3-230/1 | 3-230/1 |
9 OKTOBER 2003
Dames en heren,
De regering heeft de eer het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999, ondertekend door België op 20 april 1999, ter goedkeuring voor te leggen.
De Raad van State, afdeling wetgeving, heeft op 19 december 2002 advies verleend met betrekking tot het voorontwerp van wet (advies nr. 34.321/2).
Het verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999, is het eerste instrument van internationaal verdragsrecht uitgewerkt in de Raad van Europa met het oog op de bestrijding van corruptie. Het verdrag beoogt voornamelijk een grotere verenigbaarheid tussen de strafrechtelijke bepalingen van de lidstaten van de Raad van Europa, via de invoering van minimale strafnormen, teneinde corruptiebestrijding doeltreffender en nog afschrikkender te maken en de samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten te verbeteren.
Allereerst strekt het verdrag ertoe actieve en passieve omkoping van nationale, buitenlandse en internationale overheidsfunctionarissen te straffen.
Daarnaast voorziet het in de bestraffing van het witwassen van geld, in de aansprakelijkheid van rechtspersonen wegens omkoping en het witwassen van geld, alsmede in de confiscatie van de instrumenten en van de opbrengsten. Het omschrijft tevens de samenwerking tussen de lidstaten bij de bestrijding van de gedragingen bedoeld in het verdrag.
De Europese ministers van Justitie bevestigden tijdens hun 19e conferentie, gehouden te Valetta in 1994, dat omkoping een ernstige bedreiging vormt voor de democratie, de rechtsstaat en de rechten van de mens en op multidisciplinaire wijze moet worden bestreden.
Zij raadden derhalve het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan een multidisciplinaire werkgroep corruptie (GMC genoemd), op te richten onder leiding van de Europese Commissie voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC) en van het Europees Comité voor juridische samenwerking (CDCJ), waarin moest worden onderzocht welke maatregelen in een actieprogramma op internationaal niveau konden worden opgenomen en nagaan of het mogelijk was in dit verband modelwetten, gedragscodes en verdragen uit te werken.
De GMC werd aldus opgericht in september 1994 en komt sinds eind 1994 bijeen. Alle lidstaten namen deel aan de werkzaamheden. De Europese Commissie was erbij betrokken en sommige landen kregen de mogelijkheid een waarnemer aan te wijzen, onder meer Canada, de Verenigde Staten, Georgië en Mexico. Volgende internationale organisaties en instanties mochten eveneens een waarnemer bij de GMC aanwijzen : de OESO, de Verenigde Naties, ICPO-Interpol, de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling en de Wereldbank.
De Europese ministers van Justitie hebben naar aanleiding van hun 21e Conferentie die in juni 1997 in Praag plaats vond, onder meer de aanbeveling geformuleerd de inspanningen op te voeren met het oog op het sluiten van een verdrag in strafzaken waarin het delict omkoping op gecoördineerde wijze strafbaar wordt gesteld, de samenwerking tot bestraffing van dergelijke delicten wordt versterkt en wordt voorzien in een doeltreffende follow-up.
Tijdens de 101e zitting die plaats had in november 1997 heeft het Comité van Ministers zijn goedkeuring gehecht aan resolutie (97)24 en als dusdanig ingestemd met de Richtsnoeren om de corruptie gezamenlijk te bestrijden, door middel van de gecoördineerde strafbaarstelling van de internationale en nationale corruptie (Beginsel nr. 2).
Overeenkomstig het Actieprogramma dat het Comité van Ministers in november 1996 heeft goedgekeurd en op grond van een nieuw mandaat, is de GMC in februari 1996 gestart met de uitwerking van een ontwerp van verdrag in strafzaken. Het Comité van Ministers heeft de definitieve tekst goedgekeurd in november 1998, tijdens zijn 103e zitting, besloten het op 27 januari 1999 voor ondertekening open te stellen en ingestemd met de bekendmaking van het toelichtend verslag.
Dit instrument van corruptiebestrijding, uitgewerkt in het kader van de Raad van Europa, vormt niet het enige initiatief op dit stuk. Het maakt deel uit van een globaal programma van de Raad van Europa ter bestrijding van corruptie waarin ook burgerrechtelijke en administratieve aspecten zijn geïntegreerd. Andere internationale organisaties en instellingen, onder meer de Europese Unie, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Verenigde Naties strijden eveneens tegen corruptie, ieder op grond van zijn aandachtspunten.
In het kader van de OESO is aldus op 17 december 1997 te Parijs het Verdrag inzake bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties ondertekend. Dit verdrag is ondertussen bekrachtigd door België en op internationaal vlak reeds in werking getreden. Onlangs is de terzake toepasselijke wetgeving van 28 landen onderworpen aan een grondige voortgangscontrole teneinde de graad van overeenstemming ervan met het verdrag te bepalen. Een tweede evaluatiefase is aan de gang en eindigt in 2005.
In het kader van de Europese Unie moet worden verwezen naar de Overeenkomst aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, gedaan te Brussel op 26 juli 1995 en naar de twee Protocollen erbij, naar het Protocol betreffende de prejudiciële uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van voornoemd verdrag, evenals naar de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn. De ratificatieprocedure met betrekking tot deze instrumenten is thans aan de gang.
Door dit nieuwe instrument, uitgewerkt in de Raad van Europa, te bekrachtigen, sluit België zich aan bij de gezamenlijke inspanning om het probleem van fraude en corruptie uit de wereld te helpen. België heeft op alle internationale fora de initiatieven inzake corruptiebestrijding gesteund. Dit instrument is op 1 juli 2002 in werking getreden. Het is derhalve van cruciaal belang dat het Parlement ermee instemt en dat België het verdrag snel bekrachtigt.
Het verdrag telt 42 artikelen.
Artikel 1 omschrijft de begrippen « overheidsfunctionaris », « rechter » en « rechtspersoon ». De normatieve bepalingen van de artikelen 2 tot en met 15 hebben betrekking op de gecoördineerde strafbaarstelling van actieve en passieve omkoping van nationale en buitenlandse overheidsfunctionarissen en van internationale ambtenaren, van nationale en buitenlandse parlementsleden, en van leden van internationale parlementaire vergaderingen, van nationale, buitenlandse en internationale rechters, alsmede van actieve en passieve omkoping in de particuliere sector, van ongeoorloofde beïnvloeding, van het witwassen van de opbrengsten van corruptiedelicten, van boekhoudkundige delicten in verband met corruptie en van deelneming.
De normatieve bepalingen van de artikelen 16 tot en met 31 hebben betrekking op de immuniteit, de uitbreiding van de rechtsmacht van de hoven en van de rechtbanken, de aansprakelijkheid van rechtspersonen, de straffen en maatregelen van toepassing op natuurlijke personen en rechtspersonen, de noodzaak om de oprichting van eenheden gespecialiseerd in corruptiebestrijding te bevorderen, de samenwerking tussen nationale autoriteiten, de bescherming van hen die samenwerken met justitie en van getuigen, de vergaring van bewijs en de confiscatie van de opbrengsten van het delict, de internationale samenwerking, inzonderheid de mogelijkheid die de lidstaten hebben om maatregelen te nemen die verder gaan dan hun verdragsverplichtingen, alsmede de gegevensuitwisseling tussen verdragsstaten, de verhouding tot het verdrag en de beslechting van geschillen.
De Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO), werkzaam sedert 1 mei 1999 (artikel 24) houdt toezicht op de tenuitvoerlegging van dit verdrag. De artikelen 32 tot en met 42 bevatten de klassieke slotbepalingen betreffende de inwerkingtreding, de toetreding, de verhouding tot andere verdragen, de verklaringen, de voorbehouden, de wijzigingen en de beslechting van geschillen.
Bij het verdrag gaat een toelichtend verslag, bekendgemaakt door het Comité van Ministers. Daarin worden de beginselen van het verdrag uiteengezet en de artikelen ervan besproken. De memorie van toelichting infra is gebaseerd op dit toelichtend verslag en vult het op sommige punten aan wat het Belgische recht betreft.
Slechts drie begrippen worden omschreven in artikel 1, te weten « overheidsfunctionaris », « rechter » en « rechtspersoon ».
De opstellers van dit verdrag wilden dat het, voor zover mogelijk, op alle categorieën van overheidsfunctionarissen van toepassing was teneinde leemten te voorkomen bij de strafbaarstelling van corruptie in de overheidssector. Zulks betekent evenwel niet noodzakelijkerwijs dat de Staten hun algemene omschrijving van « overheidsfunctionaris » moeten wijzigen.
In verband met de verwijzing naar het « nationale recht » moet worden onderstreept dat het de bedoeling van de opstellers van het verdrag was op grond ervan aan de verdragsstaten enkel verplichtingen op te leggen die verenigbaar zijn met hun Grondwet en met de grondbeginselen van hun rechtsstelsel, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de beginselen inzake federalisme.
Het begrip « overheidsfunctionaris », aangewend in de artikelen 2, 3 en 5, verwijst naar deze bepalingen. In onderdeel a) van artikel 1 wordt « overheidsfunctionaris » omschreven overeenkomstig de definitie van ambtenaar of van overheidsdienaar, van burgemeester, van minister of van rechter, zoals toegepast in het nationale recht, met het oog op de toepassing van de strafwetgeving van de Staat. De strafrechtelijke omschrijving is dus prioritair. Zodra een overheidsfunctionaris van de vervolgende Staat betrokken partij is, wordt de nationale omschrijving toegepast die in die Staat van kracht is.
Het begrip « overheidsfunctionaris » moet evenwel ook slaan op « burgemeesters » en « ministers ». In vele landen worden de burgemeesters en de ministers gelijkgesteld met de overheidsfunctionarissen, voor de toepassing van hun nationale strafrecht ingeval zij strafbare feiten hebben gepleegd bij de uitoefening van hun taken. De expliciete verwijzing naar deze personen in artikel 1, onderdeel a), beoogt te voorkomen dat enige leemte blijft bestaan waardoor dergelijke belangrijke publieke figuren zouden worden uitgesloten van het toepassingsgebied van dit verdrag.
Onder het begrip « overheidsfunctionaris » vallen, met het oog op de toepassing van het verdrag, eveneens de « rechters », opgenomen in onderdeel b) als de al dan niet verkozen personen die rechterlijke taken uitoefenen. Dit begrip moet zo ruim mogelijk worden uitgelegd : het doorslaggevende element is niet de officiële titel van de persoon, maar het rechterlijke karakter van de taken die hij uitoefent. Uiteraard vallen de procureurs onder deze omschrijving, ofschoon zij in sommige staten niet worden aangemerkt als behorend tot « de magistratuur ».
De leden van de magistratuur rechters en, in sommige landen, procureurs vormen een onafhankelijke en onpartijdige autoriteit die los staat van de uitvoerende macht. Het is duidelijk dat de omschrijving in artikel 1, onderdeel a), uitsluitend mag worden beschouwd vanuit het oogpunt van dit verdrag, en van de verdragsstaten vereist dat zij voor de toepassing ervan de rechters en de procureurs uitsluitend als overheidsfunctionarissen beschouwen en behandelen.
Ingeval een van de strafbare feiten bedoeld in het verdrag betrekking heeft op een overheidsfunctionaris van een andere Staat, is artikel 1, onderdeel c), van toepassing. Zulks betekent dat de nationale omschrijving wordt toegepast die in die Staat van kracht is. Ingeval een overheidsfunctionaris van een andere Staat betrokken partij is, is de omschrijving in de wetgeving van die Staat niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend wanneer de betrokkene niet het statuut van overheidsfunctionaris had volgens de wetgeving van de vervolgende Staat.
Dit vloeit voort uit artikel 1, onderdeel c), waarin wordt gesteld dat een Staat kan beslissen dat de corruptiedelicten waarbij overheidsfunctionarissen van een andere Staat zijn betrokken, slechts betrekking hebben op de functionarissen wier statuut verenigbaar is met dat van de nationale overheidsfunctionarissen, geregeld in de wetgeving van de vervolgende Staat. Deze verwijzing naar het nationale recht van de Staat van de overheidsfunctionaris houdt in dat naar behoren rekening kan worden gehouden met specifieke nationale situaties omtrent het statuut van personen die openbare ambten bekleden.
Het begrip « rechtspersoon » wordt aangewend in artikel 18 (aansprakelijkheid van rechtspersonen). Opnieuw wordt geen autonome omschrijving gegeven, maar verwezen naar de nationale wetgevingen. Artikel 1, onderdeel d), biedt de Staten de mogelijkheid hun eigen omschrijving van « rechtspersoon » aan te wenden, ongeacht of deze omschrijving behoort tot het vennootschapsrecht dan wel tot het strafrecht. Aangezien het echter actieve corruptiedelicten betreft, worden de Staat en andere openbare lichamen die de overheid vertegenwoordigen, zoals de ministeries en de lokale machtsorganen, evenals de publiekrechtelijke internationale organisaties, zoals de Raad van Europa, uitdrukkelijk van het toepassingsgebied van de omschrijving uitgesloten. De uitzondering heeft betrekking op de verschillende bestuursniveaus : Staat, regionale en lokale instanties die overheidsbevoegdheden uitoefenen.
De reden daarvoor is dat de aansprakelijkheid van openbare lichamen onderworpen is aan specifieke regelgeving, gewoonlijk opgenomen in het administratief recht of, in het geval van publiekrechtelijke internationale organisaties, in overeenkomsten en verdragen. Bovenbedoelde uitzondering strekt niet ertoe de aansprakelijkheid van openbare bedrijven uit te sluiten. Een verdragstaat kan evenwel verder gaan wat de toepassing van strafrechtelijke of administratieve sancties ten aanzien van openbare lichamen betreft. Uiteraard beperkt deze bepaling op generlei wijze de aansprakelijkheid van de werknemers van de verschillende organen van de Staat wegens de passieve corruptiedelicten bedoeld in de artikelen 3 tot en met 6 en 9 tot en met 12 van dit verdrag.
Art. 2
Actieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen
Artikel 2 omschrijft de bestanddelen van de actieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen. Het strekt in het bijzonder ertoe de goede werking van de overheid te waarborgen, i.e. ervoor te zorgen dat zij transparant, eerlijk en onpartijdig is en het algemeen belang in acht neemt. Tegelijkertijd is het artikel erop gericht het vertrouwen van de burgers in de overheid te behouden en de functionarissen zelf te beschermen tegen kunstgrepen waarvan zij het doelwit kunnen zijn. De omschrijving van actieve omkoping in artikel 2 is gebaseerd op de nationale en internationale omschrijvingen van omkoping, bij voorbeeld die in het Protocol bij het Verdrag van de Europese Unie aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (artikel 3).
In de theorie en de praktijk van het huidige strafrecht, alsook volgens de auteurs van het verdrag, is dit strafbaar feit de tegenhanger van passieve omkoping twee handelingen die evenwel worden aangemerkt als verschillende strafbare feiten en afzonderlijk kunnen worden vervolgd. De twee soorten omkoping blijken meestal de twee gezichten van hetzelfde verschijnsel te zijn, met enerzijds de persoon die een voordeel aanbiedt, belooft of geeft, en anderzijds de persoon die het aanbod, de belofte of de gift aanvaardt. In de meeste gevallen wordt de « omgekochte » evenwel niet ervan beschuldigd de medeplichtige van de « omkoper » te zijn, noch de omkoper die van de omgekochte.
In het verdrag wordt verscheidene malen naar de omschrijving in artikel 2 verwezen. Zo bij voorbeeld in de artikelen 4, 5, 6 en 9, zonder de dubbele verwijzing in artikel 10 te vergeten. Deze bepalingen herhalen niet de materiële bestanddelen, maar breiden de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens actieve omkoping uit naar nieuwe categorieën van personen.
Overeenkomstig artikel 2 is er bij het strafbare feit van actieve omkoping noodzakelijkerwijs een opzettelijke handeling en moet het opzettelijke bestanddeel zich uitstrekken tot alle andere constitutieve materiële bestanddelen van het strafbare feit. Het opzet moet verband houden met een later resultaat, te weten een handeling die de overheidsfunctionaris moet verrichten dan wel moet nalaten te verrichten, afhankelijk van het voornemen van de omkoper. Daarbij maakt het evenwel weinig uit of de overheidsfunctionaris werkelijk heeft gehandeld of heeft nagelaten te handelen overeenkomstig het voornemen van de omkoper.
De omkoper kan om het even wie zijn en handelen in om het even welke hoedanigheid (zakenman, overheidsfunctionaris, particulier, enz.). Indien de omkoper evenwel handelde voor rekening van of in naam van een onderneming, kan ook deze onderneming aansprakelijk worden gesteld als rechtspersoon (artikel 18).
De aansprakelijkheid van de onderneming sluit echter geenszins de strafrechtelijke vervolging van de natuurlijke persoon uit (artikel 18, paragraaf 3). De omgekochte persoon moet een overheidsfunctionaris zijn in de zin van artikel 1 a). In dit verband maakt het weinig uit of het onverschuldigde voordeel de functionaris zelf dan wel iemand anders tot voordeel strekt.
De materiële bestanddelen van het strafbare feit zijn het beloven, aanbieden of geven, rechtstreeks of onrechtstreeks, van een onverschuldigd voordeel aan de functionaris zelf of aan een derde. Deze drie handelingen van de omkoper verschillen onderling enigszins van elkaar.
« Beloven » kan bij voorbeeld slaan op situaties waarin de omkoper zich ertoe verbindt later een onverschuldigd voordeel te geven gewoonlijk slechts nadat de handeling die hij aan de overheidsfunctionaris heeft gevraagd, is verricht of wanneer de omkoper en de omgekochte zijn overeengekomen dat de omkoper het onverschuldigde voordeel later verstrekt.
« Aanbieden » kan betrekking hebben op situaties waarin de omkoper duidelijk maakt dat hij vastbesloten is het onverschuldigde voordeel te allen tijde te geven.
« Geven » ten slotte kan betrekking hebben op situaties waarin hij het onverschuldigde voordeel overhandigt. Het voordeel in kwestie wordt trouwens niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks aan de overheidsfunctionaris gegeven : het kan ook worden gegeven aan een derde zoals een familielid of een organisatie of een politieke partij waarvan de overheidsfunctionaris lid is. Ingeval het aanbod, de belofte of de gift voor een derde is bestemd, moet de overheidsfunctionaris ten minste op een bepaald moment ervan kennis hebben gehad.
Los van het gegeven dat de persoon die het onverschuldigde voordeel heeft ontvangen of ervan heeft gebruik gemaakt, de overheidsfunctionaris zelf dan wel een derde is, kunnen een of meer tussenpersonen bij de transactie betrokken zijn.
Deze onverschuldigde voordelen zijn meestal van economische of financiële aard, maar kunnen ook een niet-materieel karakter hebben. Het belangrijkste is dat de omkoper (of een derde, bij voorbeeld een verwante) zich verbetert in verhouding tot zijn situatie voor het strafbare feit. Het is tevens belangrijk dat het gaat om een verbetering die hem niet was verschuldigd. De onverschuldigde voordelen kunnen verschillende vormen hebben : geld, vakanties, leningen, voedsel en drank, versnelde behandeling van een dossier, betere vooruitzichten voor de loopbaan, enz.
De vraag wat een « onverschuldigd » voordeel is, is van fundamenteel belang bij de omzetting van het verdrag in het nationale recht. Voor de toepassing van het verdrag moet de term « onverschuldigd » worden uitgelegd als iets dat de ontvanger van het voordeel wettelijk niet gemachtigd is te aanvaarden of te ontvangen. De auteurs van het verdrag beogen door middel van het bijvoeglijke naamwoord « onverschuldigd » de voordelen uit te sluiten die krachtens de wet of de administratieve regelgeving zijn toegestaan, alsmede de geschenken van geringe waarde en de uit maatschappelijk oogpunt aanvaardbare geschenken.
De bepalingen van sommige lidstaten van de Raad van Europa inzake omkoping maken een onderscheid naargelang de overheidsfunctionaris zijn bevoegdheden al dan niet overschrijdt bij het verrichten van de handeling waarvoor zijn medewerking is gevraagd. In dit verband moet worden gewezen op de werkzaamheden in de GMC met het oog op de opstelling van een Europese gedragscode die model staat voor de overheidsfunctionarissen en waarin hun professionele plichten en hun gedragsnormen nader worden bepaald teneinde corruptie te voorkomen. Indien een functionaris een voordeel ontvangt om overeenkomstig zijn plichten te handelen, zou vanuit strafrechtelijk oogpunt reeds sprake zijn van een strafbaar feit.
Indien hij bij zijn handelen bepaalde regels overtreedt of op willekeurige wijze optreedt, heeft hij een ernstiger strafbaar feit gepleegd. Betreft het evenwel een dossier waarmee hij zich niet mocht bezighouden bij voorbeeld een machtiging die niet mocht worden verleend zal de functionaris zich moeten verantwoorden voor een zwaardere vorm van corruptie, die gewoonlijk wordt gestraft met een zwaardere straf. Voor de toepassing van het verdrag wordt een dergelijk bijkomend bestanddeel van « schending van plicht » niet noodzakelijk geacht.
De auteurs van het verdrag waren van oordeel dat het doorslaggevende bestanddeel van het strafbare feit niet is te weten of de functionaris al dan niet de bevoegdheid had te handelen overeenkomstig de wens(en) van de omkoper, dan wel te weten of hem werkelijk een verborgen voordeel werd aangeboden, gegeven of beloofd teneinde iets van hem te verkrijgen. Misschien wist de omkoper trouwens niet of de functionaris al dan niet de bevoegdheid had te doen wat hij hem vroeg. Dit alles is niet relevant met het oog op de toepassing van deze bepaling. Het verdrag strekt aldus ertoe het vertrouwen van de burgers in de eerlijkheid van de overheid te behouden, vertrouwen dat ernstig zou worden geschonden door corruptiepraktijken, zelfs indien wordt aangenomen dat de functionaris zonder het smeergeld op dezelfde wijze zou hebben gehandeld.
In een democratische staat worden de functionarissen gewoonlijk betaald met geld van de overheidsbegroting, niet rechtstreeks door de burgers of door particuliere ondernemingen. Het begrip « schending van plicht » voegt een ambigu bestanddeel toe waardoor de bestraffing van dit strafbare feit moeilijker wordt : er moet immers worden bewezen dat verwacht werd dat de overheidsfunctionaris in strijd met zijn plicht handelde en dat hij zijn bevoegdheid uitoefende ten gunste van de omkoper. De staten die derhalve inzake omkoping een dergelijk bijkomend bestanddeel verlangen, moeten ervoor zorgen dat zij de omschrijving van omkoping in artikel 2 van het verdrag kunnen toepassen zonder afbreuk te doen aan de doelstelling ervan.
Art. 3
Passieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen
Artikel 3 omschrijft de passieve omkoping van overheidsfunctionarissen. Aangezien dit strafbare feit nauw verband houdt met actieve omkoping, zijn sommige opmerkingen daaromtrent, bij voorbeeld wat het morele bestanddeel en het onverschuldigde voordeel betreft, ook hier van toepassing. Degene die de handeling verricht bedoeld in artikel 3, kan slechts een overheidsfunctionaris zijn in de zin van artikel 1, onderdeel a). De materiële bestanddelen van zijn handeling zijn het vragen en ontvangen van een onverschuldigd voordeel of het aanvaarden van het aanbod of de belofte ervan.
« Vragen » kan bij voorbeeld verwijzen naar een eenzijdige handeling waardoor de overheidsfunctionaris een persoon, expliciet dan wel impliciet, duidelijk maakt dat hij moet worden betaald om deze of gene officiële handeling al dan niet te verrichten. Het maakt niet uit of aan dit verzoek al dan niet gevolg is gegeven : het vormt op zichzelf het corpus delicti. Zo is het ook onbelangrijk of de overheidsfunctionaris het onverschuldigde voordeel voor zichzelf of voor een derde heeft gevraagd.
« Ontvangen » kan bij voorbeeld ernaar verwijzen dat de overheidsfunctionaris of een andere persoon (echtgenoot, collega, organisatie, politieke partij, enz.) het voordeel voor zijn rekening of die van een andere persoon werkelijk « in z'n zak steekt ». In het tweede geval wordt op zijn minst ervan uitgegaan dat de overheidsfunctionaris op enigerlei wijze het voordeel aanvaardt.
Ook hier is het optreden van een tussenpersoon mogelijk. Indien zulks het geval is, wordt het toepassingsgebied van passieve omkoping uitgebreid, aangezien een onrechtstreekse daad van de functionaris daarin moet worden opgenomen. Tegelijkertijd volgt daaruit noodzakelijkerwijs dat het strafbare karakter van het gedrag van de functionaris moet worden aangetoond, los van de goede dan wel kwade trouw van de tussenpersoon.
Indien het een eenzijdig verzoek of een afspraak omtrent omkoping betreft, is het van wezenlijk belang dat de handeling van de overheidsfunctionaris dan wel het nalaten ervan, plaatsvindt na het verzoek of het sluiten van de afspraak. Het tijdstip waarop het onverschuldigde bedrag werkelijk wordt ontvangen is in een dergelijke situatie daarentegen onbelangrijk.
Aldus pleegt een overheidsfunctionaris die a posteriori een voordeel ontvangt, geen strafbaar feit indien vooraf geen aanbod, verzoek of aanvaarding bestond. « Ontvangen » onderstelt bovendien dat bedoelde geschenk of voordeel ten minste enige tijd wordt bewaard. De functionaris die een geschenk of een voordeel dat hij niet heeft gevraagd, onmiddellijk terugstuurt naar de afzender, pleegt evenmin een strafbaar feit in de zin van artikel 3. Deze bepaling is ook niet van toepassing op een voordeel dat geen verband houdt met een latere, specifieke handeling van de overheidsfunctionaris bij de uitoefening van zijn taken.
Art. 4
Omkoping van leden van nationale openbare vergaderingen
Krachtens dit artikel wordt het toepassingsgebied van de strafbare feiten van actieve en passieve omkoping, bepaald in de artikelen 2 en 3, uitgebreid tot de leden van nationale openbare vergaderingen op lokaal, regionaal en nationaal niveau, ongeacht of zij verkozen dan wel benoemd zijn. Ook deze categorie personen is kwetsbaar voor omkoping en de recente schandalen op dit stuk, soms in combinatie met ongeoorloofde financiering van politieke partijen, hebben aangetoond dat het belangrijk is dat deze personen eveneens strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld in geval van omkoping.
Bij actieve omkoping is het rechtmatige belang hetzelfde als in artikel 2. Zulks is niet het geval bij passieve omkoping, te weten ingeval een lid van een nationale openbare vergadering zich laat omkopen : deze bepaling beschermt het transparante, billijke en onpartijdige karakter van de besluitvorming van de nationale openbare vergaderingen en van hun leden tegen corruptiepraktijken.
Het is evenwel duidelijk dat de financiële steun verleend aan de politieke partijen met inachtneming van de nationale rechtsnormen buiten het materiële toepassingsgebied van deze bepaling valt.
Aangezien de omschrijving van « overheidsfunctionaris » verwijst naar de toepasselijke nationale omschrijving, kan worden ondersteld dat de verdragsstaten naar analogie hiermee hun eigen omschrijving van het begrip « leden van nationale openbare overheden » zouden gebruiken. De parlementsleden (van de twee kamers), de leden van de lokale en regionale vergaderingen, alsmede de leden ongeacht of zij verkozen dan wel benoemd zijn van alle andere openbare instanties « met wetgevende of administratieve bevoegdheden » (artikel 4, § 1, in fine) moeten in de eerste plaats tot deze categorie van personen behoren.
Dit tamelijk ruime begrip zou in sommige landen kunnen slaan op de burgemeesters, als leden van de gemeenteraden, en op de ministers, als leden van het parlement. De woorden « administratieve bevoegdheden » strekken ertoe de leden van openbare vergaderingen zonder wetgevende bevoegdheden op te nemen in het toepassingsgebied van deze bepaling bij voorbeeld, naargelang het geval, de leden van regionale en provinciale vergaderingen en van gemeenteraden.
Zelfs indien deze openbare vergaderingen geen bevoegdheid hebben om wetten aan te nemen, kunnen zij beschikken over omvangrijke bevoegdheden, bij voorbeeld inzake planning en ruimtelijke ordening, afgifte van vergunningen of regelgeving.
Het verschil tussen dit artikel en de artikelen 2 en 3 heeft uitsluitend betrekking op de hoedanigheid van de personen (in dit geval gaat het om leden van nationale openbare vergaderingen). Het wezen van dit corruptiedelict is evenwel identiek.
Art. 5
Omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen
Omkoping is niet enkel nefast voor goed openbaar bestuur en voor het vertrouwen van de bevolking in de eerlijkheid en de onpartijdigheid van de overheid, zij kan, ingeval buitenlandse overheidsfunctionarissen erbij betrokken zijn (bij voorbeeld wanneer zij zich laten omkopen door ondernemingen die overheidsopdrachten willen veroveren), tevens een ernstige verstoring van de mededinging veroorzaken en de economische ontwikkeling in gevaar brengen.
Ingevolge de mondialisering van de economische en financiële structuren en de integratie van de nationale markten in de wereldmarkt, kunnen de beslissingen omtrent het kapitaalverkeer en de investeringen, genomen in dit of dat land gevolgen hebben in een ander land. De multinationale ondernemingen en de internationale investeerders zijn thans de hoofdrolspelers in de economie en kennen geen grenzen. Het is in hun belang, alsook in het belang van de wereldeconomie in het algemeen, dat de mededingingsregels eerlijk en transparant blijven.
Sinds geruime tijd is de internationale gemeenschap voornemens te voorzien in een strafbaar feit dat specifiek gericht is op de omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen, teneinde bij voorbeeld te zorgen voor de inachtneming van de mededingingsregels in internationale zakelijke transacties.
Het rechtmatige belang is hier tweeledig : enerzijds de transparantie en de billijkheid van de besluitvorming van de buitenlandse overheid traditioneel gezien werd dit aspect beschouwd als een interne aangelegenheid, maar dit standpunt is ingevolge de mondialisering achterhaald en anderzijds de bescherming van de eerlijke mededinging ten behoeve van de ondernemingen.
De strafbaarstelling van corrupt gedrag dat zich manifesteert buiten het nationale grondgebied vindt zijn verantwoording in het gemeenschappelijke belang van de Staten om die belangen te beschermen. De Europese Unie is als eerste Europese organisatie erin geslaagd een internationaal verdrag aan te nemen waarin, onder meer, de omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen strafbaar wordt gesteld : de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (aangenomen op 26 mei 1997).
Verscheidene jaren later heeft de OESO, in november 1997, eveneens een overeenkomst van bijzondere betekenis gesloten met betrekking tot de strafbaarstelling, op gecoördineerde wijze, van de omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen, te weten het omkopen van een dergelijk functionaris teneinde een onverschuldigd voordeel van zakelijke dan wel andere aard te verkrijgen of te behouden.
Het gegeven dat wordt voorzien in de strafbaarstelling van omkoping van de buitenlandse overheidsfunctionarissen van om het even welk land, betekent dat dit artikel verder gaat dan de bepalingen van de Overeenkomst van de Europese Unie. Het gaat ook verder dan het bepaalde in de overeenkomst van de OESO en wel op twee wijzen. Allereerst heeft de strafbaarstelling in dit artikel betrekking op zowel actieve als passieve omkoping, hoewel deze laatste vorm voor de verdragsstaten reeds onder artikel 3 valt.
De opneming van passieve omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen in artikel 5 vloeit voort uit de bezorgdheid de solidariteit van de gemeenschap van staten te tonen met betrekking tot omkoping, waar zij ook wordt aangetroffen. De boodschap is duidelijk : omkoping is een ernstig strafbaar feit, dat alle verdragsstaten kunnen vervolgen, niet alleen de Staat waarvan de omgekochte functionaris onderdaan is.
Ten tweede wordt in artikel 5 geen enkele beperking vermeld met betrekking tot de context waarin de omkoping van de buitenlandse functionaris plaatsvindt. Het zij herhaald, het gaat niet alleen om de bescherming van de vrije mededinging, maar tevens om het behoud van het vertrouwen van de burgers in de democratische instellingen en in de rechtsstaat. Wat de omschrijving van het begrip « buitenlands overheidsfunctionaris » betreft, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.
Het enige verschil met de artikelen 2 en 3 betreft de categorie van personen die zich laat omkopen (in dit geval, de buitenlandse overheidsfunctionarissen). Het wezen van dit corruptiedelict is evenwel identiek.
Art. 6
Omkoping van leden van buitenlandse openbare vergaderingen
Dit artikel stelt de actieve en passieve omkoping van leden van buitenlandse openbare vergaderingen strafbaar. De beweegredenen en de juridische belangen die moeten worden beschermd, zijn precies dezelfde als in artikel 4, maar dan in de context van een vreemd land « ... van enige andere Staat ». De verdragsstaten zetten zich gezamenlijk in om de eerbiediging van de democratische instellingen te verzekeren, ongeacht zij nationaal dan wel buitenlands zijn.
Het enige verschil met de artikelen 2 en 3 heeft betrekking op de hoedanigheid van de personen die zich laten omkopen (in dit geval de leden van buitenlandse openbare vergaderingen). Het wezen van dit corruptiedelict is evenwel volkomen gelijk aan dat van de corruptiedelicten omschreven in de artikelen 2 en 3. Het begrip « lid van een openbare vergadering » moet worden uitgelegd in het licht van de nationale wetgeving van de buitenlandse Staat.
Art. 7
Actieve omkoping in de particuliere sector
Krachtens dit artikel is de strafrechtelijk aansprakelijkheid voor omkoping uitgebreid tot de particuliere sector. Omkoping in de particuliere sector werd tijdens de vorige eeuw behandeld in het burgerlijk recht (bij voorbeeld in het kader van het mededingingsrecht), in het arbeidsrecht of aan de hand van de algemene strafrechtelijke bepalingen. De strafbaarstelling van omkoping in de particuliere sector is noodzakelijk en vernieuwend gebleken om leemten in de alomvattende strategie ter bestrijding van corruptie te voorkomen.
Verscheidene redenen pleiten voor de invoering van strafrechtelijke sancties teneinde omkoping in de particuliere sector tegen te gaan. Allereerst is er het gegeven dat omkoping in de particuliere sector afbreuk doet aan waarden zoals het vertrouwen en de eerlijkheid, noodzakelijk voor het behoud en de ontwikkeling van sociale en economische relaties. Zelfs indien het slachtoffer geen specifieke geldelijke schade lijdt, schaadt omkoping in de particuliere sector de maatschappij in haar geheel.
In het algemeen bestaat meer en meer de tendens de verschillen te beperken tussen de op de openbare sector toepasselijke regels en de op de particuliere sector toepasselijke regels. Zulks onderstelt een herziening van de regels die de belangen van de particuliere sector beschermen en die de relaties van die sector met zijn werknemers en met de gehele bevolking beheersen. Ten tweede was het nodig de corruptie in de particuliere sector strafbaar te stellen teneinde te zorgen voor een eerlijke mededinging.
Ten derde is het privatiseringsproces hier eveneens in het geding. In de loop der jaren zijn belangrijke openbare opdrachten geprivatiseerd (onderwijs, gezondheid, vervoer, telecommunicatie, enz.). De overdracht ervan aan de particuliere sector, die vaak verband houdt met een privatiseringsproces op grote schaal, onderstelt de overdracht van aanzienlijke begrotingskredieten en van bevoegdheden op het vlak van regelgeving. Het is dan ook logisch dat de bevolking net zo goed wordt beschermd tegen de schadelijke gevolgen van omkoping in de ondernemingen, vooral omdat de financiële en andere macht die in de particuliere sector is geconcentreerd en noodzakelijk is met het oog op de nieuwe rol van de bedrijfswereld, van groot maatschappelijk belang is.
In het algemeen zijn de opmerkingen omtrent de actieve omkoping van overheidsfunctionarissen (artikel 2) mutatis mutandis van toepassing op dit artikel, onder meer wat de verrichte handelingen, het morele bestanddeel en de omkoper betreft. Er bestaan evenwel verscheidene belangrijke verschillen tussen de bepalingen inzake omkoping in de overheidssector en de bepalingen inzake omkoping in de particuliere sector.
Allereerst wordt krachtens artikel 7 het toepassingsgebied van omkoping in de particuliere sector tot de « zakelijke activiteiten » beperkt en worden aldus de activiteiten zonder winstoogmerk verricht door personen of organisaties, bij voorbeeld verenigingen en andere NGO's, bewust uitgesloten. Het was de bedoeling zodoende de nadruk te leggen op de meest kwetsbare sector, te weten de zaken- en bedrijfswereld.
Uiteraard kan deze keuze bepaalde leemten laten voortbestaan, waarin de regeringen misschien willen voorzien : niets belet een verdragsstaat bij het toepassen van deze bepaling de woorden « in het kader van zakelijke activiteiten » op niet-beperkende wijze uit te leggen. In de ruime zin vallen alle handelsactiviteiten onder « zakelijke activiteit », in het bijzonder de handel in goederen en de dienstverlening, daaronder begrepen de diensten die aan de bevolking worden verleend (vervoer, telecommunicatie, enz.)
Het tweede belangrijke verschil betreft de identiteit van de eventuele ontvangers van het voordeel, zoals is bepaald in artikel 7. Daarin wordt omkoping van enige persoon die « leiding geeft aan of werkt voor een eenheid in de particuliere sector » verboden. Ook hier gaat het om een zeer ruim begrip dat op algemene wijze moet worden uitgelegd. Het omvat immers naast de relatie werkgever-werknemer ook andere soorten relaties, bij voorbeeld die tussen vennoten, tussen een advocaat en zijn cliënt en nog andere waarin geen arbeidsovereenkomst bestaat.
In de particuliere ondernemingen moet dit begrip niet alleen slaan op de werknemers, maar tevens op de leiding op alle niveaus, daaronder begrepen de leden van de raad van bestuur, maar niet de aandeelhouders. Het omvat eveneens de personen die niet het statuut van werknemer hebben, dan wel niet vast voor de onderneming werken bij voorbeeld, consultants, handelsagenten, enz. maar wier optreden tot de aansprakelijkheid van de onderneming kan leiden.
« Eenheid in de particuliere sector » verwijst naar vennootschappen, ondernemingen, stichtingen en andere eenheden die volledig of voor het grootste gedeelte in handen zijn van particulieren. Uiteraard wordt hier een heel scala aan eenheden bedoeld, onder meer de eenheden die « zakelijke activiteiten » uitoefenen. Het kan gaan om vennootschappen, maar ook om eenheden zonder rechtspersoonlijkheid. Voor de toepassing van deze bepaling moet de term « eenheid » zodanig worden verstaan dat hij in dit verband eveneens betrekking kan hebben op een natuurlijke persoon. De openbare lichamen vallen derhalve niet onder deze bepaling.
Het derde belangrijke verschil heeft betrekking op het gedrag van de persoon die zich laat omkopen in de particuliere sector. Bij overheidsfunctionarissen maakt het weinig uit of plichten al dan niet zijn geschonden, aangezien van een overheidsfunctionaris algemeen wordt verwacht dat hij blijk geeft van transparantie, onpartijdigheid en loyaliteit; bij actoren in de particuliere sector is het daarentegen noodzakelijk dat plichten worden geschonden.
De strafbaarstelling van omkoping in de particuliere sector is gericht op de bescherming van het vertrouwen en de loyaliteit, zonder welke particuliere relaties niet mogelijk zijn. De bij deze relaties behorende rechten en verplichtingen worden in het privaatrecht geregeld en grotendeels bij overeenkomst bepaald. De werknemer, de handelsagent en de advocaat worden geacht zich overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst te kwijten van hun taken, hetgeen expliciet dan wel impliciet een algemene loyaliteitsverplichting onderstelt ten aanzien van de hiërarchisch meerdere of de lastgever algemene verplichting niet te handelen ten nadele van diens belangen.
Een dergelijke verplichting kan bij voorbeeld worden opgenomen in de gedragscodes die particuliere ondernemingen hoe langer hoe meer uitwerken. De woorden « in strijd met zijn plichten » beogen niet alleen te zorgen voor de naleving van specifieke contractuele verplichtingen, maar tevens en vooral zorg ervoor te dragen dat de algemene loyaliteitsplicht met betrekking tot de zaken of de belangen van de werkgever of de lastgever niet wordt geschonden.
De werknemer, de vennoot, de zaakvoerder die smeergeld aanvaardt van een persoon die hem vraagt te handelen (daaronder begrepen, in voorkomend geval, na te laten te handelen) op een wijze die in strijd is met de belangen van zijn meerdere, verraadt het in hem gestelde vertrouwen en schendt de loyaliteit die hij op grond van de hiërarchie verplicht is. Dit alles verantwoordt dat omkoping in de particuliere sector als strafbaar feit wordt opgenomen. Dat is de filosofie achter het verdrag wanneer in artikel 7 ervan wordt bepaald dat het extra bestanddeel van de schending van plichten moet bestaan opdat omkoping in de particuliere sector als strafbaar feit kan worden aangemerkt.
Het begrip « schending van plichten » kan tevens in verband worden gebracht met het idee van « geheim », te weten de aanvaarding van het voordeel buiten medeweten van de werkgever of de lastgever, zonder zijn toestemming of goedkeuring te hebben gevraagd of te hebben verkregen. Het is veeleer het verborgen karakter van het voordeel dan het voordeel zelf dat ten grondslag ligt aan dit strafbare feit. Dit heimelijke gedrag vormt een bedreiging voor de belangen van de eenheden in de particuliere sector en is gevaarlijk.
Art. 8
Passieve omkoping in de particuliere sector
De opmerkingen bij de passieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen (artikel 3) gelden in dit verband eveneens voor de daden van omkoping en voor het morele bestanddeel. Zulks is tevens het geval voor de opmerkingen omtrent de actieve omkoping in de particuliere sector (artikel 7) met betrekking tot het specifieke kader, de betrokken personen en de bijkomende voorwaarde van handeling verricht in strijd met de plicht. Het spiegelbeginsel, reeds vermeld in verband met de omkoping van overheidsfunctionarissen, is ook hier van toepassing.
Art. 9
Omkoping van internationale ambtenaren
De noodzaak de strafbaarstelling van omkoping uit te breiden tot het internationale niveau is reeds onderstreept in artikel 5 (omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen).
Recente initiatieven genomen in het kader van de Europese Unie hebben geleid tot de goedkeuring op 27 september 1996 (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 313 van 23 oktober 1996) van het aanvullend Protocol (inzake corruptie) bij de Overeenkomst van de Europese Unie aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, alsmede tot de Overeenkomst ter bestrijding van corruptie waarbij ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of van de lidstaten van de Europese Unie betrokken zijn (26 mei 1997) en tonen aan dat de strafrechtelijke bescherming van functionarissen van internationale instellingen tegen omkoping noodzakelijk is en dezelfde gevolgen moet hebben als bij nationale overheidsfunctionarissen.
De noodzaak omkoping strafrechtelijk te straffen is zelfs groter bij ambtenaren van publiekrechtelijke internationale organisaties dan bij buitenlandse functionarissen aangezien, zoals hierboven gesteld, passieve omkoping van een buitenlands ambtenaar reeds een strafbaar feit vormt naar het nationale recht van bedoelde ambtenaar, terwijl de handelingen verricht in het buitenland door de overige onderdanen, inzonderheid door zij die op vaste basis voor internationale organisaties werken, slechts uitzonderlijk onder de wetten inzake corruptie vallen.
Zodoende wordt op juridisch vlak gestreefd naar de bescherming van de transparantie en de onpartijdigheid van de besluitvorming van de internationale organisaties die in overeenstemming met hun opdrachten werkzaamheden uitvoeren in naam van of in het belang van hun lidstaten. Sommige van deze organisaties beheren grote hoeveelheden goederen en diensten. Er moet langs strafrechtelijke weg worden gezorgd voor een eerlijke mededinging bij de gunning van hun overheidsopdrachten.
Aangezien dit artikel verwijst naar de artikelen 2 en 3 voor de beschrijving van de daden van omkoping, zijn de opmerkingen in verband met deze artikelen bijgevolg van toepassing. De personen die een verborgen voordeel krijgen, zijn evenwel verschillend.
Het betreft « enige persoon die de hoedanigheid van ambtenaar of contractueel ambtenaar in de zin van het personeelsstatuut bezit, bij elke publiekrechtelijke internationale of supranationale organisatie « of orgaan » waarvan de Partij lid is, dan wel enige persoon, ongeacht of hij bij een dergelijke organisatie gedetacheerd is of niet, die taken uitoefent welke overeenkomen met die van genoemde ambtenaren of contractuele ambtenaren ».
In dit geval worden twee grote categorieën functionarissen bedoeld : ten eerste, de ambtenaren en andere personen die, overeenkomstig het personeelsstatuut, vast of tijdelijk zijn aangeworven maar die, ongeacht de duur van hun dienstverband bij de organisatie, identieke in een overeenkomst geregelde plichten en verantwoordelijkheden hebben. Ten tweede gaat het om gedetacheerde ambtenaren (ter beschikking gesteld van de organisatie door een regering of een openbaar lichaam of een particuliere eenheid) belast met taken vergelijkbaar met die van de ambtenaren of contractuele ambtenaren.
Krachtens artikel 9 zijn de verdragsstaten slechts ertoe gehouden de gevallen van omkoping strafbaar te stellen waarbij het personeel is betrokken van de internationale organisaties waarvan zij lid zijn. Deze beperking is noodzakelijk om verscheidene redenen, onder meer om problemen in verband met immuniteiten te voorkomen.
Artikel 9 heeft betrekking op de publiekrechtelijke internationale en supranationale organisaties, te weten de instellingen opgericht door de regeringen en niet door particulieren of particuliere organisaties.
Zulks betekent dat de internationale niet-gouvernementele organisaties (NGO's) niet onder deze bepaling vallen, ofschoon in sommige gevallen leden van NGO's onder andere bepalingen kunnen vallen, bij voorbeeld de artikelen 7 en 8. Er bestaan vele internationale, regionale en mondiale organisaties, zoals de Raad van Europa, terwijl er slechts een supranationale organisatie bestaat, te weten de Europese Unie.
Art. 10
Omkoping van leden van internationale parlementaire vergaderingen
De opmerkingen in verband met de omkoping van leden van nationale publiekrechtelijke vergaderingen (artikel 4) zijn ook hier van toepassing met betrekking tot de daden van omkoping en het morele bestanddeel. Deze vergaderingen vervullen wetgevende, administratieve en raadgevende taken op grond van het statuut van de internationale organisatie waarvan zij lid zijn.
Ook de opmerkingen omtrent de omkoping van internationale ambtenaren (artikel 9) met betrekking tot de specifieke internationale context en de beperking van lidmaatschap van de organisatie zijn toepasselijk. Bij de passieve omkoping zijn de betrokken personen evenwel verschillend en gaat het om leden van de parlementaire vergaderingen van internationale organisaties (bij voorbeeld de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa) of van supranationale organisaties (het Europees Parlement).
Art. 11
Omkoping van rechters en ambtenaren van internationale gerechtshoven
De opmerkingen in verband met de omkoping van nationale overheidsfunctionarissen (artikelen 2 en 3), waarvan de omschrijving in artikel 1, onderdeel a), de « rechters » omvat, zijn hier eveneens van toepassing met betrekking tot de daden van omkoping en het opzet. Ook de opmerkingen omtrent de omkoping van internationale ambtenaren (artikel 9) moeten van toepassing zijn op deze bepaling wat de internationale context en de voorwaarde van lidmaatschap van de organisatie betreft.
De betrokken personen zijn evenwel verschillend : « enige persoon die rechterlijke taken uitoefent in een internationaal gerechtshof ».
Het betreft dus niet alleen « rechters » van internationale gerechtshoven (bij voorbeeld het Europees Hof voor de Rechten van de Mens), maar tevens andere functionarissen (bij voorbeeld de procureurs van het Tribunaal van de Verenigde Naties voor het voormalige Joegoslavië) en leden van de griffie. De scheidsgerechten behoren in beginsel niet tot de « internationale gerechtshoven » aangezien zij geen rechterlijke taken uitoefenen in naam van de Staten. De verdragsstaat bepaalt of hij de rechtsmacht van het gerechtshof erkent.
Art. 12
Ongeoorloofde beïnvloeding
Dit strafbaar feit verschilt enigszins van de andere in het verdrag omschreven strafbare feiten van omkoping, hoewel de juridische belangen die moeten worden beschermd dezelfde zijn : de transparantie en de onpartijdigheid van de besluitvorming van de overheid. De opname ervan in dit verdrag illustreert de alomvattende aanpak van het actieprogramma tegen corruptie dat alle vormen van corruptie beschouwt als een bedreiging voor de rechtsstaat en de stabiliteit van de democratische instellingen.
De strafbaarstelling van ongeoorloofde beïnvloeding strekt ertoe te reiken tot de omgeving van de functionaris of de politieke partij waarvan hij lid is, en het gedrag te bestraffen van personen die op grond van hun positie dichtbij de macht voordelen trachten te verkrijgen, waardoor zij bijdragen tot een klimaat van omkoping.
Zulks biedt de verdragsstaten de mogelijkheid de zogenoemde « indruk van corruptie » waardoor het vertrouwen van de burgers in de eerlijkheid van de overheid wordt ondermijnd, te bestrijden. Aangezien dit verdrag ertoe strekt het pakket strafrechtelijke maatregelen ter bestrijding van corruptie te verbeteren, is het onontbeerlijk gebleken de ongeoorloofde beïnvloeding als strafbaar feit aan te merken, hetgeen voor sommige staten relatief nieuw zou zijn.
Deze bepaling stelt een driezijdige relatie strafbaar waarin een persoon met een werkelijke of veronderstelde invloed op de personen bedoeld in de artikelen 2, 4, 5 en 9 tot en met 11, zijn invloed ruilt tegen een voordeel verstrekt door iemand die de invloed wenst te benutten. Dit strafbaar feit verschilt hierin van omkoping dat de persoon die beïnvloedt niet ertoe is gehouden te handelen of na te laten te handelen zoals bij een ambtenaar het geval zou zijn.
De ontvanger van dit onverschuldigde voordeel helpt de persoon die dit voordeel verstrekt door een ongeoorloofde invloed uit te oefenen op een derde die een bepaalde handeling kan verrichten (of nalaten te verrichten), dan wel door zulks voor te stellen. De « ongeoorloofde » beïnvloeding moet een voornemen tot omkoping inhouden vanwege de persoon die beïnvloedt : de bekende vormen van lobbying vallen niet onder dit begrip. In artikel 12 worden de twee vormen van deze relatie van omkoping beschreven, te weten actieve en passieve ongeoorloofde beïnvloeding.
Zoals reeds is uitgelegd (zie document GMC (95) 46), veronderstelt « passieve » ongeoorloofde beïnvloeding dat een persoon die een werkelijke of veronderstelde invloed op een derde heeft, een onverschuldigd voordeel vraagt, ontvangt of aanvaardt om de persoon die het onverschuldigde voordeel heeft verstrekt, te helpen door een ongeoorloofde invloed uit te oefenen. « Actieve » ongeoorloofde beïnvloeding veronderstelt dat een persoon een onverschuldigd voordeel belooft, geeft of aanbiedt aan iemand die te kennen geeft dan wel bevestigt een ongeoorloofde invloed te hebben op derden.
De Staten wensen misschien de twee soorten ongeoorloofde beïnvloeding, actieve en passieve, te onderscheiden.
Actieve ongeoorloofde beïnvloeding vertoont veel gelijkenis met actieve omkoping, beschreven in artikel 2, maar er zijn enkele verschillen : een persoon geeft een onverschuldigd voordeel aan een andere persoon (de persoon die beïnvloedt) die beweert, op grond van zijn beroepssituatie of zijn maatschappelijke status, een invloed te kunnen uitoefenen op de besluitvorming van functionarissen van het nationale of buitenlandse openbare ambt (artikelen 2 tot en met 5), van leden van nationale openbare vergaderingen (artikel 4), van internationale ambtenaren, van leden van internationale parlementaire vergaderingen dan wel van rechters en van ambtenaren van internationale gerechtshoven (artikelen 9 tot en met 11).
Passieve ongeoorloofde beïnvloeding vertoont overeenkomst met de passieve omkoping beschreven in artikel 3, maar ook in dat geval is het de persoon die beïnvloedt die het onverschuldigde voordeel ontvangt. Er moet worden gewezen op de positie van outsider van de persoon die beïnvloedt : hij kan niet zelf de beslissingen nemen, maar maakt misbruik van zijn werkelijke of veronderstelde invloed op andere personen. Het maakt niet uit of de beïnvloeding al dan niet is uitgeoefend dan wel of de beïnvloeding al dan niet leidt tot het beoogde resultaat.
De opmerkingen in verband met actieve en passieve omkoping zijn derhalve hier eveneens van toepassing, met de vermelde bijkomende voorwaarden, in het bijzonder wat de daden van omkoping en het morele bestanddeel betreft.
Art. 13
Witwassen van de opbrengsten van corruptiedelicten
Dit artikel voorziet in de strafbaarstelling van het witwassen van de opbrengsten van de corruptiedelicten omschreven in de artikelen 2 tot en met 12, te weten alle corruptiedelicten en de ongeoorloofde beïnvloeding. Dit artikel verwijst naar een ander verdrag van de Raad van Europa (ETS nr. 141) : het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (november 1990).
Het strafbare feit witwassen wordt in artikel 6, lid 1, van voornoemd verdrag omschreven, in lid 2 worden sommige toepassingsvoorwaarden ervan vermeld. Het witwassen is erop gericht de ongeoorloofde herkomst van de opbrengsten afkomstig van een gronddelict te verhullen.
Gedurende lange tijd waren de inspanningen in de strijd tegen het witwassen toegespitst op de verdovende middelen, maar in recente internationale instrumenten waaronder voornoemd Verdrag nr. 141 van de Raad van Europa alsook in de veertig aanbevelingen van de Financiële Actiegroep Witwassen van Geld (FATF), wordt erkend dat in beginsel elk strafbaar feit (bij voorbeeld fraude, terrorisme, handel in gestolen goederen, wapenhandel, enz.) opbrengsten kan opleveren die later moeten worden witgewassen in het legale circuit.
In beginsel is het Verdrag nr. 141 dan ook reeds van toepassing op de opbrengsten van alle vormen van criminele activiteiten, daaronder begrepen omkoping, tenzij een Partij een voorbehoud heeft gemaakt bij artikel 6 en aldus de draagwijdte ervan beperkt tot de opbrengsten van bepaalde strafbare feiten of categorieën van strafbare feiten.
De auteurs van dit verdrag waren van oordeel dat het, gelet op de bewezen nauwe banden tussen corruptie en het witwassen van geld, van het grootste belang was dat dit verdrag het witwassen van de opbrengsten van corruptie eveneens als strafbaar feit aanmerkt.
Een andere reden om deze handeling strafbaar te stellen was dat de Staten die de twee instrumenten bekrachtigen, deel kunnen uitmaken van verschillende groepen : sommige Staten die geen lid zijn van de Raad van Europa en hebben deelgenomen aan de opstelling van dit verdrag, kunnen het Verdrag nr. 141 slechts bekrachtigen met toestemming van het Comité van ministers van de Raad van Europa, terwijl zij dit verdrag krachtens artikel 32, lid 1, automatisch kunnen bekrachtigen.
Deze bepaling betreft het beginsel op grond waarvan de verdragsstaten zich ertoe hebben verbonden corruptiedelicten te beschouwen als gronddelicten in het kader van de anti-witwaswetgeving.
Uitzonderingen op dit beginsel worden slechts toegestaan ingeval de verdragsstaat een voorbehoud maakt ten aanzien van de overeenkomstige artikelen van het verdrag. Ook indien een land van oordeel is dat sommige van deze corruptiedelicten krachtens zijn wetgeving inzake het witwassen van geld niet « ernstig » zijn, is het niet verplicht zijn omschrijving van witwassen te wijzigen.
Art. 14
Boekhoudkundige delicten
Boekhoudkundige delicten kunnen op twee manieren verband houden met corruptiedelicten : deze strafbare feiten zijn hetzij handelingen ter voorbereiding van corruptiedelicten, hetzij handelingen die de « basis »-corruptie of andere corruptie-gerelateerde delicten verhullen.
Beide wijzen en, in beginsel, alle corruptiedelicten omschreven in de artikelen 2 tot en met 12 vallen onder artikel 14. De boekhoudkundige delicten zijn niet van toepassing op het witwassen van de opbrengsten van corruptie (artikel 13), aangezien het voornaamste kenmerk van het witwassen juist erin bestaat de herkomst van de illegale gelden te verbergen. Het verhullen van witwassen zou dan ook overbodig zijn.
Aangezien deze handelingen ertoe strekken, door te handelen dan wel door na te laten te handelen, corruptiedelicten te plegen, te verhelen of te verhullen, kunnen zij ook worden omschreven als voorbereidende handelingen. Zij worden in sommige nationale wetgevingen gewoonlijk behandeld als administratieve delicten. Overeenkomstig artikel 14 zijn de verdragsstaten dan ook gemachtigd te kiezen tussen strafrechtelijke of administratieve straffen. Die keuze vergemakkelijkt allicht de tenuitvoerlegging van het verdrag voor sommige landen, maar kan ook de internationale samenwerking met betrekking tot deze strafbare feiten in de weg staan.
Boekhoudkundige delicten kunnen enkel opzettelijk worden gepleegd. Het morele bestanddeel van het strafbare feit kan twee verschillende vormen aannemen. De eerste vorm betreft een positieve handeling waarbij facturen, andere soorten boekhoudkundige documenten of boeken met onware of onvolledige gegevens worden opgesteld of gebruikt. Aan de hand van dit frauduleuze gedrag wordt duidelijk beoogd een persoon te bedriegen (bij voorbeeld een auditor) met betrekking tot de juistheid en de betrouwbaarheid van de gegevens in het document, teneinde een corruptiedelict te verbergen.
De tweede vorm houdt een verzuim in, bij voorbeeld de niet-boeking van een betaling, gepaard gaande met een kennelijk bijzonder element, te weten « onwettig ». Zulks betekent dat het verzuim slechts een strafbare handeling wordt indien de personen in kwestie (bij voorbeeld de boekhouders van een onderneming) wettelijk verplicht zijn de betalingen te boeken.
Ingeval een Partij een voorbehoud heeft gemaakt bij een van de corruptiedelicten omschreven in de artikelen 2 tot en met 12, moet zij de toepassing van deze bepaling niet uitbreiden tot die corruptiedelicten. De uit dit artikel voortvloeiende verplichting om sommige handelingen als strafbare feiten aan te merken moet worden ten uitvoer gelegd in het kader van de wetten en de regelgevingen betreffende het bijhouden van de boeken, de aangiften en de boekhoudkundige en financiële controle.
Bovendien strekt deze bepaling niet ertoe specifieke boekhoudkundige feiten die verband houden met corruptie strafbaar te stellen, aangezien de algemene boekhoudkundige delicten op dit stuk ruimschoots volstaan. Er moet worden onderstreept dat krachtens artikel 14 niet is vereist dat een bepaalde tak van het recht (fiscaal recht, administratief recht dan wel strafrecht) deze kwestie behandelt.
Overeenkomstig deze bepaling moeten de verdragsstaten de « met strafrechtelijke of andere straffen gestrafte feiten » omschrijven. De woorden « andere straffen » verwijzen naar de straffen van niet strafrechtelijke aard opgelegd door de rechtbanken.
Art. 15
Deelneming
Deze bepaling strekt niet ertoe te voorzien in een bijkomend strafbaar feit, maar de deelneming aan de strafbare feiten omschreven in de artikelen 2 tot en met 14 strafbaar te stellen. In dit artikel wordt dan ook de aansprakelijkheid vastgesteld van de deelnemers aan opzettelijke, in het verdrag omschreven strafbare feiten. Ofschoon zulks niet nader wordt bepaald, vloeit uit de algemene beginselen van het strafrecht voort dat alle vormen van deelneming (hulp dan wel medeplichtigheid) slechts opzettelijk kunnen zijn.
Art. 16
Immuniteit
Artikel 16 bepaalt dat het verdrag geen afbreuk doet aan de bepalingen in de verdragen, protocollen en statuten die het opheffen van de immuniteit regelen. De aanvaarding van het internationaal gewoonterecht wordt terzake niet uitgesloten. Onder deze term valt ook het internationaal gewoonterecht dat in dit verband van toepassing zou kunnen zijn.
Deze bepaling kan in het bijzonder betrekking hebben op het personeel van publiekrechtelijke internationale of supranationale organisaties (artikel 9), op de leden van internationale parlementaire vergaderingen (artikel 10), alsmede op de rechters en de ambtenaren van internationale gerechtshoven (artikel 11). Het opheffen van de immuniteit is derhalve een conditio sine qua non voor het uitoefenen van rechtsmacht, overeenkomstig de specifieke regels die op elk van voornoemde categorieën van personen van toepassing zijn. Het verdrag erkent de verplichting van elk van de betrokken instellingen om de bepalingen toe te passen die de voorrechten en immuniteiten regelen.
Art. 17
Rechtsmacht
Dit artikel stelt een aantal criteria vast op grond waarvan de verdragsstaten hun rechtsmacht moeten vestigen in verband met de strafbare feiten omschreven in de artikelen 2 tot en met 14 van het verdrag.
In paragraaf 1, onderdeel a), wordt het territorialiteitsbeginsel vastgelegd. Er is niet vereist dat een corruptiedelict geheel is gepleegd op het grondgebied van een Staat opdat deze zijn rechtsmacht kan vestigen. Het volstaat dat slechts een deel van het strafbare feit, bijvoorbeeld de aanvaarding of het aanbod van smeergeld, op zijn grondgebied is gepleegd. Het territorialiteitsbeginsel moet dus ruim worden uitgelegd.
In vele lidstaten, maar niet in alle, wordt de plaats waar de handeling is begaan, bepaald op grond van wat de ubiquiteitsleer wordt genoemd : dat wil zeggen dat een strafbaar feit in zijn geheel kan worden beschouwd als zijnde gepleegd aldaar waar een gedeelte ervan werd gepleegd. Volgens een andere vorm van de ubiquiteitsleer is een misdrijf tevens gepleegd aldaar waar de gevolgen ervan zich voordoen.
Verscheidene Staten van de Raad van Europa erkennen de leer der gevolgen. Zulks betekent dat waar de plaats waar een bestanddeel van een strafbaar feit is gepleegd dan wel gevolgen sorteert ook moge zijn, die plaats gewoonlijk wordt beschouwd als de plaats van het strafbare feit. In dit verband kan worden opgemerkt dat het opzet van de delinquent niet in beschouwing wordt genomen en geen invloed heeft op de rechtsmacht gegrond op het territorialiteitsbeginsel. Met de nationaliteit van de omkoper en van die van de omgekochte wordt evenmin rekening gehouden.
In paragraaf 1, onderdeel b), wordt het nationaliteitsbeginsel vastgesteld. Deze theorie berust eveneens op de soevereiniteit van de Staat : volgens deze theorie hebben de onderdanen van een Staat de verplichting het nationale recht in acht te nemen van het land waarin zij zich bevinden (hun nationale recht in acht te nemen zelfs indien zij zich in het buitenland bevinden). Ingeval de onderdaan van een verdragsstaat een strafbaar feit heeft gepleegd in het buitenland, blijft deze Staat derhalve in beginsel bevoegd, vooral indien hij zijn onderdanen niet uitlevert.
Voorts wordt in dit onderdeel bepaald dat de rechtsmacht moet worden gevestigd niet alleen wanneer de onderdanen een van de strafbare feiten omschreven in het verdrag plegen, maar tevens ingeval de functionarissen en de leden van de nationale vergaderingen van het land dit doen. Uiteraard gaat het in de laatste twee gevallen ook bijna altijd om onderdanen (in sommige landen is de nationaliteit een conditio sine qua non voor het bekleden van dergelijke ambten), maar uitzonderingen bestaan.
Lid 1, onderdeel c), is ook gebaseerd op het dubbele beginsel van bescherming (van nationale belangen) en van nationaliteit. Het verschil met de vorige paragraaf is dat de rechtsmacht in casu is gegrond op het statuut van de persoon die zich laat omkopen : het betreft een functionaris of een lid van een nationale openbare vergadering van het land (bijgevolg niet noodzakelijk een onderdaan), dan wel een onderdaan die tegelijkertijd internationaal ambtenaar, lid van een internationale parlementaire vergadering of rechter of ambtenaar van een internationaal gerechtshof is.
Krachtens lid 2 kunnen staten voorbehoud maken bij de regels in verband met de rechtsmacht bepaald in lid 1, onderdelen b) en c). In dat geval vloeit uit het in lid 3 vermelde beginsel « aut dedere aut iudicare », « uitleveren dan wel bestraffen », voor de verdragsstaten evenwel de verplichting voort hun rechtsmacht te vestigen met betrekking tot de zaken waarin de uitlevering van de vermoedelijke delinquent wordt geweigerd op grond van zijn nationaliteit en de delinquent zich op hun grondgebied bevindt.
De rechtsmacht is traditioneel gegrond op de territorialiteit of de nationaliteit. Inzake corruptie volstaan deze beginselen evenwel niet altijd opdat een Staat zijn rechtsmacht kan uitoefenen, bij voorbeeld ingeval het strafbare feit is gepleegd buiten het grondgebied van een verdragsstaat of geen onderdanen van die Staat erbij zijn betrokken, ofschoon zijn belangen worden geschaad (bij voorbeeld de nationale veiligheid). Krachtens paragraaf 4 van dit artikel zijn de Partijen gemachtigd andere soorten rechtsmacht te vestigen overeenkomstig hun nationale wetgeving.
Op grond van het universaliteitsbeginsel zouden staten hun rechtsmacht kunnen vestigen ten aanzien van ernstige strafbare feiten, ongeacht de plaats waar deze feiten zijn gepleegd en de identiteit van de daders, indien zij de universele waarden en het belang van de mensheid bedreigen. Tot dusver heeft dit beginsel nog geen algemene internationale erkenning verworven, ofschoon sommige internationale documenten ernaar verwijzen.
Art. 18
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
Artikel 18 behandelt de aansprakelijkheid van rechtspersonen. Het staat vast dat de rechtspersonen vaak bij corruptiedelicten betrokken zijn, inzonderheid bij zakelijke transacties, terwijl de praktijk aantoont dat het zeer moeilijk is de natuurlijke personen te vervolgen die namens deze rechtspersonen handelen.
Gelet op de grootte van de ondernemingen en op de complexiteit van hun structuren bij voorbeeld, wordt het steeds moeilijker een natuurlijke persoon te identificeren die (in de strafrechtelijke betekenis) aansprakelijk kan worden gesteld voor corruptiedelicten. Bijgevolg ontsnappen de rechtspersonen gewoonlijk aan hun verantwoordelijkheden, zulks gelet op het collectief karakter van hun besluitvorming. Aan de andere kant gaat de corruptie na de aanhouding van directieleden vaak gewoon door, aangezien de onderneming als dusdanig niet getroffen wordt door de individuele sancties.
De internationale trend lijkt thans gunstig te zijn voor de algemene erkenning van de aansprakelijkheid van rechtspersonen, zelfs in de landen waar tot voor enkele jaren de strafbaarstelling van ondernemingen onmogelijk was. Bijgevolg is dit artikel van het verdrag conform de recente trend, met andere woorden conform de internationale instrumenten ter bestrijding van de corruptie zoals het verdrag van de OESO inzake bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties (artikel 2).
In artikel 18, paragraaf 1, is de soort aansprakelijkheid die van rechtspersonen wordt geëist niet nader bepaald. Bijgevolg moet op grond van deze bepaling niet worden bepaald dat rechtspersonen strafrechtelijk aansprakelijk zijn voor de daarin bedoelde strafbare feiten. Aan de andere kant zou duidelijk nader moeten worden besteld dat de verdragsstaten zich krachtens deze bepaling ertoe verbinden te voorzien in een vorm van aansprakelijkheid, hetzij strafrechtelijk, administratief of burgerlijk, voor rechtspersonen die zich schuldig maken aan corruptie.
Bijgevolg zijn de strafrechtelijke en niet-strafrechtelijke administratieve en burgerlijke sancties passend op voorwaarde dat zij doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, zoals gesteld in artikel 19, paragraaf 2. De rechtspersonen worden aansprakelijk gesteld als aan drie voorwaarden wordt voldaan. Eerst en vooral moet het gaan om actieve omkoping, ongeoorloofde beïnvloeding of witwassen van geld in de zin van de artikelen 2, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12 en 13.
Vervolgens moet het strafbaar feit gepleegd zijn in het belang van de rechtspersoon en in zijn naam. De derde voorwaarde ten slotte, strekt ertoe de draagwijdte van deze vorm van aansprakelijkheid te beperken en vereist de betrokkenheid van een persoon met een leidinggevende bevoegdheid. Deze vermoedelijke bevoegdheid in de drie omschreven situaties een bevoegdheid om te vertegenwoordigen, om beslissingen te nemen of om controle uit te oefenen toont aan dat die natuurlijke persoon de rechtspersoon wettelijk of in de praktijk kan binden.
In paragraaf 2 is uitdrukkelijk de verplichting van de Partijen vermeld om de aansprakelijkheid van rechtspersonen uit te breiden tot de gevallen waarin het gebrek aan controle bij de rechtspersoon het plegen van corruptiedelicten mogelijk maakt en strekt ertoe de rechtspersonen aansprakelijk te stellen voor het gebrek aan controle van personen met een leidinggevende functie op de daden die ondergeschikten voor rekening van de rechtspersoon plegen.
Een gelijksoortige bepaling is tevens opgenomen in het tweede aanvullend protocol bij het verdrag van de Europese Unie betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen. Paragraaf 1 en deze bepaling strekken niet tot strafrechtelijke aansprakelijkheid in die gevallen, maar beogen een vorm van aansprakelijkheid waarover de verdragsstaat zelf moet beslissen.
In paragraaf 3 is bepaald dat de aansprakelijkheid van rechtspersonen de individuele aansprakelijkheid niet uitsluit. Concreet betekent zulks dat de aansprakelijkheid tegelijkertijd op verschillende niveaus kan worden vastgesteld, de aansprakelijkheid van een orgaan, enz. moet worden onderscheiden van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon in zijn geheel en van de individuele aansprakelijkheid die onderling kunnen worden gecombineerd.
Art. 19
Straffen en maatregelen
Dit artikel houdt nauw verband met de artikelen 2 tot 14 waarin de diverse daden van omkoping zijn gedefinieerd die strafrechtelijk kunnen worden gestraft. Krachtens paragraaf 1 moeten de verdragsstaten gevolgen trekken uit de ernst van deze strafbare feiten en voorzien in straffen die « doeltreffend, evenredig en afschrikkend » zijn. Die uitdrukking is ook opgenomen in artikel 5 van het Verdrag van de Europese Unie van 26 mei 1997 en in artikel 3, paragraaf 1, van het verdrag van de OESO van 20 november 1997.
Naar luid van deze bepaling kunnen natuurlijke personen worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van een bepaalde duur (« die aanleiding kan geven tot uitlevering ») wanneer zij schuldig worden bevonden aan van dit strafbaar feit. Dat betekent niet dat een gevangenisstraf moet worden uitgesproken voor elke in dit verdrag gedefinieerde daad van omkoping, maar dat in het Strafwetboek voor deze strafbare feiten in de mogelijkheid tot gevangenisstraf van een bepaalde duur moet worden voorzien.
Aangezien de strafbare feiten bedoeld in artikel 14 moeten worden gestraft op grond van het strafrecht, dan wel het administratief recht, is dit artikel alleen van toepassing op deze strafbare feiten als zij als misdrijven zijn omschreven.
Ook de rechtspersonen waarvan de aansprakelijkheid overeenkomstig artikel 18 moet worden vastgesteld, kunnen worden gestraft met « doeltreffende, evenredige en afschrikkende » straffen van strafrechtelijke, administratieve of burgerlijke aard. Krachtens paragraaf 2 moeten de verdragsstaten voorzien in de mogelijkheid om rechtspersonen die schuldig worden geacht aan corruptiedelicten te veroordelen tot geldelijke straffen van een bepaald niveau.
De verplichting om corruptiedelicten strafrechtelijk te straffen zou natuurlijk minder doeltreffend zijn zonder de verplichting om passende strenge straffen op te leggen. Hoewel krachtens het artikel gevangenisstraffen en geldstraffen kunnen worden opgelegd, laat het de mogelijkheid open voor andere straffen waaruit de ernst van de strafbare feiten blijkt.
Het verdrag strekt niet ertoe de strafrechtelijke sancties nader te bepalen die verband houden met de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 2 tot 14. Terzake moeten de Partijen vrij een stelsel van strafbare feiten en van strafrechtelijke straffen kunnen definiëren dat conform hun nationale wetgeving is.
Krachtens paragraaf 3 moeten de verdragsstaten passende juridische instrumenten uitwerken teneinde de verbeurdverklaring of andere vormen van juridische ontneming (bijvoorbeeld de zogenaamde « burgerlijke » verbeurdverklaring) van middelen en opbrengsten van corruptie mogelijk te maken, zulks gelet op de ernst van de in de artikelen 2 tot 14 bedoelde strafbare feiten. Deze paragraaf moet worden besproken rekening houdend met het verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (Straatsburg, 8 november 1990).
Dit verdrag is gegrond op de idee dat de confiscatie van de opbrengsten van misdrijven een doeltreffend middel is ter bestrijding van de criminaliteit. Aangezien het beloofde, gegeven, ontvangen of aanvaarde niet-verschuldigde voordeel bij de meeste corruptiedelicten van materiële aard is, is het duidelijk dat op dit vlak maatregelen moesten worden uitgewerkt die leiden tot de ontneming van een goed verbonden aan of voortvloeiend uit een strafbaar feit.
In artikel 1 van het verdrag inzake witwassen zijn de termen « confiscatie », « hulpmiddelen », « opbrengsten » en « goederen » gedefinieerd die in dit artikel worden gebruikt. « Confiscatie » refereert aan een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met een of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsmacht over voorwerpen. De « hulpmiddelen » omvatten alle voorwerpen die op enigerlei wijze, geheel of gedeeltelijk, zijn gebruikt of zijn bestemd om te worden gebruikt om de in de artikelen 2 tot 14 bedoelde strafrechtelijke strafbare feiten te begaan.
Onder de term « opbrengsten » wordt verstaan elk economisch voordeel en elke besparing verkregen uit het gepleegde strafbaar feit. Het kan gaan om elk « goed », naar gelang van de interpretatie die verder aan deze term wordt gegeven. In de tekst van deze paragraaf is rekening gehouden met de verschillen die tussen de nationale wetgevingen kunnen bestaan met betrekking tot het soort goed dat naar aanleiding van een strafbaar feit kan worden geconfisqueerd.
Het kan mogelijk zijn voorwerpen te confisqueren die (rechtstreeks) de opbrengsten van het misdrijf vormen, dan wel andere goederen die in het bezit zijn van delinquenten, hoewel zij niet rechtstreeks verworven zijn door het gepleegde strafbaar feit, maar waarvan de waarde overeenstemt met de waarde van de rechtstreeks op illegale wijze verkregen opbrengst, ook « vervangingsgoederen » genoemd.
Het « goed » moet in deze context dus worden geïnterpreteerd als elk materieel of immaterieel, roerend of onroerend goed, document of juridisch instrument aan de hand waarvan de eigendomstitel of het belang bij die eigendom wordt aangetoond. Er moet worden opgemerkt dat de verdragsstaten niet moeten voorzien in de strafrechtelijke confiscatie van vervangingsgoederen aangezien de woorden « het anderszins ontnemen » de zogeheten « burgerlijke » confiscatie mogelijk maken.
Art. 20
Gespecialiseerde autoriteiten
Naar luid van dit artikel moeten de verdragsstaten de maatregelen nemen die noodzakelijk blijken te zijn om de specialisatie van personen of organen in de bestrijding van corruptie te bevorderen. Die bepaling beantwoordt onder meer aan de vereiste om zowel de specialisatie als de onafhankelijkheid te verbeteren van de personen of organen belast met de bestrijding van de corruptie, hetgeen reeds is bevestigd in talrijke documenten van de Raad van Europa.
De vereiste voor een specialisatie onderstelt geen specialisatie op alle toepassingsniveaus van de wet en betekent inzonderheid niet dat in elk parket of in elke politiepost een gespecialiseerd orgaan of een deskundige inzake corruptie aanwezig is. Deze bepaling betekent evenwel dat organen belast met de toepassing van de wet of personeel met een toereikende opleiding aanwezig moet zijn waar het voor de bestrijding van de corruptie nodig is.
In deze context moet vooreerst worden verwezen naar de conclusies en aanbevelingen van de eerste conferentie van ambtenaren gespecialiseerd in de bestrijding van corruptie, die in april 1996 in Straatsburg heeft plaatsgevonden.
De deelnemers hebben in hun aanbevelingen onder andere het volgende gesteld : « La corruption est un phénomène dont la prévention, l'investigation et la répression doivent jouer sur de multiples plans, nécessitant la conjugaison d'un savoir-faire spécifique en de multiples domaines (droit, finances, économie, techniques comptables, ingénieurs de travaux publics, ...).
Chaque État doit donc disposer d'experts spécialisés dans la lutte contre la corruption. Ils doivent être suffisamment nombreux et dotés de moyens matériels adéquats. La spécialisation peut prendre différentes formes : on peut opter pour la spécialisation d'un certain nombre de policiers, juges, procureurs et administrateurs ou pour des instances ou unités spécialement chargées de (plusieurs aspects de) la lutte contre la corruption. L'étendue des pouvoirs des unités ou personnes spécialisées doit être relativement large et comprendre un droit d'accès à toutes les informations et aux dossiers qui peuvent présenter un intérêt pour la lutte contre la corruption. »
Vervolgens moet worden onderstreept dat in de conclusies en aanbevelingen van de tweede conferentie van de diensten gespecialiseerd in de bestrijding van corruptie, die in oktober 1997 in Tallinn heeft plaatsgevonden, de volgende aanbeveling is geformuleerd : « les juges et procureurs doivent jouir d'indépendance et impartialité dans l'exercice de leurs fonctions, bénéficier d'une formation suffisante dans la lutte contre ce type de comportements criminels et disposer des moyens et ressources suffisantes afin d'atteindre cet objectif ».
Ten slotte is in resolutie (97) 24 inzake de 20 Richtsnoeren voor de bestrijding van corruptie, meer bepaald in richtsnoer nr. 3 gesteld dat de ambtenaren met de volgende taak zijn belast « assurer que les personnes chargées de la prévention, des enquêtes, des poursuites et de la sanction des infractions de corruption bénéficient de l'indépendance et de l'autonomie nécessaires à l'exercice de leurs fonctions, soient libres de toute influence incompatible avec leur statut et disposent de moyens adéquats pour l'obtention de preuves; assurer la protection des personnes qui aident les autorités à lutter contre la corruption et sauvegarder le secret de l'instruction ».
Er moet worden benadrukt dat de onafhankelijkheid van de autoriteiten gespecialiseerd in de bestrijding van corruptie niet absoluut mag zijn. Hun activiteiten zouden, voor zover mogelijk, immers moeten worden geïntegreerd in en worden gecoördineerd met die van de politie, de administratie of het parket. Zij moeten beschikken over een mate van onafhankelijkheid die hen de mogelijkheid biedt hun taken correct uit te voeren.
Bovendien kunnen de organen bedoeld in artikel 20 speciale diensten zijn, opgericht met het oog op de bestrijding van corruptie, dan wel gespecialiseerde organen opgericht in het kader van bestaande instellingen. Deze organen zouden de vereiste knowhow moeten hebben en beschikken over passende juridische en materiële middelen om ten minste alle gegevens te ontvangen en te centraliseren vereist om corruptie te voorkomen en te onthullen. Bovendien kunnen deze gespecialiseerde autoriteiten samenwerken met buitenlandse organen belast met de bestrijding van corruptie, zulks los van de rol van andere nationale instellingen belast met internationale samenwerking.
Art. 21
Samenwerking tussen nationale autoriteiten
Niet enkel de politiële autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de bestrijding van corruptie. De rol die de fiscale administraties terzake kunnen spelen, is reeds erkend in de 20 richtsnoeren voor de bestrijding van corruptie (zie richtsnoer nr. 8). De stellers van dit verdrag waren van oordeel dat samenwerking met de autoriteiten die belast zijn met de opsporing en vervolging van strafrechtelijke strafbare feiten een belangrijk aspect was van een coherent en doeltreffend optreden tegen diegenen die de in het verdrag omschreven corruptiedelicten plegen.
Overeenkomstig artikel 21 moeten alle overheidsinstanties samenwerken met de autoriteiten belast met de opsporing en de vervolging van strafrechtelijke strafbare feiten. Deze bepaling beoogt niet in alle gevallen een toereikend samenwerkingsniveau te garanderen, maar strekt ertoe de verdragsstaten te verplichten maatregelen te nemen die erop gericht zijn een adequaat samenwerkingsniveau tussen de nationale autoriteiten te verzekeren.
In artikel 21 is niet nader bepaald welke autoriteiten corruptie moeten signaleren, maar deze zouden in ruime zin in de nationale wetgeving moeten zijn omschreven. Zij kunnen immers onder meer de fiscale administratie, de administratieve autoriteiten, de bedrijfsrevisoren en de arbeidsinspecteurs omvatten : kortom elke persoon die in het kader van de uitoefening van zijn ambt gegevens kan verkrijgen over eventuele corruptiedelicten.
De instellingen die allicht beschikken over dergelijke gegevens die noodzakelijk zijn voor de politiële autoriteiten, zijn die belast met de supervisie en de controle van de werking van verschillende aspecten van de overheidsdiensten.
In dit artikel is nader bepaald dat de algemene verplichting samen te werken met de politiële autoriteiten in het kader van opsporing en vervolging van corruptie moet geschieden « overeenkomstig het nationale recht ». De verwijzing naar het nationale recht betekent dat de draagwijdte van de verplichting met de politie samen te werken, nader moet worden omschreven in de interne bepalingen die van toepassing zijn op de betrokken overheidsfunctionaris of autoriteit, bij voorbeeld een machtigingsprocedure.
Krachtens artikel 21 zijn de verdragsstaten dus niet verplicht hun rechtsstelsel aan te passen indien het ten aanzien van de overheidsfunctionarissen niet voorziet in een algemene verplichting de strafbare feiten te signaleren, dan wel als het terzake in specifieke procedures voorziet.
De rol van het nationale recht wordt bevestigd door het gegeven dat de wijzen van samenwerking in a) en b) worden voorgesteld in mogelijkheden en niet noodzakelijkerwijze samen moeten worden nageleefd. Derhalve kan een overheidsfunctionaris zijn verplichting tot samenwerking met de autoriteiten belast met de opsporing en vervolging van strafrechtelijke strafbare feiten nakomen op de volgende wijzen : door deze autoriteiten uit eigen beweging op de hoogte te brengen van het bestaan van redelijke gronden om te vermoeden dat een strafbaar feit is gepleegd, dan wel door hen de gevraagde gegevens te verstrekken. De verdragsstaten kunnen kiezen tussen die twee oplossingen.
Onderdeel a)
De eerste oplossing bestaat erin de betrokken overheidsfunctionaris te machtigen of zelfs te verplichten de politiële autoriteiten te waarschuwen wanneer hij verneemt dat een corruptiedelict is gepleegd. De uitdrukking « redelijke gronden » betekent dat de overheidsfunctionaris verplicht is de politie te waarschuwen zodra hij het waarschijnlijk acht dat een corruptiedelict is gepleegd. De vereiste mate van waarschijnlijkheid moet overeenstemmen met die welke een politieonderzoek of vervolging mogelijk maakt.
Onderdeel b)
Dit onderdeel betreft de verplichting om op verzoek inlichtingen te verstrekken en voorziet in het grondbeginsel dat de autoriteiten aan de autoriteiten belast met opsporing en vervolging alle noodzakelijke gegevens moeten verstrekken, met inachtneming van de waarborgen en procedures vastgesteld in het nationaal recht.
De betekenis van « noodzakelijke informatie » moet worden bepaald in overeenstemming met het nationaal recht.
In het nationaal recht kunnen natuurlijk uitzonderingen bestaan op het beginsel dat de gegevens moeten worden verstrekt bij voorbeeld wanneer de gegevens geheime inlichtingen betreffen inzake de bescherming van nationale belangen of van andere grotere belangen.
Art. 22
Bescherming van hen die samenwerken met de justitie en van getuigen
Naar luid van artikel 22 moeten de Staten noodzakelijke maatregelen nemen om een doeltreffende en passende bescherming te waarborgen van hen die samenwerken met de justitie en van de getuigen.
Terzake moet worden onderstreept dat de deelnemers aan de tweede Europese conferentie van de diensten gespecialiseerd in de bestrijding van corruptie (Tallinn, oktober 1997) in de conclusies en aanbevelingen ervan reeds het volgende hadden gesteld : « Il y a lieu de prévoir un système approprié de protection des témoins et des personnes qui coopèrent avec la justice non seulement en adoptant des normes juridiques adéquates, mais également en prévoyant les ressources budgétaires nécessaires à cet effet. »
Bovendien « Il doit être prévu d'accorder des immunités ou de réduire les peines pour les personnes mises en examen pour des infractions de corruption, lorsqu'elles facilitent l'enquête, révèlent des faits ou empêchent l'infraction de se réaliser. »
In de aanbeveling R (97) 13 met betrekking tot de intimidatie van getuigen en de rechten van de verdediging, aangenomen door het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 10 september 1997, is het probleem van de bescherming van hen die samenwerken met de justitie en van getuigen globaal behandeld. Deze aanbeveling bevat een geheel van beginselen waarop de nationale wetgeving inzake de bestrijding van intimidatie van getuigen kan worden gegrond, ongeacht of het gaat om het wetboek van strafvordering of om bepalingen tot bescherming van de getuigen buiten de rechtbank.
In de aanbeveling wordt de lidstaten een lijst met maatregelen voorgesteld die ertoe kunnen bijdragen de bescherming van de belangen van de getuigen en van het stelsel van de strafrechtspleging doeltreffend te waarborgen, waarbij aan de verdediging wordt gegarandeerd dat zij tijdens de strafrechtspleging haar rechten kan uitoefenen.
De auteurs van het verdrag die zich inzonderheid hebben gegrond op voornoemde aanbeveling, waren van oordeel dat de uitdrukking « hen die samenwerken met de justitie » betrekking heeft op elke persoon ten aanzien van wie een onderzoek wordt gevoerd of die veroordeeld is wegens deelname aan corruptiedelicten gedefinieerd in de artikelen 2 tot 14 van het verdrag, maar die ermee instemt samen te werken met de diensten bevoegd voor bestraffing, door hen inzonderheid in te lichten over de corruptiedelicten waaraan hij heeft deelgenomen zodat tot opsporing en vervolging kan worden overgegaan.
Overigens omvat de term « getuige » elke persoon die over informatie beschikt in verband met een strafzaak inzake corruptiedelicten zoals gedefinieerd in de artikelen 2 tot 14 van het verdrag, daaronder begrepen tipgevers.
De rechtstreekse of onrechtstreekse intimidatie van getuigen kan verschillende vormen aannemen, maar zij is bijna altijd erop gericht de bewijzen ten laste van de verweerders te elimineren met het oog op hun vrijspraak bij gebrek aan bewijzen. Uitzonderlijk zijn zij bedoeld om bewijzen te leveren ten laste van de verweerder teneinde deze laatste te laten veroordelen.
De uitdrukking « doeltreffende en gepaste bescherming » in artikel 22, verwijst naar de noodzaak de beschermingsgraad aan te passen aan de bedreigingen gericht tegen hen die samenwerken met de justitie, de getuigen en de tipgevers. In bepaalde gevallen volstaat het bijvoorbeeld hun anonimiteit tijdens het proces te bewaren, in andere gevallen hebben zij lijfwachten nodig en in extreme gevallen zijn voor de getuigen breder opgezette beschermingsmaatregelen nodig, onder meer een nieuwe identiteit, ander werk en een andere woonplaats.
Art. 23
Maatregelen ter vergemakkelijking van de vergaring van bewijs en van de verbeurdverklaring van de opbrengsten
In deze bepaling wordt rekening gehouden met de moeilijkheid bewijs te vergaren dat kan leiden tot vervolging en veroordeling van de daders van in het verdrag gedefinieerde corruptiedelicten. Vrijwel alle corruptiedelicten zijn gegrond op een « omerta » tussen de persoon die de onwettige betaling uitvoert en die welke ze ontvangt.
Over het algemeen heeft geen van beide belang erbij het bestaan en de modaliteiten van het tussen hen gesloten oneerlijke akkoord bekend te maken. Naar luid van paragraaf 1 moeten de verdragsstaten de maatregelen goedkeuren die de vergaring van bewijs met betrekking tot een of meer in de artikelen 2 tot 14 gedefinieerde strafbare feiten vergemakkelijken.
Rekening houdend met de reeds vermelde moeilijkheid bewijs te vergaren, worden de Partijen krachtens artikel 23 verplicht het gebruik van « bijzondere opsporingstechnieken » toe te laten. Deze technieken zijn niet opgesomd maar de stellers van het verdrag dachten hierbij onder meer aan undercoveragenten, het afluisteren van telefoons, het onderscheppen van telecommunicatie en de toegang tot informaticasystemen.
Van deze bijzondere opsporingstechnieken wordt ook gewag gemaakt in reeds bestaande instrumenten, bij voorbeeld het Verdrag van de Verenigde Naties van 1988, het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141, artikel 4) en de veertig aanbevelingen goedgekeurd door de financiële Task Force betreffende het witwassen van zwart geld (GAFI).
De meeste van deze technieken tasten de persoonlijke levenssfeer aanzienlijk aan en zouden constitutionele moeilijkheden veroorzaken op het stuk van de verenigbaarheid met de fundamentele vrijheden en grondrechten. De Partijen kunnen de aanwending van bepaalde van deze technieken derhalve in hun nationaal recht verbieden.
Bovendien moet de verwijzing naar de « nationale wetgeving » in paragraaf 1 de Partijen de mogelijkheid bieden om terzake van de toepassing van deze bijzondere opsporingstechnieken zoveel mogelijk bescherming en waarborgen te bieden die noodzakelijk blijken te zijn voor de bescherming van de rechten van de mens en van zijn fundamentele vrijheden.
Het tweede deel van paragraaf 1 van artikel 23 houdt nauw verband met paragraaf 3 van artikel 19, want met het oog op de toepassing van artikel 19 moeten wettelijke instrumenten worden goedgekeurd op grond waarvan de verdragsstaten de noodzakelijke voorlopige maatregelen kunnen nemen in afwachting dat de maatregelen die leiden tot de confiscatie zijn aangenomen.
De doeltreffendheid van de maatregelen tot confiscatie hangt in de praktijk af van de mogelijkheden om opsporingen te verrichten aan de hand waarvan de gemaakte winsten of besparingen kunnen worden geëvalueerd en kan worden vastgesteld hoe de voordelen zijn gedeponeerd (officieel of niet). Alles moet in het werk worden gesteld opdat de autoriteiten belast met deze opsporingen de materiële of immateriële goederen die zij hebben gelokaliseerd kunnen bevriezen om te voorkomen dat zij verdwijnen alvorens een beslissing over de confiscatie ervan is genomen of uitgevoerd (zie de artikelen 3 en 4 van het verdrag inzake witwassen).
Art. 24
Toezicht
De voortgangscontrole op de tenuitvoerlegging van het verdrag zal geschieden door de « Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) ». De invoering van een doeltreffend mechanisme voor toezicht op de tenuitvoerlegging van de internationale juridische instrumenten ter bestrijding van corruptie is sedert het begin beschouwd als een onontbeerlijk element voor de doeltreffendheid en de geloofwaardigheid van het initiatief van de Raad van Europa terzake (zie onder andere de resoluties aangenomen tijdens de 19e en de 21e Conferentie van de Europese ministers van Justitie, het mandaat van de multidisciplinaire groep inzake corruptie, het Actieplan tegen corruptie, de slotverklaring en het actieplan van de 2e top van staats- en regeringsleiders).
Het Comité van Ministers heeft aan de hand van resolutie (98) 7, goedgekeurd tijdens de 102e zitting (5 mei 1998), ingestemd met de oprichting van een toezichthoudend orgaan, de GRECO, in de vorm van een uitgebreid gedeeltelijk akkoord opgesteld krachtens de statutaire resolutie (93) 28 (aangevuld door resolutie (96) 36). Aan de lidstaten en aan de niet-lidstaten die hebben meegewerkt aan de uitwerking van het akkoord is gevraagd kennis te geven van hun voornemen deel te nemen aan GRECO, die operationeel wordt de eerste dag na de maand volgend op de 14e kennisgeving van een lidstaat aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.
De GRECO houdt overeenkomstig zijn statuut toezicht op de tenuitvoerlegging van dit verdrag. De GRECO strekt ertoe de capaciteit van zijn leden inzake de bestrijding van terrorisme op te voeren door middel van voortgangscontrole op de verbintenissen die zij ter zake zijn aangegaan, zulks door middel van onderlinge dynamische evaluatiemethoden en onderlinge druk (artikel 1 van het Statuut). Het takenpakket, de samenstelling, de werking en de procedures van GRECO zijn omschreven in het Statuut.
Het gegeven dat een Staat reeds lid is van GRECO op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit verdrag, ofwel later lid wordt op het tijdstip van de bekrachtiging ervan, leidt ertoe dat het toepassingsgebied van de voortgangscontrole door GRECO wordt uitgebreid tot de tenuitvoerlegging van dit Verdrag.
Indien een Staat geen lid is van GRECO op het tijdstip van de inwerkingtreding, of later op het tijdstip van de bekrachtiging van dit verdrag, onderstelt deze bepaling, samengelezen met artikel 32, paragrafen 3 en 4, of met artikel 33, paragraaf 2, de verplichte en automatische toetreding tot GRECO. Dit komt neer op de verplichte aanvaarding van voortgangscontrole overeenkomstig de in het statuut vastgestelde procedures, te rekenen van de datum waarop het verdrag ten aanzien van de betrokken Staat in werking treedt.
Internationale samenwerking
Art. 25
Algemene beginselen en maatregelen die van toepassing zijn op de internationale samenwerking
De richtsnoeren voor de bestrijding van corruptie (Richtsnoer 20) omvatten de verbintenis te voorzien in een zo ruim mogelijke internationale samenwerking inzake alle aspecten van de bestrijding van corruptie. Dit hoofdstuk IV betreffende de op internationaal niveau te nemen maatregelen is langdurig en grondig besproken in de groep die het verdrag heeft opgesteld.
Deze besprekingen hadden vooral betrekking op de vraag of het Verdrag een autonoom, belangrijk en voldoende gedetailleerd hoofdstuk moest bevatten over verschillende thema's inzake internationale samenwerking in strafzaken, dan wel of gewoon moest worden gerefereerd aan de bestaande multilaterale of bilaterale verdragen terzake.
Sommige argumenten pleitten voor laatstgenoemde optie, bij voorbeeld het risico bij de practici verwarring te zaaien door meer regels voor de samenwerking in te voegen in verdragen inzake bijzondere strafbare feiten, zodat zij minder geneigd zouden zijn algemene verdragen te raadplegen. De invoeging van een hoofdstuk dat kan dienen als juridische grondslag voor samenwerking inzake corruptie is verantwoord door de bijzondere moeilijkheden die zich voordoen om samen te werken met het oog op vervolging van corruptiedelicten. Dit probleem is ruim erkend en bijvoorbeeld aan het licht gebracht door het « Appel van Genève ».
Het nut ervan is tevens verantwoord door het gegeven dat het een open verdrag betreft en dat sommige verdragsstaten geen Partij waren of konden zijn bij de verdragen van de Raad van Europa betreffende internationale samenwerking in strafzaken en geen Partij zouden zijn bij desbetreffende bilaterale verdragen met de meeste andere verdragsstaten.
Bij gebrek aan verdragsbepalingen zouden sommige Partijen die geen lid zijn van de Raad van Europa, moeilijkheden ondervinden bij de samenwerking met de andere Partijen. Ook de niet-lidstaten die Partij kunnen worden bij dit verdrag hebben benadrukt dat de samenwerking zou worden vergemakkelijkt indien dit verdrag onafhankelijk zou zijn en inzake internationale samenwerking bepalingen zou bevatten die als juridische grondslag kunnen dienen voor de vereiste samenwerking met de andere verdragsstaten.
De stellers van het verdrag hebben uiteindelijk ingestemd met de invoeging van dit hoofdstuk, een geheel van subsidiaire regels die gelden bij gebreke van multilaterale of bilaterale verdragen met gunstigere bepalingen.
Artikel 25 is dus opgevat als bepaling voor de invoeging van hoofdstuk IV. Het strekt ertoe de naleving van de verdragen of overeenkomsten voor internationale samenwerking in strafzaken te verzoenen met de vereiste te voorzien in een specifieke juridische grondslag voor de samenwerking bedoeld in dit verdrag.
Krachtens paragraaf 1 verbinden de Partijen zich ertoe in zo ruim mogelijke mate samen te werken overeenkomstig de bestaande internationale instrumenten, de afspraken die zijn overeengekomen op grond van uniforme of wederkerige wetgeving en hun nationaal recht ten behoeve van onderzoeken en procedures die vallen onder het toepassingsgebied van dit verdrag.
De verwijzing naar instrumenten inzake de internationale samenwerking in strafzaken is algemeen geformuleerd en betreft de hierna genoemde verdragen van de Raad van Europa : het verdrag betreffende uitlevering (ETS nr. 24) en de aanvullende protocollen (ETS nrs. 86 en 98), het verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 30) en het protocol ervan (ETS nr. 99), het verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden en voorwaardelijk invrijheidgestelden (ETS nr. 51), het verdrag inzake de internationale geldigheid van strafrechtelijke vonnissen (ETS nr. 70), het verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (ETS nr. 73), het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (ETS nr. 112), het verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141).
De verwijzing heeft ook betrekking op de multilaterale akkoorden gesloten in andere supranationale of internationale organisaties, alsook op de bilaterale akkoorden gesloten door de Partijen. De verwijzing naar de internationale instrumenten inzake de internationale samenwerking in strafzaken is niet beperkt tot de instrumenten die gelden op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit verdrag, maar betreft ook de instrumenten die in de toekomst wellicht worden goedgekeurd.
Naar luid van paragraaf 1 kan de samenwerking ook gegrond zijn op « afspraken die zijn overeengekomen op grond van uniforme of wederkerige wetgeving ». Het gaat onder andere om de samenwerking tussen de Scandinavische landen, hetgeen is erkend in het Europees uitleveringsverdrag (ETS nr. 24, artikel 28, paragraaf 3) en in het Europees verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 30, artikel 26, paragraaf 4). Natuurlijk kan de samenwerking ook geschieden krachtens het nationaal recht van de Partijen.
In de tweede paragraaf wordt het subsidiaire karakter van hoofdstuk IV gehuldigd door de bepaling dat de artikelen 26 tot 31 van toepassing zijn bij gebreke van de internationale instrumenten of afspraken bedoeld in de vorige paragraaf. In casu wordt niet gerefereerd aan het nationaal recht aangezien de Partijen bij gebrek aan internationale instrumenten altijd hun eigen wetgeving kunnen toepassen. Deze bepaling is erop gericht de Partijen die niet kunnen handelen bij gebrek aan internationaal verdrag, een juridische grondslag te bieden op grond waarvan zij de vereiste samenwerking kunnen verlenen.
Paragraaf 3 bevat een afwijking op het subsidiaire karakter van hoofdstuk IV en stelt dat, ondanks het bestaan van vigerende internationale instrumenten of afspraken, de artikelen 26 tot 31 van toepassing zijn wanneer zij gunstiger zijn. De uitdrukking « gunstiger » betreft de internationale samenwerking en houdt in dat deze bepalingen moeten worden toegepast indien derhalve een vorm van samenwerking kan worden aangeboden die anderszins onmogelijk zou zijn geweest.
Zulks zou bijvoorbeeld het geval zijn voor het bepaalde in de artikelen 26, paragraaf 3, artikel 27, paragrafen 1 en 3 of artikel 28 en betekent ook dat de toepassing van de artikelen 26 tot 31 de toekenning van de vereiste samenwerking zal vereenvoudigen, vergemakkelijken of versnellen.
Art. 26
Wederzijdse rechtshulp
Deze bepaling betreft de verplichting in zo ruim mogelijke mate samen te werken, zoals bedoeld in artikel 25, paragraaf 1, in het specifieke kader van de wederzijdse rechtshulp. De verzoeken om wederzijdse rechtshulp moeten niet worden beperkt tot de vergaring van bewijs in omkopingszaken; zij kunnen betrekking hebben op andere aspecten zoals de betekeningen, de restitutie van opbrengsten van misdrijven of de overdracht van dossiers.
Deze bepaling bevat een bijkomende voorwaarde : het verzoek moet « onverwijld » worden behandeld. De ervaring leert dat handelingen die moeten worden gesteld buiten het grondgebied van de Staat waar het onderzoek heel vaak veel tijd in beslag neemt, hetgeen een hindernis is voor het goede verloop van het onderzoek en het zelfs in het gedrang kan brengen.
Krachtens paragraaf 2 kunnen verzoeken om wederzijdse rechtshulp, geformuleerd overeenkomstig dit verdrag, worden geweigerd omdat zij de soevereiniteit van de Staat, de veiligheid, de openbare orde en andere fundamentele belangen van de aangezochte Partij aantasten.
De uitdrukking « fundamentele belangen » van de Staat kan worden uitgelegd zodanig dat aan de aangezochte Partij de mogelijkheid wordt geboden de wederzijdse rechtshulp te weigeren in de gevallen waarin de grondbeginselen van haar rechtsstelsel in het geding zijn, wanneer overwegingen inzake de bescherming van de rechten van de mens doorslaggevend moeten zijn en over het algemeen wanneer de aangezochte Partij geldige redenen heeft om aan te nemen dat de strafrechtelijke vervolging ingesteld door de verzoekende Partij uitgehold of afgewend is van andere doeleinden dan de bestrijding van corruptie.
Overeenkomstig paragraaf 3 kan geen beroep worden gedaan op het bankgeheim om de gevraagde hulp te weigeren. De tekst van deze bepaling is gegrond op artikel 18, paragraaf 7, van het verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141). Een analoge bepaling is opgenomen in het verdrag van de OESO inzake bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren (artikel 9, paragraaf 3). Alvorens de verzochte bijstand te verlenen die de opheffing van het bankgeheim inhoudt, kan de aangezochte Partij de goedkeuring eisen van een gerechtelijke autoriteit bevoegd in strafzaken, voor zover het nationaal recht in die mogelijkheid voorziet.
Art. 27
Uitlevering
Gelet op de ernst van de strafbare feiten, is in de paragrafen 1 en 3 bepaald dat de corruptiedelicten die ressorteren onder het toepassingsgebied van dit verdrag als uitleveringsdelicten worden beschouwd. Een dergelijke verplichting volgt ook uit artikel 19, paragraaf 1, op grond waarvan de dader voor deze strafbare feiten kan worden gestraft met een vrijheidsberovende straf die aanleiding geeft tot uitlevering. Zulks betekent niet dat tot uitlevering wordt overgegaan telkens wanneer een verzoek wordt ingediend, maar veeleer dat de mogelijkheid moet bestaan personen uit te leveren die een van de in dit verdrag strafbaar gestelde feiten hebben gepleegd.
Overeenkomstig paragraaf 1 moeten de corruptiedelicten worden toegevoegd aan de lijst van uitleveringsdelicten, zowel in de vigerende uitleveringsverdragen als in die welke in de toekomst worden gesloten. Overeenkomstig paragraaf 3 moeten de Partijen welke uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen dat deze strafbare feiten aanleiding kunnen geven tot uitlevering.
Overeenkomstig paragraaf 2 kan het verdrag voor de Staten die uitlevering afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag dienen als wettelijke grondslag voor uitlevering. Een Partij die geen uitlevering verleent omdat zij geen uitleveringsverdrag heeft met de verzoekende Partij, dan wel omdat de vigerende verdragen niet zouden gelden voor een verzoek geformuleerd inzake een krachtens dit verdrag strafbaar gesteld corruptiedelict, kan het verdrag zelf beschouwen als grondslag voor de overdracht van de gevraagde persoon.
Paragraaf 4 voorziet in de mogelijkheid een verzoek om uitlevering te verwerpen omdat de voorwaarden vastgesteld in de toepasselijke verdragen niet zijn vervuld. De aangezochte Partij kan het verzoek ook weigeren op de gronden bedoeld in deze verdragen. Er moet in het bijzonder worden opgemerkt dat het verdrag de verdragsstaten niet het recht ontneemt uitlevering te weigeren als het strafbaar feit dat daaraan ten grondslag ligt, beschouwd wordt als een politiek delict.
Paragraaf 5 bevat het beginsel « aut dedere aut iudicare », « uitleveren of straffen ». Het is gegrond op artikel 6, paragraaf 2, van het Europees uitleveringsverdrag (ETS nr. 24). Deze bepaling strekt ertoe de straffeloosheid van daders van corruptiedelicten te voorkomen. De Partij die de uitlevering weigert, is uitdrukkelijk verplicht de delinquent strafrechtelijk te vervolgen en de verzoekende Partij op de hoogte te brengen na dat optreden.
Art. 28
Informatie uit eigen beweging
Gelet op de transnationale aard van een groot aantal corruptiedelicten, komt het vaker voor dat een autoriteit die onderzoek verricht naar een op haar grondgebied gepleegd corruptiedelict gegevens ontdekt die aantonen dat een strafbaar feit zou kunnen zijn gepleegd op het grondgebied van een andere Staat. Krachtens deze bepaling, gegrond op artikel 10 van het Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141), is het niet langer vereist vooraf een verzoek in te dienen voor het verstrekken van gegevens die de ontvangende Partij kunnen helpen bij het uitvoeren van onderzoeken naar of bij het instellen van vervolging van de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten.
Het gegeven dat de Partij uit eigen beweging dergelijke gegevens meedeelt, betekent evenwel niet dat zij, indien zij daartoe bevoegd is, geen onderzoek kan voeren naar of vervolging in stellen van de meegedeelde feiten.
Art. 29
Centrale autoriteit
De instelling van centrale autoriteiten belast met het verzenden en beantwoorden van de verzoeken is een gemeenschappelijk kenmerk van de moderne instrumenten voor internationale samenwerking in strafzaken. Het is een middel dat een correcte en snelle doorzending van deze verzoeken waarborgt. In geval van federale Staten en van bondsstaten zijn de bevoegde autoriteiten van de Staten, de kantons of de entiteiten die de federatie vormen soms geschikter om de verzoeken tot samenwerking van andere Partijen snel te verwerken.
De mogelijkheid om « verscheidene centrale autoriteiten » aan te wijzen, beoogt dit bijzonder probleem. Deze bepaling verplicht de verdragsstaten niet een bijzondere centrale autoriteit aan te wijzen met het oog op internationale samenwerking inzake de krachtens dit verdrag strafbaar gestelde feiten. Zij zouden reeds bestaande autoriteiten kunnen aanwijzen die inzake internationale samenwerking met een algemene bevoegdheid zijn bekleed.
Elke Partij wordt gevraagd aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa relevante gegevens te verstrekken over de krachtens paragraaf 1 aangewezen centrale autoriteit(en). Overeenkomstig artikel 40 houdt de Secretaris-generaal deze gegevens ter beschikking van de andere verdragsstaten.
Art. 30
Rechtstreekse contacten
De krachtens het vorige artikel aangewezen centrale autoriteiten onderhouden rechtstreeks contact met elkaar. Toch kunnen de verzoeken om wederzijdse rechtshulp in spoedeisende gevallen door de rechters en de procureurs van de verzoekende Staat rechtstreeks verzonden worden aan de rechters en procureurs van de aangezochte Staat. De spoedeisendheid moet worden beoordeeld door de rechter of de procureur die het verzoek verzendt.
De rechter of de procureur die deze procedure volgt, moet een afschrift van het verzoek richten aan zijn eigen centrale autoriteit met het oog op de doorzending ervan aan de centrale autoriteit van de aangezochte Staat. Overeenkomstig paragraaf 3 van dit artikel kunnen de verzoeken worden doorgezonden via Interpol. Krachtens paragraaf 5 kunnen zij ook rechtstreeks niet via de centrale autoriteiten worden doorgezonden, zelfs als het niet dringend is, wanneer de autoriteit van de aangezochte Staat aan het verzoek kan voldoen zonder dwangmaatregelen.
De autoriteiten van de aangezochte Staat die een verzoek ontvangen dat niet tot hun bevoegdheid behoort, hebben krachtens paragraaf 4 een dubbele verplichting. In eerste instantie moeten zij het verzoek doorzenden naar de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat. In tweede instantie moeten zij de autoriteiten van de verzoekende Staat op de hoogte brengen van de doorzending.
Naar luid van paragraaf 6 van dit artikel kan een Partij via de Secretaris-generaal van de Raad van Europa aan de andere Partijen meedelen dat de rechtstreekse contacten tot de centrale autoriteit moeten worden gericht, zulks met het oog op de doelmatigheid. In sommige landen kan rechtstreeks contact tussen gerechtelijke autoriteiten immers vertraging en grotere moeilijkheden veroorzaken voor de tenuitvoerlegging van de gevraagde samenwerking.
Art. 31
Inlichtingen
Krachtens deze bepaling moet de aangezochte Partij de verzoekende Partij inlichten over het resultaat van de maatregelen genomen naar aanleiding van het verzoek om internationale samenwerking. Bovendien wordt geëist dat de inlichtingen onverwijld worden verzonden indien de omstandigheden de uitvoering van het verzoek onmogelijk maken of aanzienlijk dreigen te vertragen.
Op enkele uitzonderingen na zijn de bepalingen in dit gedeelte merendeels gegrond op « Model van slotbepalingen voor de verdragen en akkoorden gesloten in het kader van de Raad van Europa », dat in februari 1980 tijdens de 315e vergadering van de afgevaardigden van de Ministers is goedgekeurd door het Comité van
inisters van de Raad van Europa. Bijgevolg behoeven de meeste van deze artikelen geen bijzonder commentaar, maar de volgende punten vereisen niettemin enige toelichting.
Artikel 32, paragraaf 1, is gegrond op verschillende precedenten opgenomen in andere verdragen uitgewerkt in het kader van de Raad van Europa, bij voorbeeld in het verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (ETS nr. 112) en in het verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (ETS nr. 141), op grond waarvan het verdrag nog voor de inwerkingtreding ervan mag worden ondertekend door de lidstaten van de Raad van Europa en door de niet-lidstaten die hebben meegewerkt aan de uitwerking van het verdrag.
Deze Staten zijn, Bosnië-Herzegovina, Canada, Georgië, de Heilige Stoel, Japan, Mexico, de Verenigde Staten van Amerika en Wit-Rusland. Wanneer het verdrag overeenkomstig paragraaf 3 van dit artikel in werking treedt, kunnen andere niet-lidstaten, die niet door deze bepaling zijn gebonden, worden gevraagd overeenkomstig artikel 33, paragraaf 1, tot het verdrag toe te treden.
Krachtens artikel 32, paragraaf 3, zijn 14 bekrachtigingen vereist alvorens het verdrag in werking kan treden. Het gaat om een ongewoon hoog aantal bekrachtigingen voor een verdrag in strafzaken uitgewerkt in het kader van de Raad van Europa. De reden daarvan is dat de strafbaarstelling van corruptie, vooral van internationale corruptie, pas doeltreffend kan zijn als een groot aantal Staten zich ertoe verbindt tegelijkertijd de vereiste maatregelen te nemen.
Er wordt algemeen erkend dat corruptie gevolgen heeft voor de internationale handel omdat zij de invloed van de mededinging verstoort en de goede werking van de markteconomie wijzigt. Sommige landen waren van oordeel dat zij hun overheidsbedrijven zouden straffen indien zij zich op internationaal niveau ertoe zouden verbinden corruptie strafbaar te stellen terwijl andere landen geen analoge verplichtingen hebben. Opdat dit verdrag geen handicap zou worden voor de overheidsbedrijven van bepaalde verdragsstaten, wordt in het verdrag geëist dat een groot aantal Staten zich ertoe verbindt het tegelijkertijd ten uitvoer te leggen.
Naar luid van de tweede zin van paragrafen 3 en 4 van artikel 32 en van artikel 33, paragraaf 2, samen gelezen met artikel 24, volgt uit de toetreding het automatische en verplichte lidmaatschap van GRECO ten aanzien van de verdragsstaten die nog geen lid waren van dit toezichthoudend orgaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het verdrag, of later, op het tijdstip van de bekrachtiging ervan.
Bij de uitwerking van artikel 33 is eveneens rekening gehouden met verschillende precedenten in andere verdragen uitgewerkt in het kader van de Raad van Europa. Het Comité van Ministers kan zelf of op verzoek en nadat de Partijen zijn geraadpleegd, elke niet-lidstaat uitnodigen tot het verdrag toe te treden. Deze bepaling heeft enkel betrekking op de niet-lidstaten die niet hebben meegewerkt aan de uitwerking van het verdrag.
Overeenkomstig het verdrag van Wenen van 1969 inzake het verdragenrecht, moet artikel 35 de coëxistentie waarborgen van het verdrag met andere multilaterale of bilaterale verdragen inzake vraagstukken die ook in dit verdrag zijn behandeld. Die aangelegenheden worden in paragraaf 1 van artikel 35 omschreven als « specifieke aangelegenheden ».
In paragraaf 2 van artikel 35 wordt op positieve wijze uitdrukking gegeven aan het feit dat de Partijen met bepaalde doeleinden bilaterale of multilaterale overeenkomsten kunnen sluiten met betrekking tot problemen die ook in het verdrag worden behandeld. Paragraaf 3 van artikel 35 waarborgt de verdere toepassing van de overeenkomsten, verdragen of relaties over de in dit verdrag behandelde onderwerpen, bij voorbeeld in het kader van de Scandinavische samenwerking.
Krachtens het bepaalde in artikel 36 kunnen de Partijen verklaren de actieve omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen, van rechters en ambtenaren bij internationale gerechtshoven als strafbare feiten aan te merken, slechts voor zover het beloofde, aangeboden of gegeven onverschuldigd voordeel ertoe strekt de overheidsfunctionaris of de rechter een handeling te doen verrichten of nalaten te verrichten in strijd met zijn plichten.
Volgens de stellers van het verdrag moet de uitdrukking « in strijd met zijn plichten » ruim worden geïnterpreteerd, dit houdt in dat de overheidsfunctionaris zijn oordeel of zijn beoordelingsvrijheid onpartijdig uitoefent. Dit begrip onderstelt niet dat de vermeende overtreding van de wet door de overheidsfunctionaris moet worden bewezen.
Krachtens artikel 37, paragrafen 1 en 2, bestaan diverse mogelijkheden tot voorbehoud. Dit volgt uit de vaststelling dat dit verdrag een groots document is dat voorziet in de strafbaarstelling van een groot aantal corruptiedelicten, daaronder begrepen bepaalde delicten die voor sommige Staten relatief nieuw zijn. Bovendien zijn de regels inzake de rechtsmacht zeer ruim.
Derhalve moeten de toekomstige verdragsstaten volgens de stellers van het verdrag de mogelijkheid hebben om voorbehouden te formuleren, zodat zij hun anticorruptiewetgeving geleidelijk in overeenstemming kunnen brengen met de vereisten van het verdrag. Bovendien beogen deze voorbehouden dat zoveel mogelijk staten het verdrag bekrachtigen, waarbij de verdragsstaten sommige van hun fundamentele rechtsbegrippen kunnen beschermen.
Het lijkt hoe dan ook noodzakelijk te zorgen voor een evenwicht tussen de belangen van de verdragsstaten zodat zij maximale flexibiliteit genieten op het stuk van de harmonisering van de verplichtingen die volgen uit het verdrag met de noodzaak de geleidelijke tenuitvoerlegging van dit instrument te verzekeren.
De stellers van het verdrag hebben natuurlijk getracht de aanwending van deze voorbehouden te beperken teneinde in de mate van het mogelijke een uniforme tenuitvoerlegging van het verdrag door de verdragsstaten te garanderen. Zo bevat artikel 37 een bepaald aantal beperkingen betreffende de mogelijkheden tot voorbehoud. Zo kan voorbehoud alleen worden geformuleerd op het tijdstip van de bekrachtiging ten aanzien van de bepalingen in paragraaf 1, die bijgevolg een numerus clausus bevat. Een belangrijkere beperking is opgenomen in paragraaf 4 van deze bepaling dat het aantal voorbehouden beperkt dat elk van de verdragsstaten mag formuleren.
Bovendien zijn de voorbehouden en verklaringen slechts drie jaar geldig. Na deze termijn vervallen zij, behalve wanneer zij uitdrukkelijk verlengd worden. Krachtens paragraaf 2 van artikel 38 zijn de voorbehouden en verklaringen die niet verlengd werden, automatisch vervallen.
Ten slotte moeten de verdragsstaten voor de GRECO verantwoorden waarom zij een voorbehoud of verklaring handhaven. Zij moeten op verzoek van GRECO uitleg geven over de redenen die aan de handhaving van een voorbehoud of verklaring ten grondslag liggen. GRECO kan dergelijke uitleg vragen tijdens de eerste periode of de verdere geldigheidsperiodes van de voorbehouden of verklaringen.
Wanneer een voorbehoud of verklaring wordt verlengd, moet GRECO daartoe geen voorafgaand verzoek indienen, want de verdragsstaten zijn automatisch verplicht de verlenging te verantwoorden. GRECO heeft in alle gevallen de mogelijkheid de door de betrokken Partij verstrekte uitleg voor de handhaving van haar voorbehouden of verklaringen te onderzoeken. De stellers van het verdrag rekenen op het door GRECO toegepaste stelsel van wederzijdse druk om invloed uit te oefenen op de beslissingen van de verdragsstaten betreffende de handhaving of intrekking van voorbehouden en verklaringen.
De wijzigingsprocedure bedoeld in artikel 39 is voornamelijk uitgewerkt voor de minder belangrijke wijzigingen van procedurele aard. Belangrijke wijzigingen kunnen in het verdrag worden aangepast door middel van aanvullende protocollen. Krachtens paragraaf 5 van artikel 39 treedt enige aangenomen wijziging pas in werking nadat alle Partijen de Secretaris-generaal hebben meegedeeld dat zij ermee instemmen. Naar luid van de procedure tot wijziging van dit verdrag moeten de niet-lidstaten worden geraadpleegd die geen lid zijn van het Comité van Ministers of van de CDPC.
In artikel 40, paragraaf 1, is nader bepaald dat de CDPC op de hoogte moet worden gehouden van de uitleg en de toepassing van het verdrag. Krachtens paragraaf 2 moeten de Partijen enig geschil betreffende de uitleg of de toepassing van het verdrag trachten te beslechten door een minnelijke schikking. Enige procedure voor de beslechting van geschillen moet in onderlinge overeenstemming worden gekozen.
In wat volgt, zullen zonder in details te treden de juridische grondslagen van het Belgisch recht verduidelijkt worden zodat blijkt dat ons recht in overeenstemming is met de nieuwe regels.
Artikel 1
Terminologie
In artikel 1 zijn de uitdrukkingen « overheidsfunctionaris », « rechter » en « rechtspersoon » nader omschreven. Deze definities vergen geen wijziging van het Belgische recht. Ons recht bevat geen enkele wettelijke definitie van « overheidsfunctionaris », maar uit de gedrukte stukken met betrekking tot de wet van februari 1999 blijkt dat dit begrip zeer ruim moet worden geïnterpreteerd en betrekking heeft op alle personen die, op om het even welk niveau, een openbaar ambt uitoefenen of die volledig of gedeeltelijk drager zijn van het openbaar gezag.
Ter zake van de overheidsfunctionarissen van een andere Staat, wordt in artikel 250, § 2, van het Strafwetboek verwezen naar de omschrijving ervan in het recht in die andere Staat. Krachtens het verdrag kan die omschrijving worden vergeleken met het nationaal recht; in het Belgisch recht is die vergelijking evenwel niet gemaakt met betrekking tot ambtenaren van de lidstaten van de Europese Unie.
Uit de nadere omschrijving van « rechter » volgt dat de Staten de rechters en de procureurs voor de toepassing van dit verdrag moeten beschouwen en behandelen als overheidsfunctionarissen. Krachtens de wet van februari 1999 oefenen die personen een openbaar ambt uit en kunnen zij worden gestraft met zwaardere straffen overeenkomstig de artikelen 248 en 249, §§ 2 en 3, van het Strafwetboek.
Het begrip « rechtspersoon » ten slotte heeft in het Belgische recht een algemene betekenis en betreft de publiekrechtelijk en de privaatrechtelijke rechtspersonen, de handelsvennootschappen en de verenigingen. Er is evenwel een uitzondering gemaakt voor bepaalde publiekrechtelijke rechtspersonen die beschikken over een volgens democratische regels rechtstreeks verkozen orgaan. De aansprakelijkheid wordt bovendien uitgebreid tot de entiteiten die geen rechtspersoonlijkheid bezitten (en bijgevolg ook geen eigen vermogen). Zulks geldt in het bijzonder voor de tijdelijke verenigingen, de verenigingen bij wijze van deelneming, de handelsvennootschappen in oprichting en de burgerlijke handelsvennootschappen (artikel 5 van het Strafwetboek).
Het Belgische recht beantwoordt aan de vereisten van het verdrag, want het heeft betrekking op alle personen die erin worden bedoeld.
Art. 2 en 3
Actieve en passieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen
In het Belgische recht zijn de begrippen actieve corruptie en passieve corruptie omschreven in artikel 246, § 1 en 2, van het Strafwetboek. Als deze begrippen samen worden gelezen met de artikelen 247 en volgende, voldoen zij aan de vereisten van het verdrag.
In 1999 is de wetgever afgestapt van het begrip « omkopingsbeding », naar luid waarvan omkoping enkel strafbaar was als het aanbod werd aanvaard. In de vigerende wetgeving worden actieve omkoping en passieve omkoping gestraft als twee afzonderlijke strafbare feiten en wordt het omkopingsbeding beschouwd als een verzwarende omstandigheid.
Art. 4
Omkoping van leden van nationale openbare vergaderingen
In België heeft het begrip « openbaar ambt » betrekking op alle categorieën van personen die, ongeacht hun statuut, om het even welk openbaar ambt vervullen, daaronder begrepen de verkozen mandatarissen. De uitdrukking « verkozen mandataris » betreft alle personen die een verkozen mandaat vervullen, ongeacht het gaat om het parlement, de gemeenteraad of andere verkiezingen. Er is bijgevolg voldaan aan de vereisten van het verdrag.
Art. 5
Omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen
Artikel 250 van het Strafwetboek betreft de strafbaarstelling van buitenlandse overheidsfunctionarissen. In § 2 ervan is gesteld dat de hoedanigheid van een persoon die in een andere Staat een openbaar ambt uitoefent, wordt beoordeeld overeenkomstig het recht van de Staat waar die persoon dat ambt uitoefent. In geval van een Staat die geen lidstaat is van de Europese Unie, wordt die hoedanigheid enkel erkend als dat ambt in het Belgische recht ook als een openbaar ambt wordt beschouwd. Deze restrictieve voorwaarde is mogelijk overeenkomstig artikel 1, punt c), van het verdrag.
Art. 6
Omkoping van leden van buitenlandse openbare vergaderingen
Met betrekking tot dit artikel kan worden verwezen naar de bespreking van de artikelen 4 en 5.
Art. 7 en 8
Actieve en passieve omkoping in de particuliere sector
In de artikelen 7 en 8 van het verdrag wordt actieve en passieve omkoping in de particuliere sector als een strafbaar feit aangemerkt omdat de persoon in het kader van zakelijke activiteiten een onverschuldigd voordeel vraagt of wordt aangeboden om een handeling te verrichten of nalaten te verrichten in strijd met zijn plichten. Dat begrip is ruimer en minder nauwkeurig dan dat in aanmerking genomen in artikel 504bis van het Strafwetboek waarin is geëist dat de handeling betrekking heeft op een handeling van zijn functie of vergemakkelijkt door zijn functie en is gepleegd, zonder medeweten en zonder machtiging van, naargelang het geval, de raad van bestuur of de algemene vergadering, de lastgever of de werkgever.
Er moet evenwel worden onderstreept dat artikel 504bis niet is beperkt tot de sector van de zakelijke activiteiten of tot de commerciële sector, en ook niet tot arbeidsrelaties, maar tevens geldt voor personen met het statuut van zelfstandige en voor diegenen die met een bijzondere opdracht zijn belast.
Bijgevolg moet met betrekking tot dit artikel voorbehoud worden gemaakt teneinde het toepassingsgebied ervan te beperken tot het geval waarin bedoelde handeling (of het nalaten ervan) is verricht zonder medeweten en zonder machtiging van het orgaan of van de persoon waaronder de dader uit hoofde van zijn functie ressorteert.
Het voorbehoud zou als volgt kunnen worden geformuleerd :
« Overeenkomstig artikel 37, § 1, van het Verdrag verklaart België enkel de handelingen bedoeld in de artikelen 7 en 8 van het verdrag gepleegd met het oog op het verrichten of het nalaten van een handeling, zonder medeweten en zonder machtiging van, naar gelang van het geval, de raad van bestuur, de algemene vergadering, de lastgever of de werkgever, als een strafbaar feit aan te merken conform het nationaal recht. »
Art. 9
Omkoping van internationale ambtenaren
Krachtens artikel 251 van het Strafwetboek zijn de bepalingen inzake omkoping (artikelen 246 tot 249 van het Strafwetboek) uitgebreid tot de internationale ambtenaren.
Artikel 251 geldt voor internationale ambtenaren, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen internationale ambtenaren in de strikte betekenis van het woord en de leden van internationale parlementaire vergaderingen, rechters of ambtenaren van internationale gerechtshoven.
Het Strafwetboek heeft alleen betrekking op de ambtenaren van de internationale publiekrechtelijke organisatie. De tekst geldt niet voor niet-gouvernementele organisaties en evenmin voor organisaties van internationale draagwijdte voor samenwerking tussen operationele openbare diensten, bij voorbeeld Interpol.
Krachtens artikel 251, § 2, van het Strafwetboek wordt de hoedanigheid van internationaal ambtenaar van een persoon beoordeeld overeenkomstig de statuten van de internationaal publiekrechtelijke organisatie waaronder hij ressorteert. Het Strafwetboek voldoet aan de vereisten van het verdrag.
Art. 10
Omkoping van leden van internationale parlementaire vergaderingen
Ter zake van dit artikel kan worden gerefereerd aan de bespreking van artikel 9.
Art. 11
Omkoping van rechters en ambtenaren van internationale gerechtshoven
Ter zake van dit artikel kan worden gerefereerd aan de bespreking van artikel 9.
Art. 12
Ongeoorloofde beïnvloeding
Met betrekking tot ongeoorloofde beïnvloeding, wordt krachtens artikel 12 van het verdrag als een strafbaar feit aangemerkt, het beloven, aanbieden of geven van elk onverschuldigd voordeel als beloning, aan enige persoon die beweert of bevestigt in staat te zijn invloed uit te oefenen op de besluitvorming door een overheidsfunctionaris of door een rechter, alsmede het vragen, ontvangen of aanvaarden van het aanbod of de belofte daarvan als beloning, ongeacht of de invloed al dan niet is uitgeoefend, dan wel of de veronderstelde beïnvloeding al dan niet leidt tot het beoogde resultaat.
Artikel 247, § 4, heeft evenwel betrekking op de omkoping die het gebruik tot doel heeft door de persoon die een openbaar ambt uitoefent, van de echte of vermeende invloed waarover hij uit hoofde van zijn ambt beschikt om een handeling van een openbare overheid of een openbaar bestuur verkrijgen of het nalaten van die handeling te verkrijgen. Het heeft dus geen betrekking op particuliere ongeoorloofde invloed, in het kader waarvan een voordeel wordt gevraagd door of aangeboden aan een particulier om invloed uit te oefenen ten aanzien van een persoon die een openbaar ambt uitoefent.
Aangezien artikel 12 zeer ruim is gesteld, moet bij dit artikel bijgevolg voorbehoud worden gemaakt, teneinde particuliere ongeoorloofde beïnvloeding uit het toepassingsgebied ervan uit te sluiten.
Het voorbehoud zou als volgt kunnen worden geformuleerd :
« Overeenkomstig artikel 37, § 1, van het Verdrag verklaart België de handelingen bedoeld in artikel 12 van het verdrag die niet strekken tot het gebruik door een persoon die een openbaar ambt uitoefent van echte of vermeende invloed waarover hij uit hoofde van zijn ambt beschikt, niet als een strafbaar feit aan te merken conform het nationaal recht. »
Art. 13
Witwassen van de opbrengsten van corruptiedelicten
Witwassen van kapitaal is in België strafbaar krachtens artikel 505 van het Strafwetboek en is ruim gedefinieerd. Dit artikel vereist geen aanpassing van het Belgische recht.
Art. 14
Boekhoudkundige delicten
In artikel 17 van de wet van 17 juli 1995 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen is voorzien in strafsancties met betrekking tot inbreuken op de wet, onder meer het opmaken van valse facturen. De inbreuken op de wetten op de handelsvennootschappen worden gestraft overeenkomstig de artikelen 201, 3ºquater, 204, 2º, 205, en 207 tot 210 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen. Dit artikel vereist geen aanpassing van de Belgische wetgeving.
Art. 15
Deelneming
Deelneming aan de strafbare feiten bedoeld in het verdrag zijn naar gelang van het geval strafbaar krachtens de artikelen 51 tot 53 van het Strafwetboek. Dit artikel vereist geen aanpassing van de Belgische wetgeving.
Art. 17
Rechtsmacht
In artikel 17 dat betrekking heeft op de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 12 tot 14 van het verdrag, wordt aan de lidstaten gevraagd de maatregelen te nemen die nodig zijn om hun rechtsmacht te vestigen in drie gevallen :
wanneer het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd (a);
wanneer de dader van het strafbaar feit een van zijn onderdanen, een van zijn overheidsfunctionarissen of een van de leden van zijn nationale openbare vergaderingen is;
wanneer bij het strafbaar feit betrokken is een van zijn overheidsfunctionarissen, een van de leden van zijn nationale openbare vergaderingen, enig internationaal ambtenaar, enig lid van internationale parlementaire vergaderingen of internationaal rechter die tevens een van zijn onderdanen is.
Overeenkomstig artikel 17, § 2, van het verdrag kunnen de lidstaten voorbehoud formuleren betreffende de toepassing van de paragrafen 1 b) en c) van dit artikel.
De rechtsmacht omschreven in artikel 17, paragrafen 1 b) en c), is ruimer dan die bedoeld in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, inzonderheid artikel 10quater ervan.
In het dossier voorgelegd aan de Raad van State hadden wij het volgende voorbehoud voorgesteld :
« Overeenkomstig artikel 37, § 2, van het verdrag houdt België zich het recht voor artikel 17, paragrafen 1 b) en c), enkel toe te passen als het strafbaar feit tevens strafbaar is gesteld in de wetgeving van de verdragsstaat waarin het is gepleegd (dubbele tenlastelegging) ».
De Raad van State heeft in zijn advies van 19 december 2002 vragen gesteld over de draagwijdte van dat voorbehoud met betrekking tot artikel 10quater en wees inzonderheid erop dat het beginsel van de dubbele tenlastelegging enkel moet worden toegepast ingeval de corruptie betrekking heeft op overheidsfunctionarissen in een vreemde Staat die geen lid is van de Europese Unie.
Teneinde rekening te houden met de opmerking van de Raad van State hebben wij het voorbehoud als volgt geformuleerd :
« Overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van het Verdrag behoudt België zich het recht voor artikel 17, 1 b) en c), enkel toe te passen ingeval het strafbaar feit tevens een strafbaar feit is krachtens de wetgeving van de Verdragsluitende Staat waarin het is gepleegd, tenzij het strafbaar feit enkel betrekking heeft op een overheidsfunctionaris in een lidstaat van de Europese Unie (dubbele tenlastelegging). »
Art. 18
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen (Belgisch Staatsblad 22 juni 1999) beantwoordt volkomen aan dit artikel. Krachtens de wet zijn rechtspersonen in het Belgisch strafrecht strafrechtelijke aansprakelijk met betrekking tot de strafbare feiten die wezenlijk verbonden zijn met de verwezenlijking van hun doelstelling of tot de feiten die voor hun rekening zijn gepleegd, zoals uit concrete feiten blijkt.
De aansprakelijkheid van de rechtspersoon kan worden ingeroepen ongeacht de persoon in zijn midden die het strafbaar feit heeft gepleegd : zulks gaat dus veel verder dan de vereiste bedoeld in het verdrag, waarin aan de lidstaten de mogelijkheid wordt geboden te kiezen tussen de strafrechtelijke aansprakelijkheid en andere vormen van aansprakelijkheid. België heeft resoluut geopteerd voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid.
Met betrekking tot de straffen, bestaat de hoofdstraf in België in een geldboete. De ontbinding, het verbod bepaalde activiteiten uit te oefenen, de sluiting van een of meer inrichtingen of de bekendmaking en de verspreiding van de beslissing kunnen in voorkomend geval worden uitgesproken als bijkomende straf.
België voldoet bijgevolg in ruime mate aan de vereisten van het verdrag.
Art. 19
Straffen en maatregelen
Dit artikel vereist geen enkele aanpassing van het Belgische recht. De straffen in België komen tegemoet aan de vereisten van dit artikel en kunnen in alle gevallen aanleiding geven tot uitlevering.
Met betrekking tot confiscatie en beslag leidt ook dit artikel niet tot problemen in de Belgische juridische regelgeving.
Art. 21 tot 31
Internationale samenwerking
Deze bepalingen vergen geen aanpassing van het Belgische recht. België heeft een aantal internationale instrumenten bekrachtigd die in ruime mate overeenstemmen met de vereisten inzake samenwerking bedoeld in dit artikel.
In het kader van artikel 27 inzake uitlevering moet worden onderstreept dat België eigen onderdanen nooit uitlevert, maar het beginsel aut dedere aut iudicare toepast : België kan zijn eigen onderdanen zelf vervolgen, zelfs als het strafbaar feit in het buitenland is gepleegd (cf. Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering). Bijgevolg moeten in het Belgische recht geen wijzigingen worden aangebracht.
Dit zijn, Dames en Heren, de overwegingen tot welke dit ontwerp van wet aanleiding geeft.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Louis MICHEL.
De Minister van Justitie,
Laurette ONKELINX.
Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie, zijn ermee gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999, zal volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 2 oktober 2003.
Van Koningswege :
De Minister van Buitenlandse Zaken,
Louis MICHEL.
De Minister van Justitie,
Laurette ONKELINX.
inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie
Preambule
De lidstaten van de Raad van Europa en de andere Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,
OVERWEGENDE dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden,
ERKENNEND het belang van het versterken van de samenwerking met de andere Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,
OVERTUIGD van de noodzaak om als prioriteit een gezamenlijk strafrechtelijk beleid te voeren gericht op de bescherming van de maatschappij tegen corruptie, daaronder begrepen het goedkeuren van gepaste wetgeving en van adequate preventieve maatregelen.
ONDERSTREPEND dat corruptie een bedreiging vormt voor de rechtsstaat, de democratie en de rechten van de mens, de beginselen van behoorlijk bestuur, billijkheid en sociale rechtvaardigheid ondermijnt, concurrentie vervalst, economische ontwikkeling belemmert en de stabiliteit van democratische instellingen en de zedelijke grondslagen van de maatschappij in gevaar brengt,
OVERTUIGD dat een doeltreffende corruptiebestrijding een nauwere, snelle en goed functionerende internationale samenwerking in strafzaken vereist,
VERHEUGD over recente ontwikkelingen die bijdragen aan het verbeteren van de bewustwording en samenwerking op internationaal niveau bij de bestrijding van corruptie, daaronder begrepen het optreden van de Verenigde Naties, de Wereldbank, het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldhandelsorganisatie, de Organisatie van Amerikaanse Staten, de OESO en de Europese Unie;
GELET op het Actieprogramma tegen Corruptie dat in november 1996 is aangenomen door het Comité van Ministers naar aanleiding van de aanbevelingen van de 19de Conferentie van Europese Ministers van Justitie (Valetta, 1994);
In dit verband HERINNEREND aan het belang van de deelname van niet-lidstaten aan het optreden van de Raad van Europa tegen corruptie en hun waardevolle bijdrage aan de uitvoering van het Actieprogramma tegen Corruptie verwelkomend;
Voorts eraan HERINNEREND dat Resolutie nr. I, aangenomen door de Europese Ministers van Justitie tijdens hun 21e Conferentie (Praag, 1997) oproept tot een spoedige uitvoering van het Actieprogramma tegen Corruptie en in het bijzonder aanbeveelt een strafrechtelijk verdrag inzake corruptie op te stellen, strekkende tot op elkaar afgestemde strafbaarstellingen inzake corruptie, een versterkte samenwerking bij de vervolging van dergelijke strafbare feiten en een doeltreffend follow-upmechanisme dat op voet van gelijkheid openstaat voor lidstaten en niet-lidstaten;
INDACHTIG het feit dat de Staatshoofden en Regeringsleiders van de Raad van Europa, ter gelegenheid van hun Tweede Top te Straatsburg op 10 en 11 oktober 1997, hebben besloten gezamenlijke antwoorden te zoeken op de uitdagingen gevormd door de toename van corruptie en een Actieprogramma hebben aangenomen dat, ter bevordering van de samenwerking bij de bestrijding van corruptie, met inbegrip van haar banden met de georganiseerde criminaliteit en het witwassen van geld, het Comité van Ministers opdracht geeft, onder meer zorg te dragen voor de spoedige voltooiing van de werkzaamheden inzake de totstandbrenging van internationale juridische instrumenten overeenkomstig het Actieprogramma tegen Corruptie;
OVERWEGENDE voorts dat Resolutie (97) 24 inzake de 20 Richtsnoeren voor de bestrijding van Corruptie, op 6 november 1997 aangenomen door het Comité van Ministers tijdens zijn 101e zitting, de noodzaak beklemtoont van het spoedig voltooien van de uitwerking van internationale juridische instrumenten ter uitvoering van het Actieprogramma tegen Corruptie;
IN HET LICHT van de aanvaarding door het Comité van Ministers, tijdens zijn 102e zitting op 4 mei 1998, van Resolutie (98) houdende toestemming voor het gedeeltelijke en uitgebreide Akkoord tot oprichting van de « Groep van Staten tegen Corruptie GRECO », welk orgaan tot doel heeft het vermogen van zijn leden tot het bestrijden van corruptie te vergroten door toe te zien op de verwezenlijking van datgene waartoe zij zich op dat gebied hebben verbonden;
ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN :
HOOFDSTUK I
Begripsomschrijvingen
Artikel 1
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Verdrag :
a. wordt het begrip, « overheidsfunctionaris » uitgelegd op grond van de omschrijving van « ambtenaar », « overheidsdienaar », burgemeester », « minister » of « rechter » in het nationaal recht van de Staat waarin de betrokken persoon die taak uitoefent en zoals het wordt toegepast in zijn strafrecht;
b. omvat de hierboven onder a. genoemde term « rechter » de leden van het openbaar ministerie en de personen die rechterlijke taken uitoefenen;
c. kan de vervolgende Staat, in geval van vervolging waarbij een overheidsfunctionaris van een andere Staat betrokken is, de omschrijving van « overheidsfunctionaris » slechts toepassen voor zover die omschrijving verenigbaar is met zijn nationale recht;
d. wordt verstaan onder « rechtspersoon » ieder lichaam dat een dergelijke hoedanigheid krachtens het toepasselijke nationale recht bezit, met uitzondering van Staten of andere openbare lichamen bij de uitoefening van overheidsbevoegdheden, en van publiekrechtelijke internationale organisaties.
HOOFDSTUK II
Maatregelen te nemen op nationaal niveau
Artikel 2
Actieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, het beloven, aanbieden of geven, rechtstreeks of onrechtstreeks, van elk onverschuldigd voordeel aan een van haar overheidsfunctionarissen, voor hem zelf of voor iemand anders, opdat hij een handeling verricht of nalaat te verrichten in de uitoefening van zijn taken.
Artikel 3
Passieve omkoping van nationale overheidsfunctionarissen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, het door een van haar overheidsfunctionarissen vragen of ontvangen, rechtstreeks of onrechtstreeks, van elk onverschuldigd voordeel, voor hem zelf of voor iemand anders, of het aanvaarden van het aanbod of de belofte daarvan, om een handeling te verrichten of na te laten te verrichten in de uitoefening van zijn taken.
Artikel 4
Omkoping van leden van nationale openbare vergaderingen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken de gedragingen bedoeld in de artikelen 2 en 3, wanneer daarbij betrokken is enige persoon die lid is van om het even welke nationale openbare vergadering met wetgevende of administratieve bevoegdheden.
Artikel 5
Omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken de gedragingen bedoeld in de artikelen 2 en 3, wanneer daarbij een overheidsfunctionaris van enige andere Staat betrokken is.
Artikel 6
Omkoping van leden van buitenlandse openbare vergaderingen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken de gedragingen bedoeld in de artikelen 2 en 3, wanneer daarbij betrokken is enige persoon die lid is van om het even welke openbare vergadering met wetgevende of administratieve bevoegdheden van enige andere Staat.
Artikel 7
Actieve omkoping in de particuliere sector
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, in het kader van zakelijke activiteiten, het beloven, aanbieden of geven, rechtstreeks of onrechtstreeks, van elk onverschuldigd voordeel aan enige persoon die leiding geeft aan of werkt voor een eenheid in de particuliere sector, voor hem zelf of voor iemand anders, opdat hij een handeling verricht of nalaat te verrichten in strijd met zijn plichten.
Artikel 8
Passieve omkoping in de particuliere sector
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, in het kader van zakelijke activiteiten, het vragen of ontvangen, rechtstreeks of onrechtstreeks, door een ieder die leiding geeft aan of werkt voor een eenheid in de particuliere sector, van elk onverschuldigd voordeel, of het aannemen van het aanbod of de belofte daarvan, voor hem zelf of voor iemand anders, om een handeling te verrichten of na te laten in strijd met zijn plichten.
Artikel 9
Omkoping van internationale ambtenaren
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken de gedragingen bedoeld in de artikelen 2 en 3, wanneer daarbij betrokken is enige persoon die de hoedanigheid van ambtenaar of contractueel ambtenaar in de zin van het personeelsstatuut bezit, bij elke publiekrechtelijke internationale of supranationale organisatie waarvan de Partij lid is, dan wel enige persoon, ongeacht of hij bij een dergelijke organisatie gedetacheerd is of niet, die taken uitoefent welke overeenkomen met die van genoemde ambtenaren of contractuele ambtenaren.
Artikel 10
Omkoping van leden van internationale
parlementaire vergaderingen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, de gedragingen bedoeld in artikel 4, wanneer daarbij betrokken is enige persoon die lid is van een parlementaire vergadering van een internationale of supranationale organisatie waarvan de Partij lid is.
Artikel 11
Omkoping van rechters en ambtenaren van internationale gerechtshoven
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, de gedragingen bedoeld in de artikelen 2 en 3, wanneer daarbij betrokken is enige persoon die rechterlijke taken uitoefent in een internationaal gerechtshof waarvan de Partij de rechtsmacht heeft aanvaard of enige persoon die ambtenaar op de griffie van een dergelijk gerechtshof is.
Artikel 12
Ongeoorloofde beïnvloeding
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, het beloven, aanbieden of geven, rechtstreeks of onrechtstreeks, van elk onverschuldigd voordeel als beloning, aan enige persoon die beweert of bevestigt in staat te zijn invloed uit te oefenen op de besluitvorming door een van de personen bedoeld in de artikelen 2, 4 tot en met 6 en 9 tot en met 11, ongeacht of het onverschuldigde voordeel voor hem zelf is of voor iemand anders, alsmede het vragen, ontvangen of aanvaarden van het aanbod of de belofte daarvan als beloning voor bedoelde beïnvloeding, ongeacht of de invloed al dan niet is uitgeoefend, dan wel of de veronderstelde beïnvloeding al dan niet leidt tot het beoogde resultaat.
Artikel 13
Witwassen van de opbrengsten van corruptiedelicten
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, de gedragingen vermeld in het Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven in artikel 6, eerste en tweede lid, onder de daarin genoemde omstandigheden, wanneer het basisdelict wordt gevormd door een van de krachtens de artikelen 2 tot en met 12 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, voor zover de Partij geen voorbehoud heeft gemaakt of een verklaring heeft afgelegd ten aanzien van deze strafbare feiten, dan wel deze strafbare feiten in het licht van de wetgeving met betrekking tot het witwassen van geld niet als ernstige strafbare feiten beschouwt.
Artikel 14
Boekhoudkundige delicten
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als met strafrechtelijke of andere straffen gestrafte feiten aan te merken, het volgende handelen of nalaten, wanneer opzettelijk gepleegd, teneinde de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 2 tot en met 12 te plegen, te verhelen of te verhullen, voor zover de Partij geen voorbehoud heeft gemaakt of verklaring heeft afgelegd :
a. het opstellen of gebruiken van een factuur of van enig ander document of boekhoudkundig geschrift waarin onware of onvolledige gegevens zijn opgenomen;
b. het onwettig nalaten een betaling te boeken.
Artikel 15
Deelneming
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar nationaal recht als strafbaar feit aan te merken, ieder daad van medeplichtigheid aan de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten.
Artikel 16
Immuniteit
De bepalingen van dit Verdrag laten onverlet de bepalingen van enig Verdrag, Protocol of Statuut alsmede van de teksten over hun toepassing, voor zover zulks het opheffen van de immuniteit betreft.
Artikel 17
Rechtsmacht
1. Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om rechtsmacht te vestigen ten aanzien van een krachtens de artikelen 2 tot en met 14 van dit Verdrag strafbaar gesteld feit, wanneer :
a. het strafbare feit geheel of gedeeltelijk is gepleegd op haar grondgebied;
b. de dader van het strafbare feit een van haar onderdanen, een van haar overheidsfunctionarissen of een van de leden van haar nationale openbare vergaderingen is;
c. een van haar overheidsfunctionarissen, een van de leden van haar openbare nationale vergaderingen of een van de in de artikelen 9 tot en met 11 bedoelde personen, die tevens een van haar onderdanen is, bij het strafbare feit betrokken is.
2. Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening of van de neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding in een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring, verklaren dat hij zich het recht voorbehoudt om de regels inzake de rechtsmacht, omschreven in de onderdelen b. en c. van het eerste lid van dit artikel of een gedeelte van een van die onderdelen, niet of slechts in bepaalde gevallen of onder specifieke omstandigheden toe te passen.
3. Wanneer een Partij gebruik heeft gemaakt van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde mogelijkheid van voorbehoud, neemt zij de maatregelen die nodig blijken te zijn om rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, wanneer de vermoedelijke dader zich op haar grondgebied bevindt en niet uitsluitend op grond van zijn nationaliteit kan worden uitgeleverd aan een andere Partij na een verzoek om uitlevering.
4. Dit Verdrag sluit de uitoefening door een Partij van om het even welke overeenkomstig het nationaal recht gevestigde rechtsmacht niet uit.
Artikel 18
Aansprakelijkheid van rechtspersonen
1. Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om zich ervan te verzekeren dat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten van actieve omkoping, ongeoorloofde beïnvloeding en witwassen van kapitaal, wanneer deze te hunner voordele zijn gepleegd door om het even welke natuurlijke persoon, handelend ofwel individueel, ofwel als lid van een orgaan van de rechtspersoon, die binnen de rechtspersoon een leidinggevende functie vervult, die gegrond is op :
een bevoegdheid om de rechtspersoon te vertegenwoordigen; of
een bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen; of
een bevoegdheid om controle binnen de rechtspersoon uit te oefenen;
alsmede voor de deelname van een dergelijk natuurlijk persoon als medeplichtige aan of als uitlokker van het plegen van de bovenvermelde strafbare feiten.
2. Afgezien van de reeds in het eerste lid bedoelde gevallen, neemt elke Partij de noodzakelijke maatregelen om zich ervan te verzekeren dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer het gebrek aan toezicht of controle van de kant van een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid het plegen van de in het eerste lid vermelde strafbare feiten ten voordele van de genoemde rechtspersoon door een aan zijn gezag onderworpen natuurlijk persoon mogelijk heeft gemaakt.
3. De aansprakelijkheid van de rechtspersoon krachtens het eerste en het tweede lid sluit vervolging van de natuurlijke personen, daders, uitlokkers of medeplichtigen, van of aan de in het eerste lid vermelde strafbare feiten, niet uit.
Artikel 19
Straffen en maatregelen
1. Rekening houdend met de ernst van de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, voorziet iedere Partij ten aanzien van de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 14 strafbaar gestelde feiten, in doeltreffende, evenredige en afschrikkende straffen en maatregelen, waarvan, wanneer zij zijn gepleegd door natuurlijke personen, vrijheidsbenemende straffen deel uitmaken die aanleiding kunnen geven tot uitlevering.
2. Iedere Partij verzekert zich ervan dat in geval van aansprakelijkheid vastgesteld krachtens artikel 18, eerste en tweede lid, rechtspersonen in aanmerking kunnen komen voor doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties van strafrechtelijke of niet strafrechtelijke aard, daaronder begrepen geldelijke straffen.
3. Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om het verbeurd verklaren of het anderszins ontnemen van de instrumenten en opbrengsten van krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten of van de bezittingen waarvan de waarde overeenkomt met de opbrengsten, mogelijk te maken.
Artikel 20
Gespecialiseerde autoriteiten
Iedere Partij neemt de maatregelen die noodzakelijk blijken te zijn om ervoor te zorgen dat personen of organen gespecialiseerd zijn in de bestrijding van corruptie. Zij beschikken, in het kader van de grondbeginselen van het rechtsstelsel van de Partij, over de nodige onafhankelijkheid om hun taken doeltreffend en ongehinderd door elke ongeoorloofde druk te kunnen uitoefenen. De Partijen zien erop toe dat het personeel van bedoelde organen beschikt over een opleiding en financiële middelen die aansluiten op de uit te oefenen taken.
Artikel 21
Samenwerking tussen nationale autoriteiten
Iedere Partij neemt de gepaste maatregelen die nodig blijken te zijn om zich ervan te verzekeren dat de overheidsinstanties alsmede elke overheidsfunctionaris overeenkomstig het nationale recht samenwerken met de autoriteiten die belast zijn met opsporing en vervolging van strafbare feiten :
a. door laatstgenoemde autoriteiten, op eigen initiatief, te informeren wanneer redelijke gronden bestaan om te vermoeden dat een van de krachtens de artikelen 2 tot en met 14 strafbaar gestelde feiten is gepleegd; of
b. door laatstgenoemde autoriteiten, op verzoek, alle noodzakelijke informatie te verschaffen.
Artikel 22
Bescherming van hen die samenwerken met de justitie
en van getuigen
Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om een doeltreffende en gepaste bescherming te waarborgen :
a. van de personen die informatie verschaffen over de krachtens de artikelen 2 tot en met 14 strafbaar gestelde feiten of die op een andere wijze samenwerken met de autoriteiten die belast zijn met opsporing en vervolging;
b. van getuigen die een verklaring afleggen over dergelijke strafbare feiten.
Artikel 23
Maatregelen ter vergemakkelijking van de vergaring van bewijs en van de verbeurdverklaring van de opbrengsten
1. Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen, daaronder begrepen die welke het gebruik van bijzondere opsporingstechnieken overeenkomstig de nationale wetgeving toestaan en nodig blijken te zijn om de vergaring van bewijs met betrekking tot de krachtens de artikelen 2 tot en met 14 strafbaar gestelde feiten te vergemakkelijken en om het identificeren, onderzoeken en bevriezen van en het beslag leggen op instrumenten en opbrengsten van corruptie of van de bezittingen waarvan de waarde overeenkomt met dergelijke opbrengsten, en die vatbaar zijn voor de maatregelen omschreven in het derde lid van artikel 19 van dit Verdrag, mogelijk te maken.
2. Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om haar gerechten of andere bevoegde autoriteiten bevoegd te verklaren tot het gelasten van informatie over of de beslaglegging op bancaire, financiële of commerciële dossiers teneinde de in het eerste lid van dit artikel bedoelde maatregelen te nemen.
3. Het bankgeheim vormt geen beletsel voor de in het eerste en het tweede lid van dit artikel omschreven maatregelen.
HOOFDSTUK III
Voortgangscontrole op de tenuitvoerlegging
Artikel 24
Toezicht
De Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) draagt zorg voor de voortgangscontrole op de tenuitvoerlegging van dit Verdrag door de lidstaten.
HOOFDSTUK IV
Internationale samenwerking
Artikel 25
Algemene beginselen en maatregelen die van toepassing zijn
op de internationale samenwerking
1. De Partijen werken, overeenkomstig de bepalingen van de relevante internationale instrumenten inzake de internationale strafrechtelijke samenwerking of de afspraken die zijn overeengekomen op grond van uniforme of wederkerige wetgeving, en overeenkomstig hun nationaal recht, in zo ruim mogelijke mate met elkaar samen ten behoeve van onderzoeken en procedures met betrekking tot de strafbare feiten die vallen binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag.
2. Wanneer tussen Partijen geen internationaal instrument of onderlinge afspraak als bedoeld in het eerste lid van kracht is, zijn de artikelen 26 tot en met 31 van dit hoofdstuk van toepassing.
3. De artikelen 26 tot en met 31 van dit hoofdstuk zijn ook van toepassing wanneer zij gunstiger zijn dan de bepalingen die zijn opgenomen in de internationale instrumenten of in de afspraken als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 26
Wederzijdse rechtshulp
1. De Partijen verlenen elkaar in zo ruim mogelijke mate rechtshulp door verzoeken afkomstig van autoriteiten die krachtens hun nationale wetgeving bevoegd zijn tot het opsporen of vervolgen van de strafbare feiten die vallen binnen het toepassingsgebied van dit Verdrag onverwijld te behandelen.
2. Rechtshulp in de zin van het eerste lid van dit artikel kan worden geweigerd indien de aangezochte Partij van mening is dat het voldoen aan het verzoek zou kunnen leiden tot aantasting van haar fundamentele belangen, de nationale soevereiniteit, de nationale veiligheid of de openbare orde.
3. De Partijen kunnen niet met een beroep op het bankgeheim weigeren om krachtens dit hoofdstuk samen te werken. Wanneer haar nationaal recht het vereist, kan een Partij eisen dat een verzoek om samenwerking dat de opheffing van het bankgeheim zou inhouden, aan de goedkeuring wordt onderworpen van ofwel een rechter, ofwel een andere rechterlijke autoriteit, daaronder begrepen van het openbaar ministerie, welke autoriteit optreedt inzake strafbare feiten.
Artikel 27
Uitlevering
1. De strafbare feiten die vallen onder het toepassingsgebied van dit Verdrag worden geacht in elk tussen de Partijen bestaand uitleveringsverdrag te zijn begrepen als uitleveringsdelicten. De Partijen verbinden zich ertoe deze strafbare feiten op te nemen als uitleveringsdelicten in ieder uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten.
2. Indien een Partij die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Partij waarmee zij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan zij dit Verdrag beschouwen als wettelijke basis voor uitlevering wegens ieder overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gesteld feit.
3. De Partijen die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen de overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten als uitleveringsdelicten.
4. Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden bepaald in de wetgeving van de aangezochte Partij of in de toepasselijke uitleveringsverdragen, daaronder begrepen de gronden waarop de aangezochte Partij de uitlevering kan weigeren.
5. Indien de uitlevering voor een overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gesteld feit wordt geweigerd uitsluitend op grond van de nationaliteit van de persoon, of omdat de aangezochte Partij van oordeel is dat zij in dat geval tot kennisneming bevoegd is, legt de aangezochte Partij de zaak met het oog op vervolging voor aan haar bevoegde autoriteiten, tenzij met de verzoekende Partij anders is overeengekomen, en deelt zij de definitieve uitkomst daarvan te gelegener tijd mee aan de verzoekende Partij.
Artikel 28
Informatie uit eigen beweging
Onverminderd haar eigen onderzoeken en procedures, kan een Partij zonder voorafgaand verzoek aan een andere Partij feitelijke gegevens verstrekken wanneer zij van oordeel is dat het vrijgeven van bedoelde gegevens de ontvangende Partij kan helpen bij het instellen of uitvoeren van onderzoeken of strafvervolgingen ter zake van de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten of kan leiden tot een verzoek van die Partij in de zin van dit hoofdstuk.
Artikel 29
Centrale autoriteit
1. De Partijen wijzen een centrale autoriteit of, waar nodig, verscheidene centrale autoriteiten aan belast met het verzenden en het beantwoorden van de krachtens dit hoofdstuk opgestelde verzoeken en met de uitvoering daarvan of de doorzending aan de autoriteiten die bevoegd zijn deze uit te voeren.
2. Iedere Partij deelt, op het tijdstip van ondertekening of van de neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding, de Secretaris-generaal van de Raad van Europa de naam en het adres van de ingevolge het eerste lid aangewezen autoriteiten mee.
Artikel 30
Rechtstreekse contacten
1. De centrale autoriteiten onderhouden rechtstreeks contact met elkaar.
2. In spoedeisende gevallen kunnen de verzoeken om rechtshulp of daarop betrekking hebbende mededelingen rechtstreeks verzonden worden door de rechterlijke autoriteiten, daaronder begrepen het openbaar ministerie, van de verzoekende Partij aan zodanige autoriteiten van de aangezochte Partij. In dergelijke gevallen moet tegelijkertijd door de centrale autoriteit van de verzoekende Partij een afschrift worden gezonden aan de centrale autoriteit van de aangezochte Partij.
3. Elk verzoek of mededeling overeenkomstig het eerste en tweede lid van dit artikel, kan worden gedaan door middel van Interpol.
4. Wanneer een verzoek overeenkomstig het tweede lid van dit artikel is gedaan en de benaderde autoriteit niet bevoegd is om daaraan gevolg te geven, zendt deze het verzoek door naar de bevoegde autoriteit en stelt deze de verzoekende Partij daarvan rechtstreeks op de hoogte.
5. De verzoeken of mededelingen gedaan overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, die geen toepassing van dwangmiddelen vergen, kunnen door de bevoegde autoriteit van de verzoekende Partij rechtstreeks worden toegezonden aan de bevoegde autoriteit van de aangezochte Partij.
6. Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van de neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of toetreding, de Secretaris-generaal van de Raad van Europa meedelen dat, om redenen van doelmatigheid, de met inachtneming van dit hoofdstuk opgestelde verzoeken gezonden moeten worden aan zijn centrale autoriteit.
Artikel 31
Inlichtingen
De aangezochte Partij licht de verzoekende Partij onverwijld in over het onmiddellijk gevolg dat aan een krachtens dit hoofdstuk opgesteld verzoek is gegeven, alsmede over het resultaat daarvan. De aangezochte Partij licht eveneens de verzoekende Staat onverwijld in over om het even welke omstandigheden die de uitvoering van de verzochte maatregelen onmogelijk maken of deze aanzienlijk dreigen te vertragen.
HOOFDSTUK V
Slotbepalingen
Artikel 32
Ondertekening en inwerkingtreding
1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa en door Staten, die geen lid zijnde van de Raad, aan de opstelling hebben deelgenomen. Deze Staten kunnen hun instemming te worden gebonden tot uitdrukking brengen door :
a. ondertekening zonder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring; of
b. ondertekening onder voorbehoud van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.
2. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.
3. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop veertien Staten overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid hun instemming door het Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht. Elk van deze Staten die op het tijdstip van de bekrachtiging geen lid is van de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) wordt daarvan automatisch lid op de datum van de inwerkingtreding van dit Verdrag.
4. Ten aanzien van iedere ondertekenende Staat die later zijn instemming door dit Verdrag gebonden te worden tot uitdrukking brengt, treedt het in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid zijn instemming door het Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking is gebracht. Een ondertekenende Staat die op het tijdstip van de bekrachtiging geen lid is van de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) wordt daarvan automatisch lid op de datum waarop het Verdrag ten aanzien van hem in werking treedt.
Artikel 33
Toetreding tot het Verdrag
1. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag, kan het Comité van Ministers van de Raad van Europa, na raadpleging van de Verdragsluitende Partijen bij het Verdrag, de Europese Gemeenschap alsmede iedere Staat die geen lid is van de Raad en niet heeft deelgenomen aan het opstellen ervan uitnodigen tot dit Verdrag toe te treden bij een beslissing welke overeenkomstig artikel 20, d., van het Statuut van de Raad van Europa met meerderheid van stemmen is genomen, en met eenstemmigheid van de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Partijen die recht hebben in het Comité zitting te nemen.
2. Ten aanzien van de Europese Gemeenschap en ten aanzien van iedere toetredende Staat, treedt het Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van neerlegging van de akte van toetreding bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa. De Europese Gemeenschap en iedere toetredende Staat worden op de datum waarop dit Verdrag ten aanzien van hen in werking treedt automatisch lid van de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO), indien zij daarvan op het tijdstip van de toetreding nog geen lid zijn.
Artikel 34
Territoriale toepasselijkheid
1. Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het grondgebied of de grondgebieden nader aanduiden waarop dit Verdrag van toepassing is.
2. Iedere Staat kan, op elk later tijdstip, door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring de toepassing van dit Verdrag uitbreiden tot elk ander in de verklaring nader aangeduid grondgebied. Ten aanzien van dat grondgebied treedt het Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van die verklaring door de Secretaris-generaal.
3. Iedere krachtens de twee vorige leden gedane verklaring kan met betrekking tot elk in die verklaring nader aangeduid grondgebied worden ingetrokken door een aan de Secretaris-generaal gerichte kennisgeving. De intrekking wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van die kennisgeving door de Secretaris-generaal.
Artikel 35
Verhouding tot andere Verdragen en Overeenkomsten
1. Dit Verdrag laat onverlet de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit internationale multilaterale verdragen betreffende specifieke aangelegenheden.
2. De Partijen bij het Verdrag kunnen onderling bilaterale of multilaterale overeenkomsten sluiten inzake aangelegenheden die door dit verdrag worden geregeld, teneinde de bepalingen daarvan aan te vullen of te versterken of de toepassing van de daarin neergelegde beginselen te vergemakkelijken.
3. Indien twee of meer Partijen reeds een overeenkomst of verdrag hebben gesloten met betrekking tot een onderwerp dat door dit Verdrag wordt bestreken, of hun betrekkingen te dezer zake anderszins hebben geregeld, hebben zij de bevoegdheid die overeenkomst, dat verdrag of die betrekkingen dienovereenkomstig te regelen, in plaats van dit Verdrag, indien dit de internationale samenwerking vergemakkelijkt.
Artikel 36
Verklaringen
Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, verklaren dat hij de actieve en passieve omkoping van buitenlandse overheidsfunctionarissen in de zin van artikel 5, van internationale ambtenaren in de zin van artikel 9 of van rechters en ambtenaren bij internationale gerechtshoven in de zin van artikel 11, als strafbare feiten aan zal merken slechts voor zover de overheidsfunctionaris of de rechter een handeling verricht of nalaat te verrichten in strijd met zijn plichten.
Artikel 37
Voorbehouden
1. Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, verklaren dat hij de gedragingen bedoeld in de artikelen 4, 6 tot en met 8, 10 en 12, of het in artikel 5 bedoelde delict van passieve omkoping, niet of gedeeltelijk, als strafbaar feit in zijn nationaal recht zal aanmerken.
2. Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, verklaren dat hij gebruik maakt van het voorbehoud als omschreven in artikel 17, tweede lid.
3. Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, verklaren dat hij een verzoek om rechtshulp krachtens artikel 26, eerste lid, kan weigeren indien het verzoek een feit betreft dat de aangezochte Staat beschouwt als een politiek delict.
4. Een Staat kan, met toepassing van het eerste, tweede en derde lid van dit artikel, bij de in genoemde leden vermelde bepalingen niet meer dan vijf voorbehouden maken. Elk ander voorbehoud is niet toegestaan. Gelijksoortige voorbehouden met betrekking tot de artikelen 4, 6 en 10 worden beschouwd als een voorbehoud.
Artikel 38
Geldigheid en herziening van verklaringen en voorbehouden
1. De verklaringen bedoeld in artikel 36, en de voorbehouden bedoeld in artikel 37, zijn drie jaar geldig, gerekend vanaf de eerste dag van de inwerkingtreding van dit Verdrag ten aanzien van de betrokken Staat. Dergelijke verklaringen en voorbehouden kunnen evenwel worden verlengd met tijdvakken van dezelfde duur.
2. Twaalf maanden voor de datum van het verstrijken van de geldigheidsduur van de verklaring of het voorbehoud geeft de Secretaris-generaal van de Raad van Europa van dat verstrijken kennis aan de betrokken Staat. Drie maanden voor de datum van het verstrijken geeft de Staat de Secretaris-generaal kennis van zijn voornemen om de verklaring of het voorbehoud te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Bij gebreke van een kennisgeving van de betrokken Staat deelt de Secretaris-generaal die Staat mee dat zijn verklaring of voorbehoud automatisch is verlengd voor een periode van zes maanden, Indien de betrokken Staat voor het verstrijken van die periode geen kennis geeft van zijn besluit tot het handhaven of het wijzigen van de verklaring, vervalt de verklaring of het voorbehoud.
3. Indien een Partij overeenkomstig de artikelen 36 en 37 een verklaring aflegt of een voorbehoud maakt, geeft zij voor de verlenging of op verzoek uitleg aan de GRECO over de gronden die de handhaving verantwoorden.
Artikel 39
Wijzigingen
1. Wijzigingen van dit Verdrag kunnen worden voorgesteld door iedere Partij en worden door de Secretaris-generaal van de Raad van Europa meegedeeld aan de lidstaten van de Raad van Europa en aan elke Staat, die geen lid zijnde van de Raad, is toegetreden of uitgenodigd is toe te treden tot dit Verdrag overeenkomstig de bepalingen van artikel 23.
2. Iedere door een Partij voorgestelde wijziging wordt meegedeeld aan het Europese Commissie voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC) die haar oordeel over de voorgestelde wijziging voorlegt aan het Comité van Ministers.
3. Het Comité van Ministers onderzoekt de voorgestelde wijziging en het door de CDPC voorgelegde oordeel en kan, na raadpleging van de niet-lidstaten die Partij zijn bij dit Verdrag, de wijziging aannemen.
4. De tekst van elke wijziging. aangenomen door het Comité van Ministers overeenkomstig het derde lid van dit artikel, wordt toegezonden aan de Partijen voor aanvaarding.
5. Iedere overeenkomstig het derde lid van dit artikel aangenomen wijziging treedt in werking op de dertigste dag nadat alle Partijen de Secretaris-generaal hebben meegedeeld dat zij haar hebben aanvaard.
Artikel 40
Beslechting van geschillen
1. De Europese Commissie voor strafrechtelijke vraagstukken van de Raad van Europa wordt op de hoogte gehouden van de uitleg en de toepassing van dit Verdrag.
2. In geval van een geschil tussen de Partijen over de uitleg of de toepassing van dit Verdrag, trachten zij het geschil te beslechten door onderhandelingen of op elke andere vreedzame wijze naar hun keuze, daaronder begrepen het voorleggen van het geschil aan de Europese Commissie voor strafrechtelijke vraagstukken, aan een scheidsgerecht dat beslissingen neemt welke voor de Partijen bij het geschil bindend zijn, of aan het Internationaal Gerechtshof, als overeengekomen tussen de betrokken Partijen.
Artikel 41
Opzegging
1. Iedere Partij kan te allen tijde dit Verdrag opzeggen door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving.
2. De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-generaal.
Artikel 42
Kennisgeving
De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt de lidstaten van de Raad van Europa en iedere Staat die tot dit Verdrag is toegetreden, in kennis van :
a. iedere ondertekening;
b. de neerlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;
c. iedere datum van inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig de artikelen 32 en 33;
d. iedere verklaring of ieder voorbehoud, afgelegd of gemaakt overeenkomstig artikel 36 of artikel 37;
e. iedere andere handeling, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Verdrag.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.
GEDAAN te Straatsburg, op 27 januari 1999, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat zal worden neergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa doet een gewaarmerkt afschrift toekomen aan iedere lidstaat van de Raad van Europa, aan niet-lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag en aan iedere Staat die is uitgenodigd tot dit Verdrag toe te treden.
VOOR DE REGERING VAN DE REPUBLIEK ALBANIË :
Onder voorbehoud van bekrachtiging of aanvaarding
Thimio KONDI.
VOOR DE REGERING VAN HET PRINSDOM ANDORRA :
XXX.
VOOR DE REGERING VAN DE REPUBLIEK OOSTENRIJK :
XXX.
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999.
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999, zal volkomen gevolg hebben.
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 28 oktober 2002 door de Vice-Eerste Minister en Minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een voorontwerp van wet houdende « instemming met het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999 », heeft op 19 december 2002 het volgende advies gegeven :
Algemene opmerking
Het voorliggende voorontwerp verleent instemming met het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, gedaan te Straatsburg op 27 januari 1999.
Het tweede gedeelte van de memorie van toelichting is gewijd aan de overeenstemming van het Belgische recht met de bepalingen van het voormelde Verdrag.
De wetgever heeft bij een wet van 10 februari 1999 voorzien in strafbepalingen om corruptie te bestrijden, zowel in de openbare als in de privésector, op nationaal of internationaal niveau. Het Belgische recht beantwoordt bijgevolg ruimschoots aan de vereisten van het voormelde Verdrag.
In de memorie van toelichting wordt evenwel vermeld dat België een zeker voorbehoud wenst te maken wat de uitvoering betreft van enkele bepalingen van het voormelde Verdrag en inzonderheid wat artikel 17, eerste lid, b) en c) betreft.
Krachtens deze bepaling moet elke Staat de noodzakelijke wettelijke maatregelen nemen om zijn rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de in het Verdrag vermelde strafbare feiten wanneer :
« a) het strafbare feit geheel of gedeeltelijk is gepleegd op haar grondgebied;
b) de dader van het strafbare feit een van haar onderdanen, een van haar overheidsfunctionarissen of een van de leden van haar nationale openbare vergaderingen is;
c) een van haar overheidsfunctionarissen, een van de leden van haar openbare nationale vergaderingen of een van de in de artikelen 9 tot en met 11 bedoelde personen, die tevens een van haar onderdanen is, bij het strafbare feit betrokken is. »
Het voorbehoud dat België wenst te maken wordt in de memorie van toelichting geredigeerd als volgt (1) :
« Overeenkomstig artikel 37, § 2, van het verdrag houdt België zich het recht voor artikel 17, paragrafen 1, b) en c), enkel toe te passen als het strafbaar feit tevens strafbaar is gesteld in de wetgeving van de verdragsstaat waarin het is gepleegd (dubbele tenlastelegging). »
De Raad van State plaatst evenwel vraagtekens bij de strekking van dat voorbehoud, aangezien artikel 10quater van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering de rechtsmacht vaststelt van de Belgische gerechten voor daden van corruptie begaan buiten het Belgische grondgebied, ongeacht of de dader van dat strafbare feit een Belgische of een buitenlandse onderdaan is.
Zo wordt, luidens het voormelde artikel 10quater, 3º, de toepassing van het beginsel van de dubbele tenlastelegging alleen vereist wanneer de corruptie betrekking heeft op een persoon die een openbaar ambt uitoefent in een vreemde Staat die geen Lid-Staat is van de Europese Unie.
Uit de memorie van toelichting zou bijgevolg duidelijker moeten blijken wat dit voorbehoud inhoudt ten aanzien van het voormelde artikel 10quater.
De kamer was samengesteld uit :
De heer P. QUERTAINMONT, staatsraad, voorzitter;
De heer J. JAUMOTTE en mevrouw M. BAGUET, staatsraden;
Mevrouw A.-C. VAN GEERSDAELE, toegevoegd griffier.
Het verslag werd uitgebracht door mevrouw P. VANDERNACHT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door de heer Y. CHAUFFOUREAUX, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer J. JAUMOTTE.
De griffier, | De voorzitter, |
A.-C. VAN GEERSDAELE. | P. QUERTAINMONT. |
(1) Zie blz. 54.