelijkheid van de journalist en heeft ook deze strekking niet.
Zijn er verbeteringen aan te brengen in de voorliggende tekst ?
Om af te sluiten wil ik de volgende aanpassingen ter overweging meegeven, waarvan ik meen dat ze in de lijn liggen van de jurisprudentie van het Europees Hof in Straatsburg met betrekking tot artikel 10 EVRM.
Ten eerste, de omschrijving van het toepassingsgebied ratione materiae als volgt formuleren :
Art. 2 : « Voor de toepassing van deze wet dient onder « journalist » te worden verstaan eenieder die informatie verwerkt met het oog op de openbaarmaking aan het publiek ».
Ten tweede, om een hardnekkige misvatting uit de wereld te helpen, in de tekst laten blijken dat artikel 3 slechts van toepassing is wanneer de journalist « als getuige » wordt opgeroepen.
Art. 3 : « Iedere journalist heeft, als getuige, het recht ... enz.. ».
Ten derde, artikel 4 als volgt formuleren :
Art. 4 : « De journalist kan enkel op vordering van de rechter ertoe gedwongen worden de informatiebronnen bedoeld in artikel 3 vrij te geven indien de volgende cumulatieve voorwaarden vervuld zijn :
1º de gevraagde informatie strekt tot het voorkomen, vervolgen of bestraffen van een misdrijf dat ernstige schade dreigt toe te brengen of heeft toegebracht aan de fysieke integriteit van een of meer personen of van een misdrijf waarvan door de rechter op gemotiveerde wijze wordt aangevoerd dat het voorkomen, vervolgen of bestraffen ervan een zwaarwegend publiek belang betreft;
2º de gevraagde informatie is noodzakelijk voor het voorkomen, vervolgen of bestraffen van dit misdrijf;
3º de gevraagde informatie kan op geen andere wijze verkregen worden ».
In het 1º worden naast het voorkomen, ook het vervolgen en bestraffen van misdaden ingevoegd.
Ten vierde, de verwijzing naar artikel 137 van het Strafwetboek is niet noodzakelijk (terrorisme). De bedreiging van de fysieke integriteit van personen valt in de meeste gevallen onder terrorisme.
Tegelijkertijd kan men stellen dat fysieke integriteit te eng is geformuleerd. Misschien kan men verwijzen naar major crime waarmee public interest is gemoeid.
Een vijfde opmerking betreft artikel 5 waar wordt verwezen naar opsporings- en onderzoeksmaatregelen. Is de opsomming limitatief ? Waarschijnlijk niet. Waarom gaat men hier dan over tot opsomming ?
Artikel 6 sluit volkomen aan bij de rechtspraak van het Hof te Straatsburg, die stelt dat heling omwille van publicatie of gebruik van documenten de toets aan artikel 10 moet doorstaan.
De verwijzing naar artikel 505 is verdedigbaar, maar de vraag rijst of hier geen andere zaken dienen te worden toegevoegd, zoals medeplichtigheid aan schending van het beroepsgeheim (artikel 458), medeplichtigheid aan misbruik van het inzagerecht (artikel 640ter van het Strafwetboek).
2. Uiteenzetting door professor K. Lemmens, Vrije Universiteit Brussel
De heer Lemmens kan zich over het algemeen aansluiten bij de uiteenzetting van prof Voorhoof.
Een eerste vraag betreft het nut van de wettelijke bescherming van het bronnengeheim. Men zou kunnen stellen dat het Europese Hof voor de rechten van de mens de bescherming van het bronnengeheim vindt in artikel 10 van het EVRM, dat de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid beschermt. Men zou dus kunnen stellen dat een soortgelijke bepaling reeds bestaat in het Belgische grondwettelijk recht. De artikelen 19 en 25 van de grondwet beschermen inderdaad uitdrukkelijk enerzijds de vrijheid van meningsuiting en anderzijds de persvrijheid. De bescherming van het bronnengeheim kan worden beschouwd als een essentieel attribuut van de persvrijheid.
Er rijst dan echter een probleem. Artikel 10 van het EVRM onderwerpt beperkingen aan de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid aan 3 voorwaarden : zij moeten zijn voorzien bij wet, moeten zijn genomen ter bescherming van een doel dat in artikel 10, § 2, is opgenomen en noodzakelijk zijn in het belang van een democratische samenleving. Het probleem bij de uitzonderingen op het bronnengeheim zou zich dan voornamelijk situeren op het vlak van de wettelijkheidsvereiste. Er is geen specifieke wet, en zelfs geen vaststaande rechtspraak.
De wettelijkheidsvereiste betreft niet enkel de wet in de formele betekenis van het woord, maar ook in de materiële betekenis van het woord. Indien er aldus in België een vaststaande rechtspraak zou zijn over de grenzen van de bescherming van de bronnen, zouden de journalisten vandaag perfect weten tot waar ze kunnen gaan. Helaas is dit niet het geval. In de huidige stand van het recht zal er aldus steeds een probleem zijn voor het Europees Hof te Straatsburg, omdat de journalisten steeds kunnen opwerpen dat zij totaal niet wisten tot waar de bronnenbescherming zou reiken. Om deze zeer technische discussie te vermijden lijkt het spreker verstandig een wettelijke regeling uit te werken.
In Nederland is er sprake van een rechtspraak met veel gezag en zijn er zeer duidelijke omzendbrieven.
Een andere bemerking is dat het EVRM uitgaat van rechten, waarborgen. Het gaat er niet om de mensenrechten te beschermen via toezegging, goede wil of vaststaande praktijken, waarvoor geen grond bestaat. Een vage circulaire met onduidelijke bindende kracht kan de toets van artikel 10 EVRM niet doorstaan.
Tevens kan men in een wetsbepaling een afweging maken. Spreker meent dat de bepaling best zo ruim mogelijk wordt geformuleerd, als toegelaten door de rechtspraak van het EHRM.
Spreker besluit dat een wettelijke regeling aan te bevelen lijkt.
Een tweede opmerking betreft de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid. Er blijkt op dat vlak enige bezorgdheid te bestaan.
Spreker meent dat het essentieel is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de volgende twee hypothesen.
Enerzijds is er de hypothese waarbij een journalist als het ware een derde is ten aanzien van de gerechtelijke procedure. De journalist kan betrokken worden bij de procedure, omdat hij hetzij het voorwerp is van een huiszoeking, hetzij dwangmiddelen op hem worden uitgeoefend, hetzij de verplichting om te getuigen. Voorliggend wetsontwerp handelt expliciet deze materie.
Waar het niet over gaat, is de situatie waarbij de journalist zelf betrokken partij is. Wanneer een journalist in een artikel lasterlijke dingen schrijft, kan men hem bijvoorbeeld voor de burgerlijke rechtbank dagvaarden wegens beroepsfout. In dat geval kan de journalist zijn bron bekend maken om te ontsnappen aan een veroordeling op grond van de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, ofwel kan hij zijn bron geheimhouden. Deze afweging dient de journalist zelf te maken. Als de veroordeling van de journalist disproportioneel is, zou hij eventueel de zaak voor het hof te Straatsburg kunnen brengen. Deze hypothese is in voorliggend wetsontwerp echter niet aan de orde.
Het laatste punt betreft eventuele verbeteringen. Spreker deelt de kritiek van de heer Voorhoof in verband met de formulering van artikel 2. Hoewel artikel 2 inderdaad eigenaardig is geformuleerd, meent spreker dat de definitie van journalist ook niet al te restrictief mag zijn. gezien de bescherming van het bronnengeheim is gestoeld op artikel 10 EVRM, komt dit recht aan eenieder toe die publiceert of mededelingen doet in de media. Een beperking van het begrip journalist tot de beroepsjournalisten bijvoorbeeld zou in strijd zijn met artikel 10 en met de rechtspraak van het Europese Hof.
Hoe artikel 4 dient te worden geformuleerd is volgens spreker een kwestie van politieke opportuniteit. Welke uitzonderingen dienen te worden weerhouden, dient bij uitstek het voorwerp uit te maken van een politiek debat. Wel moet men rekening houden met de regel van het Hof te Straatsburg die stelt dat niet meer uitzonderingen mogen worden voorzien dan deze genomen in het belang van een overriding requirement in public interest.
Spreker deelt ook de kritiek dat het woord « cruciaal » nogal vreemd voorkomt. Misschien is het woord « noodzakelijk » beter omdat dit meer aansluit bij de rechtspraak en de formulering van het EVRM.
Wat betreft de woorden « fysieke integriteit » sluit spreker zich aan bij de kritiek van de heer Voorhoof.
Spreker meent echter wel dat de verwijzing naar terrorisme nuttig is. Het komt hem voor dat terrorisme niet noodzakelijk een bedreiging inhoudt van de fysieke integriteit van personen. Spreker verwijst naar de CCC-aanslagen, die terreur zaaiden maar in eerste instantie geen bedreiging waren van de fysieke integriteit van personen. Spreker verwijst ook naar cyberterrorisme.
Met betrekking tot de opsomming in artikel 5, meent spreker dat ook de bescherming van correspondentie en het correspondentiegeheim zou dienen te worden vermeld en worden uitgebreid tot het geval waarbij de correspondentie wordt gericht aan de journalist op het adres van de redactie (dus niet alleen tot de privé-woonst).
Spreker wenst ten slotte ook te vermelden dat onlangs een zeer uitvoerig werk werd geschreven in Frankrijk over de bescherming van het journalistiek bronnengeheim, waarbij en aantal voorwaarden werden opgesomd waaraan wetgeving zou moeten voldoen die beoogt het bronnengeheim te beschermen. Voorliggend ontwerp, aangevuld met de opmerkingen, kan daaraan tegemoetkomen.
3. Uiteenzetting door de heer Alain Strowel, hoogleraar aan de Facultés universitaires Saint-Louis
Spreker zegt dat hij voorstander is van de invoering van het recht voor de journalisten om hun informatiebronnen te verzwijgen omdat het volledig in de lijn ligt van de Europese jurisprudentie op het gebied van de mensenrechten.
Hij wenst twee inleidende opmerkingen te maken.
Ten eerste is de discussie interessant, omdat zij bewijst dat beperkingen van het vrije verkeer van informatie paradoxaal genoeg de vrijheid van meningsuiting kunnen vergroten.
De vrijheid van meningsuiting kan, in een correcte interpretatie, best samengaan met beperkingen op de vereisten inzake transparantie en dergelijke beperkingen zijn soms zelfs nodig.
Spreker vindt bovendien dat dit probleem niet dringend behandeld dient te worden, aangezien het aantal probleemgevallen vrij klein is.
Hij pleit dus voor voorzichtigheid bij de analyse en het streven naar een evenwicht.
Ook wenst hij een paar specifieke opmerkingen te maken in verband met de artikelen 2 en 4 van de voorliggende tekst.
Wat het toepassingsgebied van het wetsontwerp betreft, heeft men eraan herinnerd dat het van toepassing wordt op alle journalisten en niet alleen op de beroepsjournalisten. Spreker vindt dit goed.
De definitie lijkt hem in sommige opzichten een beetje ruim en in andere opzichten te beperkend.
Deze definitie, die verschilt van de oorspronkelijke tekst, bevat het begrip « geregelde communicatie ». Het woord « geregelde » lijkt te restrictief. Wat moet men dan met een journalist die een boek schrijft over een samenlevingsprobleem ? Volgens de definitie in het ontwerp kan hij het recht op het verzwijgen van zijn bronnen niet aanvoeren.
Alhoewel het begrip « geregelde » wel past in de context van het recht van antwoord, lijkt het hier niet gepast.
De definitie van « journalist » lijkt echter ook te ruim.
Spreker vraagt zich in het bijzonder af wat er met de nieuwe media, en vooral met internet, zal gebeuren.
Voor de andere media, de audiovisuele media of de geschreven pers, beschikt men immers over voldoende waarborgen om ontsporingen te vermijden.
Op het internet echter ontpopt iedereen zich als het ware als een professionele informatieverstrekker, wat een veel groter risico op ontsporingen met zich mee brengt.
De ontwerpdefinitie zou van toepassing kunnen zijn op eenieder die via het internet informatie verspreidt die derden betreft.
Zou men daarom niet beter uit de definitie alles weren wat betrekking heeft op publicaties op het internet, en eventueel deze zaak later regelen, behalve in het geval waarin de online-publicatie toegevoegd is aan een publicatie op een andere drager of deze publicatie aanvult ?
Wat artikel 4 betreft, is iedereen het er waarschijnlijk over eens dat het recht op geheimhouding van bronnen geen afbreuk mag doen aan andere rechten.
Spreker stelt vast dat artikel 4 bepaalt dat het de rechter is die het opheffen van het bronnengeheim kan eisen.
De Hoge Raad voor de Justitie meent dat daarmee alleen de strafrechter bedoeld kan worden, wegens de daaropvolgende verwijzing naar strafrechtelijke misdrijven.
Spreker is niet zeker dat dit de juiste interpretatie van de tekst is, maar als dat zo is, vindt hij de bepaling te beperkend. Volgens hem zou de burgerlijke rechter eveneens in uitzonderlijke gevallen de nodige maatregelen moeten kunnen nemen om de naleving van andere rechten en vrijheden, zoals die van artikel 10, tweede lid, van het EVRM te waarborgen.
Wat betreft de gronden waarop een rechter het bronnengeheim zou kunnen opheffen, beperkt de tekst zich tot strafrechtelijke misdrijven. Op dat punt vraagt spreker zich af of men geen gevolg moet geven aan de opmerking van de Raad van State, die zich afvroeg waarom men inbreuken op andere rechten, zoals die van artikel 10, tweede lid, EVRM, buiten beschouwing heeft gelaten.
Spreker stelt voor de structuur van artikel 4 te herzien.
In het eerste lid zou men iedere zittende magistraat (met inbegrip van de burgerlijke rechter) toestaan om maatregelen te nemen die de vrijheid van meningsuiting beperken, met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, EVRM (maatregelen die in een democratische samenleving nodig zijn om een aantal hogere belangen te beschermen, zoals die vermeld in het artikel).
In een tweede lid zou men, voor de strafrechter de huidige bewoordingen van artikel 4 behouden, maar met minder restrictieve eisen omdat het gaat om ergere inbreuken.
4. Bespreking
De heer Chevalier blijft het moeilijk hebben met de definitie van journalist. Enerzijds stelt men dat de beroepsvereniging van journalisten als het ware een deontologische rol heeft te vervullen, anderzijds vallen onder het gestelde toepassingsgebied heel wat personen die zelfs geen lid kunnen worden van de betreffende vereniging. Men moet immers aan een aantal professionele vereisten voldoen om lid te kunnen worden van deze vereniging. De gelegenheidsjournalisten vervullen deze voorwaarden niet. Spreker meent dat iedere zin die in een krant wordt geschreven op een grond van waarheid moet rusten.
De heer Mahoux meent dat het nuttig zou zijn te bepalen welke de rechten en plichten van elke burger zijn wat betreft de samenwerking met de justitie. Misschien dat er ter zake inderdaad enige verwarring heerst.
Spreker stelt vast dat er eensgezindheid lijkt te bestaan over het beginsel van de bescherming van de bronnen en van de persvrijheid.
Het komt er hier dus op aan om te bepalen welke personen het recht op de bescherming van de bronnen genieten, en welke uitzonderingen er daarop bestaan.
Het probleem is niet zozeer dat van de bronnen. Het gaat erom te weten of het niet vrijgeven van bronnen gevolgen kan hebben voor de bescherming van de fysieke integriteit van een persoon of voor de strijd tegen het terrorisme.
Spreker wijst erop dat het vrijgeven van een informatiebron neerkomt op het droogleggen van die bron.
Voor terrorismebestrijding betekent dat dus een achteruitgang, en geen vooruitgang.
Wat betreft de uitbreiding van het toepassingsgebied van de tekst tot burgerlijke zaken, ten slotte, verwondert spreker zich over wat een andere spreker verklaard heeft.
Ook hij is weliswaar verontwaardigd over de aanvallen van sommigen, via de pers, op een aantal personen.
Hij meent echter dat de voorliggende tekst niets met dit probleem te maken heeft, waarbij trouwens gebleken is dat zelfregulering niet werkt.
Door de twee zaken door elkaar te halen, moeten zoveel uitzonderingen op het beginsel van het bronnengeheim ingebouwd worden dat het uiteindelijk een lege doos wordt.
Om het even welk persartikel kan immers beschouwd worden als een aanval op de waardigheid van een derde.
De heer Chevalier wijst op het onderscheid tussen een strafrechtelijk en een burgerrechtelijk proces. In het burgerlijk recht zijn de partijen meester van het proces. Zij moeten de stukken voorleggen. De burgerlijke rechter kan deze grenzen niet overschrijden. De journalist die zich in een civielrechtelijk proces beroept op het bronnengeheim hoeft dus geen stukken voor te leggen en de rechter dient dit te aanvaarden.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het wenselijk is het toepassingsgebied van het bronnengeheim beter te preciseren in de wet zelf.
Spreker oppert dat er geen strafprocessen zijn tegen journalisten, aangezien het Hof van Assisen niet bijeenkomt voor een persdelict. In wezen bestaat er een strafrechtelijke immuniteit voor de meeste artikels. Het geval van een strafprocedure waarbij de journalist betichte is, doet zich in feite niet voor. Alle procedures lopen dus burgerlijk, ook indien wordt gepleit dat er laster en eerroof is in de zin van de strafwet.
Een andere casus is waarbij de journalist in rechte als getuige dient op te treden. Getuigen in rechte kan zowel in strafzaken als in burgerlijke zaken.
De heer Mahoux merkt op dat de journalist civielrechtelijk gesproken het recht heeft zijn bronnengeheim te houden, doch dat hij dan feiten toeschrijft zonder enig bewijs zodat hij eventueel schadevergoeding zou moeten betalen.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat de verschillende hypothesen uit elkaar dienen te worden gehouden. Er is de journalist die wordt ondervraagd in een strafzaak om gegevens te veruitwendigen die betrekking hebben op ernstige misdrijven en er is het persproces in burgerlijke zaken. De kritiek van prof. Voorhoof is dat voorliggend ontwerp kan leiden tot een bijkomende immuniteit in civiele zaken. Dit kan niet de bedoeling zijn. Men heeft reeds de strafrechtelijke immuniteit in feite.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt wat de strekking is van de veroordeling van België door het Europees Hof voor de rechten van de mens, wat betreft het begrip « journalist ».
Hoe beantwoorden andere landen deze vraag ?
Wat betreft artikel 3, 4º, vraagt spreekster zich af of men niet verder gaat dan het beschermen van de informatiebronnen, en of de tekst niet te verstrekkend is.
En moet artikel 4 niet alleen het voorkomen van een misdrijf maar ook het vervolgen ervan beogen ?
Ten slotte vraagt spreekster net als professor Strowel zich af of er geen uitzondering gemaakt kan worden voor het internet, gelet op de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Mevrouw Nyssens stelt vast dat een aantal verbeteringen moeten worden aangebracht in de tekst van de Kamer, en dat deze niet rijp is.
Wat betreft artikel 4, en het voorstel van de heer Strowel om in dat artikel een zin uit artikel 10 EVRM in te voegen, vraagt zij zich af wat het nut daarvan is aangezien die bepaling in het Belgisch recht rechtstreeks van toepassing is. Als het alleen om een « groot principe » gaat, moet dat dan niet verduidelijkt worden aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens ?
De heer Hugo Vandenberghe wenst aan te stippen dat de uiteenzetting van de professoren zeer duidelijk de probleempunten hebben aangetoond. Men moet nadenken over de noodzaak van de tekst : « zoals er hierboven op is gewezen in opmerking nr. 2.3, heeft het EHRM namelijk « erkend dat het ter zake moeilijk kan zijn volledig precieze wetten te maken en dat enige soepelheid zelfs wenselijk kan blijken om nationale gerechten in staat te stellen het recht te ontwikkelen in het licht van wat ze achten maatregelen te zijn die noodzakelijk zijn in het belang van de rechtsbedeling » (zie blz. 13 van het advies van de Raad van State, stuk Kamer, 51-0024/002). Men raadt dus aan het afwegingsbeginsel in se ongeschonden te laten.
Anderzijds zou men kunnen stellen dat een wettelijke regeling niet noodzakelijk is, wegens de rechtstreekse werking van artikel 10 van het EHRM en gelet op de Grondwet. Ook de parlementsleden hebben het bronnengeheim, maar dit wordt nergens uitdrukkelijk vermeld.
Het is dus niet echt noodzakelijk een wettekst te maken, maar spreker meent dat een uitdrukkelijke tekst wel nuttig kan zijn.
Verder verwijst spreker ook naar het mogelijk misverstand omtrent de omvang van het bronnengeheim. Het bronnengeheim is niet de mogelijkheid om de informatie geheim te houden, maar wel het recht om de bron van de informatie geheim te houden. Een dossier van een geneesheer of een advocaat valt onder het beroepsgeheim; het dossier van een journalist valt in se niet onder het beroepsgeheim, maar men kan geen huiszoeking doen die in feite tot doel heeft de bron van de journalist te ontdekken.
Ten slotte vestigt spreker de aandacht op het feit dat een burgerlijk proces in wezen vaak moeilijker verloopt, in die zin dat men een proces wegens laster en eerroof tegen een journalist niet laat beslissen met de waarheid of de onwaarheid van de bewering. De exceptio veritatis is niet beslissend, want vaak niet vatbaar voor tegenspraak. In burgerlijke zaken moet men al een heel precies feit hebben indien het beslissend wil zijn voor de uitslag van proces. In burgerlijke zaken moet de journalist de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen. De reden van het wetsontwerp is eerder dat journalisten worden aangesproken door parketmagistraten of onderzoeksrechters en onder druk worden gezet om hun bron kenbaar te maken. Het toepassingsgebied zou aldus precies moeten worden geformuleerd.
Wat de heling in artikel 5 betreft en de opmerkingen van de heer Voorhoof op dat artikel, verwijst spreker naar de rechtspraak van het Europees Hof dat erop heeft gewezen dat de journalisten niet ontslagen kunnen worden van de verplichting de gemeenrechtelijke strafwetten na te leven. Spreker gaat ermee akkoord dat een journalist niet kan worden beticht van heling om zijn bron te kennen, maar dit betekent niet dat een journalist helemaal niet kan worden beticht van heling.
De heer Mahoux benadrukt dat moet worden beslist of men echt de bronnen wil kennen dan wel wil nagaan of wat gezegd is, waar is. In het tweede geval kan wellicht een systeem worden gevonden waarbij waarachtigheid kan worden nagegaan zonder dat wordt geraakt aan de anonimiteit van de bron. Op andere vlakken, zoals dat van de anonieme getuigen, zijn vergelijkbare oplossingen gevonden.
5. Antwoorden van de sprekers
Professor Voorhoof wenst nogmaals te onderlijnen dat het wetsontwerp handelt over een uitzondering op de civielrechtelijke, strafrechtelijke of administratiefrechtelijke verplichting zijn bronnen te onthullen. Deze bijzondere bescherming is gebaseerd op artikel 10 van het EVRM. Het betreft zaken waarbij men denkt dat de journalist als getuige de waarheidsvinding van Justitie zou kunnen vooruit helpen. Spreker haalt als voorbeeld aan dat Justitie over aanwijzingen zou kunnen beschikken dat een journalist contacten heeft met bepaalde personen naar wie wordt gezocht, of dat men op zoek gaat naar de oorsprong van bepaalde documenten. Dit heeft niets te maken met de deontologie van de journalist. Vele bemerkingen bevinden zich dan ook buiten het toepassingsgebied van het journalistiek bronnengeheim.
Met de opmerking van mevrouw de T' Serclaes met betrekking tot het feit dat de notie « voorkomen » misschien te beperkt is, is spreker het eens. Ook bestraffing en opsporing zouden moeten overwogen. Tevens kan spreker instemmen met de bedenking dat het niet opgaat één bepaald medium, met name internet, buiten toepassing te verklaren. De essentie van de benadering van het Europees Hof te Straatsburg is dat artikel 10 een grondrecht is dat aan eenieder moet worden gewaarborgd. Het begrip « journalisten » moet zeer ruim zijn; het betreft niet alleen personen die geregeld publiceren, het kan ook gaan om bijvoorbeeld een auteur of een academicus. Het is uiteindelijk een recht van het publiek om over bepaalde zaken te worden geïnformeerd.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het Hof te Straatsburg gewag maakt van « les sources journalistiques ». Iedere burger heeft recht op vrijheid van meningsuiting, maar heeft iedere burger ook recht op bronnengeheim ? Dat is de vraag.
Professor Voorhoof antwoordt ontkennend. Maar niet enkel journalisten moeten kunnen aanspraak maken op dit aspect van artikel 10 van het EVRM. Men heeft bijvoorbeeld zeer ernstige internetjournalistiek. Iemand die bezig is met informatieverwerking, openbaarmaking moet zich in bepaalde omstandigheden kunnen beroepen op het beroepsgeheim. In het merendeel van de gevallen zal het niet moeilijk zijn uit te maken of iemand al dan niet op geregelde basis een activiteit heeft op het vlak van openbaarmaking van informatie. De definitie is misschien wel voor verbetering vatbaar.
Uiteraard worden journalisten niet buiten het strafrecht geplaatst. Het is wel zo dat bepaalde toepassingen van het strafrecht op een verschillende manier gebeuren naargelang het geval dat het een gewone burger betreft, dan wanneer het journalisten betreft die op een belangrijke wijze bijdrage leveren aan het recht op informatie van het publiek. Zo heeft het Europees Hof beslist dat met de informatietaak van journalisten een zodanig maatschappelijk belang is gemoeid, dat ze in de betreffende zaak niet mochten worden veroordeeld voor heling. Er was een zwaarwichtig belang in hoofde van journalisten waardoor het strafrecht in de concrete zaak op hen niet kon worden toegepast. Zij worden echter niet over het algemeen buiten het strafrecht geplaatst.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 5. Wordt daar niet bepaald dat artikel 505 van het Strafwetboek niet wordt toegepast ?
Professor Voorhoof antwoordt dat artikel 5 niet verbiedt dat men een vervolging instelt tegen een journalist wegens heling. Het artikel 5 stelt dat wanneer een onderzoek bezig is en men bepaalde informatie wenst te bekomen van een journalist als getuige, men vervolgens geen toepassing kan maken van artikel 505 om op die manier toch de journalist te dwingen zijn bronnen kenbaar te maken.
Wat betreft het advies van de Raad van State dat men beter met open normen werkt, verwijst professor Voorhoof naar zijn rechtsvergelijkende studie. Daaruit blijkt dat het werken met open normen juist tot problemen aanleiding kan geven. Spreker meent dat voorliggend wetsontwerp een goed evenwicht vormt.
Professor Lemmens sluit zich aan bij het feit dat het wetsontwerp niet het geval regelt waarbij de journalist zelf betrokken partij is. Spreker verwijst naar een artikel uit Frankrijk van de heer Guetsch : « Ainsi l'appréciation des dispositions protégeant les sources journalistiques doit être menée à la lumière de ce dilemme. En voulant protéger leurs sources, les journalistes seront systématiquement condamnés pour diffamations publiques, puisqu'ils ne pourront pas apporter la preuve de leurs allégations. Du reste, la protection des documents plus qu'inefficace peut également être dangereuse. Les journalistes peuvent être poursuivis pour recel et violation du secret de l'instruction. »
Voorliggend ontwerp regelt het verlenen van medewerking aan een onderzoek waarbij de journalist zelf niet betrokken is.
Spreker stipt ook aan dat het vaak makkelijker is om de informatie te verkrijgen door de journalist aan te spreken, dan via het voeren van een degelijk strafonderzoek. Aldus wordt de journalist een soort « échappatoire ». Er moet geen verwarring van doel en middelen zijn. Het doel van het bronnengeheim bestaat erin het ontradend effect op de vrijheid van meningsuiting te beperken. Men is bang van het chilling effect, een soort zelfcensuur. De « klokkenluiders, whistle blowers » zullen hun werk nooit goed doen, indien zij niet zeker zijn dat hun anonimiteit gegarandeerd is.
Het onderscheid tussen beroepsjournalist en andere journalisten is aldus ook niet ter zake.
Met betrekking tot het arrest Goodwyn, stipt spreker aan dat Goodwyn eigenlijk een stagiair beroepsjournalist was. Een stagiair kan uiteraard zijn bronnen niet bekend maken, aangezien dit zijn verdere carrière geheel zou vergallen.
Spreker meent dat het begrip « journalist » in de voorliggende context geen beroep aanduidt, maar veeleer een hoedanigheid. Spreker verwijst naar het voorbeeld van een secretaresse die in haar vrije tijd actief is in een milieubeweging. Er blijkt in haar gemeente een probleem te zijn van storting van giftig afval. Indien de secretaresse stoot op informatie over die storting en een plaatselijk vlugschrift publiceert, zal ook zij zich volgens spreker kunnen beroepen op het bronnengeheim, precies wegens het chilling effect. Het gaat hier om een public discours, waarbij de vrijheid van meningsuiting zeer ruim is. In zulke gevallen moet men kunnen waarborgen dat burgers beschermd worden, ook als zij slechts occasioneel plaatselijke pamfletten uitgeven. Men mag geen afbreuk doen aan de essentie van vrije meningsuiting in een democratische samenleving, namelijk het publiek debat.
De heer Mahoux wijst erop dat de vorige spreker een onderscheid lijkt te maken tussen gevallen waarin de journalist een derde is en die waarin hij een actief betrokken en vervolgde partij is. In het ene geval moet de betrokkene zich blijkbaar kunnen beroepen op het bronnengeheim en in het andere geval niet.
Spreker vraagt zich dan af of daarbij behalve op de hoedanigheid van degene die beschermd wordt, ook moet worden gelet op de aard van het medium, van de informatiedrager.
Moet de verantwoordelijke voor de drager ook worden beschermd ? Krachtens de huidige definitie is dat niet het geval.
Wat met personen die om niet-technische reden die verband houden met de reproductie van de informatie, ook dingen weten over de bronnen (collega, hoofdredacteur, ...) ?
De heer Chevalier vraagt zich af in welke mate vrije meningsuiting nog mogelijk is in de commerciële ontwikkeling die de media hebben gekend. Er wordt nauwelijks nog informatie gecheckt, omdat iedereen onder druk staat om zoveel mogelijk te verkopen en te presteren. Dit heeft ook gevolgen voor de manier waarop informatie wordt aangeboden.
Spreker verwijst verder naar de informatie die het departement buitenlandse zaken binnenkrijgt. Vaak wordt deze informatie gemanipuleerd. Ambtenaren lekken nochtans systematisch deze ongefilterde vertrouwelijke informatie naar de pers. Als deze informatie de fysieke integriteit van bepaalde personen bedreigt, zal artikel 4 niet kunnen worden toegepast en zal men de journalist nooit kunnen dwingen zijn bronnen vrij te geven. De tweede voorwaarde, namelijk dat de gevraagde informatie op geen enkele andere wijze kan worden verkregen, is immers niet vervuld.
Professor Lemmens meent dat het probleem in het laatste voorbeeld zich niet situeert op het vlak van de bronnen maar wel op het vlak van de ambtenaren die de informatie lekken.
De heer Willems stipt aan dat het recht op de bescherming van het bronnengeheim reeds nu bestaat (EVRM, Grondwet, rechtspraak). Het voorliggend ontwerp geeft meer vorm aan de bescherming.
Professor Strowel is het wat het verband betreft tussen het bronnengeheim en de verantwoordelijkheid van de journalisten niet eens met professor Voorhoof.
De beide elementen zijn theoretisch wel gescheiden, maar in de praktijk heeft het ene toch invloed op het andere.
Als men een burgerrechtelijke zaak begint tegen een journalist, is het mogelijk dat hij verwijst naar een andere journalist die hem de bronnen heeft meegedeeld en die als getuige wordt gedagvaard. In sommige gevallen zal het moeilijk zijn om de fout vast te stellen.
Op burgerrechtelijk vlak kunnen de zaken in de toekomst dus nog ingewikkelder worden dan nu al het geval is.
Zoals een spreekster heeft gezegd, handelt artikel 4 enkel over het voorkomen van misdrijven en kan men zich afvragen of de tekst niet moet worden uitgebreid tot de bestraffing van die misdrijven en tot het burgerrechtelijke vlak (zie het hierboven gegeven voorbeeld).
Met betrekking tot het burgerrechtelijke vlak, benadrukt de heer Mahoux opnieuw dat dit de werkingssfeer van de uitzondering op het bronnengeheim aanzienlijk uitbreidt : het zou dan kunnen gaan om 9 op 10 publicaties.
Professor Strowel antwoordt dat het slechts gaat om uitzonderlijke gevallen waarin de rechter zich moet uitspreken over de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en om de fout vast te stellen, moet uitvissen hoe het zit met de bron van de informatie.
Als men het recht op de bronnenbescherming ziet als een onderdeel van en een voorwaarde voor de vrijheid van meningsuiting, dan geldt voor dit recht, net als voor alle andere aspecten van de vrijheid van meningsuiting, artikel 10, § 2, van het EVRM.
De jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens is zeer vooruitstrevend en de Belgische rechter zal zich daardoor laten inspireren.
De invoeging van artikel 10, § 2, EVRM in de tekst zal een zekere mate van flexibiliteit mogelijk maken ten aanzien van de mogelijke ontwikkelingen van de Europese jurisprudentie.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat in andere landen, bijvoorbeeld in Frankrijk, in vergelijking met België veel meer correctionele processen tegen leden van de pers lopen.
In België worden een aantal problemen voorgelegd aan de burgerlijke rechter terwijl het in feite niet om burgerrechtelijke maar om strafrechtelijke materies gaat, wat de zaken bemoeilijkt.
Met betrekking tot het mogelijk discriminerende, aparte stelsel voor het Internet, herinnert professor Strowel eraan dat er in het mediarecht instrumenten bestaan die alleen op bepaalde media van toepassing zijn. Het recht van antwoord bijvoorbeeld geldt voor de geschreven en de audiovisuele pers, maar niet noodzakelijk voor het Internet. Het Hof van Cassatie heeft ook de toepassing van bepaalde grondwettelijke bepalingen beperkt tot de geschreven pers.
De vraag blijft dus onbeantwoord en moet misschien voorzichtigheidshalve nader worden bekeken.
B.3. Hoorzitting met de heer M. De Haan, hoofdredacteur van Télé Bruxelles en vertegenwoordiger van de « Bruschetta-groep », met mevrouw M. Boribon, secretaris-generaal bij de Journaux francophones belges, met mevrouw Anciaux, juriste bij de Journaux francophones belges, met de heer Nico Van Nieuwenhuyzen, vertegenwoordiger van Febelma, en met de heer Rogier Goos, vertegenwoordiger van de Vlaamse Dagbladpers
1. Uiteenzetting van mevrouw Boribon
Mevrouw Boribon stipt aan dat de standpunten die nu worden uiteengezet, gebaseerd zijn op het gezamenlijke standpunt van de uitgevers van de geschreven pers, die gegroepeerd zijn in « Les journaux francophones belges » SCRL, de « Vlaamse Dagbladpers » CVBA, de « Fédération belge des magazines » ASBL en de « Union des éditeurs de presse périodique ».
Voor deze sector is het principe van het bronnengeheim van het grootste belang, vermits dit de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van drukpers beschermt die door de Grondwet worden gewaarborgd. Als de bronnen niet beschermd kunnen worden, komen deze vrijheden op de helling te staan.
Bedoelde bescherming maakt reeds lange tijd deel uit van de diverse deontologische codes van de Belgische journalisten en uitgevers.
In de jurisprudentie en de rechtsleer worden deze regels trouwens systematisch erkend.
Zo zegt het Europees Hof voor de rechten van de mens in het arrest Goodwin, met toepassing van artikel 10 van het EVRM :
« La protection des sources journalistiques est l'une des pierres angulaires de la liberté de la presse. L'absence d'une telle protection pourrait dissuader les sources journalistiques d'aider la presse à informer le public sur des questions d'intérêt général. En conséquence, la presse pourrait être moins à même de jouer son rôle indispensable de « chien de garde » et son aptitude à fournir des informations précises et fiables pourrait s'en trouver amoindrie. »
Deze rechtspraak is bevestigd door verschillende arresten van het Hof van Straatsburg en meer bepaald door het arrest van 21 januari 1999, waarin Frankrijk veroordeeld wordt in de « zaak van de Canard Enchaîné » en, meer recent, door het arrest van 15 juli 2003, waarin België veroordeeld wordt in de zaak Ernst c.s.
Wat het huidige wetsontwerp betreft, verheugen de uitgevers van de geschreven dagblad-, weekblad- en periodieke pers zich over het feit dat de Belgische wetgever het cruciale belang erkent van het bronnengeheim van de journalisten en blijkbaar dit principe in een wettekst wil vertalen.
Zij betreuren wel dat de definitie van « journalist » zoals gegeven in artikel 2 van het ontwerp, de geboden bescherming beperkt en vooral, niet expliciet de personen opsomt die, binnen een persbedrijf, op de hoogte kunnen zijn van de bronnen van de informatie.
Een dergelijke restrictie zou de potentiële informanten terughoudend kunnen maken om bepaalde informatie door te geven en de onderzoeksmogelijkheden van journalisten kunnen beperken. Ook zouden de uitgevers vervolgd kunnen worden, omdat inzake persdelicten een getrapte verantwoordelijkheid geldt. Dit heeft dan weer tot gevolg dat bepaalde informatie misschien niet meer gepubliceerd kan worden, een situatie die artikel 25 van de Grondwet van meet af aan wou voorkomen.
Om het doel van het wetsontwerp en dus de persvrijheid en de mogelijkheden van de pers om informatie te verstrekken volkomen te kunnen verwezenlijken, dringen de uitgevers van de geschreven pers erop aan dat het toepassingsgebied van de toekomstige wet wordt uitgebreid tot alle persmedewerkers en dat artikel 2 wordt aangevuld met een tweede lid, gebaseerd op het principe 2 uit Aanbeveling R(2000)7 van de Raad van Europa, van 8 maart 2000. Volgens dit principe moeten ook de andere personen die door hun beroepsmatige contacten met journalisten in aanraking komen met informatie die, wanneer zij verzameld, verwerkt of bekendgemaakt wordt, tot de onthulling van een bron kan leiden, dezelfde bescherming kunnen genieten.
De uitgevers stellen voor artikel 2 te amenderen door er een tweede lid aan toe te voegen, luidend : « Ook de andere personen die door hun beroepsmatige betrekkingen met de journalisten kennis nemen van informatie die tot de onthulling van een bron kan leiden, ongeacht of dat verloopt via het verzamelen, de redactionele verwerking of de bekendmaking van die informatie, genieten de bescherming van de bronnen als bepaald in deze wet. »
Alhoewel zij zich goed bewust zijn van de toenemende dreiging van het terrorisme, pleiten de uitgevers van de geschreven pers er toch voor dat het beginsel van de persvrijheid, dat in een democratie fundamenteel is, niet wordt uitgehold door ongeoorloofde restricties. Zij hadden graag gehad dat de uitzonderingen op het principe van het bronnengeheim beperkt blijven tot de aantasting van de fysieke integriteit van een of meerdere personen.
Zij stellen derhalve voor om in artikel 4 de woorden « bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek of misdrijven » te doen vervallen.
Overeenkomstig principe 5, b), van de reeds genoemde Aanbeveling van de Raad van Europa, vinden de uitgevers van de geschreven pers ook dat de toekomstige wet een bepaling dient te bevatten die de bevoegde overheid verplicht om, vóór enig verzoek tot bekendmaking van informatie, de journalist en de persmedewerkers op de hoogte te brengen van hun recht op de geheimhouding van hun bronnen, alsook van de beperkingen op dat recht.
Zij stellen voor aan artikel 4 een 3º toe te voegen, luidend : « 3º de journalist wordt, vóór enig verzoek tot bekendmaking van informatie, op de hoogte gebracht van zijn recht om de informatiebronnen bedoeld in artikel 3 niet bekend te maken, alsook van de beperkingen van dat recht. »
2. Bespreking
Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat de definitie van « journalist » die wordt voorgesteld in artikel 2 van het ontwerp, erg ruim is. Indien men bovendien, zoals mevrouw Boribon voorstelt, de bescherming uitbreidt tot de medewerkers van de journalisten, zal het aantal personen dat door de tekst beoogd wordt, fors toenemen.
Het lijkt haar verkeerd het begrip « journalist » teveel uit te breiden. Dan ontstaat er verwarring tussen hen die zaken aan het publiek meedelen, zoals de inwoners van een gemeente die een plaatselijk blad uitgeven, en hen die het gereglementeerde beroep van journalist uitoefenen.
In de Kamer had de heer Bourgeois een tekst uitgewerkt die aan de opmerkingen van mevrouw Boribon tegemoet kwam, aangezien hij het had over « eenieder die meewerkt of heeft meegewerkt aan de voorbereiding, redactie of vervaardiging van een voor het publiek toegankelijke vorm van publicatie. » De Kamer heeft deze erg ruime definitie echter geweigerd.
De commissie moet zich dus over het volgende probleem buigen : wanneer men de bescherming van het bronnengeheim uitbreidt tot een ruimere groep, door in artikel 2 een ruime definitie van de journalist te geven, moet er een nieuw evenwicht worden gezocht door in artikel 4 meer uitzonderingen op het bronnengeheim toe te staan.
Om dit struikelblok te ontwijken, geeft spreekster er de voorkeur aan zich te beperken tot de beroepsjournalisten en hun medewerkers die toegang hebben tot de bronnen.
De heer Mahoux kan deze redenering volgen en vindt dat het belangrijk is na te denken over de inhoud van de definitie van « journalist ».
Aan de ene kant is er de AVBB, die vindt dat een journalist iemand is die als dusdanig wordt beschouwd door de vereniging en aan de andere kant zijn er mensen die vinden dat, op basis van de Grondwet en het EVRM, de restrictieve interpretatie van het begrip journalist niet kan.
Spreker vindt wel dat men het moeilijk over de bescherming van het bronnengeheim kan hebben zonder daar de directe medewerkers van de journalisten bij te betrekken. Er moet een formule worden gevonden die de bescherming uitbreidt tot de medewerkers zonder er alle mensen bij te betrekken die soms contact hebben met journalisten.
Tenslotte moet ook beslist worden of men de journalisten beschermt op basis van het gebruikte medium. Dient er rekening te worden gehouden met de aard van het medium en moet het internet bijvoorbeeld worden uitgesloten ? Als er geen beperkingen worden vastgelegd, is de tekst van toepassing op alle types van communicatie.
Wat artikel 4 betreft, moet men een formule bedenken waarbij het aantal te beschermen personen die van de bronnen op de hoogte zijn beperkt wordt. De bronnen zouden beschermd zijn als er één persoon op de hoogte is, die de informatie dan verder doorgeeft. Dit kan erin bestaan dat de bron aan een rechter wordt meegedeeld, die zelf de geheimhouding garandeert maar bovendien een rechterlijke waarborg biedt met betrekking tot de informatie die publiek wordt gemaakt.
Mevrouw Boribon legt uit dat de definitie van journalist zoals zij nu in het ontwerp staat, problemen meebrengt. Het amendement dat zij voorstelt heeft niet tot doel het begrip « journalist » uit te breiden maar wel de bescherming en wel tot de rechtstreekse medewerkers van de journalisten die over dezelfde informatie beschikken.
De definitie zou bovendien rekening moeten houden met de technologische vooruitgang en met nieuwe media. Het staat wel vast dat een aantal journalistieke activiteiten zich hoofdzakelijk op het internet afspelen. Het zou dus gevaarlijk zijn dit medium van de bescherming uit te sluiten.
Spreekster begrijpt dat een te ruime definitie van het begrip « journalist » nadelige gevolgen kan hebben. Ze heeft op dit vlak echter geen concrete voorstellen.
Het standpunt van de AVBB lijkt enigszins corporatistisch, maar dit is zeker niet het geval voor de uitgevers, die samenwerken met een heleboel mensen voor wie de journalistiek slechts een bijverdienste is. Ook deze laatste groep moet natuurlijk dezelfde bescherming kunnen krijgen.
Het is vooral niet de bedoeling om een geprivilegieerd statuut toe te kennen aan de journalisten maar om hun informatie te beschermen. Men moet de rollen niet omdraaien.
Het is op zich al moeilijk om contacten te leggen met een informant. Als men hem ook nog zijn anonimiteit afneemt, blijven alleen de officiële bronnen nog over. Het recht om zich te informeren en de vrijheid van informatie zouden zo volstrekt worden miskend.
Bovendien vraagt spreekster dat de bescherming zou worden uitgebreid tot alle personen die de informatie ook kennen. Zij vraagt niet dat deze mensen als journalist zouden worden erkend. Zij denkt bijvoorbeeld aan de telefoniste die de naam heeft gehoord van de persoon die de informatie aan de journalist doorspeelt. Het zou toch buitenissig zijn dat zij hierover zou kunnen worden ondervraagd.
De heer Hugo Vandenberghe vergelijkt dit fenomeen met wat reeds bestaat op het vlak van het beroepsgeheim van artsen of advocaten. Op basis van het beginsel van de eerlijke procesvoering gelooft hij niet dat de medische secretaressen kunnen worden ondervraagd over gegevens uit medische dossiers, ook al geldt het beroepsgeheim niet voor hen.
De onderzoeksrechters en de politiemensen moeten een zekere loyauteit aan de dag leggen, wat impliceert dat zij geen secretaresses mogen ondervragen, behalve als er schriftvervalsing is gepleegd door de secretaresse zelf of door haar lastgever.
Niemand betwist het sérieux van het bronnengeheim, maar de te grote verruiming van het toepassingsgebied ratione personae, zou kunnen leiden tot de verwatering ervan.
Zo heeft het Hof van Cassatie, in de toepassing van de getrapte verantwoordelijkheid van artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de verantwoordelijkheid van die uitgever ten opzichte van de journalist, met grote mildheid beslist dat dit artikel hier niet van toepassing was, wat betekent dat op strafrechtelijk gebied de journalist niet vervolgd wordt, omdat hij niet voor het assisenhof verschijnt, en kan hij, op burgerlijk gebied, in hoofde van zijn arbeidsovereenkomst, artikel 18 van de wet van 3 juli 1978 inroepen. Dat betekent dat hij enkel voor zware fout kan worden aangesproken.
Verder speelt het vermoeden van aansprakelijkheid van de werkgever voor de journalist niet, op grond van artikel 25 van de Grondwet.
De heer Van Nieuwenhuyzen verklaart dat, indien een uitgever zowel als de journalist verantwoordelijk is voor wat op de markt komt qua product, het enige principe wat dan speelt is, dat in het wetsontwerp zélf voorzien wordt in de verzwijging door de journalist van de informatiebronnen.
De discussie spitst zich toe op het begrip journalist, terwijl het ontwerp tot doel heeft de informatiebronnen te beschermen. Spreker vreest dat door de beperkte invulling van het begrip journalist, de bescherming helemaal uitgehold wordt. Het opschrift van het ontwerp dekt de lading niet meer.
De heer Mahoux herinnert aan een eerdere discussie over verhalen die worden verpakt in een roman en over de manier waarop die dan door het bronnengeheim zouden beschermd zijn.
Dat is een te ruime uitbreiding van de bescherming. Een te ruime uitbreiding van het concept beschermde informatie zou nadelig zijn voor de pers. Volgens spreker verliest men zo te zeer de specifieke aard van de pers uit het oog.
Het is verleidelijk om het concept journalistieke bron zo ruim mogelijk te interpreteren. De pers verliest dan echter zijn specifieke aard en het is de vraag of een bijzonder beschermingsstelsel dan nog te rechtvaardigen valt.
De heer Van Nieuwenhuyzen wijst erop dat over het door Mevrouw Boribon genoemde voorstel van amendement op artikel 2 serieus is nagedacht. De uitbreiding van de bescherming betreft personen die vanwege hun professionele relatie met een journalist kennis krijgen van informatie waarin een bron wordt geïdentificeerd.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat alvorens zich te buigen over de kwestie van de medewerkers van de journalisten, eerst moet worden vastgesteld wie nu juist als journalist wordt beschouwd.
Volgens Mevrouw Boribon moet de definitie van een journalist ten minste de volgende elementen bevatten : de publicatie moet informatie bevatten, zij moet toegankelijk zijn voor het publiek, ze moet op geregelde tijdstippen verschijnen en er moet een redactionele lijn zijn.
De heer Mahoux geeft het voorbeeld van een privé-persoon die geregeld een soort nieuwsbrief op het internet brengt, echter zonder banden met een persgroep. Hoe moet men dat dan opvatten ?
Geldt de bescherming op strafrechtelijk en op burgerrechtelijk vlak ?
De voorzitter meent dat het probleem van het bronnengeheim op burgerrechtelijk vlak helemaal anders ligt dan op strafrechtelijk vlak.
De heer Mahoux meent dat beide aspecten verband houden met elkaar. Als er een strafrechtelijke bescherming wordt uitgewerkt, is het niet de bedoeling dat burgerrechtelijke zaken worden aangespannen omdat een artikel de morele integriteit van de betrokken persoon zou aantasten. Dan zou het stelsel van de bronnenbescherming immers zinloos worden.
De heer De Haan antwoordt dat als aantastingen van de morele integriteit ook tot de uitzonderingen worden gerekend, het bronnengeheim uiteindelijk niets meer voorstelt.
De heer Mahoux vindt dit geen futiele kwestie. De deskundigen en de mensen uit de praktijk benadrukken dat dit een probleem is. Als men de morele integriteit in het uitzonderingsstelsel opneemt, is er de facto geen bronnenbescherming meer.
De heer Hugo Vandenberghe herinnert aan de zaak-Grégory in Frankrijk. Een schrijver van anonieme brieven had honderden brieven verstuurd waarin hij verschillende personen beschuldigde. Moet die persoon worden beschouwd als een journalist omdat hij geregeld brieven verstuurde ?
Mevrouw Boribon antwoordt dat men een fundamenteel element dat in de definitie moet worden opgenomen, niet over het hoofd mag zien, nl. dat het concept « pers » impliceert dat men zich tot het publiek richt. Het versturen van individuele brieven hoort niet thuis in dit debat — net zo min als mails op het internet, die een individuele correspondentie vormen. Die boodschappen zijn niet toegankelijk voor het grote publiek.
De heer Mahoux antwoordt dat er publicaties zijn die enkel toegankelijk zijn voor abonnees. Er zijn ook nog publicaties die men enkel krijgt als men lid is.
Mevrouw Boribon antwoordt dat iedereen zich kan abonneren. Als het abonnement voor iedereen toegankelijk is, is ook de informatie voor iedereen toegankelijk.
De voorzitter vraagt zich af of een persoon die regelmatig informatie ter beschikking stelt op het internet als journalist kan worden beschouwd.
De heer Van Nieuwenhuyzen antwoordt dat er nu ook « weblogs » bestaan, die aansluiten bij websites. Dit is een domein dat in volle evolutie is en daarom is het moeilijk een duidelijke wettelijke definitie te geven. De definitie van de journalist moet evolutief zijn.
De heer Hugo Vandenberghe legt uit dat de ratio legis van het bronnengeheim volgens het Europese Hof van de rechten van de mens « de onmisbare betekenis van de persvrijheid in het democratisch debat » is. Hij verwijst naar verschillende arresten : arrest-Handyside van 7 december 1976, reeks A, nr. 24; arrest-Lingens van 8 juli 1986, reeks A, nr. 103; arrest-Thorgeison van 25 juni 1992, reeks A, nr. 239; arrest-Castells van 23 april 1992, reeks A, nr. 236; arrest-Piermont van 27 april 1995, reeks A, nr. 314, arrest-Goodwin tegen Verenigde Koninkrijk van 27 maart 1996, Recueil des arrêts et décisions, 1996-II, pp.500-501, § 40.
Spreker stelt dat de kritische journalist niet op een indirecte manier mag bedreigd worden door het vervolgen van zijn bronnen. Het medium dat deelneemt aan de kritische democratische opinievorming wordt beschermd. Hij vraagt zich af of iemand die iedere week berichten toont op zijn website onder deze definitie valt.
Mevrouw Nyssens vindt dat men beter het concept « informatiebronnen » duidelijk zou definiëren, om aan te sluiten bij het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens. Zo kan men het blijkbaar zeer delicate debat over het concept journalist omzeilen.
De heer De Haan antwoordt dat men vragen moet stellen bij de manier waarop de informatie wordt geproduceerd. In hoeverre kan die productie worden behold voor uitwassen die ontstaan wanneer de marktlogica voorrang krijgt op de journalistieke ethiek ? De « Bruschetta »-groep vindt het concept journalist uit het wetsontwerp heel ruim (stuk Kamer, 51-0024/017). Het bronnengeheim is gewaarborgd voor beroepsjournalisten, alsook voor iedereen die journalistiek beoefent of geregeld publiceert, in een commercieel tijdschrift of in publicaties van politieke partijen, enz.
Het beroep van journalist kan zo in een hachelijke positie terechtkomen. Dat kan indruisen tegen de uiteindelijke bedoeling van het bronnengeheim, namelijk dat de waarheid aan het licht komt. De officiële communicatie mag niet de enige vorm van informatie worden. Journalistiek is een kritische methode van onderzoek à charge en à décharge en is als zodanig objectiveerbaar. Die definitie stemt niet overeen met die uit de wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist, maar wordt gebruikt in alle geldende deontologische charters.
Als men het bronnengeheim op een ruime manier waarborgt voor iedereen die op die basis werkt, kan het bronnengeheim ook de productie dekken van informatie met heel specifieke doeleinden, en dus niet alleen het algemeen belang dat de journalist dient.
De « Bruschetta »-groep stelt een definitie van journalist voor die het midden houdt tussen die van de wet van 1963, die te eng bevonden werd, en de ontwerpdefinitie.
De heer Mahoux meent dat men kan kiezen voor de breedst mogelijke benadering op basis van de Grondwet of voor de restrictieve benadering. In dat verband vraagt hij zich af of de bronnen die Emile Zola gebruikt heeft voor zijn artikel « J'accuse » in de krant « L'Aurore » van 13 januari 1898, door het wetsontwerp beschermd zouden worden.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het Hof van Cassatie de notie persmisdrijf heeft gedefinieerd als een misdrijf waarbij een geschrift vereist is. Deze definitie kan dus niet worden gebruikt voor informatie afkomstig van radio en televisie. Hierdoor zal het probleem van het onderscheid tussen journalisten in verband met de geheimhouding van de bronnen niet worden opgelost.
Volgens spreker zou Zola de bescherming van de wet kunnen inroepen om de geheimhouding van zijn bronnen te rechtvaardigen.
Spreker meent dat men het bronnengeheim in het perspectief van artikel 10 van het EVRM moet plaatsen om de zaken te verduidelijken.
De heer De Haan wijst erop dat de moderne journalistieke methode niet langer overeenkomt met die van Emile Zola. Vandaag maakt men een onderscheid tussen opiniestukken en artikelen over feiten. Het bronnengeheim zal alleen op de tweede categorie van toepassing zijn.
Mevrouw Durant merkt op dat het feit dat men veeleer de bron wil definiëren in plaats van de auteur slechts een manier is om het probleem te ontwijken. Anderzijds is de regelmaat van de publicatie ook een delicate kwestie. Hoe kan men dat begrip definiëren ?
Ten slotte komt spreekster terug op de kwestie van de gebruikte media. Is het wetsontwerp ook van toepassing op het Internet ?
Mevrouw Boribon antwoordt dat de kwestie van de periodiciteit of de regelmaat van de publicatie geen zinvol criterium is. Eenmalige publicaties kunnen ook heel belangrijk zijn. Belangrijker is welke media men bedoelt. De definitie moet ruim genoeg zijn om rekening te houden met technologische ontwikkelingen. Hoewel de definitie van het Hof van Cassatie niet slaat op de audiovisuele media, meent spreekster dat het bronnengeheim ook moet gelden voor de journalisten in de audiovisuele media.
Wat de internetpublicaties betreft, denkt de heer Mahoux dat het zaak is om in het wetsontwerp te bepalen van welke media men het bronnengeheim wil beschermen.
Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het advies van de Raad van State waarin geciteerd wordt uit het arrest van 27 maart 1996 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de zaak-Goodwin : « l'absence d'une telle protection pourrait dissuader les sources journalistiques d'aider la presse à informer le public sur des questions d'intérêt général. » (stuk Kamer, 51-0024/002, nr. 35989, blz. 5).
Spreekster stelt voor artikel 2 aan te vullen met de woorden : « om het publiek te informeren over aangelegenheden van algemeen belang ».
De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze precisering de grenzen van het bronnengeheim beter bepaalt. Bovendien respecteert de verwijzing naar het algemeen belang, dat een open begrip is, geheel de geest van artikel 10 van het EVRM.
De heer De Haan verwijst naar ontwerpartikel 4 betreffende de uitzonderingsgevallen. De « Bruschetta »-groep vraagt geen absoluut bronnengeheim. Het is denkbaar en gewettigd dat een journalist de naam moet vrijgeven van een persoon die van plan is iemand te doden. De uitzonderingen mogen echter niet te ruim worden opgevat.
De verwijzing naar artikel 137 van het Strafwetboek, dat terroristische misdrijven betreft, kan op dat vlak echter een probleem vormen.
De « Bruschetta »-groep vreest een democratische achteruitgang. Hoe kan een journalist nog een onderzoek naar het terrorisme verrichten met een dergelijk zwaard van Damocles boven zijn hoofd ? Hoe kan een journalist binnendringen in een netwerk dat jongeren voor terroristische aanslagen werft als hij zijn informant niet kan waarborgen dat zijn bronnen geheim zullen blijven ? Het journalistieke werk kan ook de terrorismebestrijding vooruithelpen. Het is heel belangrijk dat journalisten deze zaken vrij kunnen onderzoeken, hoe delicaat ze ook zijn. Anders blijven alleen nog de officiële verklaringen over het terrorisme over, en dat zou een aanslag op de democratie kunnen betekenen.
Spreker meent dat als men een uitzondering inbouwt voor het geval dat de fysieke integriteit in het gedrang komt, het wegens de transversale aard ervan niet meer nodig is te verwijzen naar artikel 137 van het Strafwetboek. Als de wetgever bovendien om symbolische redenen de verwijzing naar terroristische misdrijven wil behouden, moet in ieder geval in een uitzondering worden voorzien die verantwoord wordt door de bedreiging van de fysieke integriteit en door alle daden die vallen onder artikel 137 van het Strafwetboek.
De heer Mahoux vindt dat het een interessant idee is doch dat een dergelijke formulering op wetgevingstechnisch vlak merkwaardig zou zijn. De uitzondering geldt immers sowieso wanneer er sprake is van een aantasting van de fysieke integriteit.
Bovendien is het begrip aantasting van de fysieke integriteit niet altijd makkelijk af te bakenen. Als bijvoorbeeld de elektriciteit uitvalt ten gevolge van een kwaadwillige daad, moet die daad dan beschouwd worden als een bedreiging van de fysieke integriteit van de bevolking, gelet op het feit dat er daardoor problemen kunnen ontstaan in ziekenhuizen ?
De heer Vandenberghe antwoordt dat er altijd een zekere ruimte voor interpretatie bestaat.
Hij is van oordeel dat er een direct oorzakelijk verband moet bestaan tussen enerzijds de daad, het opzettelijk doen uitvallen van de elektriciteit en anderzijds de gevolgen ervan.
Spreker is van oordeel dat, gelet op de gevolgen, het veroorzaken van een algemene stroomonderbreking beschouwd moet worden als een terroristische daad die de fysieke integriteit in het gedrang brengt.
De heer Mahoux leidt daaruit af dat de uitzonderingsmaatregelen bedoeld in artikel 4 beperkt kunnen worden tot ernstige bedreigingen voor de fysieke integriteit, omdat de gevallen die aldus beoogd worden reeds erg ruime garanties bieden.
De heer De Haan antwoordt dat er altijd gevallen kunnen zijn waarin de onderzoeksrechter de werkelijke bedreiging moeilijk kan inschatten. Hij zal echter altijd de natuurlijke neiging hebben om het belang van het onderzoek te laten voorgaan op de bescherming van de journalistieke bronnen. Daarom heeft de Bruschetta-groep meermaals voorgesteld om een controle- of onderzoeksinstantie op te richten die het verzoek tot opheffing van het bronnengeheim onderzoekt. Tijdens de hoorzittingen in de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft professor Carine Doutrelepont van de Université Libre de Bruxelles (ULB) voorgesteld om « een intermediair adviesorgaan » op te richten, « dat arbitreert tussen de journalist en de rechterlijke macht en dat optreedt als een morele instantie, (en dat) de opdracht om deze conflicterende belangen te verzoenen op zich (kan) nemen (...). Dit orgaan moet op pluralistische wijze worden samengesteld (om journalistiek corporatisme te vermijden) en kan optreden in alle probleemsituaties » (stuk Kamer, nr. 51-0024/010, bijlagen, blz. 59).
De Bruschetta-groep stelt een ander mechanisme voor dat het mogelijk maakt om op vertrouwelijke wijze de betrouwbaarheid van de informatie te bespreken, zonder dat de bron onthuld dreigt te worden. Men zou het verzoek tot opheffing van het bronnengeheim bijvoorbeeld kunnen voorleggen aan een rechter, die de onderzoeksrechter, de journalist en eventueel de beroepsorganisatie zou horen.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de journalist geenszins verplicht is om zich te beroepen op zijn recht om zijn bronnen te verzwijgen.
Mevrouw Boribon antwoordt dat de journalist daartoe om deontologische redenen verplicht is.
De heer Vandenberghe merkt op dat er geen deontologische instantie bestaat die de journalist kan bestraffen als hij die deontologische regels niet naleeft. Er kan wel een plichtenleer zijn, maar er bestaat geen tuchtinstantie. Spreker maakt de vergelijking met de advocaten. De Brusselse balie verbiedt een advocaat om zijn beroepsgeheim op te geven, zelfs wanneer hij voor de rechter gedaagd is. Zelfs als de advocaat het recht heeft om het beroepsgeheim op te geven, verbiedt de plichtenleer hem dat te doen. Voor de journalisten bestaat er geen plichtenleer waarvan de schending door een tuchtinstantie bestraft wordt.
De heer Mahoux is het eens met de zienswijze van de voorzitter. Velen zijn immers niet gewonnen voor de oprichting van een orde van journalisten.
De heer De Haan antwoordt dat men niet kan stellen dat er geen enkele sanctie bestaat in geval van een deontologische fout. Aan Vlaamse kant bestaat reeds een deontologische regeling, en ook aan Franstalige kant komt er weldra een.
De heer Vandenberghe antwoordt dat de sancties van de Vlaamse deontologische instantie een symbolisch karakter hebben. De zwaarste sanctie is een blaam.
De heer Mahoux acht het overdreven dat de deontologische instanties, die uitzonderingsgerechten zijn, de buitenissig geachte bevoegdheid hebben om mensen te verbieden hun beroep nog uit te oefenen.
Spreker verwijst bovendien naar de artikelen 76 en 147 van het « Franchimont »-wetsvoorstel (stuk Senaat, nr. 3-450). Die bepalen dat, in het stadium van het opsporingsonderzoek bij het verhoren van personen, ongeacht in welke hoedanigheid zij worden verhoord, aan de ondervraagde meegedeeld wordt dat hij kan weigeren te antwoorden.
Hetzelfde geldt voor de ondervraging in het kader van het gerechtelijk onderzoek. Als die personen kunnen weigeren te antwoorden, betekent zulks dat zij daartoe niet verplicht zijn, behalve in het geval van het niet verlenen van bijstand aan in gevaar verkerende personen.
De voorzitter antwoordt dat men in het Wetboek van strafprocesrecht een bepaling zou kunnen voorzien waarbij aan de verhoorde persoon de vraag wordt gesteld of hij het beroepsgeheim of het geheim van de bronnen inroept.
Spreker is van oordeel dat dit beginsel veeleer thuishoort in het Wetboek van strafvordering dan in een bijzondere wet.
B.4. Hoorzitting met mevrouw Carine Doutrelepont, hoogleraar aan de ULB en de heer Jean-Claude Vantroyen, chef informatie van Le Soir
De heer Vantroyen meent dat de definitie van het begrip journalist, die in artikel 2 van het wetsontwerp wordt voorgesteld, heel ruim is. Al wie ergens schrijft, in om het even welk blad, of ergens spreekt, op gelijk welke radiozender, kan aanspraak maken op de bronnenbescherming waarin de wet voorziet.
Spreker denkt dat men de definitie van journalist moet veranderen — en hij is er zich van bewust dat dit moeilijk is — of dat men het begrip journalist niet moet definiëren en genoegen moet nemen met het formuleren van het beginsel volgens hetwelk journalisten beschermd worden door de toepassing van de voorliggende wet.
De heer Coveliers meent dat men zou geopteerd hebben voor de term « beroepsjournalist », indien het de bedoeling zou zijn een duidelijk definieerbare groep te beschermen. Dit is immers een wettelijk beschermde titel waarvan duidelijk in de wet is bepaald hoe men deze titel verkrijgt. Uit de lange voorgeschiedenis van de tekst blijkt dat het hier precies de bedoeling is de bescherming zo ruim mogelijk te maken voor alle personen die informatie verwerken in de vorm van geregelde communicatie aan het publiek.
Mevrouw Doutrelepont merkt op dat de Raad van State er in verscheidene adviezen op gewezen heeft dat de vrije meningsuiting niet kan worden voorbehouden aan beroepsjournalisten. Ook al bestaat de categorie « beroepsjournalisten » (wet van 30 december 1963 betreffende de erkenning en de bescherming van de titel van beroepsjournalist), het behoren daartoe is geen voorwaarde voor de toegang tot het beroep. Het begrip journalist is ruimer dan het begrip beroepsjournalist in de zin van de wet van 1963. Mocht men in voorliggend ontwerp naar de categorie van de beroepsjournalisten verwijzen, dan zou de Raad van State daar waarschijnlijk bezwaar tegen maken.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het probleem van het toepassingsgebied van het ontwerp zoals bepaald in artikel 2 reeds meer dan eens aan bod is gekomen tijdens de hoorzittingen.
De heer Mahoux herinnert aan de context waarin voorliggend wetsontwerp moet worden gezien. De doelstelling ervan is de bronnen van de journalisten te beschermen omdat men de vrije meningsuiting die aan het specifieke werk van de journalist gekoppeld is, niet in het gedrang mag brengen.
Men moet op een of andere wijze proberen niet alleen de beroepsjournalisten te beschermen maar ook een aantal medewerkers die, doordat ze zich in de onmiddelijke omgeving van die journalisten bevinden, informatie in handen krijgen of bijdragen tot het verkrijgen van informatie waarvan de bronnen beschermd moeten worden. Hij pleit voor een empirische aanpak van het probleem. Indien men de zaak te strikt aanpakt, zal de wetgever er niet in slagen de bronnen te beschermen. Wanneer men de zaak te breed aanpakt, dreigt men de bescherming inefficiënt te maken.
Mevrouw Doutrelepont denkt dat de commissie bij haar werkzaamheden het doel van het wetsontwerp voor ogen moet houden. Indien men kwaliteitsvolle informatie wenst — en dat is iets wat het journalistenvak zo waardevol maakt — moet men ervoor zorgen dat de bronnen van de journalisten beschermd zijn. Men moet echter niet iedereen beschermen, maar juist hen die tot de vrije meningsuiting bijdragen en die het vak van journalist uitoefenen. Men kan de bescherming uitbreiden tot de medewerkers die de journalist bijstaan bij de uitoefening van zijn vak.
Men moet echter een definitie vermijden die zo ruim is dat ze uiteindelijk verder reikt dan het journalistenvak. Dat doet de commissie van haar doel afwijken. Zoals het toepassingsgebied van artikel 2 nu geformuleerd is, vallen bijvoorbeeld de woordvoerders van de politieke partijen eronder. Mevrouw Doutrelepont betwijfelt of dat de bedoeling van de wetgever is.
Spreekster denkt dat het beter is de definitie van journalist uit het ontwerp te halen en de afbakening van het toepassingsgebied van de tekst aan de rechter over te laten. Het opstellen van een definitie is altijd een delicaat werk. Door een zeer ruim toepassingsgebied te willen, schiet de wetgever zijn doel voorbij.
Het doel van het ontwerp is de journalist te beschermen. Mevrouw Doutrelepont stelt voor er de medewerkers die hem bijstaan in zijn vak van journalist, aan toe te voegen. Het is niet de bedoeling de woordvoerder van een organisatie, de persattaché van een ministerieel kabinet of het lid van een handelsvennootschap die publiceert, te beschermen ... In het licht van die doelstelling is de definitie die de Kamer voorstelt echter veel te ruim.
Het arrest Goodwin van 27 maart 1996 en artikel 10 van het EVRM horen thuis in een andere traditie, namelijk die van de bescherming van de journalist. Indien men anderzijds een duidelijke regeling heeft voor de bescherming van de bronnen, heeft men ook een duidelijke regeling voor de uitzondering op de bescherming. Indien het toepassingsgebied van de bescherming te ruim is, zal men worden geconfronteerd met zeer ingewikkelde debatten over de zeer talrijke uitzonderingen waarin men zal moeten voorzien. Indien het object van de bescherming heel nauwkeurig is, vergemakkelijkt dat de toepassing van de tekst en beperkt dat het aantal uitzonderingen waarin moet worden voorzien.
De heer Hugo Vandenberghe erkent dat het probleem van de definities moeilijk ligt. De wet of de parlementaire stukken moeten in ieder geval duidelijk de bedoelingen van de wetgever weerspiegelen. Een open definitie zal vaak te onnauwkeurig zijn, terwijl een gesloten definitie praktische problemen kan doen rijzen, aangezien het onmogelijk is alle concrete gevallen die zich zullen aandienen, te voorzien. Anderzijds kan men geen definitie geven die minder bescherming biedt dan die welke door het EVRM en de jurisprudentie van het Europees Hof geboden wordt.
Daarom stelt mevrouw Doutrelepont voor in het ontwerp het recht op het bronnengeheim van de journalisten en de personen die hen bijstaan voorop te stellen maar het begrip journalist niet te definiëren. Artikel 2 van het ontwerp brengt niets bij en schept verwarring. Spreekster stelt voor het te doen vervallen. Uit de rechtspraak zal blijken wie journalist is.
Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat de wet van 8 juni 2004, in Luxemburg, het begrip journalist definieert.
Mevrouw Doutrelepont begrijpt niet waarom men de journalist wil definiëren in voorliggend wetsontwerp. De definitie die in artikel 2 wordt voorgesteld, heeft anderzijds tot gevolg dat talrijke personen als journalist worden beschouwd, die het volgens spreekster niet zijn. Ze verkiest dat men zich op de rechtspraak verlaat en dat men het aan de rechter overlaat om voor elk geval afzonderlijk na te gaan of de betreffende persoon journalist is.
De heer Mahoux herinnert eraan dat het niet de bedoeling is personen te beschermen, maar de journalistieke bronnen. Wanneer men niet definieert wat journalistieke bronnen zijn, zullen er betwistingen blijven.
Mevrouw Doutrelepont antwoordt dat de geschillen over het bronnengeheim niets te maken hebben met de hoedanigheid van journalist. Het geschil gaat erom of de journalist het recht heeft zijn bronnen te verzwijgen. In de rechtsleer over het persrecht is het bronnengeheim het recht om de identiteit van de informant te verzwijgen. De rechtspraak heeft nooit een oordeel geveld over het probleem van de rechtspositie van de journalist.
Spreekster vindt het niet normaal dat een persattaché van een handelsvennootschap op basis van de definitie die in artikel 2 wordt voorgesteld, het recht heeft zijn bronnen geheim te houden. Ze ziet niet in waarom hierover een wet moet worden gemaakt. Ze is er daarentegen voor gewonnen dat men de journalist en zijn medewerkers het recht geeft hun informatiebronnen te verzwijgen.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het Europees Hof voor de rechten van de mens in het arrest Goodwin de persvrijheid vanuit de invalshoek van artikel 10 van het EVRM als uitgangspunt neemt en stelt dat men in het licht van de persvrijheid de journalistieke bronnen moet beschermen. Niet de journalist heeft recht op het bronnengeheim, maar de persvrijheid vereist de bescherming van de bronnen. Het is het journalistieke geheim in de context van de persvrijheid dat men wil beschermen. Maar in artikel 2 van het ontwerp wordt het uitgangspunt anders.
De heer Mahoux herinnert eraan dat men de « journalistieke » bronnen wil beschermen. Of het al dan niet om een « journalistieke » bron gaat, wordt bepaald door de persoon die de informatie heeft verkregen.
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het Europees Hof het debat in de context van de persvrijheid plaatst, die ruimer is dan de vrijheid van de pers. Op grond van artikel 10 van het EVRM, kan men zich beroepen op het journalistiek bronnengeheim. De redenering van de indieners van het wetsvoorstel is anders, aangezien zij als uitgangspunt de persoon nemen die recht heeft op het bronnengeheim, te weten de journalist. Om problemen te voorkomen, geven ze een zeer ruime definitie van de journalist.
Mevrouw Nyssens verbaast er zich over dat het zo moeilijk is om in ons recht een definitie te geven van journalist. Is dat een nieuw probleem ? Kan men geen inspiratie putten uit de wet van 30 december 1963 ?
De heer Vantroyen antwoordt dat de verwijzing naar de wet van 1963 naast de kwestie is. Die wet geeft een definitie van het begrip beroepsjournalist, maar niet van het begrip journalist. Hij vermeldt de criteria om als beroepsjournalist te worden erkend en de voorwaarden waaronder de perskaart wordt toegekend. Er zijn echter journalisten die geen beroepsjournalist zijn en die eveneens bescherming van hun bronnen moeten kunnen genieten.
Mevrouw Doutrelepont stelt vast dat het ontwerp twee benaderingswijzen door elkaar haalt : die met als uitgangspunt de persoon van de journalist en die met als uitgangspunt de persvrijheid. Wanneer men echter het begrip bescherming van de informatiebronnen koppelt aan de definitie van journalist die in artikel 2 wordt gegeven, gaat men veel verder dan de bescherming van de journalistieke bronnen zoals bedoeld door het Europees Hof voor de rechten van de mens.
De heer Hugo Vandenberghe stelt zich ook vragen over de impact van het wetsontwerp op burgerrechtelijke processen. Men mag ook geen immuniteit verlenen aan de journalisten. Hij geeft het voorbeeld van een partij die een vordering instelt met betrekking tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van een journalist die al te lichtzinnig informatie over die partij zou hebben gepubliceerd. Welke gevolgen heeft het voor het burgerrechtelijke geschil als de journalist het bronnengeheim aanvoert ?
De heer Mahoux antwoordt dat het voorliggende ontwerp niet tot doel heeft de journalist van alle aansprakelijkheid vrij te stellen. Het resultaat van dit wetsontwerp mag zeker niet zijn dat het vermogen van journalisten om schade toe te brengen grenzeloos wordt uitgebreid. Volgens spreker stelt deze tekst mensen die iets publiceren, al dan niet op professionele basis, nooit vrij van de verplichting om wat zij publiceren ook te bewijzen.
De heer Coveliers meent dat de journalist in ieder geval aansprakelijk blijft voor het geven van onjuiste informatie, ook al beroept hij zich op het bronnengeheim.
De heer Hugo Vandenberghe verduidelijkt dat de bewijslast niet wordt verlegd door het inroepen van het bronnengeheim. Anders verleent de wet hier een middel om een immuniteit in te lassen.
Mevrouw Doutrelepont antwoordt dat de journalist niet boven de wet staat en dat de regels van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van toepassing blijven. Zij wil echter twee opmerkingen maken.
De bronnenbescherming is een recht voor de journalist. Juridisch gezien kan hij daarvan afzien en de informatie vrijgeven.
In bepaalde landen bestaat er een soort instantie die tussen het gerecht en de journalist staat.
Spreekster geeft het voorbeeld van een proces tegen een journalist die een artikel heeft gepubliceerd op basis van één bewijsstuk. Als de journalist die bron niet wil vrijgeven omdat ze de identiteit van de informant bevat, wordt een beroep gedaan op een externe instantie die eventueel zal bevestigen dat het document echt is en dat het artikel overeenstemt met de inhoud van dat document. Misschien kan in België aan dit soort oplossing worden gedacht.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze oplossing een probleem doet rijzen met betrekking tot artikel 6 van het EVRM. Het recht op een eerlijk proces impliceert dat elke partij het recht heeft om alle stukken die in de procedure worden gebruikt, in te zien en eventueel te weerleggen.
Mevrouw Doutrelepont bevestigt dat als een externe instantie optreedt, dat moet gebeuren met eerbiediging van de beginselen van het eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Spreekster verwijst naar een vergelijkbare situatie op burgerrechtelijk vlak, wanneer de advocaten stukken moeten voorleggen waarop het zakengeheim van toepassing is. De tegenpartij krijgt daar geen toegang toe. Een aantal dingen worden bewezen maar de elementen waarop het zakengeheim van toepassing is, zijn eruit gehaald.
Spreekster legt het verband met het bronnengeheim omdat de bescherming van de informant soms ook uitgebreid wordt tot het stuk zelf. In dat geval moet de informatie kunnen worden gecheckt en kan het interessant zijn om een beroep te doen op een externe instantie. Die instantie, die bijvoorbeeld uit magistraten kan bestaan, kan dan een eindbeslissing nemen.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de mogelijke situatie waarbij een journalist schrijft over een geplande staatsgreep en waarbij hij zou beschikken over het verslag van de vergadering waarin deze staatsgreep wordt gepland. De onderzoeksrechter kan dit stuk in beslag nemen.
De heer Mahoux wijst erop dat in het door de vorige spreker aangehaalde voorbeeld van een staatsgreep, artikel 4 van het ontwerp, dat voorziet in een uitzondering op het bronnengeheim, van toepassing is.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het belangrijk is het toepassingsgebied juist te omschrijven. Men moet dit zien in het licht van het journalistieke bronnengeheim bij het uitoefenen van de persvrijheid. Een verklaring van een persattaché verschilt van de uitoefening van de persvrijheid. Verder legifereert men hier enkel op het vlak van het strafrecht, niet op het vlak van het burgerlijk recht.
De heer Coveliers vraagt of de voorwaarden in artikel 4 cumulatief dienen te worden vervuld.
De heer Vantroyen bevestigt dat de voorwaarden uit het 1º en het 2º van artikel 4 cumulatief zijn. Artikel 137 van het Strafwetboek met betrekking tot het terrorisme heeft overigens een zeer ruime werkingssfeer. De verwijzing naar het artikel in het eerste lid moet misschien worden beperkt tot de misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek die een ernstige bedreiging van de fysieke integriteit van personen inhouden.
Spreker vraagt zich af of de journalist aan wie het recht wordt toegekend om zijn informatiebronnen te verzwijgen, niet ook moet worden beschermd tegen vervolging om andere redenen, bijvoorbeeld wegens medeplichtigheid aan de schending van het beroepsgeheim. Hij geeft het voorbeeld van een journalist die informatie ontvangt van een politieman of een magistraat. Als men erin slaagt de politieman of de magistraat die verantwoordelijk is voor het lek te identificeren en deze persoon wordt vervolgd wegens schending van het beroepsgeheim, dan mag de journalist niet worden vervolgd wegens medeplichtigheid.
De heer Hugo Vandenberghe oppert dat de vrijstelling van de medeplichtigheid aan het beroepsgeheim van een journalist de vraag doet rijzen of ook deze medeplichtigheid niet bij andere categorieën dient te worden opgeheven. Spreker verwijst naar het geval van een parlementslid die spreekt buiten de wetgevende kamers. Verder rijst de vraag of het hier om echte medeplichtigheid gaat.
Mevrouw Doutrelepont wijst erop dat de heer Vantroyen de journalist niet in het algemeen wil vrijstellen van medeplichtigheid aan de schending van het beroepsgeheim.
In artikel 6 van het ontwerp wordt bepaald dat de journalist die zijn recht uitoefent om zijn bronnen te verzwijgen, niet kan worden vervolgd wegens heling. Als de journalist niet kan worden vervolgd wegens heling, mag hij ook niet worden vervolgd wegens medeplichtigheid aan de schending van het beroepsgeheim wanneer hij het recht uitoefent om zijn bronnen te verzwijgen. Die vrijstelling van strafvervolging moet echter beperkt blijven aangezien journalisten zich soms manifest schuldig maken aan onaanvaardbare schendingen van het beroepsgeheim. Spreekster verwijst op dat vlak naar de jurisprudentie van bepaalde hoven van beroep die journalisten reeds burgerrechtelijk hebben veroordeeld voor medeplichtigheid aan de schending van het beroepsgeheim.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat uit het arrest-Goodwin niet mag worden afgeleid dat de bronnenbescherming automatisch leidt tot strafrechtelijke immuniteit voor de journalist die medeplichtig is aan het plegen van een misdrijf. Het gelijkheidsprincipe verbiedt dat een journalist die medeplichtig is aan de schending van het beroepsgeheim vrijgesteld wordt van strafvervolging terwijl een derde voor hetzelfde feit wel kan worden gestraft.
Spreker is het wel eens met het idee dat niet mag worden gedreigd met strafrechtelijke vervolging om een journalist te dwingen zijn bronnen vrij te geven.
De heer Vantroyen denkt dat de journalisten hopen dat in dit wetsvoorstel voorwaarden worden vastgesteld waaronder zij hun informerende taak zo goed mogelijk kunnen uitoefenen, met een zo groot mogelijke rechtszekerheid. Zij vragen geen vrijgeleide. De meeste van hen eerbiedigen de deontologische en ethische regels van hun beroep.
Mevrouw de T' Serclaes komt terug op artikel 3. In een rubriek in Le Soir heeft mevrouw Doutrelepont geschreven dat de bescherming verleend in het 4º van dit artikel te ver gaat.
Mevrouw Doutrelepont bevestigt dat het 4º volgens haar te ver gaat. Zij herinnert eraan dat het bronnengeheim in de eerste plaats bedoeld is om de informant te beschermen. Zolang de persoon van de informant buiten schot blijft, is het normaal dat de documenten en de informatie zelf toegankelijk zijn.
Spreekster denkt dat artikel 3, 4º, zoals het geformuleerd is, kan leiden tot totale geheimhouding. Hoe kan men er echter voor zorgen dat er een debat op tegenspraak is, indien er teveel geheim moet worden gehouden ? De draagwijdte van het 4º moet worden beperkt tot het geval waarin het document de identiteit van de informant onthult.
Mevrouw de T' Serclaes denkt dat die doelstelling reeds door artikel 3, 1º, wordt bereikt. Dat staat de journalist toe « inlichtingen, opnames en documenten die de identiteit van zijn informanten kunnen bekendmaken » niet te verstrekken. De kern van het probleem is dat men de persoon die de informatie heeft verstrekt niet mag verontrusten.
Mevrouw Doutrelepont denkt dat er nog een mogelijkheid is : het toepassingsgebied van het 4º beperken door er de woorden « wanneer de bekendmaking ervan ertoe leidt dat de identiteit van de informant wordt vrijgegeven » aan toe te voegen.
Anderzijds stelt spreekster vast dat het ontwerp algemeen is geformuleerd en dat de geheimhouding ook geldt wanneer de journalist als getuige wordt gehoord. Om interpretatieproblemen te voorkomen, denkt spreekster dat uit de parlementaire voorbereiding duidelijk moet blijken dat de journalist recht heeft op geheimhouding, zelfs wanneer hij als getuige wordt gehoord.
De heer Hugo Vandenberghe bevestigt dat.
De heer Mahoux verwijst naar de werkzaamheden van de commissie in het raam van de bespreking van het wetsvoorstel houdende het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht (stuk Senaat nr. 3-450/1). Het recht om te zwijgen wordt er als een fundamenteel recht erkend.
Spreker denkt dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen twee mogelijke gevallen. Burgerrechtelijk is de journalist vrij te zeggen wat hij wil. Hij kan desgevraagd zijn bronnen bekendmaken of heeft het recht dat te weigeren. Hij draagt evenwel de gevolgen van zijn daden en zal in voorkomend geval schadevergoeding moeten betalen.
Strafrechtelijk ligt de zaak anders en is bescherming noodzakelijk.
Spreker komt vervolgens terug op het idee van de externe instantie die mevrouw Doutrelepont voorstelt. Hoe ziet zij de samenstelling van die instantie ?
Mevrouw Doutrelepont antwoordt dat ze moet worden samengesteld uit personen die een groot moreel gezag hebben. Het kan om prominenten en magistraten gaan of om een gemengde samenstelling. Wanneer men de organen bekijkt die in het buitenland zijn opgericht, stelt men vast dat hun samenstelling variabel maar pluralistisch is, om de onafhankelijkheid van de structuur te waarborgen. De Hoge Raad voor de Justitie had erop aangedrongen dat men zou nadenken over de oprichting van een dergelijke instantie.
Vervolgens vestigt spreekster de aandacht van de leden op artikel 5 van het ontwerp. Men moet er zich van vergewissen dat alle technologische onderzoeksmiddelen die de overheid ter beschikking heeft, in de regeling worden opgenomen. Ze denkt bijvoorbeeld aan technieken voor het onderscheppen van e-mail ...
De heer Coveliers begrijpt de bezorgdheid van vorige spreekster niet. Hij herinnert eraan dat voor het toepassen van bijzondere opsporingsmethoden een beslissing van de onderzoeksrechter vereist is. Indien men gebruik maakt van bijzondere opsporingsmethoden waarbij nieuwe technieken worden toegepast die niet aanvaardbaar zijn, betekent dat dat een onderzoeksrechter ze bevolen heeft. Dergelijke vrees geeft blijk van een gebrek aan vertrouwen in de onderzoeksrechters, die magistraten zijn. Het is overigens in strijd met het idee om magistraten zitting te laten hebben in de externe instantie. Tot slot meent spreker dat de formulering van artikel 5 algemeen is. Ze behelst alle opsporings- en onderzoeksmaatregelen.
Mevrouw Doutrelepont wijst erop dat het artikel het afluisteren van telefoongesprekken vermeldt, maar dat er andere zaken dan telefoongesprekken kunnen worden afgeluisterd. Ze wou er zich gewoon van vergewissen dat de wet van toepassing is op de diverse telecommunicatiemiddelen.
De heer Hugo Vandenberghe illustreert de draagwijdte van artikel 5 met het volgende voorbeeld. Wat gebeurt er wanneer een journalist een vals document publiceert en de enige manier die de benadeelde persoon heeft om de valsheid in geschrifte te bewijzen, het in beslag nemen is van het geschrift dat de journalist in zijn bezit heeft ? Kan men uit het wetsontwerp afleiden dat de inbeslagneming van het stuk dat het materiële bewijs van het misdrijf is, niet mogelijk is ?
Spreker herinnert eraan dat krachtens artikel 6 van het EVRM elke persoon recht heeft op een eerlijk proces. De regelingen met betrekking tot de vrijstelling van strafvervolging mogen er niet toe leiden dat elk proces onmogelijk wordt.
Mevrouw Doutrelepont denkt dat de dubbelzinnigheid van het ontwerp op dit gebied een gevolg is van de uitbreiding van het bronnengeheim in artikel 3 tot de inhoud van de informatie. Indien dat niet het geval was, dan was het probleem dat vorige spreker aanhaalt, opgelost.
Opschrift
De heer Mahoux dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-670/2) dat ertoe strekt het opschrift te vervangen als volgt : « Wetsontwerp tot bescherming van de journalistieke bronnen ».
Het begrip bescherming heeft de voorkeur boven het begrip « geheimhouding », aangezien dit te dicht bij het begrip « beroepsgeheim » aanleunt, wat eerder op een verplichting wijst dan op een recht.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 2
Amendement nr. 2 van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 3-670/2) wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 6 (stuk senaat, nr. 3-670/3) van dezelfde indiener. Dat amendement strekt ertoe de formulering van artikel 2 aan te passen en preciezer te maken. Het is de bedoeling op een open wijze de toekomstige begunstigden van de bescherming te
definiëren. Niet enkel de journalisten, maar ook de redactiemedewerkers worden hier beschermd. Het amendement geeft in het voorgestelde 1º een definitie van het woord « journalisten » en bepaalt in het 2º wanneer ook de redactiemedewerkers beroep kunnen doen op de bescherming van de bronnen. De minister kan zich hierbij aansluiten.
Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het feit dat de regering initieel de tekst van het wetsontwerp zoals gestemd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, steunde. Deze tekst werd trouwens zeer grondig besproken in de Kamer en talrijke hoorzittingen vonden plaats. Uiteindelijk kon de voorgestelde compromistekst op een zeer ruime consensus rekenen.
Wat betreft de definitie in artikel 2, verwijst spreekster naar het verslag van de commissie voor de Justitie van de Kamer (stuk Kamer, nr. 51-0024/010) : « Journalisten die samenwerken aan een artikel genieten vanzelfsprekend samen van een bescherming. Dit geldt ook voor de medewerker die het dossier voorbereidt en meewerkt aan de verwerking van de informatie. Van zodra men informatie verwerkt (nakijken, aanvullen, analyseert, ...) in de vorm van een geregelde communicatie aan het publiek wordt men beschermd. »
Het komt spreekster voor dat de in artikel 2 voorgestelde definitie tegemoetkomt aan alle bekommernissen van de heer Mahoux.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de hoorzitting met mevrouw Doutrelepont. Zij vestigde de aandacht op het feit dat voorgestelde tekst ertoe leidt dat elke persattachee of woordvoerder het bronnengeheim zou kunnen inroepen.
De heer Willems wenst de nadruk te leggen op het feit dat voorliggende tekst een zekere immuniteit creëert en dus beperkend dient te zijn. In voorliggende tekst, alsook in de tekst van het amendement van de heer Mahoux, lijkt de formulering daarentegen zeer ruim te zijn. Spreker meent dat het lidmaatschap van een beroepsvereniging rechtszekerheid zou kunnen scheppen.
Het argument dat de teksten zich baseren op een aanbeveling van het Comité van ministers van de Raad van Europa is volgens spreker niet helemaal pertinent. Inderdaad wordt in de aanbeveling, in tegenstelling tot het amendement van de heer Mahoux, wel de nadruk gelegd op de verwerking van gegevens.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het amendement van de heer Mahoux twee luiken bevat; het 1º betreft de definitie van journalist, het 2º regelt de mate van bescherming van de medewerkers.
De heer Willems verduidelijkt dat zijn bezwaren voornamelijk het tweede luik over de redactiemedewerkers betreffen. Deze formulering is te ruim. Een bepaalde rechtszekerheid lijkt noodzakelijk.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het amendement beantwoordt aan de opmerking dat de tekst zoals gestemd in de Kamer van volksvertegenwoordigers te ruim was.
De heer Mahoux beaamt dat de door hem voorgestelde definitie inderdaad restrictiever is dan de definitie in de voorgestelde tekst van het ontwerp. Spreker vindt echter dat de vereiste van lidmaatschap van een beroepsvereniging niet in een wettekst kan worden opgenomen. Het amendement doelt zowel op journalisten die als zelfstandige of als loontrekkende, dus in ondergeschikt verband, op regelmatige basis bijdragen leveren tot informatieverwerking.
Het 2º beschermt de redactiemedewerkers. Het kan niet de bedoeling zijn eenieder te beschermen die, in welke functie ook, werkt voor een persorgaan. Men moet echter wel de bronnen kunnen beschermen van personen die op regelmatige basis samenwerken met journalisten voor de verzameling, verwerking of bekendmaking van informatie, en die, door deze samenwerking, aldus de auteur van die bronnen kennen.
De heer Willems oppert dat uit de Nederlandse tekst van het amendement nr. 6 niet voldoende blijkt dat redactiemedewerkers personen zijn die gelast zijn met verzamelen, verwerken of bekendmaken van informatie. De woorden « ongeacht of » in het voorgestelde 2º zouden moeten worden vervangen door het woord « en ». Spreker dient daartoe het subamendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-670/4).
Mevrouw de T' Serclaes is ervan overtuigd dat een definitie noodzakelijk is en verwijst naar de besprekingen in de Kamer ter zake. De definitie die uiteindelijk werd goedgekeurd, is ook deze van de Algemene Vereniging van Beroepsjournalisten in België. De begrippen « verwerking van informatie » en « geregelde communicatie » zijn zeer belangrijk in deze definitie.
Verwerking betekent verzameling van gegevens, nakijken, aanvullen, analyseren, enz. Verwerking is dus niet alleen een materiële handeling, maar ook een intellectuele handeling. Bovendien is geregelde communicatie (op het vlak van de gebruikte media) noodzakelijk, zodat een schrijver van een boek hier niet onder valt. De voorgestelde definitie slaat aldus op beroepsjournalisten, maar ook op alle personen die informatie verwerken met het oog op een communicatie aan het publiek via een medium dat geregeld verschijnt. Aldus geldt de bescherming ook voor de medewerker die het dossier voorbereidt en voor de persfotograaf, aangezien zij meewerken aan de verwerking van de informatie.
Spreekster meent dat de tekst als voorgesteld in het wetsontwerp voldoende duidelijk is en dat het amendement van de heer Mahoux overbodig is.
Wat is het precieze standpunt van de regering ter zake ? Waarom lijkt de tekst goedgekeurd door de Kamer plots niet meer te voldoen ?
De minister verwijst eveneens naar de verslagen van de werkzaamheden in de commissie voor de Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers. De regering wenst geen tekst op te dringen en beoogt dat voorliggend ontwerp voldoende steun vindt bij het parlement. De discussie omtrent de draagwijdte van het begrip journalist was van in de beginne aan de orde en stak telkens terug de kop op. Sommigen vonden de definitie te restrictief, anderen vonden ze te ruim. In de hoorzittingen werd zelfs de mening vertolkt dat ook de chauffeur van de journalist diende te worden beschermd. De omschrijving gegeven in artikel 2 kan inderdaad worden beschouwd als zijnde vrij vaag en aanleiding geven tot discussies. Ieder heeft er belang bij zo precies mogelijk weer te geven wat men juist wil beschermen.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat voorliggende wetgeving van toepassing is in het strafrecht. Men roept een relatieve vorm van immuniteit in het leven en de bepaling dient dus te voldoen aan het legaliteitsbeginsel. De tekst moet dus voldoende precies zijn.
Het toepassingsgebied van de tekst als goedgekeurd in de Kamer van volksvertegenwoordigers is niet definieerbaar. Men ziet moeilijk de grenzen van deze definitie. Het is niet de bedoeling iedereen te beschermen (bijvoorbeeld de woordvoerders van de politici). Bronnengeheim houdt verband met vrijheid van meningsuiting via de media. Om de vrije meningsuiting in een democratische samenleving toe te laten, moeten de bronnen beschermd worden. Het bronnengeheim dient te worden gezien in het verlengde van artikel 10 EVRM. De voorgestelde omschrijving in het voorliggende ontwerp verlaat de relatie tot artikel 10 EVRM.
Mevrouw Nyssens verwijst naar haar amendement nr. 14 (stuk Senaat, nr. 3 670/4), dat de definitie overneemt uit aanbeveling R(2000-7) van de Raad van Europa. Als journalist wordt beschouwd, iedere natuurlijke of rechtspersoon die op geregelde of professionele basis informatie verzamelt en bij het publiek verspreidt door middel van onverschillig welk massacommunicatiemiddel. Spreekster meent dat deze definitie inhoudelijk weinig verschilt van de definitie gegeven in het amendement van de heer Mahoux.
De heer Mahoux stipt volgende verschillen aan : in het amendement van mevrouw Nyssens spreekt men van massacommunicatiemiddel, in zijn amendement spreekt men van « een medium ». Bovendien refereert het amendement van spreker aan het sociaal statuut van de journalist, namelijk zelfstandige of loontrekkende. Het amendement van spreker lijkt restrictiever.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af welke verschillen er bestaan tussen de tekst van het ontwerp en de tekst van het amendement van mevrouw Nyssens.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het onderscheid tussen communicatie aan het publiek en massacommunicatiemiddel. Hij verwijst naar het voorbeeld van een persoon die elke dag honderden mails verstuurt; dit is geen massamedia.
Mevrouw de T' Serclaes oppert dat dit geen verwerking van informatie is. Er is bovendien een vaststaande rechtspraak met betrekking tot het begrip journalist. In de praktijk zal men niet al te veel afwijken van de bestaande definities en rechtspraak daaromtrent. In de definitie van het amendement van de heer Mahoux zijn de woorden « tegen vergoeding » wel nieuw.
Naar aanleiding van de bespreking dienen de heer Mahoux c.s. amendement nr. 23 in (stuk senaat, nr. 3-670/4), dat een nieuwe definitie voorstelt om het toepassingsgebied ratione personae van de wet te omschrijven. De amendementen nrs. 2, 6, 19 en 14 worden ingetrokken.
Het amendement nr. 23 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 3
Dit artikel geeft het toepassingsgebied ratione materiae van de wet aan.
De heer Mahoux trekt zijn amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-670/2) ten voordele van zijn amendement nr. 7 (stuk Senaat, nr. 3-670/3). Dit amendement vervangt artikel 3 en voert een beperking in om de inhoud van het begrip bronnengeheim niet uit te hollen. Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-670/4), dat ertoe strekt de eerste volzin van dit artikel te vervangen als volgt : « Iedere journalist, ongeacht of hij wordt gehoord als getuige, inverdenkinggestelde, beklaagde of beschuldigde, heeft het recht om zijn informatiebronnen te verzwijgen. » Het recht van de journalist om zijn informatiebronnen te verzwijgen moet altijd gelden, ongeacht zijn status.
Dit amendement wordt ingetrokken en vervangen door amendement nr. 22 (stuk Senaat, nr. 3-670/4), dat amendement nr. 7 subamendeert en inhoudelijk hetzelfde voorwerp heeft als amendement nr. 15. Het stelt dat de personen bedoeld in artikel 2 het recht hebben hun informatiebronnen te verzwijgen, ongeacht of zij worden gehoord als getuige, inverdenkinggestelde, beklaagde of beschuldigde.
De commissie meent dat het amendement een loutere precisering inhoudt, die niet noodzakelijk in de wettekst zelf dient te worden opgenomen. Het lijkt te volstaan dat deze verduidelijking in het verslag wordt opgenomen. In welke hoedanigheid ook hij wordt gehoord, moet de persoon bedoeld in artikel 2 het recht hebben zijn bronnen te verzwijgen.
Mevrouw Nyssens trekt aldus haar amendement in.
Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 3bis (nieuw)
De heer Mahoux dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-670/2) dat de verplichting invoert om de journalisten vooraf te informeren over het recht dat zij hebben om hun bronnen te verzwijgen.
De heer Willems vraagt wat de sanctie is indien deze verplichting niet wordt nageleefd.
De heer Hugo Vandenberghe antwoordt dat het gemeen recht van toepassing is. Er is nietigheid wanneer er sprake is van schending van de rechten van verdediging. Dit zal nader bekeken moeten worden in het kader van het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht (stuk Senaat, nr. 3-450).
De heer Willems beaamt dat deze regeling hier niet op zijn plaats is, maar in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht moet worden opgenomen.
Mevrouw de T' Serclaes sluit zich hierbij aan.
De heer Mahoux erkent dat deze kwestie zal worden geregeld in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht. Het wetsvoorstel tot invoering van dat wetboek heeft echter nog een hele weg af te leggen. Spreker behoudt aldus zijn amendement.
Het amendement wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen en 1 onthouding.
Artikel 4
De heer Mahoux trekt zijn amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-670/2), ten gunste van het amendement nr. 8 (stuk Senaat, nr. 3-670/3).
Het eerste deel van het amendement is zuiver technisch en strekt ertoe de tekst aan te passen in het licht van de wijzigingen aangebracht door het amendement nr. 2 van dezelfde indiener.
Het tweede deel van het amendement strekt ertoe de draagwijdte van artikel 137 van het Strafwetboek te beperken tot de misdrijven die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke integriteit van personen.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het subsidiariteitsprincipe in de tekst is ingewerkt.
De dames Defraigne en de T' Serclaes en de heer Cheffert dienen amendement nr. 17 in, dat ertoe strekt de woorden « indien die van aard zijn misdrijven te voorkomen » te vervangen door de woorden « indien die van aard zijn te voorkomen dat misdrijven worden gepleegd ... »
Mevrouw de T' Serclaes ziet niet goed in hoe men zal weten dat men zich bevindt in de situatie aangegeven in het amendement nr. 8, dus wanneer betreft het juist misdrijven die gevolgen kunnen hebben voor de fysieke integriteit van één of meer personen ? Bovendien zijn er misdrijven waarbij geen directe aantasting volgt van de fysieke integriteit, die niettemin zeer ernstig zijn.
Mevrouw Nyssens begrijpt niet waarom de verwijzing naar artikel 137 hier expliciet dient te worden opgenomen. Inderdaad wordt reeds hoger gesteld dat personen kunnen worden gedwongen hun bronnen vrij te geven, indien die van aard zijn misdrijven te voorkomen die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen.
De heer Mahoux geeft het voorbeeld van het lamleggen van een elektriciteitscentrale naast een ziekenhuis. Dit is geen directe aantasting van de fysieke integriteit, maar kan heel wat gevolgen hebben voor de fysieke integriteit van meerdere personen.
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de equivalentieleer. Misdrijven die de fysieke integriteit aantasten vergen geen directe causaliteit. Directe aantasting van de fysieke integriteit is geen essentieel bestanddeel van het misdrijf. Bovendien moet men bij opzet niet onderzoeken of men de bedoeling had de fysieke integriteit van personen aan te tasten. Een aanslag is een opzettelijk misdrijf.
Mevrouw Talhaoui vraagt of de concordantie tussen de Nederlandse tekst en de Franse tekst kan worden nagekeken. Door het woord « waarbij » te gebruiken, lijkt de Nederlandse tekst op het eerste gezicht ruimer dan de Franse tekst.
De minister verwijst naar de bespreking in de commissie voor de Justitie van de Kamer. Op dit punt dient een afweging van belangen te gebeuren. Wat is belangrijk genoeg om te beslissen dat een journalist zijn bron dient bekend te maken ?
Er werd in de Kamer verwezen naar de wet van 19 december 2003 op de terroristische misdrijven. Deze vertrekt van bestaande misdrijven in het Strafwetboek, waaraan een complement wordt gevoegd. Men stelt dat als dit misdrijf, dat reeds in het strafrecht is beschreven, gepleegd wordt onder bepaalde omstandigheden, men dan een terroristisch misdrijf creëert. Men creëert als het ware geen nieuw misdrijf, maar bestaande misdrijven worden onder bepaalde omstandigheden een terroristisch misdrijf. Niet alle misdrijven opgesomd in artikel 137 zijn onmiddellijk een bedreiging voor de fysieke integriteit.
Spreker verwijst naar een elektriciteitscabine op het platteland. Als een journalist informatie heeft dat men die cabine wil tot ontploffing brengen, dient een afweging van belangen te gebeuren. Hetzelfde misdrijf in het centrum van de stad ligt geheel anders. Het amendement beoogt het toepassingsgebied te beperken waaronder een journalist zijn bronnen moet bekend maken. Niet alle misdrijven opgesomd in de wet van 19 december 2003 komen in aanmerking.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt welke misdrijven bedoeld in artikel 137 men a priori kan uitsluiten. Welke misdrijven opgesomd in artikel 137 geven nooit aanleiding tot aantasting van de fysieke integriteit ?
Spreker herhaalt zijn principieel bezwaar. Er is vaste rechtspraak dat bij opzet, de opzettelijke dader alle gevolgen voor zich neemt, ongeacht of ze al dan niet voorzienbaar zijn. Ook bij het opblazen van een elektriciteitscentrale in een weide kan er aantasting zijn van de fysieke integriteit, bijvoorbeeld van een voorbijrijdende fietser of wandelaar. Door hier aan artikel 137 de mogelijkheid van fysieke aantasting te koppelen, rijst de vraag wat men doet bij een opzettelijk misdrijf. Bij een opzettelijk misdrijf heeft men immers steeds de fysieke schade erbij. Artikel 137 vergt bijzonder opzet.
Mevrouw de T' Serclaes sluit hierbij aan. De woorden « waarbij de fysieke integriteit in het gedrang kan komen » zijn overbodig. De formulering van artikel 137 is voldoende duidelijk.
Mevrouw Talhaoui vraagt of er geen deontologische code bestaat voor de journalisten, waarbij zij op rechten en plichten worden gewezen.
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de misdrijven van artikel 137 in wezen terroristische activiteiten betreffen waarbij het einde stellen aan een leven van een persoon mede wordt berekend.
De minister wijst op een mogelijke uitzondering, namelijk de bepaling omtrent de wapenwetgeving. Het dragen van een wapen zonder vergunning is een strafbaar feit; dit heeft echter geen gevolgen voor de fysieke integriteit.
De heer Hugo Vandenberghe besluit dat de formulering van artikel 5 moet worden nagekeken.
De heer Cheffert c.s. dienen amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-670/4), dat een subamendement is op amendement nr. 8 van de heer Mahoux.
Littera A van dit amendement nr. 21 strekt ertoe de woorden « waarbij de fysieke integriteit in het gedrang kan komen » te schrappen.
De indieners gaan ervan uit dat alle misdrijven in artikel 137 van het Strafwetboek potentieel een aanslag op de lichamelijke integriteit betreffen, al dan niet rechtstreeks.
De punten B en C willen in de Franse tekst na de woorden « à prévenir » doen invoegen de woorden « la commission » omdat men het plegen van misdrijven wil voorkomen.
De heer Coveliers meent dat de woorden « waarbij de fysieke integriteit in het gedrang kan komen » aanleiding kunnen geven tot interpretatieproblemen. Men creëert hierdoor een grote appreciatiemogelijkheid, waardoor het principe van het bestaan van het bronnengeheim zelf wordt in vraag gesteld.
De heer Mahoux is van oordeel dat de woorden « waarbij de fysieke integriteit in het gedrang kunnen komen » wel degelijk hun belang hebben.
De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de mensenhandel wel degelijk valt onder de misdrijven die een ernstige bedreiging opleveren voor de fysieke integriteit van één of meer personen.
De indiener van het amendement nr. 8 antwoordt bevestigend.
Mevrouw Nyssens heeft problemen met de formulering van het amendement nr. 8. In het eerste zinsdeel wordt reeds gewag gemaakt van de misdrijven die een ernstige bedreiging vormen van de fysieke integriteit. Waarom moet men dan in het tweede zinsdeel, dat artikel 137 betreft, opnieuw vermelden dat de fysieke integriteit in het gedrang moet komen.
De heer Mahoux heeft de indruk dat alle commissieleden wel degelijk akkoord gaan met de vermelding van artikel 137. Nochtans kunnen de misdrijven bedoeld in artikel 137 enkel worden in overweging genomen in de mate dat zij de fysieke integriteit in het gedrang brengen. Indien men artikel 137 vermeldt, moet de voorwaarde van het in gedrang brengen van de fysieke integriteit wel degelijk worden vermeld.
De heer Hugo Vandenberghe stelt een duidelijkere formulering voor, namelijk « daarin begrepen de misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek, in de mate dat zij de fysieke integriteit in het gedrang brengen ».
De heer Mahoux gaat akkoord met deze voorgestelde formulering; zij kan derhalve worden beschouwd als een tekstcorrectie op zijn amendement nr. 8. De voorgestelde formulering maakt duidelijk dat de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit dienen te worden gerespecteerd. Een appreciatie is noodzakelijk, ook voor alle terroristische misdrijven.
Amendement nr. 8 van de heer Mahoux, zoals verbeterd, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Littera B en C van het amendement nr. 21 van de heer Cheffert c.s. worden aangenomen met 5 stemmen bij 6 onthoudingen.
Amendement nr. 21A wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 17 wordt ingetrokken.
Artikel 5
De heer Mahoux dient amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-670/3), dat ertoe strekt de tekst van artikel 5 aan te passen in het licht van de wijzigingen voorgesteld door amendement nr. 6 op artikel 2.
Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-670/4), dat de scala van de uitgesloten vormen van afluisteren verruimt. Ook het kennis nemen van communicaties wordt hier vermeld.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de hier vermelde maatregelen niet limitatief zijn opgesomd. Zij worden immers voorafgegaan door het woord « zoals ».
De dames Defraigne en de T' Serclaes en de heer Cheffert dienen amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-670/4) dat de woorden « onder meer » invoegt na het woord « zoals ». Dit amendement wordt ingetrokken.
De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat dit artikel geen aanleiding kan geven tot enige immuniteit.
Amendement nr. 9 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 16 wordt verworpen met 4 stemmen tegen 1 stem bij 6 onthoudingen.
Artikel 5bis (nieuw)
De heer Mahoux dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-670/3), dat de sanctie bepaalt indien bewijzen worden verzameld of proceshandelingen worden gesteld met schending van het bronnengeheim.
De heer Willems oppert dat het niet altijd makkelijk zal zijn voor de personen die het verhoor afnemen te weten dat zij met een redactiemedewerker te maken hebben. Is men steeds voldoende op de hoogte van de hoedanigheid van de persoon met wie men te maken heeft ? De verhoorde persoon kan zelfs wetens en willens niet meedelen dat hij een redactiemedewerker is. Ook hier is rechtszekerheid noodzakelijk.
De heer Hugo Vandenberghe doet de vraag rijzen of men het antwoord op die vraag los kan bekijken van de inhoud van de verklaring van de redactiemedewerker. Wanneer de redactiemedewerker geen voorafgaande verklaring aflegt en zwijgt en aldus zijn bronnen niet prijsgeeft, is er volgens spreker geen schending van het rechtsbeginsel dat men wil beschermen. Er is dan geen schending van het bronnengeheim en geen nietigheid van de ondervraging. Men wil immers het bronnengeheim beschermen. Wanneer daarentegen een redactiemedewerker niet vooraf wordt gewaarschuwd dat hij het recht heeft zijn bronnen te verzwijgen en het bronnengeheim aldus schendt, zal dit nietigheid meebrengen.
Als men niet heeft gewaarschuwd over het recht zijn bronnen geheim te houden, meent de heer Willems dat er een algemene nietigheid is. Een tweede vraag is wat juist een redactiemedewerker is.
De heer Mahoux meent dat het moet gaan om een medewerker van een journalist, die zijn informatie heeft verzameld in de loop van zijn journalistieke activiteit die hem toelaat de bronnen te kennen.
De heer Hugo Vandenberghe laat opmerken dat artikel 5bis verwijst naar de artikelen 4 en 5. De hypothese van het niet-afleggen van de voorafgaande verklaring is niet gevat door dit artikel.
De heer Mahoux verwijst naar zijn amendement ter invoering van een artikel 3bis. Spreker is er zich van bewust dat deze materie zal worden geregeld in het nieuwe Wetboek van strafprocesrecht, maar wil intussen reeds een regeling invoeren.
De heer Hugo Vandenberghe onderstreept dat de gemeenrechtelijke waarborgen hier onverkort van toepassing zijn.
Amendement nr. 10 wordt verworpen met 5 tegen 5 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 6
De heer Mahoux dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-670/3) dat dit artikel eveneens aanpast in het licht van de wijzigingen voorgesteld door amendement nr. 6 op artikel 2.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 6bis (nieuw)
De heer Mahoux dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-670/3) dat het probleem betreft van de medeplichtigheid van een journalist, in de zin van artikel 67, vierde lid, van het Strafwetboek, wanneer het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek werd geschonden. Er kan immers geen sprake zijn van het recht op het bronnengeheim van personen te breken met als argument dat ze medeplichtig zijn.
Mevrouw de T' Serclaes vindt dit amendement te ruim.
De minister wijst erop dat personen werden vervolgd wegens medeplichtigheid aan het schenden van het beroepsgeheim, wanneer zij de informatie hebben verkregen van iemand die zelf zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Deze achterpoort werd destijds regelmatig gebruikt naast de heling.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat de formulering van het amendement niet helemaal juist is. Het amendement lijkt te stellen dat een journalist die het bronnengeheim inroept niet kan worden vervolgd op grond van artikel 67, vierde lid van het Strafwetboek. De woorden « voor schending van het beroepsgeheim » moeten worden ingevoegd in de tekst van het nieuwe artikel.
De dames de T' Serclaes en Defraigne en de heer Cheffert dienen amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-670/4), dat amendement nr. 12 subamendeert.
Het amendement wil de tekst verduidelijken. Het voegt in de woorden : « Bij schending van het beroepsgeheim in de zin van artikel 408 van het Strafwetboek ».
De heer Coveliers verwijst naar artikel 67, vierde lid, waarvoor bijzonder opzet noodzakelijk is. Spreker meent dat er geen immuniteit moet zijn, als men het bijzonder opzet bewijst, en de journalist dus enkel de bedoeling heeft het beroepsgeheim te schenden.
De minister stipt aan dat artikel 67 de medeplichtigheid betreft en niet het mededaderschap bedoeld in artikel 66. Tevens weet de journalist meestal dat hij gegevens krijgt van iemand die is gebonden door het beroepsgeheim. De hier gegeven immuniteit is niet zo ruim als de heer Coveliers lijkt te vrezen.
De heer Mahoux kan akkoord gaan met het subamendement nr. 20, dat de draagwijdte van zijn amendement beperkt.
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het amendement nr. 12 inderdaad ruim is gelet op de verwijzing naar artikel 67, vierde lid. Een journalist die echter bewust een vals stuk publiceert maakt zich medeplichtig aan het gebruik van valse stukken. Dit heeft niets te maken met het bronnengeheim.
Spreker stipt aan dat publicatie met schending van het beroepsgeheim echter wel het openbaar belang kan dienen (zie zaak Dr. Gruber en Mitterand, waar de uitgever vrijuit ging).
Tevens wil spreker onderstrepen dat het feit dat een journalist meewerkt aan de schending van het beroepsgeheim niet a priori tot gevolg heeft dat hij niet burgerrechtelijk aansprakelijk kan zijn. Er is immers de algemene zorgvuldigheidsplicht van de journalist.
Het amendement wil enkel duidelijk maken dat men niet kan worden vervolgd voor een misdrijf dat rechtstreeks met het bronnengeheim heeft te maken.
Het amendement nr. 12, zoals gesubamendeerd door amendement nr. 20, wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 6ter (nieuw)
De heer Mahoux dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-670/3), dat bepaalt dat de wet in werking treedt de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Mevrouw Nyssens pleit voor de toepassing van de gemeenrechtelijke bepaling; er is geen specifieke urgentie.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat het bronnengeheim wordt beschermd door het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de openbare orde betreft. Bovendien is er een druk op de uitvoerende macht om niet te dralen met de publicatie van het wetsontwerp.
Het amendement nr. 13 wordt ingetrokken.
Het geamendeerde wetsontwerp wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Dit verslag wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Philippe MAHOUX. | Hugo VANDENBERGHE. |