3-717/1 | 3-717/1 |
26 MEI 2004
Met de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (1) beoogde de regering het tarief van die belasting « op een substantiële manier ( ...) te verlagen », en wel « in een budgettair neutraal kader. Dat betekent dat verschillende fiscale uitgaven zullen moeten worden verminderd en dat er bovendien komaf dient gemaakt met bepaalde anomalieën in het huidige fiscale stelsel. » (2).
Tegelijk lag het in de bedoeling van de regering om het fiscaal statuut van de KMO's op te waarderen « om de investeringen met eigen middelen te steunen » (3) en om tevens « een geheel van maatregelen [te] treffen die specifiek zijn afgestemd op de KMO's » (4).
Aldus bevat het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 voortaan een aantal bepalingen ten gunste van de KMO's, en genieten ze meer bepaald het verlaagde tarief van 24,25 % (zonder de aanvullende crisisbijdrage) (5), het recht om een investeringsreserve aan te leggen (6), de vrijstelling van enige vermeerdering van de belasting die betrekking heeft op de eerste drie boekjaren vanaf de oprichting van de vennootschap wanneer geen of ontoereikende voorafbetalingen zijn gedaan (7), de niet-toepassing van de pro rata temporis-regeling voor de eerste afschrijvingsannuïteit ten aanzien van tijdens het boekjaar verkregen of tot stand gebrachte vaste activa, de mogelijkheid om bijkomende kosten in één keer af te schrijven (8), alsook het recht op belastingkrediet (9).
Hoewel die bepalingen normaliter bedoeld zijn om rekening te kunnen houden met de specifieke kenmerken van de KMO's en om hun groei te bevorderen, blijft het een feit dat meer dan de helft van die vennootschappen daarvoor momenteel niet in aanmerking komen, gewoon omdat die maatregelen alleen van toepassing zijn op de KMO's die de verlaagde tarieven inzake de vennootschapsbelasting genieten, zoals bepaald in artikel 215, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (10).
De wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken heeft geleid tot een algehele verbreiding van de trend dat een KMO die in aanmerking komt voor gunstige fiscale maatregelen bijna systematisch wordt gedefinieerd als een vennootschap die de verlaagde tarieven inzake de vennootschapsbelasting geniet.
Artikel 215, tweede lid, WIB 1992, bepaalt echter dat de verlaagde tarieven alleen kunnen worden toegepast op voorwaarde dat :
het belastbare inkomen niet meer dan 322 500 euro bedraagt;
de aan de bedrijfsleider toegekende bezoldiging gelijk is aan of hoger is dan 27 000 euro (36 000 euro in 2007);
de dividenduitkering niet hoger is dan 13 % van het gestorte kapitaal bij het begin van het belastbare tijdperk;
de vennootschap geen deel uitmaakt van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort;
minstens de helft van de aandelen in het bezit is van natuurlijke personen;
de vennootschap geen aandelen bezit van andere vennootschappen waarvan de waarde meer bedraagt dan 50 percent van het kapitaal, de belaste reserves en de geboekte meerwaarden.
In het licht van die tendens hebben een aantal KMO's een voorziening ingesteld bij het Arbitragehof, met het verzoek artikel 7 van de voornoemde wet van 24 december 2002 op te heffen (11).
De betrokken KMO's voeren aan dat « de aangevochten maatregel tot gevolg heeft dat, zonder verantwoording, verschillen in behandeling in het leven worden geroepen tussen vennootschappen, los van hun grootte, en dat vennootschappen die niet aan het begrip KMO beantwoorden, worden bevoordeeld terwijl echte KMO's worden benadeeld, om reden dat zij al dan niet het verlaagde tarief van de vennootschapsbelasting genieten. » (12).
Ter compensatie van het verlaagde tarief inzake de vennootschapsbelasting voorziet artikel 7 van de voornoemde wet van 24 december 2002 immers in twee maatregelen om de belastinggrondslag te verruimen, die alleen van toepassing zijn op de vennootschappen die niet in aanmerking komen voor de in artikel 215, tweede lid van het WIB 1992 bepaalde verlaagde tarieven. De eerste maatregel betreft de toepassing van de pro rata temporis-regeling op de eerste afschrijvings-annuïteit ten aanzien van tijdens het boekjaar verkregen of tot stand gebrachte vaste activa, en de tweede handelt over de verplichting om de bij de aankoop komende kosten op dezelfde wijze af te schrijven als de hoofdsom van de aanschaffings- of beleggingswaarde van de desbetreffende vaste activa.
Na onderzoek van het door de betrokken KMO's ingediende verzoekschrift oordeelde het Arbitragehof dat hun grieven uitsluitend slaan op het criterium dat werd gekozen om de vennootschappen die in aanmerking komen voor de ten gunste van de KMO's getroffen maatregel te onderscheiden van de andere.
Volgens het Hof is het gerechtvaardigd dat de wetgever voor de KMO's in een gunstig stelsel voorziet op grond van de doelstellingen die hij nastreeft. Zulks neemt echter niet weg dat het criterium waarop de in het geding zijnde verschillende behandeling berust, objectief en pertinent moet zijn ten opzichte van het onderwerp van de betrokken maatregel en het doel dat ermee wordt nagestreefd.
Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State trouwens heeft doen opmerken in het advies dat zij heeft gegeven over de in het geding zijnde bepaling (13), stelt het Arbitragehof dat « het absolute bedrag van de belastbare winst in de loop van een welbepaald boekjaar niet pertinent [is] om na te gaan of het gaat om een vennootschap met de kenmerken van een KMO, omdat er belangrijke vennootschappen zijn die in de loop van een welbepaald boekjaar een belastbare winst verwezenlijken die niet meer bedraagt dan het grensbedrag dat is vastgelegd bij artikel 215 (tweede lid) van het WIB 1992.
Er zijn overigens KMO's die soms een belastbare winst behalen die meer bedraagt dan dat grensbedrag, zonder dat zij daarom niet meer beantwoorden aan de kenmerken van een KMO.
Ten slotte kunnen sommige KMO's, hoewel zij een belastbare winst hebben verwezenlijkt die minder bedraagt dan dat grensbedrag, het verlaagde tarief niet genieten omdat zij niet voldoen aan de andere voorwaarden van artikel 215 (tweede lid) van het WIB 1992. ».
Naast het feit dat het gekozen criterium niet pertinent is, oordeelt het Arbitragehof ook dat het discriminerend is, omdat het tot gevolg heeft dat « bepaalde KMO's niet de uitzondering van die bepaling kunnen genieten terwijl zij zich, met betrekking tot de specifieke doelstellingen die de wetgever voor hen nastreeft, in een situatie bevinden die soortgelijk is aan die van de KMO's die de uitzondering genieten. ».
Om die redenen vernietigt het Hof de inleidende zin van § 2 van artikel 196 van het WIB 1992 (14), en handhaaft het tegelijk de gevolgen van de vernietigde bepaling voor het aanslagjaar 2004, teneinde te voorkomen dat door de vernietiging « een fiscale onzekerheid en rechtsonzekerheid ontstaat die nog groter is dan die welke gecreëerd wordt door die bepaling zelf. ».
Volgens belastingconsulent Jean Baeten heeft de beslissing van het Arbitragehof tot onmiddellijk gevolg dat alle KMO's voortaan niet langer de fiscale voordelen kunnen genieten zoals bepaald bij artikel 7 van de wet van 24 december 2002, en mogelijk tevens verstoken blijven van alle andere fiscale voordelen die de KMO's genieten op grond van dezelfde verwijzing naar artikel 215, tweede lid, WIB 1992 (15).
Dat arrest moet dan ook worden aangegrepen als een ware kans om het fiscaal statuut van de KMO's te verbeteren.
« Nombre de commentateurs ont, en effet, déjà souligné à quel point la liaison des incitants fiscaux aux taux réduits de l'Isoc pouvait avoir des conséquences néfastes pour les PME, dès lors que les conditions draconiennes pour en bénéficier constituent autant de possibilités de les remettre en cause, constituant ainsi une véritable épée de Damoclès qui transforme en un pur « casion fiscal » l'obtention d'un nombre toujours plus nombreux d'incitants fiscaux pour les PME. Ainsi le seul dépassement du seuil de 322 500 euros ou le non-respect de la limite des 36 000 euros, ne serait-ce que d'un seul malheureux cent, entraîne un alourdissement totalement disproportionné de la pression fiscale pour les PME.
À cette insécurité juridique constante s'ajoute l'insécurité économique, puisque l'application des incitants fiscaux dépend aussi fortement de la fluctuation des circonstances économiques. » (16).
In het licht van die feiten ligt het in de bedoeling van dit wetsvoorstel werk te maken van de definitie van de KMO's en van de herziening van een aantal fiscale voordelen die ze genieten, teneinde de economische en juridische efficiëntie te verhogen.
In dat verband lijkt het aangewezen om een definitie van de KMO in het WIB 1992 op te nemen, op basis van de Europese definitie van de KMO (17), volgens dewelke een KMO niet meer dan 50 werknemers in dienst mag hebben, de jaarlijkse omzet exclusief BTW niet hoger mag zijn dan 7 300 000 euro, en het balanstotaal niet hoger dan 3 650 000 euro.
Naast die kwantitatieve criteria dient die definitie volgens ons tevens een verwijzing te bevatten naar de voorwaarde inzake het bezit van meer dan de helft van de aandelen van de vennootschap door één of meer natuurlijke personen, alsook naar het feit dat de vennootschap geen deel mag uitmaken van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort.
Een soortgelijke definitie zal ertoe leiden dat de zowat 240 000 reële KMO's die in ons land aan de slag zijn, effectief als dusdanig kunnen worden erkend, door definitief komaf te maken met de voorwaarden inzake de belastbare winst, de toekenning van een minimum bezoldiging van 36 000 euro aan de bedrijfsleider en de beperking van de dividenduitkeringen. In tal van concrete gevallen zijn die voorwaarden immers onuitvoerbaar en hinderlijk (18).
Als gevolg van het arrest van het Arbitragehof ligt het tevens in de bedoeling van dit wetsvoorstel de KMO's in aanmerking te doen komen voor de verlaagde belastingtarieven, het recht op het aanleggen van een investeringsreserve, de vrijstelling van enige vermeerdering van de belasting die betrekking heeft op de drie eerste boekjaren vanaf hun oprichting indien geen of ontoereikende voorafbetalingen zijn gedaan, de niet-toepassing van de pro rata temporis-regeling voor de eerste afschrijvingsannuïteit ten aanzien van tijdens het boekjaar verkregen of tot stand gebrachte vaste activa, en de mogelijkheid om bijkomende kosten in één keer af te schrijven.
Artikel 2
Dit artikel strekt ertoe artikel 2 van het WIB 1992 aan te vullen met een definitie van de KMO.
Voortaan zal een KMO worden gedefinieerd als zijnde een binnenlandse vennootschap waarvan de aandelen die de meerderheid van het stemrecht vertegenwoordigen, voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen, die geen deel uitmaakt van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort als bedoeld in het koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van de coördinatiecentra, en die in het laatste afgesloten boekjaar niet meer dan één van de volgende grenzen heeft overschreden : minder dan 50 werknemers, een jaarlijkse omzet exclusief BTW van maximum 7 300 000 euro en een balanstotaal van minder dan 3 650 000 euro.
Artikel 3
Dit artikel wijzigt artikel 194quater, WIB 1992, teneinde de regeling inzake de investeringsreserve toepasbaar te maken op de KMO's, zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, 5º, g), (nieuw).
Artikel 4
Dit artikel wijzigt artikel 196, § 2, WIB 1992, opdat de nieuwe afschrijvingsregeling niet zou gelden voor de KMO's, aangezien die regeling bepaalt dat de eerste afschrijvingsannuïteit nog slechts pro rata temporis als beroepskosten mag worden aangemerkt, en dat de bij de aankoop komende kosten op dezelfde wijze als de beleggingswaarde zelf dienen te worden afgeschreven.
Artikel 5
Dit artikel wijzigt artikel 215, WIB 1992; het stelt het volle tarief van de vennootschapsbelasting vast op 33 % en bepaalt dat de KMO's, zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, 5º, g), (nieuw), de verlaagde tarieven genieten.
Artikel 6
Aangezien de wet van 8 januari 2004 tot wijziging van artikel 215, derde lid, 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 het in die bepaling vastgestelde bedrag geleidelijk wijzigt per aanslagjaar, lijkt het raadzaam die wet op te heffen zodra artikel 215 van het Wetboek is vervangen.
Artikel 7
Dit artikel wijzigt artikel 218, § 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde de KMO's, zoals gedefinieerd in artikel 2, eerste lid, 5º, g), (nieuw) vrij te stellen van belastingvermeerdering bij gebrek aan of door ontoereikende voorafbetaling in de eerste drie boekjaren.
Artikel 8
Dit artikel voorziet in de inwerkingtreding van deze wet vanaf het aanslagjaar 2005.
René THISSEN. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 2, 5º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet 10 augustus 2001, wordt aangevuld met een punt g), luidende :
« g) KMO : enigerlei binnenlandse vennootschap waarvan de aandelen die de meerderheid van het stemrecht vertegenwoordigen, voor meer dan de helft toebehoren aan één of meer natuurlijke personen, die geen deel uitmaakt van een groep waartoe een coördinatiecentrum behoort als bedoeld in het koninklijk besluit nr. 187 van 30 december 1982 betreffende de oprichting van de coördinatiecentra en die in het laatste afgesloten boekjaar niet meer dan één van de volgende grenzen overschrijdt :
gemiddeld aantal werknemers op jaarbasis : 50;
jaarlijkse omzet exclusief belasting over de toegevoegde waarde : 7 300 000 euro;
balanstotaal : 3 650 000 euro;
behalve indien het gemiddelde aantal werknemers op jaarbasis meer dan 100 bedraagt. ».
Art. 3
In artikel 194quater, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, worden de woorden « Ten name van vennootschappen waarvoor het tarief van de belasting wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 215, tweede lid, » vervangen door de woorden « Voor de KMO's ».
Art. 4
In artikel 196, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, worden de woorden « de vennootschappen waarvoor het tarief van de belasting voor het aanslagjaar verbonden aan het belastbare tijdperk waarin het immaterieel of materieel vast actief werd aangeschaft of tot stand gebracht, niet wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 215, tweede lid » vervangen door de woorden « de vennootschappen die geen KMO's zijn en waarvoor het tarief van de belasting voor het aanslagjaar verbonden aan het belastbare tijdperk waarin het immaterieel of materieel vast actief werd aangeschaft of tot stand gebracht ».
Art. 5
Artikel 215, van hetzelfde Wetboek, voor het laatst gewijzigd bij de wet van 8 januari 2004, wordt vervangen als volgt :
« Art. 215. Het tarief van de vennootschapsbelasting bedraagt 33 %.
Voor de KMO's is de belasting evenwel als volgt vastgesteld :
1º op de schijf van 0 tot 25 000 euro : 24,25 %;
2º op de schijf van 25 000 euro tot 90 000 euro : 31 %;
3º op de schijf van 90 000 euro tot 322 500 euro : 34,5 % ».
Art. 6
De wet van 8 januari 2004 tot wijziging van artikel 215, derde lid, 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt opgeheven.
Art. 7
In artikel 218, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, wordt het woord « vennootschap » vervangen door het woord « KMO ».
Art. 8
Deze wet treedt is van toepassing vanaf het aanslagjaar 2005.
23 april 2004.
René THISSEN. |
(1) Belgisch Staatsblad, 31 december 2002, tweede editie.
(2) Stuk, Kamer, 2001-2002, DOC 50 1918/001, blz. 7.
(3) Stuk, Kamer, 2001-2002, DOC 50 1918/001, blz. 6.
(4) Stuk, Kamer, 2001-2002, DOC 50 1918/001, blz. 8.
(5) WIB 1992, artikel 215, tweede lid.
(6) WIB 1992, artikel 194quater.
(7) WIB 1992, artikel 218, § 2.
(8) WIB 1992, artikel 196, § 2.
(9) WIB 1992, artikel 289bis.
(10) Zie daaromtrent « La Cour d'arbitrage retire 125 millions d'euros aux PME », Trends-Tendances, 15 april 2004, blz. 61 en volgende.
(11) Arbitragehof, arrest nr. 59/2004 van 31 maart 2004.
(12) Zie Arbitragehof, arrest nr. 59/2004 van 31 maart 2004, blz. 3.
(13) Stuk, Kamer, 2001-2002, DOC 50 1918/001, blz. 110.
(14) « Ten name van de vennootschappen waarvoor het tarief van de belasting voor het aanslagjaar verbonden aan het belastbare tijdperk waarin het immaterieel of materieel vast actief werd aangeschaft of tot stand gebracht, niet wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 215, tweede lid ».
(15) Zie Jean Baeten, « Je suis une PME,... moi non plus! », Actualités fiscales, nummer 14, Week 15, 2004, blz. 2.
(16) Jean Baeten, op.cit., blz. 3.
(17) Zie in dat verband de richtlijn van 13 mei 2003 betreffende de jaarrekeningen van sommige vennootschapsvormen (PB nr. L 120/22), alsook de aanbeveling van de Europese Commissie van 6 mei 2003 (PB nr. L 124).
(18) Zie in dat verband F. Baltus, « Les nouvelles mesures en faveur des sociétés PME », in « Le droit fiscal des entreprises en 2003 Législation et jurisprudence », éd du Jeune Barreau, 2003, blz. 25.