3-259/1

3-259/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

10 OKTOBER 2003


Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993


INHOUD


MEMORIE VAN TOELICHTING


De regering heeft de eer de Wetgevende Kamers het ontwerp van wet voor te leggen houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993.

A) Aard van het Verdrag van Den Haag dd. 29 mei 1993

Het verdrag kwam tot stand binnen de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht. Dit is een intergouvernementele organisatie gesticht in 1893 die tot doel heeft de progressieve eenmaking van de regels van internationaal privaatrecht te bewerkstelligen. Van 1955 tot 1996 kwamen aldus 33 internationale verdragen tot stand (meer uitgebreide informatie betreffende de Haagse Conferentie is beschikbaar op de Internetsite http ://www.hcch.net).

De Haagse Conferentie groepeert op dit ogenblik 46 Staten, waaronder België.

De redenen die de Haagse Conferentie ertoe gebracht hebben een Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie op te stellen zijn de mondialisering van het verschijnsel van de transnationale adoptie, het bestaan en het verergeren van de menselijke problemen (en hun juridische aspecten) gepaard gaande met dit verschijnsel, de ontoereikendheid van gepaste juridische instrumenten en de noodzaak van een multilaterale aanpak.

Deze redenen hebben de conferentie overigens ertoe aangezet de werkzaamheden met het oog op de opstelling van een verdrag inzake de interlandelijke adoptie niet te beperken tot haar lidstaten maar eveneens niet-lidstaten ­ waarvan veel adoptiekinderen afkomstig zijn ­ uit te nodigen hieraan deel te nemen. Deze uitnodiging werd positief onthaald en uiteindelijk hebben zesenzestig Staten samengewerkt aan de totstandkoming van het verdrag.

Het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie werd getekend te Den Haag op 29 mei 1993 (zie in bijlage de tekst van het verdrag en het toelichtend verslag van de heer Parra-Aranguren). Het verdrag is in werking getreden op 1 mei 1995. Op dit ogenblik (11 juni 2003) is het verdrag in werking in 53 landen; 9 bijkomende landen ondertekenden maar ratificeerden nog niet.

B) Doelstellingen van het verdrag

De Staten die dit verdrag hebben ondertekend, erkennen dat het kind met het oog op de harmonieuze ontwikkeling van zijn persoonlijkheid het best opgroeit in gezinsverband, in een sfeer van geluk, liefde en begrip en dat zoveel mogelijk ernaar moet worden gestreefd het in zijn familie van herkomst te houden.

In gevallen waar voornoemde doelstelling niet kan worden bereikt en geen enkele blijvende oplossing voor het kind in zijn Staat van herkomst bestaat, biedt interlandelijke adoptie het voordeel dat het een vast gezinsverband kan worden bezorgd. Er moeten absoluut maatregelen worden genomen die waarborgen dat bij interlandelijke adoptie het hoger belang van het kind wordt gediend, zijn fundamentele rechten worden geëerbiedigd, alsook ontvoering, verkoop van of handel in kinderen wordt voorkomen (zie de preambule van het verdrag en de commentaar in het toelichtend verslag, nrs. 36 tot 58).

Het Haags Verdrag bevestigt dus, in navolging van het Verdrag van New York van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind (inzonderheid artikel 21 van dit verdrag), het principe van de subsidiariteit van de interlandelijke adoptie door een hiërarchie van oplossingen in te stellen. Voorkeur moet worden gegeven aan het behoud van het kind in zijn oorspronkelijke familie. Indien deze oplossing om diverse redenen niet kan worden weerhouden, moet alles in het werk worden gesteld om voor het kind in zijn eigen land een duurzame en passende oplossing te vinden (op deze wijze wordt aan de familiale ontworteling geen geografische en culturele ontworteling toegevoegd). Tot slot kan, wanneer geen van beide oplossingen mogelijk blijkt, een interlandelijke adoptie worden overwogen teneinde het kind een duurzaam en passend gezinsverband te bezorgen in het buitenland (zie in dit verband de preambule en artikel 4, b), van het verdrag).

Dat streven komt in de drie doelstellingen van het verdrag tot uiting, te weten :

­ waarborgen dat bij interlandelijke adoptie het hoger belang van het kind wordt gediend en de fundamentele rechten die hem volgens het internationale recht toekomen, worden geëerbiedigd;

­ een samenwerkingsverband tussen de Verdragsluitende Staten in te voeren teneinde te verzekeren dat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus worden voorkomen en

­ de erkenning te waarborgen van adopties die overeenkomstig het verdrag in de Verdragsluitende Staten tot stand zijn gekomen (artikel 1; toelichtend verslag nrs. 61 tot 69).

Het verdrag heeft slechts betrekking op adopties die een afstammingsband tot stand brengen en is van toepassing wanneer een kind dat zijn gewone verblijfplaats heeft in een Staat overgebracht wordt naar de Staat waar de persoon of echtgenoten die het wensen te adopteren hun gewone verblijfplaats hebben, voor of na adoptie in een van deze Staten (beide vanzelfsprekend Verdragsluitende Staten).

C) Uitwerking van die doelstellingen

Het verdrag strekt ertoe die doelstellingen tot stand te brengen door in iedere Staat centrale autoriteiten op te richten (artikelen 6 tot 13) en strikte voorwaarden voor adoptie uit te werken.

1. Centrale autoriteiten

In het verdrag is bepaald dat de Staten centrale autoriteiten moeten aanwijzen die belast worden met de gegevensuitwisseling met betrekking tot de wetgeving, de statistieken en de problematiek van de adoptie in het algemeen, die elkaar op de hoogte moeten houden over de werking van het Verdrag en ernaar streven belemmeringen voor de toepassing ervan weg te werken. Daartoe moeten de centrale autoriteiten inzonderheid de passende maatregelen nemen om informatie over het kind zelf en de kandidaat-adoptieouders te verzamelen, te bewaren en uit te wisselen (voorzover zulks noodzakelijk is om de adoptie tot stand te brengen), de adoptieprocedure te vergemakkelijken, te volgen en te bespoedigen, de ontwikkeling van diensten en adviezen op het gebied van adoptie en de begeleiding bij adoptie te bevorderen, alsook algemene evaluatieverslagen betreffende ervaringen met interlandelijke adoptie uit te wisselen.

Het verdrag voorziet erin dat in een federale Staat verscheidene centrale autoriteiten kunnen worden aangewezen.

2. Vereisten voor interlandelijke adoptie

Die vereisten hebben zowel betrekking op de Staat van herkomst van het kind als op de Staat van opvang.

De bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst moeten nagaan of het kind adopteerbaar is, moeten eerst de mogelijkheden tot plaatsing van het kind in die Staat naar behoren onderzoeken vooraleer vast te stellen dat een interlandelijke adoptie het hoger belang van het kind dient en moeten zich ervan vergewissen dat de toestemming voor de adoptie vrij en in de wettelijk voorgeschreven vorm is gegeven en niet is verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie (artikel 4).

De autoriteiten van de Staat van opvang moeten hebben vastgesteld dat de kandidaat-adoptieouders aan de vereisten voor adoptie voldoen en daartoe geschikt zijn, zich ervan hebben vergewist dat de kandidaat-adoptieouders de nodige voorlichting hebben ontvangen en hebben vastgesteld dat het kind machtiging heeft of zal verkrijgen om in die Staat binnen te komen (artikel 5).

3. Procedurele vereisten

Teneinde te waarborgen dat de hierboven vermelde vereisten worden nageleefd, worden in het verdrag nauwkeurige regels voor de te volgen procedure vastgesteld. Die regels hebben voornamelijk betrekking op de stappen die de kandidaat-adoptieouders moeten ondernemen en op de taken die de centrale autoriteiten op zich moeten nemen (artikelen 14 tot 22).

Personen die een kind wensen te adopteren dat zijn gewone verblijfplaats in een andere Staat heeft, moeten zich wenden tot de centrale autoriteit van de Staat van hun gewone verblijfplaats die zelf contact opneemt met de centrale autoriteit van de Staat van herkomst van het kind aan wie zij een verslag bezorgt dat gegevens bevat omtrent de identiteit van de kandidaat-adoptieouders, hun wettelijke bekwaamheid en hun geschiktheid om te adopteren, hun persoonlijke achtergrond, hun gezinssituatie en hun gezondheidstoestand, hun sociaal milieu, hun beweegredenen, hun geschiktheid om een interlandelijke adoptie aan te gaan, alsook gegevens omtrent de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen.

De centrale autoriteit van de Staat van herkomst van het kind bezorgt vervolgens aan de centrale autoriteit van de Staat van opvang een verslag dat gegevens bevat omtrent de identiteit van het kind, zijn adopteerbaarheid, zijn sociaal milieu, zijn persoonlijke achtergrond en gezinssituatie, zijn medisch verleden en dat van zijn familie, alsmede omtrent zijn bijzondere behoeften. Bij dit verslag voegt de centrale autoriteit het bewijs dat de vereiste toestemmingen zijn verkregen, alsook de redenen voor haar vaststelling dat met de voorgenomen plaatsing het hoger belang van het kind is gediend.

Een beslissing om een kind aan de zorg van kandidaat-adoptieouders toe te vertrouwen mag in de Staat van herkomst slechts worden genomen indien aan alle hierboven omschreven vereisten is voldaan en indien de centrale autoriteiten van beide Staten ermee instemmen dat de adoptieprocedure wordt voortgezet.

Zodra een adoptie in overeenstemming met het verdrag tot stand is gekomen, wordt hiervan een bewijsstuk opgesteld op grond waarvan de adoptie in alle andere Verdragsluitende Staten van rechtswege wordt erkend (artikelen 23 tot 27).

4. Andere bepalingen

Het verdrag bevat tenslotte een reeks algemene bepalingen. Er kan in het bijzonder verwezen worden naar het verbod op voorbarig contact tussen de oorspronkelijke familie van het kind en de kandidaat-adoptieouders (artikel 29), de bescherming en het gebruik van persoonlijke gegevens betreffende het kind, zijn oorspronkelijke ouders en adoptieouders (artikelen 30 en 31) en het verbod op het trekken van een ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel voor personen of instellingen die in de adoptieprocedure hebben bemiddeld (artikel 32).

D) Noodzaak voor België om het verdrag te bekrachtigen

België onderschrijft volledig de doelstellingen van het Verdrag, dat zij mede tot stand heeft gebracht. België moet dit verdrag zo spoedig mogelijk bekrachtigen, en wel om verscheidene redenen.

Zo hebben een groot aantal landen het verdrag reeds ondertekend en zelfs bekrachtigd. Derhalve bestaat het gevaar dat die landen in geval van interlandelijke adopties zich bij voorkeur richten tot andere landen die het verdrag hebben geratificeerd waardoor België hiervan feitelijk wordt uitgesloten. Ons land is nochtans traditioneel gekend als een land van opvang van kinderen.

De inachtneming van de rechten van het kind en de voorkoming van handel in kinderen liggen door de recente gebeurtenissen bovendien zeer gevoelig. In dit kader zou de ratificatie van het verdrag een belangrijke stap vormen. Dit is overigens de wens van alle actoren die terzake werkzaam zijn op het terrein, waaronder in eerste instantie de bevoegde autoriteiten van de gemeenschappen zijn begrepen.

E) Omzetting in ons positief recht ­ Hervorming van de adoptie

De omzetting van de principes van het verdrag in ons intern recht gebeurde door de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie (Belgisch Staatsblad van 16 mei 2003).

De minister van Buitenlandse Zaken,

Louis MICHEL.

De minister van Justitie,

Laurette ONKELINX.


WETSONTWERP


ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.

Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,

HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :

Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie, zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993, zal volkomen gevolg hebben.

Gegeven te Brussel, 2 oktober 2003.

ALBERT

Van Koningswege :

De minister van Buitenlandse Zaken,

Louis MICHEL.

De minister van Justitie,

Laurette ONKELINX.


(Vertaling)

VERDRAG

inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie

De Staten die dit Verdrag hebben ondertekend,

ERKENNENDE dat het voor de volledige en harmonieuze ontwikkeling van de persoonlijkheid van een kind noodzakelijk is dat het opgroeit in gezinsverband, in een sfeer van geluk, liefde en begrip,

ERAAN HERINNEREND dat elke Staat bij voorrang passende maatregelen behoort te nemen opdat het kind in zijn familie van herkomst kan blijven,

ERKENNENDE dat interlandelijke adoptie het voordeel van een vast gezinsverband kan bieden aan een kind waarvoor geen geschikt gezin kan worden gevonden in zijn Staat van herkomst,

OVERTUIGD van de noodzaak maatregelen te nemen om te waarborgen dat interlandelijke adopties plaatsvinden op zodanige wijze dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en dat zijn grondrechten worden geëerbiedigd, en om ontvoering, verkoop van of handel in kinderen te voorkomen,

GELEID door de wens daartoe gemeenschappelijke bepalingen vast te stellen die rekening houden met de in internationale instrumenten vervatte beginselen, met name het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en de Verklaring van de Verenigde Naties inzake sociale en juridische beginselen betreffende de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in een pleeggezin en adoptie, zowel nationaal als internationaal (Resolutie van de Algemene Vergadering 41/85 van 3 december 1986),

ZIJN DE VOLGENDE BEPALINGEN OVEREENGEKOMEN :

HOOFDSTUK I

Toepassingsgebied van het Verdrag

Artikel 1

Dit Verdrag heeft tot doel :

a. waarborgen vast te leggen om te verzekeren dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en de grondrechten die hem volgens het internationale recht toekomen, worden geëerbiedigd;

b. een samenwerkingsverband tussen de Verdragsluitende Staten in het leven te roepen teneinde te verzekeren dat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus worden voorkomen;

c. de erkenning van overeenkomstig het Verdrag tot stand gekomen adopties in de Verdragsluitende Staten te verzekeren.

Artikel 2

1. Dit Verdrag is van toepassing wanneer een kind dat zijn gewone verblijfplaats in een Verdragsluitende Staat (Staat van herkomst) heeft, naar een andere Verdragsluitende Staat (Staat van opvang) is, wordt of zal worden overgebracht, hetzij na zijn adoptie in de Staat van herkomst door echtgenoten of een persoon van wie de gewone verblijfplaats zich in de Staat van opvang bevindt, hetzij met het oog op een zodanige adoptie in de Staat van opvang of in de Staat van herkomst.

2. Het Verdrag heeft slechts betrekking op adopties die een afstammingsband tot stand brengen.

Artikel 3

Het Verdrag is niet langer van toepassing indien de instemmingen bedoeld in artikel 17, c, niet zijn verkregen voordat het kind de leeftijd van achttien jaar bereikt.

HOOFDSTUK II

Vereisten voor interlandelijke adopties

Artikel 4

Een adoptie als bedoeld in dit Verdrag kan slechts plaatsvinden indien de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst :

a. hebben vastgesteld dat het kind adopteerbaar is;

b. na de mogelijkheden tot plaatsing van het kind in zijn Staat van herkomst naar behoren te hebben onderzocht, hebben vastgesteld dat een interlandelijke adoptie het hoogste belang van het kind dient;

c. zich ervan hebben vergewist

1) dat de personen, instellingen en autoriteiten, van wie de toestemming voor de adoptie vereist is, de nodige voorlichting hebben ontvangen en naar behoren zijn ingelicht over de gevolgen van hun toestemming, met name over de vraag of adoptie zal leiden tot de beëindiging van de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn familie van herkomst,

2) dat deze personen, instellingen en autoriteiten hun toestemming vrij hebben gegeven, in de wettelijk voorgeschreven vorm, en dat deze toestemming op schrift is gegeven of vastgelegd,

3) dat de toestemmingen niet zijn verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie en dat zij niet zijn ingetrokken, en

4) dat de toestemming van de moeder, indien deze vereist is, eerst na de geboorte van het kind is gegeven; en

d. zich, rekening houdende met de leeftijd en het peil van ontwikkeling van het kind, ervan hebben vergewist,

1) dat het is voorgelicht en naar behoren ingelicht over de gevolgen van de adoptie en van zijn toestemming tot de adoptie, indien deze vereist is,

2) dat de wensen en meningen van het kind in aanmerking zijn genomen,

3) dat de toestemming van het kind tot de adoptie, indien deze vereist is, vrij is gegeven, in de wettelijk voorgeschreven vorm, en dat deze toestemming op schrift is gegeven of vastgelegd, en

4) dat deze niet is verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie.

Artikel 5

Adopties als bedoeld in dit Verdrag kunnen slechts plaatsvinden indien de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang :

a. hebben vastgesteld dat de kandidaat-adoptieouders bekwaam en geschikt zijn om te adopteren;

b. zich ervan hebben verzekerd dat de kandidaat-adoptieouders de nodige voorlichting hebben ontvangen; en

c. hebben vastgesteld dat het kind machtiging heeft of zal verkrijgen om die Staat binnen te komen en aldaar permanent te verblijven.

HOOFDSTUK III

Centrale autoriteiten en vergunninghoudende instellingen

Artikel 6

1. Elke Verdragsluitende Staat wijst een Centrale Autoriteit aan die is belast met de nakoming van de haar door het Verdrag opgelegde verplichtingen.

2. Federale Staten, Staten waarin meer dan één rechtsstelsel geldt en Staten die autonome territoriale eenheden omvatten, staat het vrij meer dan een Centrale Autoriteit aan te wijzen en de territoriale of personele reikwijdte van hun taken aan te geven. Een Staat die van deze mogelijkheid gebruik maakt, wijst de Centrale Autoriteit aan waaraan mededelingen kunnen worden gedaan ter overbrenging daarvan aan de bevoegde Centrale Autoriteit binnen die Staat.

Artikel 7

1. De Centrale Autoriteiten werken onderling samen en bevorderen de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in hun Staten ter bescherming van kinderen en ter verwezenlijking van de overige doelstellingen van het Verdrag.

2. Zij nemen alle passende maatregelen om :

a. informatie te verstrekken over de wetgeving van hun Staat op het gebied van adoptie en andere algemene informatie, zoals statistieken en standaardformulieren;

b. elkaar op de hoogte te houden over de werking van het Verdrag en, voor zover mogelijk, belemmeringen voor de toepassing daarvan weg te nemen.

Artikel 8

De Centrale Autoriteiten nemen, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties, alle passende maatregelen om het ten onrechte genieten van financieel of ander voordeel in verband met de adoptie te voorkomen en alle praktijken die in strijd zijn met de doelstellingen van het Verdrag te verhinderen.

Artikel 9

De Centrale Autoriteiten nemen, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of andere instellingen die naar behoren erkend zijn in hun Staat, alle passende maatregelen, in het bijzonder om :

a. informatie te verzamelen, te bewaren en uit te wisselen over de situatie van het kind en de kandidaat-adoptieouders, voor zover zulks noodzakelijk is om de adoptie tot stand te brengen;

b. de procedure ten behoeve van de adoptie te vergemakkelijken, te volgen en te bespoedigen;

c. de ontwikkeling van voorlichtingsactiviteiten op het gebied van adoptie en van nazorg bij adoptie in hun Staten te bevorderen;

d. algemene evaluatierapporten betreffende ervaringen met interlandelijke adoptie uit te wisselen;

e. voor zover de wetgeving van hun Staat dit toestaat, te antwoorden op met redenen omklede verzoeken van andere Centrale Autoriteiten of overheidsinstanties om informatie over een bepaalde adoptiesituatie.

Artikel 10

Erkenningen kunnen slechts worden verleend aan en worden behouden door instellingen die aantonen in staat te zijn de hun toe te vertrouwen taken naar behoren te vervullen.

Artikel 11

Een erkende instelling dient :

a. uitsluitend doelstellingen zonder winstoogmerk na te streven onder de voorwaarden en binnen de beperkingen die door de bevoegde autoriteiten van de Staat die de erkenning verleent, worden bepaald;

b. te zijn voorzien van bestuurders en medewerkers die op grond van hun onkreukbaarheid en hun opleiding of ervaring in het bijzonder bekwaam zijn om werkzaamheden te verrichten op het gebied van de interlandelijke adoptie; en

c. wat hun samenstelling, functioneren en financiële situatie betreft onderworpen te zijn aan het toezicht van bevoegde autoriteiten van die Staat.

Artikel 12

Een instelling waaraan in een Verdragsluitende Staat erkenning is verleend, kan in een andere Verdragsluitende Staat slechts optreden indien zij daartoe door de bevoegde autoriteiten van beide Staten is gemachtigd.

Artikel 13

De aanwijzing van de Centrale Autoriteiten en de eventuele reikwijdte van hun taken, alsmede de namen en adressen van de erkende instellingen worden door elke Verdragsluitende Staat medegedeeld aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht.

HOOFDSTUK IV

Procedurele vereisten voor interlandelijke adoptie

Artikel 14

Personen die hun gewone verblijfplaats hebben in een Verdragsluitende Staat en die een kind wensen te adopteren dat zijn gewone verblijfplaats in een andere Verdragsluitende Staat heeft, dienen zich te wenden tot de Centrale Autoriteit van de Staat van hun gewone verblijfplaats.

Artikel 15

1. Indien de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang van oordeel is dat de verzoekers bekwaam en geschikt zijn om te adopteren, stelt zij een rapport op dat gegevens bevat omtrent hun identiteit, hun wettelijke bekwaamheid en hun geschiktheid om te adopteren, hun persoonlijke achtergrond, hun gezinssituatie en hun gezondheidstoestand, hun sociaal milieu, hun beweegredenen, hun geschiktheid om een interlandelijke adoptie aan te gaan en omtrent de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen.

2. Zij doet het rapport toekomen aan de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst.

Artikel 16

1. Indien de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst van oordeel is dat het kind adopteerbaar is,

a. stelt zij een rapport op dat gegevens bevat omtrent de identiteit van het kind, zijn adopteerbaarheid, zijn persoonlijke achtergrond, zijn sociale milieu en gezinssituatie, zijn medisch verleden en dat van zijn familie, alsmede zijn bijzondere behoeften;

b. houdt zij naar behoren rekening met de opvoeding van het kind en zijn etnische, godsdienstige en culturele achtergrond;

c. vergewist zij zich ervan dat de in artikel 4 bedoelde toestemmingen zijn verkregen; en

d. bepaalt zij, op grond van in het bijzonder de rapporten betreffende het kind en de kandidaat-adoptieouders, of met de voorgenomen plaatsing het hoogste belang van het kind is gediend.

2. Zij doet het rapport inzake het kind, het bewijs dat de vereiste toestemmingen zijn verkregen en de redenen voor haar conclusie inzake de plaatsing toekomen aan de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang, waarbij zij ervoor zorg draagt geen mededeling te doen van de identiteit van de moeder en de vader indien deze identiteit in de Staat van herkomst niet mag worden bekendgemaakt.

Artikel 17

Een beslissing om een kind aan de zorg van kandidaat-adoptieouders toe te vertrouwen, mag in de Staat van herkomst slechts worden genomen indien

a. de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst zich ervan heeft vergewist dat de kandidaat-adoptieouders zich daarmee verenigen;

b. de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang deze beslissing heeft goedgekeurd, ingeval een zodanige goedkeuring is vereist door de wetgeving van die Staat of door de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst;

c. de Centrale Autoriteiten van beide Staten ermede instemmen dat de adoptie voortgang vindt; en

d. overeenkomstig artikel 5 is vastgesteld dat de kandidaat-adoptieouders bekwaam en geschikt zijn om te adopteren, en dat het kind machtiging heeft of zal verkrijgen de Staat van opvang binnen te komen en aldaar permanent te verblijven.

Artikel 18

De Centrale Autoriteiten van de beide Staten nemen alle nodige maatregelen om voor het kind de machtigingen te verkrijgen om de Staat van herkomst te verlaten en de Staat van opvang binnen te komen en aldaar permanent te verblijven.

Artikel 19

1. De overbrenging van het kind naar de Staat van opvang mag slechts plaatsvinden indien aan de vereisten van artikel 17 is voldaan.

2. De Centrale Autoriteiten van beide Staten zien erop toe dat deze overbrenging in alle veiligheid en onder passende omstandigheden geschiedt en, indien mogelijk, in gezelschap van de adoptieouders, dan wel de kandidaat-adoptieouders.

3. Indien de overbrenging van het kind niet plaatsvindt, worden de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten teruggezonden aan de autoriteiten die deze hebben verzonden.

Artikel 20

De Centrale Autoriteiten houden elkaar op de hoogte van de adoptieprocedure en de maatregelen die worden genomen om deze af te wikkelen, alsmede van het verloop van de proeftijd, indien deze vereist is.

Artikel 21

1. Indien de adoptie moet plaatsvinden na de overbrenging van het kind naar de Staat van opvang en de Centrale Autoriteit van die Staat van oordeel is dat met het voortgezette verblijf van het kind in het gezin van de kandidaat-adoptieouders het hoogste belang van het kind niet is gediend, neemt zij de nodige maatregelen om het kind te beschermen, met name door :

a. het kind bij de kandidaat-adoptieouders weg te nemen en voor tijdelijke opvang zorg te dragen;

b. in overleg met de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst onverwijld zorg te dragen voor herplaatsing van het kind met het oog op adoptie of, indien deze maatregel niet passend is, zorg te dragen voor een andere vorm van langdurige verzorging; adoptie van het kind kan slechts plaatsvinden indien de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst naar behoren is ingelicht over de nieuwe kandidaat-adoptieouders;

c. in de laatste plaats, het kind te doen terugkeren indien zijn belangen zulks vereisen.

2. Afhankelijk, in het bijzonder, van zijn leeftijd en zijn ontwikkelingspeil, wordt het kind geraadpleegd en wordt, ingeval dat passend is, zijn instemming met de op grond van dit artikel te nemen maatregelen verkregen.

Artikel 22

1. De taken waarmee de Centrale Autoriteit op grond van dit hoofdstuk is belast, kunnen, voor zover de wet van haar Staat zulks toelaat, worden uitgevoerd door overheidsinstanties of door instellingen waaraan op grond van Hoofdstuk III erkenning is verleend.

2. Een Verdragsluitende Staat kan bij de depositaris van het Verdrag de verklaring afleggen dat, voor zover de wet zulks toelaat en onder toezicht van de bevoegde autoriteiten van die Staat, de taken waarmee de Centrale Autoriteit op grond van de artikelen 15 tot 21 in die Staat is belast, ook kunnen worden uitgevoerd door personen of instellingen die :

a. aan de eisen van die Staat betreffende onkreukbaarheid, vakbekwaamheid, ervaring en verantwoordelijkheid voldoen; en

b. op grond van hun ethisch normbesef en door opleiding of ervaring in staat zijn werkzaamheden te verrichten op het terrein van interlandelijke adoptie.

3. Een Verdragsluitende Staat die de in het tweede lid bedoelde verklaring aflegt, doet aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht regelmatig mededeling van de namen en adressen van deze instellingen en personen.

4. Een Verdragsluitende Staat kan bij de depositaris van het Verdrag de verklaring afleggen dat adopties van kinderen die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben, slechts kunnen plaatsvinden indien de taken van de Centrale Autoriteit worden uitgevoerd in overeenstemming met het eerste lid.

5. Ongeacht of ingevolge het tweede lid een verklaring is afgelegd, worden de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten in elk geval opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de Centrale Autoriteit of van andere autoriteiten of instellingen in overeenstemming met het eerste lid.

HOOFDSTUK V

Erkenning en gevolgen van de adoptie

Artikel 23

1. Een adoptie ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteit van de Staat waarin de adoptie heeft plaatsgevonden in een schriftelijk bewijsstuk heeft verklaard dat zij in overeenstemming met het Verdrag tot stand is gekomen, wordt in de andere Verdragsluitende Staten van rechtswege erkend. In de verklaring wordt aangegeven wanneer en van wie de instemmingen ingevolge artikel 17, c, werden verkregen.

2. Elke Verdragsluitende Staat stelt, op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, de depositaris van het Verdrag in kennis van de identiteit en de taken van de autoriteit of autoriteiten die in die Staat bevoegd is of zijn om de verklaring af te leggen. Hij stelt de depositaris ook in kennis van wijzigingen in de aanwijzing van deze autoriteiten.

Artikel 24

De erkenning van een adoptie kan in een Verdragsluitende Staat slechts worden geweigerd indien, gelet op het belang van het kind, de adoptie kennelijk niet verenigbaar is met zijn openbare orde.

Artikel 25

Een Verdragsluitende Staat kan bij de depositaris van het Verdrag de verklaring afleggen dat hij ingevolge dit Verdrag niet gehouden zal zijn adopties te erkennen die in overeenstemming met een op grond van artikel 39, tweede lid, gesloten overeenkomst tot stand zijn gekomen.

Artikel 26

1. De erkenning van een adoptie brengt mee de erkenning van

a. de afstammingsband tussen het kind en zijn adoptieouders;

b. het ouderlijk gezag van de adoptieouders over het kind;

c. de verbreking van de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader, indien de adoptie dit gevolg heeft in de Verdragsluitende Staat waar zij plaatsvond.

2. Ingeval een adoptie tot gevolg heeft dat de voordien bestaande afstammingsband wordt verbroken, geniet het kind in de Staat van opvang en in elke andere Verdragsluitende Staat waar de adoptie wordt erkend, rechten gelijk aan die welke voortvloeien uit adopties die in elk van deze Staten dit gevolg hebben.

3. De voorgaande leden doen geen afbreuk aan de toepassing van voor het kind gunstiger bepalingen die gelden in de Verdragsluitende Staat die de adoptie erkent.

Artikel 27

1. Indien een in de Staat van herkomst toegestane adoptie niet tot gevolg heeft dat de voordien bestaande afstammingsband wordt verbroken, kan zij in de Staat van opvang die de adoptie ingevolge het Verdrag erkent, worden omgezet in een adoptie die dit gevolg heeft,

a. indien het recht van de Staat van opvang zulks toestaat; en

b. indien de in artikel 4, c. en d., bedoelde toestemmingen zijn of worden gegeven met het oog op een zodanige adoptie.

2. Artikel 23 is van toepassing op de beslissing tot de omzetting van de adoptie.

HOOFDSTUK VI

Algemene bepalingen

Artikel 28

Dit Verdrag doet geen afbreuk aan wettelijke bepalingen van een Staat van herkomst die vereisen dat de adoptie van een kind dat zijn gewone verblijf in die Staat heeft in die Staat plaatsvindt, of die verbieden dat een kind voor zijn adoptie in de Staat van opvang wordt geplaatst of daarheen wordt overgebracht.

Artikel 29

Er mag tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd geen contact zijn totdat is voldaan aan de vereisten van artikel 4, a. tot en met c., en artikel 5, a., tenzij de adoptie plaatsvindt binnen een zelfde familie of tenzij aan de daaraan door de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst gestelde voorwaarden is voldaan.

Artikel 30

1. De bevoegde autoriteiten van een Verdragsluitende Staat dragen zorg voor de bewaring van de in hun bezit zijnde gegevens omtrent de afkomst van het kind, met name gegevens betreffende de identiteit van zijn ouders, alsmede de gegevens betreffende het medische verleden van het kind en zijn familie.

2. Zij bewerkstelligen dat voor zover de wetgeving van hun Staat zulks toelaat, het kind of zijn vertegenwoordiger, onder passende begeleiding, toegang heeft tot deze gegevens.

Artikel 31

Onverminderd artikel 30 mogen de op grond van het Verdrag verzamelde of toegezonden persoonlijke gegevens, in het bijzonder de in de artikelen 15 en 16 bedoelde gegevens, slechts worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of toegezonden.

Artikel 32

1. Niemand mag ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel trekken uit enig optreden in verband met een interlandelijke adoptie.

2. Uitsluitend kosten en uitgaven, met inbegrip van redelijke honoraria van personen die bij een adoptie hebben bemiddeld, mogen in rekening worden gebracht en betaald.

3. Bestuurders, beheerders en werknemers van instellingen die bij een adoptie hebben bemiddeld, mogen geen bezoldiging ontvangen die onevenredig hoog is in vergelijking met de verleende diensten.

Artikel 33

Een bevoegde autoriteit die vaststelt dat een van de bepalingen van het Verdrag niet is nageleefd of kennelijk dreigt niet te worden nageleefd, stelt de Centrale Autoriteit van haar Staat hiervan onmiddellijk in kennis. De Centrale Autoriteit heeft de verantwoordelijkheid erop toe te zien dat passende maatregelen worden getroffen.

Artikel 34

Indien de bevoegde autoriteit van de Staat waarvoor een document is bestemd zulks vraagt, moet een voor eensluidend gewaarmerkte vertaling worden verstrekt. Tenzij anders bepaald, worden de kosten van deze vertaling gedragen door de kandidaat-adoptieouders.

Artikel 35

De bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten betrachten snelheid in adoptieprocedures.

Artikel 36

Ten aanzien van een Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn,

a. wordt een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in die Staat uitgelegd als een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in een territoriale eenheid van die Staat;

b. wordt een verwijzing naar de wetgeving van die Staat uitgelegd als een verwijzing naar het in de desbetreffende territoriale eenheid geldend recht;

c. wordt een verwijzing naar de bevoegde autoriteiten of de overheidsinstellingen van die Staat uitgelegd als een verwijzing naar degenen die in de desbetreffende territoriale eenheid tot optreden bevoegd zijn;

d. wordt een verwijzing naar de erkende instellingen van die Staat uitgelegd als een verwijzing naar de in de desbetreffende territoriale eenheid erkende instellingen.

Artikel 37

Ten aanzien van een Staat die met betrekking tot adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die op verschillende categorieën van personen van toepassing zijn, wordt een verwijzing naar de wetgeving van die Staat uitgelegd als een verwijzing naar het door het recht van die Staat aangewezen rechtsstelsel.

Artikel 38

Een Staat waarbinnen verschillende territoriale eenheden met betrekking tot adoptie hun eigen rechtsregels hebben, moet het Verdrag niet toepassen in gevallen waarin een Staat met een uniform rechtsstelsel daartoe niet gehouden zou zijn.

Artikel 39

1. Het Verdrag laat onverlet internationale instrumenten waarbij Verdragsluitende Staten Partij zijn en die bepalingen bevatten betreffende in dit Verdrag geregelde onderwerpen, tenzij door de Staten die Partij zijn bij zodanige instrumenten een andersluidende verklaring wordt afgelegd.

2. Een Verdragsluitende Staat kan met een of meer andere Verdragsluitende Staten overeenkomsten sluiten met het oog op de verbetering van de toepassing van het Verdrag in hun onderlinge betrekkingen. Deze overeenkomsten kunnen alleen afwijken van de bepalingen van de artikelen 14 tot en met 16 en 18 tot en met 21. Staten die een zodanige overeenkomst hebben gesloten, zenden een afschrift daarvan aan de depositaris van het Verdrag.

Artikel 40

Voorbehoud op het Verdrag is niet toegestaan.

Artikel 41

Het Verdrag is steeds van toepassing wanneer op grond van artikel 14 een aanvraag is ontvangen nadat het Verdrag in de Staat van opvang en de Staat van herkomst in werking is getreden.

Artikel 42

De Secretaris-generaal van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht roept periodiek een Bijzondere Commissie bijeen teneinde de praktische werking van dit Verdrag te toetsen.

HOOFDSTUK VII

Slotbepalingen

Artikel 43

1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de Staten die ten tijde van de Zeventiende Zitting lid waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en door andere Staten die aan deze Zitting hebben deelgenomen.

2. Het wordt bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd en de akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden, depositaris van het Verdrag.

Artikel 44

1. Iedere andere Staat kan tot het Verdrag toetreden nadat het overeenkomstig artikel 46, eerste lid, in werking is getreden.

2. De akte van toetreding wordt nedergelegd bij de depositaris.

3. De toetreding heeft slechts gevolg in de betrekkingen tussen de toetredende Staat en die Verdragsluitende Staten die binnen zes maanden na de ontvangst van de in artikel 48, b, bedoelde kennisgeving geen bezwaar hebben gemaakt tegen de toetreding van deze Staat. Een zodanig bezwaar kan ook worden gemaakt door een Staat op het tijdstip van een bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van het Verdrag, indien deze na de toetreding plaatsvindt. Van bezwaren wordt kennis gegeven aan de depositaris.

Artikel 45

1. Indien een Staat twee of meer territoriale eenheden omvat waarin verschillende rechtsstelsels op de door dit Verdrag bestreken onderwerpen van toepassing zijn, kan hij op het tijdstip van ondertekening, bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring verklaren dat het Verdrag op al deze territoriale eenheden of slechts op een of meer daarvan van toepassing is en kan hij deze verklaring te allen tijde wijzigen door een nieuwe verklaring in te dienen.

2. Deze verklaringen worden ter kennis gebracht van de depositaris en vermelden uitdrukkelijk de territoriale eenheden waarop het Verdrag van toepassing is.

3. Indien een Staat geen verklaring ingevolge dit artikel aflegt, is het Verdrag van toepassing op het gehele grondgebied van die Staat.

Artikel 46

1. Het Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand na het verstrijken van drie maanden na de nederlegging van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring bedoeld in artikel 43.

2. Vervolgens treedt het Verdrag in werking

a. voor iedere Staat die het Verdrag daarna bekrachtigt, aanvaardt, goedkeurt of daartoe toetreedt, op de eerste dag van de maand na het verstrijken van drie maanden na de nederlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;

b. voor een territoriale eenheid waarop het Verdrag van toepassing is overeenkomstig artikel 45, op de eerste dag van de maand na het verstrijken van drie maanden na de kennisgeving bedoeld in dat artikel.

Artikel 47

1. Een Staat die Partij is bij het Verdrag kan dit opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving gericht aan de depositaris.

2. De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand na het verstrijken van twaalf maanden nadat de kennisgeving door de depositaris is ontvangen. Wanneer in de kennisgeving een langere opzegtermijn is aangegeven, wordt de opzegging van kracht na het verstrijken van zulk een langere termijn nadat de kennisgeving door de depositaris is ontvangen.

Artikel 48

De depositaris geeft de lidstaten van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, de andere Staten die aan de Zeventiende Zitting hebben deelgenomen en de Staten die overeenkomstig artikel 44 zijn toegetreden, kennis van :

a. de ondertekeningen, bekrachtigingen, aanvaardingen en goedkeuringen bedoeld in artikel 43;

b. de toetredingen en bezwaren tegen toetredingen bedoeld in artikel 44;

c. de datum waarop het Verdrag in werking treedt overeenkomstig artikel 46;

d. de verklaringen en aanwijzingen bedoeld in de artikelen 22, 23, 25 en 45;

e. de overeenkomsten bedoeld in artikel 39;

f. de opzeggingen bedoeld in artikel 47.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

GEDAAN te Den Haag, de 29 mei 1993, in de Engelse en de Franse taal, waarbij beide teksten gelijkelijk authentiek zijn, in één enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd in het archief van de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en waarvan een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift langs diplomatieke weg zal worden gezonden aan alle Staten die ten tijde van haar Zeventiende Zitting lid waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, alsmede aan elke andere Staat die aan deze Zitting heeft deelgenomen.

TOELICHTEND VERSLAG

opgesteld door de heer G. Parra-Aranguren

INLEIDING (1)

A. Voorbereidende werkzaamheden

1. Op 19 januari 1988 heeft het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht het onderwerp internationale samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie voorgelegd aan de Bijzondere Commissie algemene zaken en beleid van de Conferentie. Bij deze gelegenheid stelde de Secretaris-generaal, die refereerde aan het formele voorstel van Italië (2), het Preliminair document nr. 9 voor, opgesteld door het Permanent Bureau, waarin onder meer werd onderstreept dat de Conferentie twee mogelijkheden had, namelijk een beperkt instrument voorbereid in het kader van de Conferentie en een instrument, waarvoor de niet-lidstaten die rechtstreeks bij de materie betrokken zijn, zouden worden uitgenodigd (3).

2. Alle deelnemers waren het erover eens dat interlandelijke adopties thans zeer ernstige problemen veroorzaken die, qua aard en gradatie, verschillen van diegene die zich voordeden ten tijde van de uitwerking van het Verdrag van 15 november 1965 inzake de bevoegdheid, het toepasselijk recht en de erkenning van beslissingen inzake adoptie (hierna het Verdrag van Den Haag van 1965 in verband met adoptie genoemd). Na een lang debat ontwikkelde zich een ruime consensus om de zaak niet van de agenda te schrappen. De deskundigen hebben evenwel niet verheeld dat de werkzaamheden die door de Conferentie waren opgezet met het oog op de verbetering van de huidige internationale toestand tot problemen zouden leiden die verband houden met de kiese aard van de materie. Sommige deskundigen stelden zelfs de vraag of de Haagse Conferentie het geschikte forum was om zich over die aangelegenheid te buigen. Er rezen ook vragen over de beste manier om de zaak te benaderen, de financiering en de organisatie van de werkzaamheden, zulks in het besef dat de werkzaamheden van de Conferentie over adoptie zonder de medewerking van de landen van herkomst van de kinderen, die thans geen lidstaten zijn van de conferentie, zo goed als waardeloos zouden zijn. Bijgevolg diende een middel te worden gezocht om deze landen bij de werkzaamheden van de Conferentie te betrekken (4).

3. Hoewel het onderwerp bij voorrang aan de agenda werd toegevoegd, legde de Bijzondere Commissie algemene zaken en beleid van de Conferentie de Zestiende zitting de volgende aanbevelingen voor :

a) de agenda van de Zeventiende zitting kan twee onderwerpen bevatten, een in verband met familierecht en een in verband met economisch recht;

b) de Zestiende zitting zou kunnen opteren voor twee van de drie volgende onderwerpen :

­ internationale adoptie, onder voorbehoud dat de betrokken niet-lidstaten bij het Permanent Bureau kennis geven van hun wil bij de werkzaamheden betrokken te worden;

­ de wet die van toepassing is op vergunningsovereenkomsten en de overdracht van know-how, het Permanent Bureau moet daartoe opnieuw contact opnemen met de Wereldorganisatie voor intellectuele eigendom (WOIP) met het oog op nauwere samenwerking;

­ de wet die van toepassing is op sommige aspecten van oneerlijke concurrentie, waarover het Permanent Bureau het zal hebben in een bijkomende studie die tijdens de Zestiende zitting moet worden ingediend (5).

4. Tijdens de Zestiende zitting gaf de Secretaris-generaal de Conferentie kennis van de positieve resultaten van de contacten die hij had gelegd met :

a) andere internationale, hetzij intergouvernementele of gouvernementele organisaties, teneinde de internationale werkzaamheden inzake interlandelijke samenwerking te coördineren;

b) hoge ambtenaren van niet-lidstaten, teneinde na te gaan in hoeverre hun regeringen belangstelling hebben om aan de conferentie mee te werken;

c) particuliere organisaties en persoonlijkheden die zich bezighouden met de internationale bescherming van kinderen en interlandelijke adoptie, en auteurs die voor dit onderwerp belangstelling tonen om, met het oog op de toekomstige werkzaamheden van de Conferentie in verband met interlandelijke adoptie een informeel net voor coördinatie, informatie en aanmoediging op te zetten. De oorspronkelijke reactie hadden de Secretaris-generaal gesterkt in zijn overtuiging dat een aanzienlijk aantal landen van herkomst zou ingaan op de formele uitnodiging van de Haagse Conferentie om deel te nemen aan de onderhandelingen over een nieuw verdrag in verband met interlandelijke adoptie (6).

5. De aangelegenheid werd op 10 oktober 1988 besproken door de Eerste Commissie van de Zestiende zitting en alle deelnemers spraken zich uit voor het project (7). Onmiddellijk daarna, namelijk 's anderendaags 's morgens, besloot de Plenaire zitting, zonder nieuw debat, om de uitwerking van een verdrag over de adoptie van buitenlandse kinderen toe te voegen aan de agenda van de Zeventiende zitting. De Secretaris-generaal werd ermee belast voorbereidende werkzaamheden op te zetten en daartoe te voorzien in een Bijzondere commissie. De Plenaire zitting onderstreepte het belang van de aanwezigheid in de Bijzondere Commissie van niet-lidstaten uit welke veel kinderen afkomstig zijn en verzocht de Secretaris-generaal dan ook alles in het werk te stellen opdat zij als ad hoc-leden bij de werkzaamheden zouden worden betrokken (8).

6. De redenen om het ontwerp over interlandelijke adoptie bij voorrang toe te voegen aan de agenda van Zeventiende zitting van de conferentie werden door het Permanent Bureau als volgt omschreven :

(i) de spectaculaire stijging van het aantal internationale adopties in sommige landen sedert het einde van de jaren zestig, zodanig dat transnationale adoptie een mondiaal verschijnsel is geworden, gekenmerkt door de migratie van kinderen over lange afstanden en van een bepaalde maatschappij of cultuur naar een totaal andere omgeving;

(ii) het bestaan van grote en complexe menselijke problemen, die enerzijds reeds gekend zijn, maar door deze nieuwe verschijnselen op de spits worden gedreven en anderzijds nieuw zijn en tal van verschillende en kiese aspecten omvatten;

(iii) de ontoereikendheid van de nationale en internationale juridische instrumenten en de noodzaak van een multilaterale aanpak (9).

7. De ontoereikendheid van de internationale juridische instrumenten in verband met de actuele problemen die voortvloeien uit internationale adopties is erkend in een Verslag dat in februari 1989 is opgesteld door het Permanent Bureau en waarin gewag werd gemaakt van de volgende noden :

(a) de nood dwingende juridische normen uit te werken die in geval van een interlandelijke adoptie moeten worden nageleefd (in welke omstandigheden is een dergelijke adoptie gepast, welke wetgeving is van toepassing op toestemmingen en adviezen andere dan die van de adoptanten);

(b) de nood te voorzien in toezicht teneinde de normen te doen naleven (wat kan worden gedaan ter voorkoming van interlandelijke adopties die niet geschieden in het belang van het kind, hoe kunnen kinderen worden beschermd tegen frauduleuze of gedwongen adopties, dan wel adopties uit winstbejag, moet toezicht worden uitgeoefend op de agentschappen die gespecialiseerd zijn in interlandelijke adopties, hetzij in de landen waar de kinderen worden geboren, hetzij in de landen waar zij worden geadopteerd ?);

(c) de nood te voorzien in een communicatienetwerk tussen de autoriteiten in de landen van herkomst van de kinderen en de overheid in de landen waarin de kinderen na hun adoptie gaan leven (aan de hand van een multilateraal verdrag zou bijvoorbeeld kunnen worden voorzien in een stelsel van centrale autoriteiten die onderling alle gegevens zouden uitwisselen in verband met de bescherming van kinderen in geval van een interlandelijke adoptie); en ten slotte

(d) de nood aan samenwerking tussen de landen van herkomst en de landen van opvang (efficiënte werkrelaties gebaseerd op wederzijds respect en op de naleving van een strenge ethiek en hoogstaande professionele normen zouden kunnen bijdragen tot de creatie van vertrouwensrelaties tussen dergelijke landen. Dergelijke vormen van samenwerking bestaan reeds tussen verschillende landen, met bevredigende resultaten) (10).

8. Het beginsel van de participatie van niet-lidstaten aan de werkzaamheden van de Conferentie is aangenomen door de Veertiende zitting (1980) (11). Er werd gesteld dat zulks ook diende te gebeuren voor de interlandelijke adoptie van kinderen, teneinde te beschikken over een multilateraal instrument dat meer is dan een verdrag waarin internationaal privaatrechtelijke regels worden geharmoniseerd. De wezenlijke bescherming van kinderen veronderstelt dat bepaalde grondbeginselen worden vastgelegd en dat een juridisch kader voor samenwerking tussen de landen van herkomst en de landen van opvang wordt opgezet.

B. De Bijzondere Commissie organiseert drie vergaderingen

9. De eerste vergadering van de Bijzondere Commissie voor de adoptie van buitenlandse kinderen had plaats van 11 tot 21 juni 1990, onder het voorzitterschap van de heer T. B. Smith Q.c. (Canada). De heren J. Pirrung (Duitsland) en Mengesha Haile (Ethiopië) fungeerden als eerste en twee ondervoorzitter, de heer G. Parra-Aranguren (Venezuela) werd aangewezen als rapporteur en mevrouw L. Balanon (Filippijnen) als adviserend rapporteur. Eenendertig lidstaten, achttien niet-lidstaten, tien internationale instellingen, hetzij drie intergouvernementele en zeven niet-gouvernementele organisaties gespecialiseerd in de problemen van het kind, waren vertegenwoordigd (12). De deelnemers onderzochten het merkwaardige Verslag over de adoptie van buitenlandse kinderen (13) van de hand van J. H. A. van Loon, eerste secretaris van het Permanent Bureau en negentien andere documenten, die daarna werden ondergebracht in Preliminair document nr. 2, met bijzondere opmerkingen, feitelijke en juridische gegevens over het onderwerp. De Conclusies werden door het Permanent Bureau opgenomen in Preliminair document nr. 3 dat in augustus 1990 werd verspreid (14).

10. Tijdens haar eerste zitting heeft de Bijzondere Commissie voor de adoptie van buitenlandse kinderen ook beslist dat een Raadgevend Ad Hoc Comité, van informele aard, het Permanent Bureau van de Conferentie zou bijstaan bij de artikelsgewijze verwerking van de conclusies. Van dat Comité maakten deel uit : de heer G. Parra-Aranguren (Venezuela) rapporteur van de Bijzondere Commissie en mevrouw L. Balanon (Filippijnen) adviserend rapporteur van de Bijzondere Commissie, ambtshalve leden : mevrouw C. F. G. Sunaryati Hartono (Indonesië), de heer W.R. Duncan (Ierland), de heer J.P. Verwilghen (België), de heer J. C. Schultsz (Nederland) en de heer D. Opertti (Urugay). Met uitzondering van mevrouw C.F.G. Sunaryati Hartono (Indonesië), vergaderden de leden, onder het voorzitterschap van de heer J.C. Schutsz (Nederland) van 5 tot 10 november 1990 en stelden het Preliminair document nr. 4 op (15).

11. Elf landen met Spaans als voertaal woonden de eerste vergadering van de Bijzondere Commissie over de adoptie van buitenlandse kinderen bij (16) en al hun afgevaardigden konden de in het Frans of Engels gemaakte opmerkingen ten minste passief volgen. Zulks gold trouwens ook voor de in de twee officiële talen van de Conferentie gestelde teksten. De Secretaris-generaal heeft evenwel vastgesteld dat een aanzienlijk aantal van die deelnemers bijzondere moeilijkheden had om zich actief in het Frans of het Engels uit te drukken en zulks leidde bij de delegaties tot een malaise en een gevoel van frustratie. Via een brief van 25 juli 1990 heeft de Secretaris-generaal de nationale organen van de lidstaten geconsulteerd over de mogelijkheid de landen met Spaans als voertaal toe te laten zich uit te drukken in hun eigen taal en te zorgen voor simultaanvertaling in het Engels en het Frans.

12. De nationale organen hebben met het voorstel ingestemd. De daaruit voortvloeiende beslissing om de deelname van de landen met Spaans als voertaal te vergemakkelijken was een wijze beslissing, aangezien de Latijns-Amerikaanse landen een zeer grote belangstelling hebben getoond voor het onderwerp. Tijdens de voorbereidende werkzaamheden werd van 2 tot 6 april 1991 in Quito (Ecuador) een seminarie georganiseerd waaraan werd deelgenomen door Bolivia, Brazilië, Chili, Colombia, Costa Rica, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Peru, Uruguay, Venezuela en een vertegenwoordiger van het Permanent Bureau, teneinde van gedachten te wisselen over problemen in verband met internationale adoptie met het oog op de Conferentie die door de Haagse Conferentie moest worden opgezet. De conclusies van het seminarie te Quito werden door het Interamerikaans Instituut voor het Kind aan het Permanent Bureau bezorgd.

13. Aan de tweede vergadering van de Bijzondere Commissie over de adoptie van buitenlandse kinderen, die plaats had van 22 april tot 3 mei 1991, werd deelgenomen door drieëndertig lidstaten, twintig niet-lidstaten, en een groot aantal waarnemers van gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties die zich bezighouden met het kind (17). De deelnemers hebben het Preliminair document nr. 4 samen bestudeerd met het Preliminair document nr. 3. In totaal werden honderd drieëntwintig werkdocumenten uitgedeeld. Bovendien werden ten behoeve van de Commissie twee interessante documenten opgesteld door Défense des enfants ­ International, de Fédération internationale Terre des Hommes en Service Social international (18). Tijdens de tweede vergadering werd ingestemd met « het ontwerp van artikelen voor een Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de internationale samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie » dat is geïntegreerd in het tijdens de laatste werkvergadering verdeelde definitieve werkdocument, hoewel de artikelen ervan nog moeten worden gereviseerd door een redactiecomité, rekening houdend met de opmerkingen en de kritiek van de deelnemende staten. De volgende deskundigen werden tot lid van het redactiecomité benoemd : de heer J. Pirring (Duitsland), eerste ondervoorzitter van de Bijzondere Commissie en ambtshalve voorzitter, de heer G. Parra-Aranguren (Venezuela), rapporteur en ambtshalve lid, mevrouw L. Balanon (Filippijnen), adviserend rapporteur en ambtshalve lid, de heer P. Pfund (Verenigde Staten van Amerika), mevrouw K. Buure-Hägglund (Finland), de heer Zhang Kening (China), de heer I. Fadlallah ( Libanon), de heer D. Opertti (Uruguay), de heer W. Duncan (Ierland) en de heer M. Verwilghen (België).

14. Met uitzondering van mevrouw L. Balanon (Filippijnen) en de heer I. Fadlallah (Libanon), hebben alle leden van het redactiecomité vergaderd tijdens de eerste week van september 1991 en gewerkt aan een « Schets van ontwerp van Verdrag », verdeeld als Preliminair document nr. 6 en vergezeld van een Toelichtende nota, met uitleg over de oplossingen voor welke in de artikelen werd geopteerd en met bijkomende commentaar ten behoeve van het Permanent Bureau (19).

15. De derde vergadering van de Bijzondere Commissie heeft plaats gehad van 3 tot 14 februari 1992. Aan de vergadering werd deelgenomen door drieëndertig lidstaten, vierentwintig niet-lidstaten en vijftien gouvernementele en intergouvernementele internationale organisaties gespecialiseerd in de problemen van het kind (20). De Bijzondere Commissie heeft Preliminair document nr. 6, alsmede een groot aantal werkdocumenten onderzocht (tot nr. 275), maar had jammer genoeg onvoldoende tijd om de aanpassing van de artikelen volledig te beëindigen. Het redactiecomité werd verzocht om de definitieve versie van het voorontwerp van Verdrag uit te werken.

16. Bepaalde leden van het redactiecomité (mevrouw K. Buure-Hägglund en de heren J. Pirrung, W. Duncan en M. Verwilghen) hebben op 9 en 10 maart 1991 vergaderd om de door de Bijzondere Commissie goedgekeurde tekst te reviseren, de Engelse en de Franse versies beter op elkaar af te stemmen en sommige beslissingen te concretiseren met het oog op een later onderzoek. De werkzaamheden van het redactiecomité werden beëindigd met de bijschaving van het Voorontwerp van Verdrag inzake internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie, uitgewerkt door de Bijzondere Commissie in februari 1992, waaraan een Toelichtende nota voorafging.

17. Onmiddellijk na de derde vergadering van de Bijzondere Commissie, heeft de auteur van dit rapport een verslag opgesteld over het voorontwerp van Verdrag dat, samen met de tekst van het voorontwerp, het Preliminair Document nr. 7 van september 1992 vormt. De lidstaten, de uitgenodigde niet-lidstaten en de betrokken internationale instellingen gespecialiseerd in de problemen van het kind, werden verzocht ter zake hun opmerkingen en commentaar te formuleren (21). Hierna worden het Verslag over het voorontwerp van Verdrag het « Rapport van de Bijzondere Commissie » en het voorontwerp van Verdrag het « ontwerp » genoemd.

18. Bolivia, Cyprus, Colombia, Costa Rica, Denemarken, El Salvador, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hondura, Luxemburg, Polen, Roemenië, de Heilige Stoel, Zweden en Uruguay, alsmede het Committee within the Nordic Adoption and Parent Organizations (NCA), Défense des enfants International (DEI), Service social international (SSI) en het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) hebben voor 1 maart 1993 hun commentaar medegedeeld, die onmiddellijk werd verspreid in het Preliminair document nr. 8. Later zijn nog opmerkingen ontvangen van Australië, Oostenrijk, Madagascar, Noorwegen, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (Prel. doc, nr. 8, Add. I), van Duitsland (Prel. Doc, nr. 8, Add. II), van Sri Lanka en de Union internationale de Notariat latin (Prel. doc, nr. 8, Add. III), van Albanië, Turkije en het Interamerikaans Instituut voor het kind (Prel. doc, nr. 8, Add. IV).

C. Zeventiende zitting

19. De Zeventiende zitting had plaats te 's Gravenhage van 10 tot 29 mei 1993. De heer J.C. Schultsz (Nederland) werd tot voorzitter verkozen, mevrouw I.M. de Magalhães Collaço (Portugal) en de heren T. Ban (Hongarije), Tang Chengyuan (China), J.L. Siquiros (Mexico) en P. H. Pfund (Verenigde Staten van Amerika) werden tot ondervoorzitter verkozen. Zijne Excellentie, de heer P. H. Kooijmans, minister van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden en Zijne Excellentie, de heer E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie van het Koninkrijk der Nederlanden, fungeerden als ere-voorzitter.

20. Er werden twee commissies opgericht. De eerste commissie, belast met het onderzoek naar algemene zaken, onder het voorzitterschap van mevrouw R. K. Buure-Hägglund (Finland) hield vier vergaderingen. De tweede commissie, die was belast met de nadere uitwerking van het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie, stond onder het voorzitterschap van de heer T. B. Smith Q.c. (Canada). De heer K. J. Pirrung (Duitsland), de heer G. Parra-Aranguren (Venezuela) en mevrouw L. Balanon waren respectievelijk ondervoorzitter, rapporteur en adviserend rapporteur.

21. De volgende staten waren vertegenwoordigd : Duitsland, Argentinië, Oostenrijk, België, Canada, Chili, China, Cyprus, Denemarken, Egypte, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Israël, Italië, Japan, Luxemburg, Mexico, Noorwegen, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Slovenië, Zweden, Zwitserland, de Tsjechische Republiek, Turkije, Uruguay en Venezuela.

22. De volgende niet-lidstaten hebben deelgenomen aan de werkzaamheden van de Zeventiende zitting : Albanië, Wit-Rusland, Benin, Bolivia, Brazilië, Bulgarije, Burkina Faso, Colombia, de Republiek Korea, Costa Rica, El Salvador, Ecuador, Haïti, Honduras, India, Indonesië, Kenia, Libanon, Madagascar, Mauritius, Nepal, Panama, Peru, de Filippijnen, de Russische Federatie, de Heilige Stoel, Senegal, Sri Lanka, Thailand en Vietnam.

23. De volgende intergouvernementele organisaties waren vertegenwoordigd : Verenigde Naties (VN), Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen (UNHCR), Organisation internationale de police criminelle (Interpol), Interamerikaans Instituut voor het kind (IIN) en de Internationale commissie voor de burgerlijke stand (CIEC). De volgende internationale niet-gouvernementele organisaties hebben meegewerkt : International Bar Association (IBA), Service social international (SSI), Association internationale de droit de la famille (ISFL), Association internationale des magistrats de la jeunesse et de la famille (AIMJF), Interamerican Barrister Association (IABA), Fédération internationale Terre des Hommes (FITH), Défense des enfants ­ international (DEI), Union internationale du notariat latin (UINL), International Academy of Matrimonial Lawyers (IAML), International Association of Voluntary adoption Agencies and NGO's (IAVAAN), Euradopt, Committee for Cooperation within the Nordic Adoption and Parent Organizations (NCA) en de North American Council on Adoptable Children (NACAC).

24. Het redactiecomité bestond uit de heer K. J. Pirrung (Duitsland), voorzitter, mevrouw C. Jacob (Frankrijk), mevrouw R. K. Buure-Hägglund (Finland), de heer W. R. Duncan (Ierland), de heer P. H. Pfund (Verenigde Staten van Amerika), de heer Tang Chengyuan (China), de heer M. Verwilghen (België), de heer G. Parra-Aranguren (Venezuela) , rapporteur, en mevrouw L. Balanon (Filippijnen), adviserend rapporteur.

25. Een Comité erkenning werd ingesteld, bestaande uit de heer A. Bucher (Zwitserland), voorzitter, mevrouw M. Ripoll de Urrutia (Colombia), mevrouw I. M. de Magalhães Collaço (Portugal), mevrouw G. F. DeHart (Verenigde Staten van Amerika), de heer P. Picone (Italië), de heer J. L. Siqueiros (Mexico) en de heer R. G. S. Aitken (Verenigd Koninkrijk).

26. Er werd ook voorzien in een Comité federale clausules, met mevrouw A. Borràs (Spanje), die het voorzitterschap waarnam, en de heren R. F. Wagner (Duitsland), H. Povoas en J. R. Figueirido Santoro (Brazilië), mevrouw L. Lussier (Canada), de heer G. Nehmé (Libanon), mevrouw A. Dzougaeva en de heer I. Berestnev (Russische Federatie).

27. De Tweede Commissie heeft eenentwintig zittingen gehouden en 201 werkdocumenten werden uitgedeeld. Ook het redactiecomité, het Comité erkenning en het Comité federale clausules hebben in de loop van de Zeventiende zitting verschillende keren vergaderd. Zulks geldt trouwens ook voor een bijzondere groep die werd opgericht om de artikelen 6, 7 en 17 van het ontwerp van Verdrag te onderzoeken.

28. Tijdens de werkzaamheden van de Zeventiende zitting kon een beroep worden gedaan op de onschatbare hulp van het Permanent Bureau en in het bijzonder van de heer J. H A. van Loon. Aandacht moet ook worden geschonken aan de eveneens uitzonderlijke bijdrage van de heren G.A.L. Droz, M.L. Pelichet en C.A. Dyer. De afgevaardigden hebben eveneens een beroep kunnen doen op de kwalitatief hoogstaande ondersteuning van de secretarissen-redacteurs, de heer G. Carducci, juffrouw N. Meyer-Fabre, mevrouw C. van den Muijsenbergh-Cissé, de heer T.G. Portwood, juffrouw S.E. Roberts, juffrouw A. Vallez, de heer W.P. Vogt en mevrouw K.S. Williams, van de adjunct-secretarissen, juffrouw C. Gonzàlez Beilfuss, mevrouw C. Lima Marques, en de heer M. Pestman en van de ploeg tolken bestaande uit mevrouw M. Misrahi, mevrouw M. Rühl, de heer P. Spitz, mevrouw C. Hare en de heer C. Lord.

29. Voordat het Verdrag op 28 mei 1993 met eenparigheid van stemmen werd goedgekeurd, werd het tijdens twee Plenaire zittingen besproken en bestudeerd. De ondertekening van de Slotakte met de tekst van het Verdrag had 's anderendaags plaats, namelijk op 29 mei 1993, nadat in de tekst een aantal kleine wijzigingen werden aangebracht en de Diplomatieke Conferentie de Slotzitting had gehouden in de Grote Justitiezaal van het Vredespaleis.

TITEL VAN HET VERDRAG

30. Van een titel wordt over het algemeen gebruik gemaakt om een bondig beeld te schetsen van de aangelegenheden die in een Verdrag worden geregeld. Daartoe worden slechts de belangrijkste onderwerpen vermeld, in voorkomend geval de bescherming van kinderen en de samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten inzake interlandelijke adoptie.

31. De titel van het ontwerp werd herwerkt, aangezien de Diplomatieke Conferentie had besloten eerst de bescherming van kinderen te vermelden, teneinde als dusdanig het voornaamste onderwerp van het Verdrag te onderstrepen.

32. De Engelse woorden « intercountry adoption » werden zonder problemen aangenomen, omdat zij de door het Verdrag geregelde aangelegenheden duidelijk omschrijven en conform zijn het bepaalde in artikel 21 van het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 november 1989 inzake de Rechten van het Kind (hierna VRK genoemd).

33. De Franse uitdrukking « adoption transnationale » leidde evenwel tot bezwaren van bij het begin van de werkzaamheden in de Bijzondere Commissie. Onderstreept werd dat het woord « transnationale » vooral werd gebruikt in het kader van het internationaal verbintenissenrecht en nog nooit werd aangewend in een multilateraal verdrag inzake familiale betrekkingen.

34. In werkdocument nr. 6 heeft België eraan herinnerd dat dezelfde moeilijkheid zich had voorgedaan naar aanleiding van het onderzoek naar het Verdrag van Den Haag van 1965 inzake adoptie, in welk document de uitdrukking « intercountry adoption » werd vertaald door « adoptie op internationaal vlak ». Laatstgenoemde uitdrukking werd evenwel niet gepast geacht voor dit Verdrag, dat slechts van toepassing is op bepaalde soorten van internationale adopties : diegene waarvan uitdrukkelijk melding wordt gemaakt in artikel 2, namelijk de adoptie van een kind dat van zijn gewone verblijfplaats in een Verdragsluitende Staat (Staat van herkomst) is, wordt of zal worden overgebracht naar een andere Verdragsluitende Staat (Staat van opvang) door echtgenoten of een persoon van wie de gewone verblijfplaats zich in de Staat van opvang bevindt.

35. De volgende oplossingen werden gesuggereerd : grensoverschrijdende adoptie, aangezien de adoptieprocedure de geografische grenzen van de betrokken staten overschrijdt; interstatelijke adoptie, aangezien de personen die bij de adoptie betrokken zijn in verschillende staten verblijven; en interlandelijke adoptie, de formule die over het algemeen is aanvaard. Ten slotte werd ingestemd met laatstgenoemde suggestie die evenwel geen volledige voldoening schenkt, maar waarvoor werd gekozen gelet op de traditie en omdat niets beters werd gevonden.

PREAMBULE

Inleiding

36. De preambule bij het Verdrag is zeer lang in vergelijking met de preambule bij andere door de Haagse Conferentie goedgekeurde Verdragen. De deskundigen die deelnamen aan de vergaderingen van de Bijzondere Commissie hebben van in het begin het belang ervan onderstreept voor diegenen die het Verdrag moeten uitleggen om het in bijzondere situaties te kunnen toepassen. Derhalve heeft de Diplomatieke Conferentie aan het ontwerp twee bijkomende leden toegevoegd.

Eerste lid

37. Het eerste lid is nieuw, werd goedgekeurd bij consensus en strekt ertoe de rol van het gezin te onderstrepen in het kader van het levensonderhoud, de opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Eigenlijk wordt erkend dat het kind recht heeft op een gezin waarin het zijn persoonlijkheid kan vormen en ontwikkelen. Dit lid, dat oorspronkelijk werd voorgesteld door de Zweedse delegatie en het Committee for Cooperation within the Nordic Adoption and Parent Organizations, in het kader van hun opmerkingen over het ontwerp (Prel. doc. nr. 8), werd daarna door Indonesië als volgt overgenomen in werkdocument nr. 46 : « Eraan herinnerend dat het voor de harmonieuze ontwikkeling van de persoonlijkheid van een kind noodzakelijk is dat het opgroeit in gezinsverband, in een sfeer van geluk, liefde en begrip ». Dit voorstel voltooide de suggestie van Colombia in werkdocument nr. 15, die als volgt luidde : « Eraan herinnerend dat het voor de harmonieuze ontwikkeling van de persoonlijkheid van een kind noodzakelijk is dat het opgroeit in gezinsverband ». Een en ander werd in dezelfde bewoordingen uitgedrukt in werkdocument nr. 24, ingediend door Oostenrijk.

Tweede lid

38. In deze tekst, die in werkdocument nr. 21 is voorgesteld door Défense des enfants ­ International en Service sociale international, die innig overtuigd zijn van het belang dat om psychosociale en biologische redenen moet worden toegekend aan de biologische familie van het kind, wordt het subsidiaire karakter van adoptie onderstreept. Het voorstel werd overgenomen door Indonesië in werkdocument nr. 46 en Italië heeft voorgesteld een en ander als volgt te verwoorden : « elke Staat bij voorrang passende maatregelen behoort te nemen opdat het kind in zijn biologische familie kan blijven », teneinde reeds in de preambule te benadrukken dat de Verdragsluitende Staten alles in het werk moeten stellen opdat het kind in zijn familie kan blijven. Deze toevoeging werd evenwel niet aanvaard.

39. Een ruime meerderheid heeft met het voorstel van Indonesië ingestemd, hoewel sommige deelnemers het als overbodig beschouwden, aangezien het subsidiariteitsbeginsel inzake interlandelijke adoptie wordt bevestigd in artikel 4, b, van het Verdrag en de preambule te lang en te complex zou worden als alle beginselen uiteengezet in het Verdrag van de Verenigde Naties erin zouden worden opgenomen.

Derde lid

40. Het derde lid van de preambule neemt de tekst van het ontwerp (eerste lid van de preambule) over en bevestigt het idee uitgedrukt in artikel 21, c, van het VRK, krachtens welk Staten die partij zijn en die adoptie erkennen en/of toestaan « erkennen dat interlandelijke adoptie kan worden overwogen als andere oplossing voor de zorg voor het kind, indien het kind in zijn land van herkomst niet in een pleeg- of adoptiegezin kan worden geplaatst en op geen enkele andere passende wijze kan worden verzorgd ».

41. Het eerste lid van de preambule is evenwel niet volledig identiek, aangezien het slechts van toepassing is op een van de middelen voor de zorg voor het kind bedoeld in artikel 20, 3, van het VRK : « onder andere ... plaatsing in een pleeggezin, kafalah volgens het Islamitisch recht, adoptie, of, indien noodzakelijk, plaatsing in geschikte instellingen voor kinderzorg. »

42. Ter zake moet worden onderstreept dat Egypte in tweede lezing werkdocument nr. 24 heeft ingediend, waarin werd voorgesteld aan de preambule een nieuwe paragraaf toe te voegen luidend als volgt : « Rekening houdend met andere mogelijkheden en wijzen in verband met de bescherming van kinderen, zoals de plaatsing in een pleeggezin ­ kafalah volgens het Islamitisch recht, en met de noodzaak de internationale samenwerking ter zake te bevorderen ». Ter ondersteuning van dit voorstel heeft de Egyptische afgevaardigde gesteld dat internationale samenwerking ook noodzakelijk is voor tal van andere vormen van bescherming van kinderen dan adoptie, bij voorbeeld het gezag over kinderen, de plaatsing en de kafalah, bedoeld in de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de sociale en juridische beginselen betreffende de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder op het stuk van plaatsing in een pleeggezin en adoptie, zowel nationaal, internationaal, en in het VRK. De afgevaardigde van Egypte heeft tevens onderstreept dat deze oplossingen overal ter wereld worden aanvaard en, hoewel zij in de juridische zin van het woord geen volwaardige adoptie zijn, voor het kind vaak dezelfde voordelen meebrengen inzake gezondheid, sociale bescherming en opvoeding als de eigenlijke adoptie. Ingeval in het Verdrag met deze mogelijkheden rekening wordt gehouden, zouden handel en misbruiken kunnen worden voorkomen en kinderen naar behoren worden beschermd in landen in welke adoptie niet is erkend. Omdat het Egyptische voorstel onvoldoende werd gesteund, kon ermee geen rekening worden gehouden.

43. De erkenning van het voordeel van een vast gezinsverband of een geschikt gezin, betekent niet dat in het derde lid van de preambule wordt ontkend of verheeld dat andere mogelijkheden tot bescherming van kinderen bestaan. Onderstreept wordt dat ingeval leven in het oorspronkelijk gezin onmogelijk is, in de eerste plaats moet worden geopteerd voor een vast gezinsleven.

44. In het derde lid van de preambule is duidelijk bepaald dat interlandelijke adoptie een van de mogelijke wijzen is om kinderen te beschermen en dat ter zake eraan moet worden herinnerd dat het « voor het kind van het hoogste belang is door zijn natuurlijke ouders te worden opgevoed », zoals is gesteld in artikel 3 van de Verklaring van de Verenigde Naties van 3 december 1986. Het in het tweede lid van de preambule geopperde idee wordt dus herhaald in het derde lid, om de subsidiaire aard van de internationale adoptie te onderstrepen. Daaraan wordt ook ruim aandacht geschonken in artikel 4, b, van het Verdrag.

45. De tekst van het derde lid verschilt van de tekst van het ontwerp, want de woorden « een kind dat niet naar behoren kan worden opgevoed in zijn Staat van herkomst » zijn vervangen door de woorden « een kind waarvoor geen geschikt gezin kan worden gevonden in zijn Staat van herkomst ». Om deze wijziging werd tevergeefs verzocht door Colombia in werkdocument nr. 2, dat ertoe strekte een kind altijd te plaatsen in een opvanggezin, eerder dan in een instelling of in een omgeving zonder gezin.

46. In tweede lezing hebben Bolivia en Colombia de materie opnieuw aan-gekaart in werkdocument nr. 186 om dus te onderstrepen dat het derde lid niet de indruk mocht wekken dat de Staten van herkomst niet bij machte zijn voor hun kinderen te zorgen. Zij hebben ook eraan herinnerd dat het recht op een gezin een grondrecht van het kind is, dat de interlandelijke adoptie moet naleven, maar dat adoptie evenwel slechts een alternatieve en subsidiaire oplossing is. Dit keer werd het voorstel door een ruime meerderheid goedgekeurd, zonder bespreking ten gronde. Het idee dat aan het amendement ten grondslag ligt is dat de plaatsing van een kind in een opvanggezin, zelfs in geval van een grensoverschrijdende adoptie, van alle mogelijkheden of wijzen tot bescherming van kinderen de beste oplossing is en dat een dergelijke plaatsing de voorkeur geniet boven een plaatsing in een instelling. Deze nieuwe versie versterkt de bewoordingen van de preambule, die ook in het ontwerp en de definitieve tekst werden gebruikt : « Erkennende dat interlandelijke adoptie het voordeel van een vast gezinsverband kan bieden aan een kind ». Zij onderstrepen de weldaden die een kind uit een adoptiegezin kan puren.

47. De wijziging aangebracht in het derde lid van de preambule en de invoeging van de eerste twee leden zijn van groot belang voor de exacte uitlegging van het Verdrag en in het bijzonder van artikel 4 ervan. Conform de bewoordingen van de « Verklaring » van de Heilige Stoel op de Haagse Conferentie, bevestigen deze bepalingen een fundamenteel principe, namelijk « dat kinderen geen alleenstaande individuen zijn, maar geboren zijn in een bijzonder milieu en daarvan deel uitmaken. Alleen ingeval dit geboortemilieu op een of andere manier niet kan voorzien in een minimum aan zorgen en opvoeding, kan adoptie in overweging worden genomen. De mogelijkheid om een betere materiële toekomst te waarborgen is op zich zeker geen voldoende reden om tot adoptie over te gaan ».

Vierde lid

48. In het vierde lid van de preambule worden de tekst van het ontwerp (tweede lid van de preambule) en de ideeën uitgedrukt in de inleiding tot artikel 21 en in artikel 35 van het VRK overgenomen, op grond waarvan de Verdragsluitende Staten « moeten nagaan dat het hoogste belang van het kind wordt gediend » en « alle passende nationale, bilaterale en multilaterale maatregelen moeten nemen ter voorkoming van de ontvoering of de verkoop van of van de handel in kinderen voor welk doel ook en in welke vorm ook ».

49. De woorden « dat het hoogste belang van het kind wordt gediend » bewijzen dat ook rekening moet worden gehouden met de belangen van andere personen, bij voorbeeld de biologische ouders en de kandidaat-adoptieouders. Aangezien ook hun rechten moeten worden beschermd, moet een evenwicht worden gezocht tussen de belangen van alle betrokken personen, zoals trouwens is bepaald in artikel 3, 2, van het VRK, krachtens welk : « De Staten die partij zijn, zich ertoe verbinden het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, en nemen hiertoe alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen ».

50. Terzake moet worden herinnerd aan de opmerking van Griekenland dat alle conform het Verdrag gedane adopties « het belang van het kind moeten dienen », hoewel er in de verdragsregels soms sprake is van « het hoogste belang van het kind » en soms van het « belang van het kind ». Op die manier wordt de indruk gewekt dat er sprake is van twee concepten, waarbij het ene strenger is dan het andere. Bovendien zou een strikte interpretatie van het woord « hoogste » sommige trouwens bevredigende adopties in de weg kunnen staan. Om dergelijke nefaste gevolgen te voorkomen moet het woord worden uitgelegd als zijnde het « reële » of « echte » belang van het kind.

51. Het begrip « eerbiediging van zijn grondrechten » in het vierde lid van de preambule is gebaseerd op de suggestie die de Latijns-Amerikaanse landen hadden goedgekeurd tijdens de vergadering te Quito (april 1991, supra, nr. 12), waarvan trouwens ook sprake is in het eerste lid, a, in verband met het onderwerp van het Verdrag. Artikel 1, a, werd trouwens gewijzigd door de toevoeging van de woorden « die hem volgens het internationaal recht toekomen », maar het vierde lid van de preambule bleef ongewijzigd. Hoewel anders opgesteld, hebben beide bepalingen dezelfde betekenis.

52. Ongeacht het einde van het vierde lid van de preambule, mag niet uit het oog worden verloren dat de voornaamste doelstelling van het Verdrag erin bestaat te voorzien in waarborgen ter bescherming van het kind in geval van interlandelijke adoptie en in de uitwerking van een stelsel van samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten opdat voornoemde waarborgen effectief zouden worden nageleefd. Het doel van het Verdrag is dus niet het rechtstreeks, maar eerder het onrechtstreeks voorkomen van « ontvoering, verkoop van of handel in kinderen », zoals ook is gesteld in artikel 1, b, zulks omdat ervan wordt uitgegaan dat via de naleving van de verdragsregels dergelijke misbruiken kunnen worden voorkomen.

53. Om deze reden had de Bijzondere Commissie niet ingestemd met het voorstel dat ertoe strekte te stellen dat het Verdrag « een instrument is tegen onwettelijke of onregelmatige activiteiten op dat stuk ». Het Verdrag heeft geen betrekking op de strafrechtelijke aspecten van het misbruik van kinderen, noch op andere terzake vaak voorkomende onwettige of onregelmatige activiteiten, zoals het verzwijgen van de burgerlijke staat of het gebruik van draagmoeders. Een en ander werd bondig behandeld in het begin van de werkzaamheden, in Preliminair document nr. 1 (Nr. 80 en supra, nota 12) en in het Preliminair document nr. 3 (Nr. 3, supra nota 13). Zulks verklaart ook waarom niet werd ingegaan op de suggestie van Wit-Rusland en van de Russische Federatie in werkdocument nr. 73, namelijk zowel in dit lid van de preambule als in artikel 1, b, nader te omschrijven dat het Verdrag er ook toe strekt « de uitbuiting van kinderarbeid en het gebruik van het kind voor wetenschappelijk onderzoek zonder de toestemming van de autoriteiten van de Staat waar dit kind gewoonlijk verblijft » te voorkomen.

54. Er moet worden medegedeeld dat tijdens de voorbereidende werkzaamheden eveneens contact is opgenomen met de Organisation internationale de police criminelle (Interpol) en dat de Secretaris-generaal ervan een dergelijk Verdrag vastberaden ondersteunt « in de mate dat via de uitwerking van strenge internationale procedures op burgerlijke en bestuurlijk vlak zou kunnen worden voorkomen dat interlandelijke adoptie leidt tot kinderhandel en als dekmantel dient voor de internationale verplaatsing van kinderen voor andere doeleinden dan adoptie ». Hij was ook en in het bijzonder de mening toegedaan dat het stelsel van Centrale Autoriteiten zou kunnen leiden tot de aangifte van strafbare feiten « bij de bevoegde autoriteiten zodat, indien daartoe reden is, de internationale politiële of justitiële samenwerking zou kunnen worden opgestart » (Prel. doc. nr. 5, april 1991). Na afloop van de werkzaamheden ter voorbereiding van het Verdrag heeft de tweeënzestigste Algemene Vergadering van de Organisation internationale de police criminelle (Interpol) zich duidelijk uitgesproken voor het Verdrag (zie post-scriptum, infra nr. 615).

Vijfde lid

55. In het vijfde lid van de preambule wordt de tekst van het ontwerp (derde lid van de preambule) overgenomen. Hoewel ter zake geen uitdrukkelijke bepaling bestaat, is algemeen ermee ingestemd dat het Verdrag moet worden beschouwd als een internationaal instrument uitgewerkt zoals gesuggereerd in artikel 21, e, van het VRK, waarin de Staten die partij zijn de aanbeveling wordt gedaan « de verwezenlijking van de doeleinden van dit artikel, wanneer passend, te bevorderen door het aangaan van bilaterale of multilaterale regelingen of overeenkomsten ».

56. In het vijfde lid van de preambule wordt niet uitdrukkelijk gerefereerd aan het Verdrag en de Verklaring van de Verenigde Naties wegens de universele aard ervan, maar gesteld dat « rekening moet worden gehouden » met de daarin vervatte beginselen. Het is bijgevolg duidelijk dat alle bepalingen ervan, hoe belangrijk zij ook zijn, niet in het Verdrag worden overgenomen, maar als vertrekpunt dienen voor de beste mogelijke regeling van interlandelijke adopties.

57. Bovendien wordt in het vijfde lid van de preambule bepaald dat algemeen rekening moet worden gehouden met « de in internationale instrumenten vervatte beginselen ». Hoewel bedoelde beginselen niet nader zijn omschreven, blijkt duidelijk uit de voorbereidende werkzaamheden dat het inzonderheid gaat over het Verdrag van Den Haag van 1965 inzake adoptie, over het Europees Verdrag van 24 april 1967 inzake de adoptie van kinderen en over het Interamerikaans Verdrag van 24 mei 1984 inzake wetsconflicten in verband met de adoptie van minderjarigen.

58. Het idee alleen « rekening te houden » met bedoelde internationale instrumenten werd bij consensus goedgekeurd, hoewel daartegen bij de aanvang van de werkzaamheden enig verzet was gerezen. De deelnemers waren over het algemeen de mening toegedaan dat het wenselijke was geschillen tussen dit Verdrag en andere Overeenkomsten die tussen Verdragsluitende Staten van toepassing zijn uit de weg te gaan.

HOOFDSTUK I

Toepassingsgebied van het Verdrag

59. Het onderwerp van het Verdrag is in het eerste artikel omschreven bij consensus. Van bij de aanvang van de werkzaamheden werd overeengekomen dat het niet de bedoeling was alle problemen in verband met kinderen op te lossen, hoe groot die problemen ook zijn. Bijgevolg bestaat de doelstelling erin bepaalde waarborgen vast te leggen opdat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind wordt gediend, een samenwerkingsverband tussen de Staten in het leven te roepen en in de Verdragsluitende Staten de erkenning van overeenkomstig het Verdrag tot stand gekomen adopties te verzekeren.

60. In hoofdstuk I wordt ook het toepassingsgebied van het Verdrag omschreven, in artikel 2 wordt bepaald wanneer een adoptie als een interlandelijke adoptie moet worden beschouwd en in artikel 3 is gesteld wanneer het Verdrag niet langer van toepassing is, namelijk als het kind de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.

Artikel 1

Artikel 1, a

61. Hierin wordt de tekst van het ontwerp (artikel 1, a) overgenomen, met toevoeging evenwel van de woorden « die hem volgens het internationaal recht » toekomen, zoals voorgesteld in werkdocument nr. 4 ingediend door Zwitserland.

62. Dit amendement strekte ertoe de grondrechten van het kind nader te omschrijven, ze niet te beperken tot de rechten bedoeld in het VRK, maar ze een internationale dimensie te geven. De bedoeling was uiteenlopende uitleggingen door de Verdragsluitende Staten te voorkomen en te vermijden dat zij het toepassingsgebied van de grondrechten van het kind zouden beperken tot de rechten vastgelegd in hun eigen grondwettelijke bepalingen. Hoewel er eensgezindheid bestond over de grond van de zaak, werd het voorstel als vrij vaag afgedaan en is, met het oog op duidelijkheid, de volgende tekst voorgesteld : « door het internationaal recht erkend in de in de preambule bedoelde instrumenten ». Hoewel het Zwitserse voorstel niet alle onduidelijkheid wegneemt, behalve als ervan wordt uitgegaan dat alle rechten die het kind volgens het internationaal recht toekomen grondrechten zijn, werd het met een grote meerderheid goedgekeurd.

63. Artikel 1, a, heeft dus betrekking op een van de voornaamste onderwerpen van het Verdrag, namelijk het vastleggen van waarborgen om het hoogste belang van het kind te beschermen en te verzekeren dat de grondrechten die hem volgens het internationale recht toekomen worden geëerbiedigd. Hetzelfde idee wordt ook uitgedrukt in het vierde lid van de preambule, zodat de ter zake geformuleerde opmerkingen ook hier van toepassing zijn. Hoewel vooral « het hoogste belang van het kind » als voornaamste considerans moet worden beschouwd, dient ook rekening te worden gehouden met de andere bij de adoptie betrokken personen.

64. Het vastleggen van bepaalde waarborgen verzekert ongetwijfeld zowel het hoogste belang van het kind, dat de voornaamste overweging is, als de naleving van de grondrechten die het kind volgens het internationale recht toekomen. Deze vereisten moeten worden nageleefd in het kader van alle adopties waarop het Verdrag van toepassing is. Het volstaat dus niet dat de Verdragsluitende Staten het beginsel van de gelijke behandeling van nationale en interlandelijke adopties naleven, het minimum waarin is voorzien in artikel 21, c, van het VRK, krachtens welk de Staten die partij zijn moeten « verzekeren dat voor het kind dat interlandelijk wordt geadopteerd waarborgen en normen gelden die gelijkwaardig zijn aan die welke bestaan bij adoptie in het eigen land ».

Artikel 1, b

65. In artikel 1, b, wordt de tekst van het ontwerp (artikel 1, b) overgenomen, teneinde « tussen de Verdragsluitende Staten een samenwerkingsverband in het leven te roepen ». Daaruit blijkt dat het Verdrag er niet toe strekt alle problemen op te lossen die voortvloeien uit de interlandelijke adoptie van kinderen, noch te bepalen welke taal van toepassing is op de adoptiebeslissing en op de gevolgen ervan. Deze bevoegdheidsproblemen worden evenwel onrechtstreeks aangeraakt, namelijk door een verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de Staat van herkomst en de Staat van opvang.

66. In artikel 1, b, is nader bepaald dat de doelstelling van het in het leven geroepen samenwerkingsverband erin bestaat de naleving van de in het Verdrag opgesomde waarborgen te verzekeren, waarbij ontvoering, verkoop van of handel in kinderen kunnen worden voorkomen. Aangezien het idee ook werd behandeld in het tweede lid van de preambule, blijven de ter zake gemaakte opmerkingen relevant, in het bijzonder de vaststelling dat het Verdrag er niet toe strekt rechtstreeks, maar eerder onrechtstreeks de strijd aan te binden tegen dergelijke misbruiken en andere onwettige en onwettelijke activiteiten ten nadele van kinderen, moeten deze problemen worden geregeld in andere internationale instrumenten of in de nationale wetgeving.

67. Daarom heeft de Organisatie van Amerikaanse Staten een ontwerp van Verdrag uitgewerkt in verband met internationale handel in kinderen, dat in november 1993 in Oaxtepec, Mexico, werd goedgekeurd. Bedoeld ontwerp werd bestudeerd door de Vijfde Interamerikaanse Conferentie die gespecialiseerd is in internationaal privaatrecht en in maart 1994 plaats had in Mexico.

Artikel 1, c

68. Artikel 1, c, strekt ertoe « in de Verdragsluitende Staten de erkenning te verzekeren van overeenkomstig het Verdrag tot stand gekomen adopties ». Zulks is zonder enige twijfel een zeer belangrijke beslissing voor het dagelijkse leven want, ingeval de adoptiebeslissing in het buitenland niet erkend wordt, is het vrijwel zinloos te voorzien in bepaalde waarborgen om het kind te beschermen, alsmede in een samenwerkingsverband tussen Verdragsluitende Staten.

69. Artikel 1, c, komt overeen met artikel 23 waarin het beginsel van de erkenning van rechtswege van adopties krachtens de regels van het Verdrag wordt bevestigd. Het is dus duidelijk dat het Verdrag er niet toe strekt de erkenning van dergelijke adopties te « bevorderen », maar te « verzekeren ».

Artikel 2

Artikel 2, 1

70. In artikel 2, 1, wordt de tekst van het ontwerp (artikel 2) overgenomen : de woorden « shall apply » en « is van toepassing » worden gebruikt om de nadruk te leggen op het dwingende karakter van het Verdrag en te onderstrepen dat alle interlandelijke adopties in de Verdragsluitende Staten moeten geschieden volgens de regels van het Verdrag. Bij consensus werd overeengekomen dat alleen voornoemd dwingend karakter garant staat voor de verwezenlijking van sommige van de voornaamste doelstellingen van het Verdrag, namelijk de bescherming van het hoogste belang van het kind en de eerbiediging van zijn grondrechten (artikel 1, a), het voorkomen van misbruik zoals ontvoering, verkoop van of handel in kinderen (artikel 1, b) en de erkenning in de Verdragsluitende Staten van overeenkomstig het Verdrag tot stand gekomen adopties (artikel 1, c).

71. In artikel 2 wordt geen rekening gehouden met de nationaliteit van de partijen om het toepassingsgebied van het Verdrag te bepalen, onder meer omdat de Staat van de nationaliteit niet in staat is om de talrijke verplichtingen na te komen die krachtens de verdragsregels worden opgelegd, namelijk het opstellen van de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten. Hoewel moet worden voorkomen dat de nationaliteit van de partijen interlandelijke adopties in de weg zou staan, mag niet uit het oog worden verloren dat de nationaliteit, samen met andere persoonlijke kenmerken, een van de elementen kan zijn die de Staat van herkomst en de Staat van opvang in overweging moeten nemen vooraleer ermee in te stemmen dat de adoptie, krachtens artikel 17, c, voortgang vindt.

72. In werkdocument nr. 124, in tweede lezing ingediend door Egypte, is evenwel voorgesteld aan hoofdstuk I een nieuw artikel toe te voegen luidend als volgt : « Dit Verdrag is niet van toepassing op de onderdanen van de landen in welke adoptie als strijdig met het intern recht wordt beschouwd ». Na onderzoek werd de tekst gewijzigd om als volgt te luiden : « Dit Verdrag is niet van toepassing op de onderdanen van de landen in welke adoptie als strijdig met openbare orde wordt beschouwd, tenzij een internationale adoptie noodzakelijk is in het hoogste belang van het kind ». Volgens de Egyptische afgevaardigde kwam het erop aan het hoofd te bieden aan de situatie die zich zou kunnen voordoen als het geadopteerde kind onderdaan is van een land waarin adoptie als strijdig met de openbare orde wordt beschouwd, maar gewoonlijk verblijft in een Verdragsluitende Staat waarin adoptie wordt aanvaard. In dergelijke omstandigheden een kind adopteren « zou het kind nadeel kunnen berokkenen en in een ontoelaatbare situatie plaatsen », want de Staat van zijn nationaliteit zou hem nog steeds als een onderdaan beschouwen en « ingeval hij zich gekrenkt voelt door het ontbreken van raadpleging over de adoptie » kunnen weigeren over het kind inlichtingen te verstrekken. De Staat van de nationaliteit zal het kind aan de andere kant aansprakelijk stellen voor de inbreuk op zijn wetgeving, en bij zijn terugkeer, zal het kind benadeeld zijn, bijvoorbeeld op fiscaal vlak. Het voorstel strekte ertoe een redelijk compromis uit te werken, dat in harmonie is met de uitzondering die ter zake van de erkenning van interlandelijke adopties van algemeen belang wordt beschouwd, maar waardoor de deur niet wordt gesloten voor de adoptie van kinderen die onderdaan zijn, hetzij van landen die adoptie niet erkennen maar ze niet strijdig achten met hun openbare orde, hetzij van landen die stellen dat adoptie strijdig is met hun openbare orde, maar die bereid zijn adoptie te erkennen ingeval zulks noodzakelijk is. Conform het Huishoudelijk reglement kon het voorstel echter niet in overweging worden genomen, zulks omdat het onvoldoende werd gesteund.

73. Hoewel het Verdrag de nationaliteit van de bij de adoptie betrokken partijen niet uitdrukkelijk in overweging neemt, omschrijft artikel 2 de landen waarin het kind en de kandidaat-adoptieouders verblijven als « Staat van herkomst » en « Staat van opvang ». Op de woorden « Staat van herkomst » werd kritiek geleverd, omdat zij tot misverstanden kunnen leiden ingeval zij worden uitgelegd als « Staat van de nationaliteit ». De woorden werden evenwel behouden, omdat de betekenis ervan in het Verdrag als zeer duidelijk wordt ervaren en normaliter niet tot verwarring kan leiden.

74. In werkdocument nr. 28 heeft El Salvador onderstreept dat de adoptieprocedure noodzakelijkerwijze in de Staat van herkomst moet geschieden en bijgevolg voorgesteld artikel 2 in die zin te wijzigen : « Het Verdrag is van toepassing wanneer een kind dat zijn gewone verblijfplaats in een Verdragsluitende Staat (Staat van herkomst) heeft naar een andere Verdragsluitende Staat moet worden overgebracht, nadat de wettelijke procedure inzake zijn adoptie beëindigd is in de Staat van herkomst door de echtgenoten of een persoon van wie de gewone verblijfplaats zich in de Staat van opvang bevindt ». Er werd evenwel geen overeenstemming bereikt over de stelling dat het belang van het kind noodzakelijkerwijs beter wordt beschermd als de adoptie slechts kan plaatsvinden in de Staat van herkomst, want een groot aantal landen, vooral in Azië, kan de adoptie in het buitenland plaats hebben. Het Verdrag doet evenwel geen afbreuk van de wettelijke bepalingen van de Staat van herkomst die eisen dat de adoptie van een kind aldaar plaats heeft (artikel 28). Daarom is het Verdrag van toepassing, ongeacht de plaats waar de adoptie plaats heeft, namelijk de Staat van herkomst of de Staat van opvang. Bijgevolg is artikel 2 van toepassing op de volgende gevallen : a) de adoptie heeft plaats in de Staat van herkomst of in de Staat van opvang, voordat het kind naar de Staat van opvang wordt overgebracht, b) het kind wordt overgebracht naar de Staat van opvang en de adoptie heeft plaats in de Staat van herkomst of in de Staat van opvang, c) het kind wordt met het oog op zijn adoptie overgebracht naar de Staat van opvang, hoewel er geen adoptie heeft plaats gehad, niet in de Staat van herkomst en niet in de Staat van opvang.

75. Het Verdrag is niet van toepassing op het bijzondere geval waarvan sprake is in het Interamerikaanse Verdrag van 1984, in welk artikel 20 is bepaald : « Iedere Staat die partij is, kan te allen tijde verklaren dat dit Verdrag van toepassing is op de adoptie van minderjarigen die hun gewone verblijfplaats hebben in bedoelde Staat, door personen die hun gewone verblijfplaats hebben in dezelfde Staat indien, gelet op de omstandigheden, uit het advies van de betrokken autoriteit blijkt dat de adoptant (of de adoptanten) het voornemen heeft (hebben) (zijn) (hun) woonplaats te vestigen in een andere Staat die partij is, zodra de adoptie heeft plaats gehad ». Hoewel op het tijdstip van de adoptie, alle relevante elementen slechts op een enkele wetgeving betrekking hebben, werd deze bepaling gepast geacht opdat de verdragsregels nuttig kunnen worden toegepast ter bescherming van het hoogste belang van het kind als de adoptie daarna een interlandelijke adoptie zou worden. Zo zou bijvoorbeeld de aanpassing van het kind aan zijn nieuw gezin kunnen worden gecontroleerd.

76. Krachtens artikel 2 moeten de kandidaat- adoptieouders hun gewone verblijfplaats hebben in de Staat van opvang op het tijdstip waarop zij, zoals bepaald in artikel 14, de adoptieaanvraag indienen. De voorwaarden in verband met de gewone verblijfplaats van het kind in de Staat van herkomst zijn nageleefd als de Centrale Autoriteiten de verplichtingen naleven die hen krachtens artikel 16 worden opgelegd. Dientengevolge moeten alle verdragsregels worden geëerbiedigd zelfs als de kandidaat-adoptieouders en het kind nadien hun gewone verblijfplaats in een andere Verdragsluitende Staat vestigen.

77. Krachtens artikel 2 wordt de toepassing van het Verdrag onderworpen aan de voorwaarde dat het kind en de kandidaat-adoptieouders hun gewone verblijfplaats in verschillende Verdragsluitende Staten hebben. Het Verdrag is niet van toepassing als het kind zijn gewone verblijfplaats in een Verdragsluitende Staat heeft en de toekomstige adoptieouders hun gewone verblijftplaats hebben in een Staat die geen partij is bij het Verdrag en vice versa, ongeacht of de Staat na de adoptie al dan niet een Verdragsluitende Staat wordt.

78. Het Verdrag bevat geen enkele regel om uit te maken wanneer het kind en de kandidaat-adoptieouders worden beschouwd als hebbende hun gewone verblijfplaats in een Verdragsluitende Staat. Gelet op de feitelijke aard van de gewone verblijfplaats zal dit probleem zich evenwel zelden voordoen. In het andere geval zal de zaak niet tot praktische moeilijkheden leiden, aangezien krachtens artikel 17, c, de instemming van beide Staten nodig is opdat de adoptie voortgang vindt.

79. In het kader van de Bijzondere Commissie werd lang gediscussieerd over de vraag wie adoptieouder kan zijn. Daarbij werd in het bijzonder de vraag gesteld of het Verdrag van toepassing moest zijn op adoptieverzoeken van een koppel, weliswaar van beider kunne, dat niet is getrouwd maar een vaste verhouding heeft, of van homoseksuelen en lesbiennes die alleen leven of een relatie hebben. Hoewel bedoelde bijzondere gevallen lang en uitgebreid werden besproken, zijn de problemen die zij doen rijzen valse problemen, aangezien Staat van herkomst en Staat van opvang van in het begin samenwerken en de procedure te allen tijde kunnen beëindigen, bijvoorbeeld op grond van de persoonlijke toestand van de kandidaat-adoptieouders. Ingeval zij met een dergelijk bijzonder type van adoptie zouden instemmen, zouden de andere Verdragsluitende Staten het recht hebben de erkenning van voornoemde adoptie te weigeren, zoals bepaald in artikel 24.

80. Aangezien het om een kiese aangelegenheid gaat, werd in artikel 2 geopteerd voor de mogelijkheid die de minste problemen oplevert, namelijk adopties door « echtgenoten » (man en vrouw) of door een gehuwde of niet gehuwde « persoon ». Bovendien heeft de Bijzondere Commissie in haar Rapport gesteld dat in artikel 2 eerst aandacht wordt geschonken aan de adoptie door « echtgenoten », omdat zij vaker voorkomt dan adoptie door « een persoon », en niet omdat adopties door alleenstaande personen « abnormaal » zouden zijn.

81. Ondanks het lange debat in de Bijzondere Commissie, werd het probleem opnieuw aangekaart op de Diplomatieke Conferentie. In werkdocument nr. 54, ingediend door Korea, werd inzonderheid voorgesteld de woorden « echtgenoten of een persoon » te schrappen en te vervangen door « man en vrouw of een ongetrouwd persoon (vrijgezel) ». Omdat « in sommige landen thans wetten bestaan op grond waarvan « echtgenoten » van hetzelfde geslacht kunnen zijn, moet die wijziging worden aangebracht met het oog op de duidelijkheid. Aan de andere kant moeten ook de woorden « een persoon » worden gewijzigd teneinde « het probleem te voorkomen van een echtgenoot die adopteert zonder de instemming van zijn echtgenote of echtgenoot ». Bovendien zou het ontwerp van tekst de mogelijkheid bieden « op het Verdrag een beroep te doen om het stelsel van de draagmoeders te legaliseren, in het kader waarvan een vrouw het kind van haar man adopteert, kind dat is geboren uit een vrouw die werd betaald om door de man te worden bevrucht ».

82. Hoewel meer dan eens is gevraagd het woord « persoon » te schrappen, teneinde aan te geven dat adopties in beginsel alleen zouden mogen plaatsvinden in een gezin, werd onderstreept dat zulks niet alle problemen zou oplossen, want in dat geval zouden adopties door homoseksuelen niet langer onder het toepassingsgebied van het Verdrag vallen en zouden kinderen die in dergelijke omstandigheden worden geadopteerd niet langer worden beschermd door de regels vastgelegd in het Verdrag. Het kan trouwens ook voorkomen dat een heteroseksueel koppel een kind adopteert en dat een van de echtelieden na de echtscheiding gaat samenleven met een persoon van hetzelfde geslacht. Een en ander kan alleen worden opgelost door homoseksuelen, individueel of als koppel, het verbod op te leggen kinderen te adopteren en de adoptie te herroepen indien en dergelijke situatie zich zou voordoen na de « normale » adoptie. Deze problemen vallen evenwel niet onder het toepassingsgebied van het Verdrag en zouden moeten worden geregeld conform het intern recht van elke Verdragsluitende Staat.

83. In werkdocument nr.15 had Colombia ook voorgesteld duidelijk te bepalen dat het woord « echtgenoten » refereert aan een koppel bestaande uit een man en een vrouw en geenszins van toepassing mag zijn op een homoseksueel koppel. Terzake werd eraan herinnerd dat het Franse woord « époux » uitsluitend betrekking heeft op heteroseksuele stellen, dat homoseksuele koppels worden omschreven met het woord « partenariat » en dat opeenvolgende individuele adopties uiteindelijk kunnen leiden tot adopties door homoseksuele koppels.

84. Hoewel het voorstel van Colombia het niet heeft gehaald, is het idee dat eraan ten grondslag lag ruim aanvaard en werd beslist dat ter zake een en ander duidelijk zou worden gesteld in het Rapport. In tweede lezing heeft de afgevaardigde van de Heilige Stoel gevraagd dat in het Rapport zou worden vermeld dat de Tweede Commissie duidelijk had onderstreept dat adoptie door echtgenoten de vaakst voorkomende vorm van interlandelijke adoptie is. Een en ander wordt trouwens geschraagd door de eerste en tweede paragraaf, die in het ontwerp werden ingevoegd om duidelijk te maken dat opvang in gezinsverband de allerhoogste prioriteit is. Zulks werd trouwens reeds behandeld in het eerste lid van het ontwerp, dat het derde lid van de preambule bij het Verdrag is geworden en werd gewijzigd omdat het gaat over het geval waarin de Staat van herkomst voor het kind geen « geschikt gezin » kan worden gevonden.

85. De wijzigingen in de preambule vertolken eveneens het standpunt van de Heilige Stoel op de Conferentie van Den Haag, namelijk dat « de stabiele relatie van het koppel wezenlijk en essentieel is voor de opvoeding van de kinderen. Het duidelijke ongeluk van kinderen die het slachtoffer zijn van mislukte huwelijken en de soortgelijke moeilijkheden van kinderen die worden opgevoed door een alleenstaande ouder of door ouders die niet gehuwd zijn, vormen ter zake een duidelijk signaal. De bijkomende risico's waaraan kinderen worden blootgesteld die niet worden opgevoed in een normaal gezinsverband dienen het hoogste belang van het kind niet of, om de bewoordingen van dit Verdrag over te nemen, de plaatsing in stabiele gezinnen is inherent aan het hoogste belang van het kind.

86. Artikel 2, 1, moet worden aangevuld met artikel 26, 2 en 3, aangezien het Verdrag niet alleen van toepassing is op de eigenlijke adoptie, als het kind wordt overgebracht van de Staat van opvang naar een andere Verdragsluitende Staat, maar het ook zijn rechten als adoptiekind vastlegt. Zulks geldt ook voor artikel 27, aangezien het Verdrag van toepassing is op de eventuele omzetting van de adoptie.

Artikel 2, 2

87. In het door de Bijzondere Commissie onderzochte artikel C van Preliminaire document 4 werd « adoptie » voor de toepassing van het Verdrag omschreven als elk juridisch instrument dat uit sociaal en juridisch oogpunt een voortdurende afstammingsband tot stand brengt. Hoewel deze materie belangrijk is, kon op dat stuk geen consensus worden bereikt. Sommige deelnemers waren van oordeel dat de term niet moest worden omschreven omdat de betekenis ervan voldoende duidelijk was, anderen onderstreepten dat adoptie de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn biologische ouders al dan niet kan verbreken, naar gelang van de vigerende wetgeving in de verschillende landen en dat er, zelfs als die betrekking verbroken is, geen overeenstemming bestaat over de andere gevolgen van adoptie. De vaststelling dat het begrip in het Verdrag niet wordt omschreven, vloeit dus voort uit het gebrek aan eensgezindheid.

88. De zaak werd opnieuw aangekaart tijdens de Diplomatieke Conferentie, tijdens welke tal van voorstellen werden gedaan :

a) in werkdocument nr. 7 stelden de Verenigde Staten van Amerika voor een tweede paragraaf toe te voegen, luidend als volgt : « voor de toepassing van dit Verdrag, heeft adoptie betrekking op alle wettelijke procedures die een onherroepelijk einde maken aan de afstammingsband met de biologische ouders en deze band in het leven roepen met de adoptieouders of de adoptieouder »;

b) in werkdocument nr. 16 van Spanje, werd het volgende voorgesteld : « ter fine van het Verdrag, betreft « adoptie » de instelling van een afstammingsband tussen het kind en zijn adoptieouders en in dit geval, de verbreking van de afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke familie »;

c) in werkdocument nr. 54 stelde Korea de volgende tekst voor : « ter fine van dit Verdrag, betreft « adoptie » de juridische daad die voor een kind een einde maakt aan alle rechten en aan de verantwoordelijkheid van de biologische ouders en voornoemde rechten en verantwoordelijkheid overdraagt aan de adoptieouders ».

89. De afgevaardigde van Korea gaf bij laatstgenoemd voorstel de volgende uitleg : « De adoptie van kinderen over de nationale grenzen heen, vereist dat hun hoogste belang wordt beschermd. De kinderen hebben de beste bescherming als hun nieuwe adoptieouders alle rechten genieten en verantwoordelijkheid hebben om hun ouderrol naar behoren te vervullen. Uit psychologisch en lichamelijk oogpunt is het, gelet op de afstand in het kader van interlandelijke adopties, noodzakelijk dat het kind in zijn adoptiegezin in een vast gezinsverband kan leven. Zulks betekent evenwel niet dat naar luid van de nationale wet geen variatie mogelijk is. Dergelijke gangbare variaties, met inbegrip van de beperkingen inzake familienamen en erfelijke rechten in de adoptiefamilie, moeten in het Verdrag worden geëerbiedigd. Zulks mag evenwel geen beletsel vormen voor de doelstellingen van het Verdrag ten aanzien van kinderen die afkomstig zijn uit landen waarvan de wetten volwaardige adoptie zonder beperkingen toelaten. »

90. Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de Egyptische delegatie van bij het begin van de Diplomatieke Conferentie aangedrongen heeft opdat een oplossing zou worden gezocht voor de problemen die uit het Verdrag voortvloeien voor landen als Egypte, die adoptie als dusdanig niet kennen, maar over andere stelsels beschikken om voor kinderen te zorgen, bijvoorbeeld de kafalah, de plaatsing in een gezin en de voogdij. De afgevaardigde van Egypte stelde dat het begrip adoptie voldoende ruim moest zijn om al deze mogelijkheden te omvatten. De anderen waren het evenwel niet met hem eens.

91. Hoewel sommige deelnemers zich hadden verzet tegen een omschrijving van « adoptie », heeft een grote meerderheid zich uitgesproken « voor een eerder ruime dan een eerder beperkte definitie van volwaardige adoptie ». Er werd dus geopteerd voor een ruime omschrijving van « adoptie », waarbij niet werd gesteld dat de bestaande afstammingsband tussen het kind en de ouders moest worden verbroken. Op grond van dit ruim begrip wordt in artikel 27 van het Verdrag de omzetting van de adoptie geregeld.

92. In werkdocument nr.13 van Duitsland werd voorgesteld het Verdrag niet toe te passen in de gevallen waarin de kandidaat-adoptieouders en het kind : a) bloedverwanten of bloedverwanten in de zijlijn tot de [vierde] graad zijn of; b) dezelfde nationaliteit hebben. De uitsluiting van adoptie tussen bloedverwanten of in dezelfde familie strekte ertoe de toepassing van soepeler regels mogelijk te maken. De toepassing van het Verdrag op alle adopties werd evenwel behouden, omdat niet met zekerheid kan worden gesteld dat kinderen niet het slachtoffer kunnen worden van misbruik in geval van adoptie binnen de familie. Ter zake van sommige aspecten van laatstgenoemde adopties werd in het Verdrag evenwel in een bijzondere regeling voorzien : a) in artikel 26, c, wordt voorzien in de eventuele verbreking van de bestaande afstammingsband van het kind met zijn vader en zijn moeder, maar niet met de andere leden van de familie en, b) ingeval een adoptie plaatsvindt binnen een zelfde familie, voorziet artikel 29 in een uitzondering op het verbod op contact tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd.

93. Er werd kritiek geuit op de tekst die het redactiecomité in tweede lezing heeft voorgesteld, omdat de in de Engelse versie (« permanent parent-child relationship) het woord « permanent » wordt gebruikt en dus verder gaat dan de Franse versie. Gelet op de moeilijkheden om de Franse uitdrukking « lien de filiation » in het Engels te vertalen, werden in de tekst geen wijzigingen aangebracht.

94. Uit artikel 2, 2, blijkt duidelijk dat het Verdrag van toepassing is op alle types van adoptie die een afstammingsband tot stand brengen, ongeacht of de voordien bestaande rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn ouders totaal (volledige adoptie) of slechts gedeeltelijk worden verbroken (gewone of gedeeltelijke adoptie). Het Verdrag is evenwel niet van toepassing op « adopties » die zo worden genoemd, maar evenwel geen afstammingsband tot stand brengen.

Artikel 3

95. Artikel 3 betreft de kwestie van de kinderen op welke het Verdrag van toepassing is en die tot uiteenlopende standpunten heeft geleid tijdens de bespreking ervan in de Bijzondere Commissie. Sommige deelnemers waren van oordeel dat niet in een specifieke bepaling moest worden voorzien en dat de beslissing moest worden overgelaten aan de Staat van herkomst. Daarbij werd gerefereerd aan het Interamerikaans Verdrag, op grond waarvan de Verdragsluitende Staten kunnen bepalen wat zij verstaan onder « minderheidjarigheid ». Er werd evenwel een consensus bereikt over de bepaling van een maximumleeftijd voor de toepassing van het Verdrag, teneinde op dat stuk dubbelzinnigheid en uiteenlopende uitleggingen te voorkomen. Omdat werd besloten voor zover mogelijk rekening te houden met de beginselen opgenomen in het VRK, werd geopteerd voor de leeftijd van achttien jaar als de leeftijd waarop iemand ophoudt minderjarig te zijn. Tijdens de Diplomatieke Conferentie werd hiertegen geen bezwaar geuit, zodat in artikel 3 van het Verdrag de tekst van het ontwerp (artikel 3) is overgenomen en de leeftijd waarop een persoon meerderjarig wordt vastgesteld is op achttien jaar.

96. Artikel 3 strekt er alleen toe het toepassingsgebied van het Verdrag vast te leggen, met andere woorden uitsluitend bepalen op welke kinderen de verdragsregels van toepassing zijn en niet de maximumleeftijd voor adoptie vaststellen. Laatstgenoemd punt houdt verband met de adopteerbaarheid van het kind, een materie die onderworpen blijft aan de toepasselijke wetgeving bepaald door de conflictenregels van iedere afzonderlijke Staat. Zulks geldt trouwens ook voor ander fundamentele voorwaarden inzake adoptie. Als krachtens de wet slechts adoptie tot een lagere leeftijd, bijvoorbeeld twaalf jaar, wordt toegestaan, moet deze vereiste geëerbiedigd worden en kan de adoptie geen voortgang vinden, ongeacht het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag.

97. Bovendien moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de materie behandeld in artikel 3 en de erkenning van de adoptie. Dit onderscheid is zeer belangrijk en moet worden nageleefd om misverstanden te voorkomen. Ingeval de instemmingen bedoeld in artikel 17, c, verkregen werden voordat het kind achttien jaar oud is, volgt krachtens artikel 23 automatisch de erkenning, op voorwaarde dat de verdragsregels nageleefd werden. De adoptie kan niet meer op de helling worden geplaatst omdat het kind de leeftijd van achttien jaar zou hebben bereikt of omdat de adoptie na die leeftijd voortgang zou hebben gevonden.

98. Op grond van artikel 3 van het ontwerp zou het Verdrag ophouden van toepassing te zijn als het kind de leeftijd van achttien jaar zou hebben bereikt zonder in de Staat van herkomst of in de Staat van opvang te zijn geadopteerd. Zowel in de Bijzondere Commissie (zie het verslag van de Bijzondere Commissie nr. 58) als tijdens de Diplomatieke Conferentie gingen stemmen op om de voordelen van het Verdrag in bepaalde gevallen uit te breiden als het kind achttien jaar is geworden zonder te zijn geadopteerd.

99. In werkdocument nr. 60 ingediend door Uruguay werd voorgesteld artikel 3 als volgt te herschrijven : « Indien het kind de leeftijd van achttien jaar bereikt na zijn overbrenging naar de Staat van opvang, maar voor te zijn geadopteerd in de Staat van herkomst dan wel in de Staat van opvang, blijft het Verdrag van toepassing ». In werkdocument nr. 166 van Italië werd voorgesteld te bepalen dat het Verdrag van toepassing is « als het kind de leeftijd van achttien jaar niet bereikt heeft op het tijdstip waarop de betrokken Centrale Autoriteiten ermee ingestemd hebben dat de procedure met het oog op de adoptie voortgang vindt krachtens artikel 17 van het Verdrag ». Beide voorstellen strekten ertoe de interlandelijke adoptie te vergemakkelijken, want het feit dat een kind na zijn overbrenging naar de Staat van opvang niet meer zou worden beschermd door het verdrag om de eenvoudige reden dat het de leeftijd van 18 jaar had bereikt voor het einde van de eigenlijke adoptieprocedure, werd als onaanvaardbaar beschouwd. Een grote meerderheid heeft zich uitgesproken voor het Italiaanse voorstel, waarmee in artikel 3 rekening werd gehouden, hoewel het op grond daarvan mogelijk is over te gaan tot de adoptie van een kind dat veel ouder is dan achttien jaar, met andere woorden een volwassene.

100. In het niet aanvaarde werkdocument nr. 15 suggereerde Colombia de toevoeging van een nieuwe paragraaf, luidend als volgt : « Het Verdrag is evenwel ook van toepassing als de ouders of de adoptieouders het gezag over de minderjarige hebben uitgeoefend voor hij de leeftijd van achttien jaar had bereikt ». De bedoeling was de bescherming van het Verdrag uit te breiden tot het kind dat met de verwante die het heeft geadopteerd, samenleefde alvorens de leeftijd van achttien jaar te bereiken.

HOOFDSTUK II

Vereisten voor interlandelijke adoptie

101. In het ontwerp heette hoofdstuk II « Fundamentele bepalingen ». De Bijzondere Commissie heeft een eventuele wijziging van deze titel bestudeerd, maar verworpen (Verslag van de Bijzondere Commissie, nr. 61-65).

102. België heeft de zaak evenwel opnieuw ter sprake gebracht tijdens de Diplomatieke Conferentie en in werkdocument nr. 36 de titel « Vereisten voor adoptie » voorgesteld. In werkdocument nr. 133 heeft België echter zelf een nieuwe formulering voorgesteld, namelijk « Fundamentele vereisten voor interlandelijke adoptie ». Volgens de Belgische afgevaardigde was het de bedoeling de misverstanden tot welke de titel in het ontwerp zou kunnen leiden te voorkomen, in de eerste plaats omdat eruit zou kunnen worden opgemaakt dat alle fundamentele bepalingen in hoofdstuk II zijn opgenomen. Zulks is fout, in de eerste plaats omdat ook de andere hoofdstukken « fundamentele » bepalingen bevatten, en in de tweede plaats omdat ten onrechte de indruk zou kunnen ontstaan dat hoofdstuk II belangrijker is dan de andere hoofdstukken.

103. De zaak van de titel kreeg evenwel geen beslag voor de inhoud van de diverse hoofdstukken bekend was. Op dat ogenblik heeft het redactiecomité in werkdocument nr. 179 de termen « Vereisten voor interlandelijke adopties » voorgesteld, die zonder opmerkingen werden goedgekeurd.

104. Op grond van artikel 1, b, strekt het Verdrag ertoe « een samenwerkingsverband tussen de Verdragsluitende Staten in het leven te roepen teneinde te verzekeren dat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen worden voorkomen ». Bijgevolg heeft het Verdrag de structuur van een samenwerkingsinstrument en wordt voorzien in een verdeling van de aansprakelijkheid tussen de onmiddellijk bij de interlandelijke adoptie betrokken Staten, namelijk de Staat van herkomst en de Staat van opvang.

105. Artikel 4 betreft de verplichtingen die de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst moeten vervullen voordat de in het Verdrag bedoelde adopties voortgang kunnen vinden, namelijk nagaan : a) of het kind adopteerbaar is en, b) of het subsidiariteitsbeginsel werd nageleefd, c) de noodzakelijke toestemmingen van andere personen dan het kind controleren, d) de wensen, meningen en toestemmingen van het kind verifiëren.

106. De taken van de Staat van opvang zijn opgesomd in artikel 5. Voor adopties als bedoeld in het Verdrag kunnen plaatsvinden, moeten de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang : a) hebben vastgesteld dat de kandidaat-adoptieouders bekwaam en geschikt zijn om te adopteren, b) nagaan of de kandidaat-adoptieouders de nodige voorlichting ontvangen hebben en c) hebben vastgesteld of het kind machtiging heeft of zal krijgen om die Staat binnen te komen en er permanent te verblijven.

107. In werkdocument nr.18 van Spanje, werd voorgesteld in hoofdstuk II een nieuw artikel in te voegen, luidend als volgt : « De Centrale Autoriteiten van de Staat van herkomst van het kind en van de Staat van opvang worden betrokken bij alle maatregelen bedoeld in dit artikel met het oog op de bescherming van het kind en de verwezenlijking van de andere doelstellingen van het Verdrag ». Het amendement werd evenwel in-getrokken voor het kon worden bestudeerd.

Artikel 4

Inleiding

108. In de inleiding wordt de tekst van het ontwerp (inleiding tot artikel 5) als dusdanig overgenomen. Artikel 4 maakt deel uit van hoofdstuk II omdat het betrekking heeft op de voorwaarden die in alle gevallen moeten worden nageleefd, ongeacht het bepaalde in de toepasselijke wet. Conform de structuur van het Verdrag, heeft dit artikel betrekking op de verantwoordelijkheid van de Staat van herkomst, zodat in de Staat van herkomst en in de Staat van opvang geen onder dit Verdrag ressorterende adopties voortgang kunnen vinden, tenzij de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst hebben nagegaan of een aantal specifieke eisen werden nageleefd : a) is het kind adopteerbaar, b) werd het subsidiariteitsbeginsel in acht genomen, c) zijn de vereiste toestemmingen van andere personen dan het kind verkregen en d) in voorkomend geval, is rekening gehouden met de wensen, de meningen en de toestemming van het kind. Deze vaststellingen zijn minimale voorwaarden die niet mogen worden genegeerd, hoewel het de Verdragsluitende Staat waar de adoptie plaats vindt natuurlijk vrij staat bijkomende voorwaarden op te leggen.

109. De voorwaarden opgesomd in artikel 4 betreffen de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Verdrag, bedoeld in artikel 1, a, en zijn het minimum dat noodzakelijk is « om te verzekeren dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en dat zijn grondrechten geëerbiedigd zijn ».

110. Artikel 4 is een nadere omschrijving van de leidende beginselen van artikel 21, a, van het VRK, krachtens welk de Staten die partij zijn « waarborgen dat de adoptie van een kind slechts wordt toegestaan mits de daartoe bevoegde autoriteiten, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetten en procedures en op grond van alle van belang zijnde en betrouwbare gegevens, bepalen dat de adoptie kan worden toegestaan gezien de status van het kind wat betreft ouders, familieleden, en wettige voogden, en mits, indien vereist, de betrokkenen, op grond van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, daarmee hebben ingestemd. »

111. Het is niet noodzakelijkerwijze de Centrale Autoriteit bedoeld in hoofdstuk III van het Verdrag, maar de « bevoegde autoriteiten » van de Staat van herkomst die moeten nagaan of de waarborgen opgesomd in artikel 4 worden nageleefd. Het is aan de Staat van herkomst zelf om te bepalen welke autoriteiten bevoegde autoriteiten zijn : bestuurlijke of gerechtelijke autoriteiten of de Centrale Autoriteit zelf.

112. De inleiding moet worden aangevuld met artikel 36, c, om uit te maken welke autoriteiten bevoegd zijn als de Verdragsluitende Staat ter zake van adoptie over twee of meer rechtsstelsels beschikt die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

113. In artikel 4 wordt slechts in minimumvoorwaarden voorzien. Zoals reeds werd gesteld, kan de Staat van herkomst of de Staat van opvang bijgevolg bijkomende voorwaarden opleggen, zoals trouwens blijkt uit een vergelijking tussen artikel 4, eerste lid, en artikel 17, a.

114. Later in het verslag (nrs. 324-342) wordt aandacht besteed aan de volgende vraag : als de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst vastgesteld hebben dat de voorwaarden bedoeld in artikel 4 nageleefd werden, kunnen de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang dan nog tot een nieuwe verificatie overgaan. Naar luid van artikel 17, c, kan de Staat van opvang al dan niet instemmen met de voortgang van de adoptieprocedure. Bijgevolg heeft hij de mogelijkheid de Staat van herkomst geen adopties op te dringen met welke laatstgenoemde niet zou kunnen instemmen, maar kan hij ook weigeren mee te werken aan adopties die niet conform zijn eigen regels zijn (met inbegrip van de regels van internationaal privaatrecht) of stellen dat de Staat van herkomst die regels moet eerbiedigen.

115. De lezer van dit artikel moet ook weten dat artikel 29 als algemene regel stelt dat er tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd, geen contact mag zijn tot is voldaan aan de vereisten van artikel 4, a tot c, en artikel 5, a.

Artikel 4, a

116. In a wordt de tekst van artikel 5, a , van het ontwerp overgenomen en wordt de adoptie onderworpen aan een voorafgaande beslissing over de adopteerbaarheid van het kind, waarin ook wordt voorzien in artikel 21, a, van het VRK. Deze tekst moet worden vergeleken met het bepaalde in artikel 16, a, op grond waarvan het voorgeschreven rapport gegevens bevat omtrent de adopteerbaarheid van het kind.

117. Tal van deelnemers aan de vergadering van de Bijzondere Commissie hadden kritiek op de term « adopteerbaar ». Zij achtten dit woord ongepast omdat het het idee opriep van « beschikbaarheid », alsof het kind een koopwaar zou zijn dat de kandidaat-adoptieouders zich willen aanschaffen. Bovendien zou het kunnen worden begrepen als alleen refererend aan de wettelijke voorwaarden voor adoptie. De term werd evenwel behouden omdat een betere uitdrukking niet werd gevonden. De uitdrukking « dat nood heeft aan adoptie » was minder goed, omdat een kind nood kan hebben aan adoptie zonder aan de wettelijke voorwaarden te voldoen. De woorden « vrij voor adoptie » houden geen rekening met de diverse aspecten die moeten worden onderzocht voor met de adoptie kan worden ingestemd, aspecten die zowel van juridische als psycho-sociale aard kunnen zijn.

118. Ondanks het debat ten gronde in de Bijzondere Commissie, werd de zaak opnieuw behandeld tijdens de Zeventiende zitting. In werkdocument nr. 21 van Défense des Enfants ­ International en Service Social international werd herinnerd aan het regionaal colloquium « Bescherming van kinderen in het kader van interlandelijke adopties en het voorkomen van handel in en de verkoop van kinderen » dat in april 1992 plaats had in Manilla en had gevraagd de aard van het woord « adopteerbaar » zorgvuldig te onderzoeken, aangezien het de connotatie heeft van « beschikbaar » of « vrij », wat zou betekenen dat het kind eerder het voorwerp dan het onderwerp van een adoptie is. In tweede lezing werd een gelijkaardige opmerking gemaakt door Griekenland, dat onderstreepte dat het woord « adopteerbaar » in de juridische betekenis moet worden opgevat, met andere woorden prima facie volgens de toepasselijke wetgeving en niet in de feitelijke zin. Zulks kan betekenen dat een kind nood kan hebben aan adoptie zonder evenwel adopteerbaar te zijn, omdat de noodzakelijke wettelijke vereisten niet zijn vervuld. De door de Bijzondere Commissie aanvaarde tekst werd evenwel behouden zonder verder onderzoek, en wel om dezelfde redenen, namelijk dat geen betere uitdrukking kon worden gevonden en nadat Duitsland werkdocument nr. 14 waarin werd voorgesteld « kan worden geadopteerd » had ingetrokken, wegens de talrijke uitleggen die aan deze termen kunnen worden gegeven.

119. De adopteerbaarheid van het kind wordt vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst, volgens de criteria van de toepasselijke wetgeving en op grond van culturele en psycho-sociale factoren. Een en ander werd uitdrukkelijk onderstreept naar aanleiding van het onderzoek van werkdocument nr. 49 ingediend door Peru dat ertoe strekte de woorden « krachtens zijn nationale wetgeving » toe te voegen. Conform het Peruaanse recht is inderdaad een verklaring van verlating noodzakelijk opdat een kind « adopteerbaar » geacht wordt. Met dat voorstel werd uiteindelijk geen rekening gehouden, aangezien de vaststelling van de adopteerbaarheid van het kind door de Staat van herkomst moet geschieden volgens zijn conflictenregels, die in de toepassing van een andere wet kunnen voorzien. Er werd gesteld dat de eenmaking van de conflictenregels niet tot het kader van het Verdrag behoort en dat artikel 2 over het toepassingsgebied van het Verdrag niet gestoeld is op de nationaliteit, maar op de gewone verblijfplaats.

Artikel 4, b

120. In artikel 4, b, wordt de tekst van artikel 5, b, van het ontwerp overgenomen en het subsidiariteitsbeginsel in verband met de interlandelijke adoptie bevestigd. Een en ander werd reeds behandeld in het derde lid van de preambule (nrs. 40-47), wat betekent dat de opmerkingen ter zake ook op hier van toepassing zijn.

121. Tijdens de Zeventiende zitting werd opnieuw van gedachten gewisseld over de vraag hoe moet worden gesteld dat een « interne » of « nationale » adoptie niet mogelijk was. Bijgevolg is het aan de Staat van herkomst om het in het Verdrag gehuldigde subsidiariteitsbeginsel te doen naleven. In werkdocument nr. 51 van Polen werd voorgesteld aan b de woorden « en toelaatbaar is » toe te voegen, zulks omdat de vereisten voor interlandelijke adopties kunnen verschillen van de voorwaarden voor interne adopties. Conform het Huishoudelijk reglement werd het voorstel in tweede lezing niet in overweging genomen, omdat het onvoldoende werd gesteund.

122. Deze taak werd de Staat van herkomst toevertrouwd omdat zij gewoonlijk de aangewezen autoriteit is om uit te maken of er geen « nationale » of « interne » oplossing bestaat voor het desbetreffende kind. De Staat van opvang heeft op dat stuk evenwel een recht van toezicht, aangezien zijn Centrale Autoriteit krachtens artikel 17, c, (zie supra nr. 114) de mogelijkheid heeft al dan niet in te stemmen met de voortgang van de adoptie.

123. Hoewel uitdrukkelijk werd ingestemd met het subsidiariteitsbeginsel, werd overeengekomen dat in bepaalde omstandigheden en in het belang van het kind kan worden geëist dat het kind met het oog op een adoptie in het buitenland wordt geplaatst, hoewel het in de Staat van herkomst familie heeft, bij voorbeeld als het zal worden geadopteerd door verwanten of als het kind een bijzondere handicap heeft en in de Staat van herkomst niet op adequate wijze kan worden verzorgd.

124. Krachtens artikel 4, b, moet het subsidiariteitsbeginsel van de interlandelijke adoptie het hoogste belang van het kind dienen. Voornoemd beginsel is ook het voorwerp van het vierde lid van de preambule en van artikel 1, a. Zoals reeds werd onderstreept, moet het hoogste belang van het kind als de voornaamste overweging worden beschouwd, conform de leidende beginselen van artikel 21, eerste lid, van het VRK, krachtens welk « de Staten die partij zijn en die adoptie erkennen en/of toestaan, waarborgen dat het belang van het kind daarbij de voornaamste overweging is, en ... ».

Artikel 4, c

125. Artikel 4, c, ontwikkelt de beginselen bedoeld in artikel 21, a, van het VRK , op grond waarvan de Staten die partij zijn verplicht worden te waarborgen dat, indien zulks is vereist, de ouders, familieleden en wettelijke voogden « op grond van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, hebben ingestemd met de adoptie ».

126. Zoals in het ontwerp, wordt in het Verdrag afzonderlijk aandacht geschonken aan de toestemming van het kind en van de andere personen die bij de adoptie betrokken zijn. Bijgevolg stelt artikel 4, c, minimale waarborgen inzake de toestemming van deze andere personen en is artikel 4, d, volledig gewijd aan de wensen, de meningen en/of de toestemming van het kind. Hoewel zulks onvermijdelijk tot herhalingen leidt, is dat geen bezwaar en worden daardoor eventuele misverstanden voorkomen.

127. In het Verdrag wordt bovendien een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de in artikel 4 geregelde toestemmingen die vereist zijn voor de adoptie en die namens het kind bij personen, instellingen of autoriteiten moeten worden bekomen, en de in artikel 17 bedoelde vereniging van de toekomstige adoptieouders die in de strikt juridische zin van het woord niet als een toestemming kan worden beschouwd.

128. Bij de uitlegging van artikel 4, c, moet rekening worden gehouden met de beslissing goedgekeurd tijdens de Zeventiende zitting van de Haagse Conferentie, waarin uitdrukking wordt gegeven aan de wens dat de deskundigen die deelnemen aan de eerste vergadering van de Bijzondere Commissie, bijeengeroepen krachtens artikel 42 van het Verdrag, modelformules opstellen voor de in artikel 4, c, bedoelde toestemmingen (alsmede voor de in artikel 23, 1, bedoelde bewijsstukken) teneinde als dusdanig de eenvormige en correcte toepassing van deze bepalingen te bevorderen.

Artikel 4, c, 1

129. In de toepasselijke wetgeving is bepaald welke personen namens het kind hun toestemming moeten geven, namelijk niet alleen de biologische ouders van het kind, maar ook de familieleden of wettelijke voogden, eventueel via de bevoegde autoriteiten.

130. Naar luid van c, 1, moet voorafgaandelijk de nodige voorlichting worden gegeven. Teneinde de verwezenlijking van deze vereiste te vergemakkelijken, is in artikel 9, c, bepaald dat de Centrale Autoriteiten, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of andere instellingen die naar behoren erkend zijn in hun Staat, alle passende maatregelen nemen, in het bijzonder om de « ontwikkeling van voorlichtingsactiviteiten op het gebied van adoptie en van nazorg bij adoptie in hun Staten te bevorderen ».

131. In c, 1, wordt het bijvoeglijk naamwoord « nodige » gebruikt, omdat voorafgaande voorlichting niet altijd noodzakelijk is, bij voorbeeld als de toestemming moet worden gegeven door instellingen of autoriteiten, die niet worden geacht voorlichting nodig te hebben.

132. De toestemming die wordt vereist van de personen (ongeacht de toestemming van de instellingen en autoriteiten) bedoeld in artikel 4, c, 1, wordt meestal uitgedrukt in algemene termen, aangezien zij niet weten wie de adoptieouders zijn, behalve ingeval de adoptie plaats heeft binnen de familie. (Zie terzake artikel 29, dat persoonlijk contact tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd verbiedt).

133. Het einde van c, 1, verschilt aanzienlijk van het ontwerp van artikel 5 c (i), dat niet alleen voorzag in voorlichting en inlichtingen in verband met « de gevolgen van hun toestemming », maar ook in verband met de adoptie zelf, terwijl in c (v) ook is bepaald dat de bevoegde autoriteiten zich ervan moesten vergewissen dat « de toestemming werd gegeven met kennis van zaken van de gevolgen van de adoptie in de Staat van opvang ». Zoals bepaald in het rapport van de Bijzondere Commissie, voldeed deze voorwaarde niet en wel om verschillende redenen : a) op het tijdstip waarop de toestemmingen worden verleend, is de Staat van opvang nog niet gekend, b) de aangelegenheid van de wet die van toepassing is op de gevolgen van de adoptie werd in het ontwerp niet geregeld, c) volledige en gedetailleerde voorlichting en inlichtingen over de gevolgen van de adoptie impliceren bondige juridische informatie over de adoptie, die de gemiddelde burger niet zou assimileren, en d) het was onmogelijk om voorlichting te geven en inlichtingen te verstrekken over eventuele wijzigingen in de wetgeving in de Staat van opvang, ingeval die wetgeving gekend zou zijn.

134. In werkdocument nr. 11 hebben België, Ierland en Zwitserland gewezen op de keerzijde van de oplossing voorgesteld in het ontwerp en gesuggereerd geen voorlichting en inlichtingen te verstrekken over de gevolgen van de adoptie, maar een meer restrictieve formule te gebruiken « met name de beëindiging van de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn familie van herkomst ». De stellers van voornoemd amendement onderstreepten het cruciale belang van voorlichting en inlichtingen over dit item vooraleer toestemming te geven, zulks omdat uit het vergelijkend recht blijkt dat zich drie situaties kunnen voordoen : a) sommige Staten, bijvoorbeeld Rwanda, voorzien in het behoud van dergelijke betrekkingen, ongeacht de adoptie, b) in andere Staten, bijvoorbeeld Nicaragua, leidt adoptie onlosmakelijk tot het beëindigen van de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn familie van herkomst, en c) in de grote meerderheid van de Staten, zoals België, Roemenië en Chili, bestaan verschillende soorten van adopties, en is het behoud van de rechtsbetrekkingen afhankelijk van het soort van adoptie. Bijgevolg werd in werkdocument nr. 11 geconcludeerd dat voorlichting en inlichtingen slechts betrekking kunnen hebben op de wetgeving van de Staat van herkomst en dat de nadruk moet worden gelegd op de algemene, en niet op specifieke gevolgen van de adoptie, bijvoorbeeld de eventuele overdracht van het hoederecht, de successierechten van het geadopteerde kind ten opzichte van zijn adoptieouders, de eventuele naamswijziging, de eventuele rechten van het kind op sociale zekerheid in de Staat van opvang, enz.

135. Overeengekomen werd dat het Verdrag geen confictenregel moet bevatten over de gevolgen van de adoptie. Aangezien deze gevolgen krachtens artikel 5 c (v) van het ontwerp onderworpen werden aan de wetgeving van de Staat van opvang, werd het geschrapt.

136. De Conferentie heeft ook beslist dat de voorlichting en de inlichtingen geen betrekking moeten hebben op alle gevolgen die voortvloeien uit een definitieve toestemming, want een dergelijke vereiste zou « illusoir en onuitvoerbaar » zijn, zoals de Zwitserse delegatie terecht liet opmerken. Bijgevolg zal alleen informatie worden verstrekt over de belangrijkste gevolgen.

137. Zoals gesuggereerd in werkdocument nr. 11, wordt in c, 1, uitdrukkelijk bepaald dat de voorlichting en de inlichtingen gaan « met name over de vraag of adoptie zal leiden tot de beëindiging van de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn familie van herkomst ». In geval van adoptie in een zelfde familie, moet worden onderstreept dat de rechtsbetrekkingen alleen zullen worden beëindigd ten aanzien van de ouders, maar niet ten aanzien van de familieleden van het kind. Indien de personen die toestemming moeten geven, een adoptie overwegen waardoor voortdurende rechtsbetrekkingen zouden worden behouden, kan de effectieve adoptie daaraan geen einde maken, want dan zijn een van de fundamentele voorwaarden in verband met de adoptie geschonden.

138. De voorlichting en de inlichtingen strekken er dus toe diegenen die toestemming moeten verlenen, te informeren over de gevolgen van de adoptie volgens artikel 26 van het Verdrag en over de mogelijkheid tot omzetting bedoeld in artikel 27. Er dient ook aandacht te worden geschonken aan de mogelijke herroeping of nietigverklaring van de adoptie.

139. Artikel 4, c, 1, moet worden aangevuld met artikel 16, c, naar luid waarvan de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst, na te hebben nagegaan dat het kind adopteerbaar is, zich ervan vergewist dat de in artikel 4 bedoelde toestemmingen zijn verkregen. Er moet ook rekening worden gehouden met artikel 29, omdat het bekomen van de toestemming een van de voorwaarden is waaraan moet zijn voldaan voordat contact toegestaan is tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd.

Artikel 4, c, 2

140. In artikel 4, c, 2, is grosso modo de tekst van artikel 5, c, (ii) van het ontwerp overgenomen en worden voorwaarden gesteld die noodzakelijkerwijze moeten worden vervuld opdat de toestemming voor de adoptie geldig zou zijn, ongeacht het bepaalde in de toepasselijke wet. Een aantal schoonheidsfoutjes werden evenwel weggewerkt. De eerste aanpassing was van taalkundige orde, want tijdens de Slotzitting van de Diplomatieke Conferentie werd het woord « they » in het begin van de tekst, vervangen door de woorden « such persons, institutions and authorities » (in de Franse versie werd « qu'elles » vervangen door « que celles-ci »).

141. De tekst van het ontwerp luidde als volgt : « dat zij hun toestemming vrij hebben gegeven ». De toestemming moet dus « vrij » zijn en mag niet door een gebrek zijn aangetast, bijvoorbeeld bedrog, bedriegerij, dwang, onrechtmatige druk, of dwaling. Artikel 4, c, 3, is een in dit Verdrag vastgelegde grondregel die door alle Verdragsluitende Staten moet worden geëerbiedigd. Alle andere vragen in verband met de geldigheid van gegeven toestemmingen moeten worden opgelost krachtens de conflictenregels van de Staat van herkomst, aangezien het niet gepast werd geacht talrijke materiële regels in het Verdrag op te nemen.

142. In werkdocument nr. 71 heeft Wit-Rusland zonder succes voorgesteld te bepalen dat toestemmingen niet mogen worden bekomen na bedreigingen of geweld, zulks om te voorkomen dat zij waardeloos zouden zijn. Hoewel alle deelnemers het daarover eens waren, werd een en ander overbodig geacht op grond van het algemene rechtsbeginsel dat een door een gebrek aangetaste toestemming niet bindend is.

143. In lid c (ii) van het ontwerp was ook bepaald dat de toestemming « onvoorwaardelijk » moest zijn, niet aan een voorwaarde onderworpen en bijgevolg niet afhankelijk van een onduidelijke toekomstige gebeurtenis. In werkdocument nr. 8 onderstreepten de Verenigde Staten evenwel dat de Staat van herkomst het gepast kan achten en er bijgevolg mee kan instemmen dat de biologische ouders een aantal voorwaarden bepalen, bijvoorbeeld de voorwaarde dat het kind wordt geadopteerd door een gezin met dezelfde godsdienst. Zulks werd ook te berde gebracht door Ierland in werkdocument nr. 40. De Verenigde Staten hebben dus voorgesteld ter zake van de toestemming het woord « onvoorwaardelijk » te schrappen en « vrij » te vervangen door « vrijwillig ». Het voorstel werd bij consensus goedgekeurd, maar tegen de term « vrijwillig » werd bezwaar aangetekend omdat hij niet dezelfde betekenis had als « libre » in de Franse versie van de tekst. Bijgevolg werd geopteerd voor de term « freely » (« !librement » in het Frans).

144. Naar luid van het ontwerp moest de toestemming « schriftelijk » worden gegeven. Tijdens de Zeventiende zitting werd daarop kritiek geuit omdat een en ander slecht zou kunnen worden begrepen door analfabete personen die, zoals werd onderstreept door afgevaardigden uit diverse geografische streken, vaak voorkomen in de Staten van herkomst. In werkdocument nr. 49 vestigde Peru de aandacht op « het grote percentage analfabeten die alleen mondeling toestemming kunnen verlenen ». In tweede lezing heeft de afgevaardigde van Nepal er de Commissie ook op gewezen dat « in sommige landen, het alfabetiseringspercentage zeer laag ligt ».

145. Tal van deelnemers waren evenwel van oordeel dat het om een schijnprobleem gaat en dat het bezwaar gegrond is op de vermenging van twee afzonderlijke problemen : namelijk de uitdrukking van de mondelinge of schriftelijke toestemming voor de bevoegde autoriteit, en het bewijs van de toestemming dat schriftelijk moet worden opgenomen, ook als de toestemming mondeling werd gegeven. Met het oog op de duidelijkheid en teneinde misverstanden te voorkomen, werden de woorden « en schriftelijk » vervangen door « en dat deze toestemming op schrift is gegeven of vastgelegd ».

146. In werkdocument nr. 190, door het Verenigd Koninkrijk ingediend in tweede lezing, werd met het oog op een grotere soepelheid voorgesteld de termen « in de wettelijk voorgeschreven vorm » te vervangen door « in de eventueel voorgeschreven vorm », zodat de toestemming niet op schrift moet worden gegeven. Duitsland heeft er evenwel op gewezen dat het gebrek aan een vorm op schrift evenzeer een vorm is. De Zwitserse delegatie stelde dat de schriftelijke vorm verplicht is (ten minste om de toestemming te bewijzen) krachtens artikel 4, 2, c. Het Britse voorstel werd niet in overweging genomen omdat het onvoldoende werd gesteund.

Artikel 4, c, 3

147. In artikel 4, 3, c, is de tekst van artikel 5 c (iii) van het ontwerp overgenomen en wordt geëist « dat de toestemmingen niet zijn verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie ... ».

148. In voornoemd artikel 5 c (iii) van het ontwerp was ook bepaald dat de gegeven toestemmingen « onherroepelijk moesten zijn geworden ». Sommigen waren van oordeel dat zulks niet volstond. In de werkdocumenten nr. 22 en 25, respectievelijk van het Verenigd Koninkrijk en van Australië, werd voorgesteld de tekst aan te vullen met de volgende termen : « krachtens de wet van de Staat van herkomst ». Dit voorstel heeft het evenwel niet gehaald, omdat ten onrechte zou kunnen verondersteld dat het betrekking had op de toepasselijke wetgeving, die niet onder het toepassingsgebied van het Verdrag ressorteert. In werkdocument nr. 26 stelde Zweden dat de grondrechten van de biologische ouders zouden worden geschonden indien zij niet de mogelijkheid zouden hebben hun toestemming in te trekken zolang de adoptie niet heeft plaats gevonden. In voornoemd document werd ook toegegeven dat de mogelijkheid tot intrekking niet moet worden behandeld in het Verdrag, maar moet worden overgelaten aan de toepasselijke wet.

149. In werkdocument nr. 40, ingediend door Ierland, werd voorgesteld de termen « onherroepelijk zijn geworden » te vervangen door « niet zijn ingetrokken », omdat in tal van landen de toestemming voor de adoptie slechts onherroepelijk wordt zodra de officiële beslissing tot adoptie is genomen. Deze suggestie werd aanvaard en artikel 4, c, 3, werd aldus gewijzigd.

150. Deze wijziging biedt geen oplossing voor de vraag welke wet van toepassing is op een eventuele herroeping van de adoptie, waarover in beginsel moet worden geoordeeld krachtens de conflictenregels van de Staat van herkomst.

151. De voorwaarde waarvan sprake is in c, 3, wordt herhaald in d, 3, in verband met de toestemming van het kind. Er moet ook worden gerefereerd aan artikel 32, 1, krachtens welk niemand ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel mag trekken uit enig optreden in verband met een interlandelijke adoptie. Daaruit vloeit voort dat de toestemming ook niet mag zijn bekomen door het aanbod van een ongerechtvaardigd materieel voordeel, zelfs als niet om een betaling of enige andere tegenprestatie gaat.

152. Om redenen aangehaald in nr. 139, moet c, 3, samen worden gelezen met de artikelen 16, c, en 29, krachtens welke de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst, na te hebben vastgesteld dat het kind adopteerbaar is, zich ervan moet vergewissen dat de in artikel 4 en in artikel 29 bedoelde toestemmingen zijn verkregen, want die voorwaarde moet worden vervuld voordat contact is toegestaan tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd.

Artikel 4, c, 4

153. Artikel 4, c, 4, waarin de tekst van het ontwerp (artikel 5 c (iv)) is overgenomen, is een compromis dat in de Bijzondere Commissie werd bereikt na een lange discussie over de vraag wanneer de voor de adoptie noodzakelijke toestemmingen moeten worden gegeven, in het bijzonder door de moeder. Sommigen zijn van oordeel dat de toepasselijke wet de geldigheid van de toestemming van de moeder alsmede de eventuele herroeping ervan voor de geboorte van het kind zou moeten regelen. Een overgrote meerderheid wilde evenwel de alleenstaande moeders beschermen tegen eventuele misbruiken en de waarde van hun instemming vrijwaren door te stellen dat de toestemming slechts kan worden gegeven na de geboorte van het kind, teneinde als dusdanig te voorkomen dat moeders overhaast toestemming zouden geven, omwille van stress, uit angst of omdat op hen druk wordt uitgeoefend.

154. In werkdocument nr. 17 stelde Spanje voor dat, ingeval zulks noodzakelijk is, de toestemming van de moeder moet zijn gegeven « na de geboorte van het kind en ten minste dertig dagen na de geboorte ». Werkdocument nr. 41 van Italië strekte ertoe de toestemming van de moeder voor de geboorte van het kind mogelijk te maken, maar voorzag in de vereiste bedoelde toestemming nadien te bevestigen. Beide voorstellen hebben het evenwel niet gehaald. Onderstreept werd dat het ontwerp van tekst een compromis was en dat niet de voorkeur moest worden gegeven aan rigide voorschriften, maar aan een eerder soepele bepaling, omdat aan de hand daarvan rekening kan worden gehouden met culturele, sociologische en psychologische verschillen die ongetwijfeld een weerslag kunnen hebben op de duur van de termijn tijdens welke de herroeping van de toestemming van de moeder gewettigd is en kan worden aanvaard. Bijgevolg werd de oplossing voorgesteld in het ontwerp behouden en ressorteert de termijn tijdens welke de toestemming van de moeder na de geboorte kan worden herroepen onder de vigerende wetgeving, conform de conflictenregels van de Staat van herkomst.

155. De woorden « indien deze vereist is », hebben betrekking op de gevallen waarin de toestemming van de moeder niet noodzakelijk is opdat de adoptie geldig zou zijn, bijvoorbeeld als zij overleden is, als zij uit haar ouderlijke macht werd ontzet of als het kind door de bevoegde autoriteit verlaten is verklaard.

Artikel 4, d

Inleiding

156. De inleiding komt overeen met de tekst van het ontwerp (inleiding tot artikel 5, d). In dit artikel moeten de in artikel 12 van het VRK bedoelde beginselen worden ontwikkeld. De verplichting zich te vergewissen van de wensen, meningen en toestemmingen van het kind wordt behandeld in een ander lid dan de verplichting in verband met de toestemmingen die van de andere personen, instellingen en autoriteiten moeten worden verkregen opdat de adoptie geldig zou zijn. Er is onder meer gesteld dat de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst, om hun verantwoordelijkheid ter zake ter harte te nemen, « de leeftijd en het peil van ontwikkeling van het kind » in overweging moeten nemen.

157. In de Bijzondere Commissie hebben sommige deelnemers gesuggereerd om, zoals het geval is in tal van nationale wetgevingen, te voorzien in een maximumleeftijd voor de verplichte deelname van het kind aan de gerechtelijke en bestuurlijke procedure over zijn toekomst. De Bijzondere Commissie heeft evenwel de voorkeur gegeven aan een ruimere en soepeler tekst, waarin geen melding wordt gemaakt van de leeftijd die het kind moet hebben opdat het wordt gehoord en zijn wensen, meningen en toestemming in overweging wordt genomen, maar waarbij de beslissing ter zake ressorteert onder de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst.

158. In werkdocument nr. 17 had Spanje voorgesteld de toestemming te vragen van kinderen die meer dan twaalf jaar oud zijn. Op dit voorstel werd evenwel niet ingegaan, omdat de Diplomatieke Conferentie van oordeel was dat een soepeler formule realistischer was en beter overeen kwam met het bepaalde in artikel 12 (1) VRK.

Artikel 4, d, 1

159. In artikel 4, d, 1, wordt de tekst van het ontwerp overgenomen. In essentie is het een herhaling van het bepaalde in c, 1, inzake de personen, instellingen en autoriteiten wier toestemming voor de adoptie vereist is, zodat de commentaar ter zake ook voor dit stuk van het artikel geldt.

160. Er moet evenwel worden onderstreept dat d, 1, niet afwijkt van het ontwerp van tekst en stelt dat de voorlichting en inlichtingen verband houden met de « gevolgen van de adoptie », maar dat die voorwaarde niet meer voorkomt in c, 1, omdat het onmogelijk of in de praktijk moeilijk is om ze na te leven. Ongeacht het behoud van deze termen, moet d, 1, op dezelfde manier worden geïnterpreteerd als c, 1. Zulks betekent dat de voorlichting en inlichtingen betrekking moeten hebben op de gevolgen bedoeld in artikel 26, a en b, en op de vraag of de adoptie een einde maakt aan de voordien bestaande rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn ouders, en in voorkomend geval met de familie, zoals bepaald in hetzelfde artikel, c, alsmede aan de krachtens artikel 27 toegestane omzettingsmogelijkheid.

161. Zoals eerder reeds werd gesteld, moet de toestemming van het kind, gelet op zijn leeftijd en op zijn ontwikkelingspeil, niet alleen betrekking hebben op adoptie in het algemeen, maar op de eigenlijke adoptie, want de grondrechten van het kind zouden worden geschonden ingeval het zou kunnen worden geadopteerd zonder zelfs te weten wie zijn adoptieouders zijn.

162. Volgens artikel 4, d, 1, moet de toestemming slechts worden verkregen « indien deze vereist is ». Bijgevolg moet in de toepasselijke wet worden bepaald in welke gevallen bedoelde toestemming moet worden verkregen.

163. Artikel 4, d, 1, moet worden aangevuld met artikel 16, c, krachtens welk de Centrale Autoriteit die van oordeel is dat het kind adopteerbaar is, zich ervan vergewist dat de in artikel 4 bedoelde toestemmingen zijn verkregen.

Artikel 4, d, 2

164. Ter zake wordt de tekst van het ontwerp (artikel 5, d, (iii)) overgenomen en bepaald dat zelfs indien de toestemming van het kind niet altijd vereist is, de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst de « wensen en meningen van het kind » in aanmerkingen zullen nemen. Zulks impliceert dat het niet volstaat dat het kind zijn mening kan uitdrukken, maar dat met zijn wensen en meningen rekening moet worden genomen.

165. Tijdens de bespreking van deze materie in de Bijzondere Commissie werd gesteld dat d, (ii), minder expliciet was dan de artikelen 12 en 13 VRK, betreffende de vrije mening en de meningsuiting van het kind. Er is evenwel beslist het Verdrag te beperken tot de regeling van de meest essentiële aspecten van materieel recht inzake interlandelijke adoptie en de andere aspecten worden geregeld in de toepasselijke wet.

166. Artikel 4, d, 2, moet wegens de in nr. 163 aangehaalde redenen samen worden gelezen met artikel 16, c.

Artikel 4, d, 3

167. In d, 3, wordt het eerste deel van artikel 5, d, (iii), van het ontwerp overgenomen, met wijzigingen evenwel die kunnen worden vergeleken met die welke zijn aangebracht in artikel 4, c, 2. Bijgevolg en om dezelfde redenen is de toestemming niet « onvoorwaardelijk », maar moet zij vrij zijn gegeven en « of op schrift zijn vastgelegd ».

168. Artikel 4, d, 3, moet wegens de in nr. 163 bedoelde redenen worden aangevuld met artikel 16, c.

169. In artikel 4, d, 4, wordt de laatste zinsnede van artikel 5, d, (iii), van het ontwerp zonder wijzigingen overgenomen, aangezien de Conferentie de wens de wens had geuit dat zulks het voorwerp zou zijn van een aparte bepaling.

170. Dezelfde voorwaarde komt ook voor in c, 3, in verband met de personen, instellingen en autoriteiten wier toestemming voor de adoptie vereist is. Deze bepalingen moeten samen worden gelezen met artikel 32, 1, op grond waarvan niemand ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel mag trekken uit enig optreden in verband met een interlandelijke adoptie. Bijgevolg mag de toestemming niet zijn verkregen door het aanbod van welk voordeel dan ook, zelfs als het niet om een betaling of enige andere tegenprestatie gaat.

171. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk is gesteld, moet worden verstaan dat de gegeven toestemming niet is ingetrokken, zoals uitdrukkelijk in artikel 4, c, 3, is bepaald.

172. Artikel 4, d, 4, moet wegens de in nr. 163 uiteengezette redenen samen worden gelezen met artikel 16, c.

Artikel 5

Inleiding

173. Conform het stelsel van samenwerking en verdeling van verantwoordelijkheid bedoeld in dit Verdrag, heeft artikel 5 betrekking op de verplichtingen die de Staat van opvang moet nakomen in verband met adopties die onder het toepassingsgebied van dit Verdrag ressorteren. Bijgevolg moeten de bevoegde autoriteiten van die Staat vaststellen dat de kandidaat-adoptieouders bekwaam en geschikt zijn om te adopteren, dat zij de nodige voorlichting hebben ontvangen en dat het kind machtiging heeft of zal verkrijgen om die Staat binnen te komen en aldaar permanent te verblijven.

174. In de inleiding tot artikel 5 wordt de tekst van het ontwerp overgenomen, met dat verschil dat de laatste woorden (« hebben vastgesteld ») werden geschrapt en verplaatst naar a en b, teneinde rekening te houden met de invoeging van een nieuwe b.

175. Hoewel de in artikel 5 gestelde voorwaarden cumulatief moeten worden vervuld, zijn zij slechts minimale voorwaarden en kan de Staat van opvang eisen dat bijkomende voorwaarden worden vervuld.

176. Naar luid van artikel 5 moeten de vaststellingen en het toezicht geschieden door de « bevoegde autoriteiten ». Bijgevolg moet de Staat van opvang uitmaken welke gerechtelijke en bestuurlijke autoriteiten daarmee worden belast. In voorkomend geval kan dat de Centrale Autoriteit bedoeld in hoofdstuk III van het Verdrag zijn.

177. Artikel 5 moet worden aangevuld met artikel 36, c, in verband met de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten ingeval een Staat op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

178. In werkdocument nr. 19 is door Spanje voorgesteld een nieuw artikel in te voegen, luidend als volgt : « Ter fine van de artikelen 6 en 7 (van het ontwerp van Verdrag) worden de consuls beschouwd als de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang, op voorwaarde dat hun optreden niet is verboden door de Staat van herkomst ». Dit voorstel is conform het interne Spaanse recht en conform artikel 5, f, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de consulaire betrekkingen (Verdrag van Wenen). Het Spaanse voorstel werd niet in aanmerking genomen omdat de Conferentie het niet als wijs oordeelde verder in te gaan op de kwestie van de bevoegde autoriteit.

179. In werkdocument nr. 149 van België, Spanje en Zwitserland werd voorgesteld dat, ingeval de adoptie voortgang vindt in de Staat van herkomst, ook de voorwaarden moeten worden vervuld in verband met de plaatsing van het kind bij de kandidaat-adoptieouders en dus verondersteld dat de twee Staten daarmee akkoord gaan. Hoewel het voorstel niet formeel is goedgekeurd, wordt het idee dat eraan ten grondslag lag overgenomen in artikel 17 van het Verdrag.

Artikel 5, a

180. Artikel 5, a, waarvoor de tekst van het ontwerp (artikel 6, a) is overgenomen, moet samen worden gelezen met artikel 15, 1. Bepaald wordt dat de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang moeten vaststellen dat de toekomstige adoptieouders aan twee verschillende soorten van vereisten voldoen : a) zij moeten « bekwaam » zijn, met name alle juridische voorwaarden voor de adoptie vervullen en b) zij moeten « geschikt » zijn, namelijk de noodzakelijke psycho-sociale hoedanigheid hebben.

181. De bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst hebben evenwel de mogelijkheid deze controle uit te oefenen alvorens in te stemmen met de voortgang van de adoptieprocedure krachtens artikel 17, c.

182. Artikel 5, a, wordt aangevuld met artikel 29, krachtens welk er tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd, geen contact mag zijn totdat is voldaan aan de vereisten van artikel 4, a tot c, en van artikel 5, a.

Artikel 5, b

183. Artikel 5, b, is de tegenhanger van het bepaalde in het begin van artikel 4, c (1), dat hier wordt herhaald omdat een en ander gemakkelijker kan worden geëerbiedigd in de Staat van opvang, waar de kandidaat-adoptieouders gewoonlijk wonen. Er mag evenwel niet uit het oog worden verloren dat conform artikel 17, a, de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang zich moeten vergewissen van de vereniging van de kandidaat-adoptieouders.

184. Op grond van artikel 5, b, moeten de kandidaat-adoptieouders de nodige voorlichting hebben ontvangen. Om het naleven ervan te vergemakkelijken, moeten de Centrale Autoriteiten van de Verdragsluitende Staten op grond van artikel 9, c, rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of andere instellingen die naar behoren erkend zijn, in hun Staat alle passende maatregelen nemen, in het bijzonder om « de ontwikkeling van voorlichtingsactiviteiten op het gebied van adoptie en van nazorg bij adoptie in hun Staten te bevorderen ».

Artikel 5, c

185. Voor artikel 5, c, is de tekst van het ontwerp (artikel 6, b) overgenomen. Bovendien moet het worden aangevuld met artikel 18, krachtens welk de Centrale Autoriteiten van de beide Staten alle nodige maatregelen nemen om voor het kind de machtigingen te verkrijgen om de Staat van herkomst te verlaten en de Staat van opvang binnen te komen en aldaar permanent te verblijven.

186. Het betreft een materiële voorwaarde voor de adoptie, en het idee dat eraan ten grondslag ligt werd bij consensus aanvaard. Het spreekt vanzelf dat adoptie zinloos is als het kind niet de machtiging verkrijgt om de Staat van opvang, waar de kandidaat-adoptieouders gewoonlijk verblijven, binnen te komen en er permanent te verblijven. Deze uitlegging geldt ook voor artikel 18 van het Verdrag.

187. Over het algemeen zal het adoptiegezin zich vestigen in de Staat waar de kandidaat-adoptieouders gewoonlijk verblijven in het begin van de adoptieprocedure . Ingeval zij ondertussen verhuizen naar een andere Verdragsluitende Staat, ziet het er naar uit dat die Staat ter fine van c als Staat van opvang moet worden beschouwd.

188. De formulering « het kind heeft of zal » is voldoende ruim om te kunnen worden toegepast op de gevallen waarin geen machtiging of visum nodig is om de Staat van opvang binnen te komen en er permanent te verblijven. Zulks is bijvoorbeeld het geval voor de Lid-Staten van de Europese Unie.

189. De vaststelling gedaan op grond van artikel 5, c, moet worden gecontroleerd door de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang vooraleer zij besluiten om, conform artikel 17, d, het kind aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders toe te vertrouwen.

HOOFDSTUK III

Centrale autoriteiten en erkende instellingen

190. De titel van hoofdstuk III is overgenomen uit het ontwerp. Er wordt niet uitdrukkelijk gerefereerd aan de openbare overheden die toestemming hebben om sommige taken van de Centrale Autoriteiten te vervullen, omdat zij in de bepalingen van het Verdrag « minder zichtbaar zijn » (Rapport van de Bijzondere Commissie, nr. 144).

191. Wegens de grote verschillen tussen de wetgevingen op het stuk van de methodologie om structuren op te zetten en toezicht uit te oefenen op interlandelijk adoptie, werd bij de aanvang van de werkzaamheden het volgende gesteld : « het zou wellicht moeilijk zijn het gebruik ervan te coördineren in een verdragstekst, tenzij in die tekst zou worden voorzien in een stelsel van Centrale Autoriteiten, zoals het geval is in het Verdrag van 's-Gravenhage van 1965 inzake de kennisgeving en de betekening in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in handelszaken en in burgerlijke zaken, het Verdrag van 's-Gravenhage van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke zaken en in handelszaken en, in het bijzonder, het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna het Verdrag van Den Haag over de ontvoering van kinderen genoemd), alsmede in de Europese en Amerikaanse equivalenten ervan (het Europees Verdrag van 20 mei 1980 betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen en het Interamerikaans Verdrag van 15 juli 1989 inzake de internationale terugkeer van minderjarigen), waarin sommige specifieke bevoegdheden en verplichtingen van de Centrale Autoriteiten zijn omschreven.

192. Aangezien het Verdrag inzake adoptie vooral een instrument voor samenwerking tussen de gerechtelijke en bestuurlijke autoriteiten van de Verdragsluitende Staten is, moest een keuze worden gemaakt tussen de voordelen van rechtstreekse samenwerking en de voordelen die voortvloeien uit de aanwijzing door iedere Verdragsluitende Staat van een Centrale Autoriteit die de gewenste samenwerking moet coördineren en in goede banen leiden. Hoewel de Verdragsluitende Staten geen Centrale Autoriteit moeten creëren, maar aanwijzen, is het duidelijk dat sommige taken niet in alle Staten door de Centrale Autoriteiten kunnen worden vervuld. De eigenlijke beslissing in verband met de adoptie, bijvoorbeeld, ressorteert onder de bevoegdheid van de rechtbanken.

193. De verschillen tussen de Staten liggen ten grondslag aan de oplossing op de vraag of de taken die het Verdrag iedere Verdragsluitende Staat oplegt rechtstreeks door de Centrale Autoriteit kunnen worden uitgevoerd, dan wel verdeeld onder voornoemde Autoriteit en andere bevoegde autoriteiten of instellingen die naar behoren erkend zijn. Voorgesteld werd dat iedere Verdragsluitende Staat zelf zou uitmaken of de aan de Centrale Autoriteiten toegekende bevoegdheden kunnen worden gedelegeerd, waarbij voornoemde Autoriteiten natuurlijk het hoogste gezag blijven hebben over de samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten. Overeengekomen werd dat sommige opdrachten rechtstreeks door de Centrale Autoriteiten moeten worden uitgevoerd (artikel 9) en dat voor andere taken delegatie kan worden verleend (artikel 8 en 9). Het Verdrag wijkt evenwel af van het ontwerp, want de mogelijkheden tot delegatie zijn beperkt, aangezien in sommige gevallen de voorgeschreven taken alleen mogen worden vervuld door de Centrale Autoriteit rechtstreeks of via openbare autoriteiten (artikel 8), terwijl de in artikel 9 omschreven taken ook mogen worden vervuld door organismen die naar behoren erkend zijn.

Artikel 6

Algemene opmerkingen

194. In artikel 6 wordt in essentie artikel 6 van het Verdrag van Den Haag over de ontvoering van kinderen overgenomen, zodat de ter zake gemaakte opmerkingen ook in dit geval van toepassing zijn.

195. Krachtens artikel 6 moet geen Centrale Autoriteit worden opgericht maar « aangewezen ». Teneinde misverstanden te voorkomen, moet met deze opmerking rekening worden gehouden. Het is verkeerd te stellen dat de bekrachtiging, de aanvaarding en de goedkeuring van, alsmede de toetreding tot het Verdrag voor de Verdragsluitende Staten een buitengewone administratieve werklast zou meebrengen, namelijk wegens de rol toebedeeld aan de Centrale Autoriteiten. In tal van Staten bestaat reeds een overheidsorganisme dat de rol van « Centrale Autoriteit » vervult in verband met interlandelijke adoptie. In andere Staten kan een bestaande dienst of afdeling van een ministerie als dusdanig worden aangewezen.

Artikel 6, 1

196. In artikel 6, 1, is de tekst van het ontwerp overgenomen (artikel 8, 1) en gesteld dat de Centrale Autoriteit belast is met de nakoming van de haar door het Verdrag oplegde verplichtingen. Er moet echter ook rekening worden gehouden met de artikelen 8 en 9 die, naar gelang van de te vervullen opdrachten, de mogelijkheid bieden de aan de Centrale Autoriteit opgelegde verplichtingen over te dragen aan andere overheidsinstellingen of andere erkende organismen, binnen de perken en de voorwaarden bedoeld in de wet van iedere Verdragsluitende Staat. Ook artikel 22 moet in overweging worden genomen, op grond waarvan, binnen bepaalde grenzen en voorwaarden, de taken waarmee de Centrale Autoriteiten op grond van hoofdstuk IV zijn belast, kunnen worden uitgevoerd door overheidsinstanties of instellingen die naar behoren erkend zijn, of zelfs door instellingen of personen die niet erkend zijn.

197. Tijdens de bespreking door de Bijzondere Commissie van artikel 6, 1, is gesuggereerd dat een Verdragsluitende Staat niet alleen een overheidsinstelling, maar ook een semi-gouvernementele of zelfs niet-gouvernementele instelling als Centrale Autoriteit zou kunnen aanwijzen. Toen werd gesteld dat het elke Verdragsluitende Staat vrij moet kunnen uitmaken hoe hij de verplichtingen nakomt die hem door het Verdrag worden opgelegd en bijgevolg de Centrale Autoriteit moet kunnen aanwijzen die hem het meest geschikt lijkt voor die taak. Hoewel het voorstel niet in aanmerking werd genomen, mag de mogelijkheid tot delegatie van de verplichtingen van de Centrale Autoriteit, voor zover zulks krachtens de artikelen 8, 9 en 22 van het Verdrag mogelijk is, niet uit het oog worden verloren.

Artikel 6, 2

198. In artikel 8, 2, van het ontwerp is aandacht geschonken aan de federale Staten en is in essentie de formule van het Verdrag van Den Haag over de ontvoering van kinderen overgenomen. De Bijzondere Commissie heeft evenwel geopteerd voor « Staten die autonome territoriale eenheden omvatten » en niet voor « autonome territoriale organisaties ».

199. In eerste lezing heeft de Belgische delegatie laten opmerken dat deze formulering onvolledig was, omdat zij niet de mogelijkheid bood de reikwijdte te bepalen van de « personele » bevoegdheid van de diverse Centrale Autoriteiten. In werkdocument nr. 3 werd bijgevolg voorgesteld de eerste zin van artikel 6, 2, aan te vullen opdat de Staten de mogelijkheid zouden hebben « de personele reikwijdte aan te geven » van de taken van hun Centrale Autoriteiten. Teneinde eventuele misverstanden te voorkomen, werd evenwel beslist, zonder dat daartegen bezwaar werd geuit, hetzelfde doel na te streven door slechts te refereren aan de « reikwijdte » van de taken, en geen gewag meer te maken van de term « territoriale », die wel voorkwam in het ontwerp.

200. Desondanks heeft de Canadese delegatie de zaak opnieuw opgeworpen in tweede lezing en onderstreept dat het voor federale Staten uitermate belangrijk is opgave te doen van de territoriale reikwijdte van de taken die aan meer dan een Centrale Autoriteit worden opgelegd. Bijgevolg werd in werkdocument nr. 285 voorgesteld de term « territoriale » opnieuw in te voegen na het woord « de », opdat het artikel conform de in andere Verdragen van 's-Gravenhage goedgekeurde bewoordingen zou zijn, inzonderheid het Verdrag over de ontvoering van kinderen. Het voorstel werd onvoldoende gesteund en kon bijgevolg krachtens het huishoudelijk reglement niet in overweging worden genomen, maar overeengekomen werd in het Rapport uiteen te zetten dat de wijziging er niet toe strekte de essentie van het artikel te wijzigen.

201. De zaak werd opnieuw behandeld tijdens de Plenaire zitting van de Conferentie via werkdocument nr. 5 van Duitsland, Australië, België, Brazilië, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika, Mexico, de Russische Federatie en Zwitserland, waarin werd voorgesteld het woord « reikwijdte » op het einde van de eerste zin van artikel 6, 2, te laten voorafgaan door de woorden « territoriale of personele ». Deze keer werd het voorstel door een ruime meerderheid goedgekeurd.

Artikel 7

Artikel 7, 1

202. Artikel 7, 1, komt overeen met het ontwerp (artikel 9, 1), waarvoor, weliswaar met een aantal kleine wijzigingen, de tekst van artikel 7 van het Verdrag van Den Haag over de ontvoering van kinderen werd gebruikt. In algemene termen wordt bepaald dat de Centrale Autoriteiten onderling moeten samenwerken en de samenwerking bevorderen tussen de bevoegde autoriteiten in hun Staten ter bescherming van de kinderen en ter verwezenlijking van de overige doelstellingen van het Verdrag. Hoewel sommige maatregelen rechtstreeks moeten worden genomen, kunnen de meeste, met inachtneming van een aantal beperkingen, worden verricht in samenwerking met andere overheidsinstanties of erkende organismen.

203. Artikel 7, 1, moet samen worden gelezen met artikel 36, c, ter zake van de aanwijzing van de bevoegde autoriteiten in de Staten die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels hebben die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

Artikel 7, 2

204. Artikel 7, 2, bevat in essentie de tekst van het ontwerp (artikel 9, 2) en is een opsomming van de verplichtingen die de Centrale Autoriteit zelf passend moet nakomen. Het is uitgesloten andere overheidsinstanties of erkende instellingen met deze taken te belasten.

205. In tweede lezing heeft België in werkdocument nr. 176 voorgesteld het woord « passend » in te voegen, zulks teneinde misverstanden te voorkomen en om duidelijk te onderstrepen dat de in artikel 7, 2, opgesomde verplichtingen niet kunnen worden gedelegeerd.

206. Bijgevolg verschilt artikel 7, 2, van artikel 6 van het Verdrag van Den Haag over de ontvoering van kinderen, krachtens welk de Centrale Autoriteit de verplichtingen die hem door het Verdrag zijn opgedragen niet zelf dient na te komen. Wegens de zeer algemene aard van het bepaalde in a en b, wordt in de praktijk evenwel een vergelijkbaar resultaat bereikt.

207. Tijdens de vergaderingen van de Bijzondere Commissie werd voorgesteld de lijst met verplichtingen die de Centrale Autoriteit zelf moet nakomen uit te breiden, ter voorkoming van onterechte materiële winst, de ontvoering en de verkoop van en de handel in kinderen alsmede, in het algemeen, van alle daden en praktijken die strijdig zijn met het Verdrag. Tijdens de Zeventiende zitting werd een soortgelijke suggestie gedaan, die leidde tot de goedkeuring van artikel 8.

Artikel 7, 2, a

208. In artikel 7, 2, a, is de tekst van het ontwerp (artikel 9, a) overgenomen en de Centrale Autoriteiten verplicht alle passende maatregelen te nemen om informatie te verstrekken over de wetgeving in hun Staten over adoptie. Dit soort van informatie is uiterst belangrijk want het biedt de Verdragsluitende Staten de mogelijkheid in te stemmen met de voortgang van de adoptieprocedure, zoals bepaald in artikel 17, c, en in artikel 19, 1.

209. Er is ook gesteld dat alle passende maatregelen worden genomen om andere algemene informatie te verstrekken, bijvoorbeeld statistieken en standaardformulieren. Deze bepaling moet evenwel worden uitgelegd in het licht van artikel 16, 2, op grond waarvan in het rapport inzake het kind geen mededeling mag worden gedaan van de identiteit van de moeder en de vader, indien deze identiteit in de Staat van herkomst niet mag worden bekendgemaakt. Ook artikel 30 moet in overweging worden genomen, krachtens welk de Verdragsluitende Partijen zorg moeten dragen voor de bewaring van gegevens omtrent de afkomst van het kind. Zulks geldt ook voor artikel 31 in verband met de bescherming van verzamelde of toegezonden persoonlijke gegevens.

210. Het vermelden van de standaardformulieren impliceert het belang ervan in het kader van de toekomstige werking van het Verdrag. In dat verband moet ook worden herinnerd aan de wens uitgesproken tijdens de Zeventiende zitting, namelijk dat de deskundigen die de eerste op grond van artikel 42 samengeroepen vergadering van de Bijzondere Commissie bijwonen standaardformulieren opmaken, vooral voor het uitdrukken van de instemmingen bedoeld in artikel 4, c, en voor de verklaring bedoeld in artikel 23.

211. De verplichting die de Centrale Autoriteiten op grond van artikel 7, 2, a, moeten nakomen bestaat uit het nemen van « alle passende maatregelen » om bedoelde informatie te verstrekken. Het verzamelen en ordenen van de informatie kan ­ en zal gewoonlijk ­ geschieden door personen, organismen of gespecialiseerde autoriteiten, en niet door de Centrale Autoriteit zelf.

Artikel 7, 2, b

212. In artikel 7, 2, b, wordt de tekst van het ontwerp (artikel 9, b) overgenomen en aan de Centrale Autoriteiten de verplichting opgelegd alle passende maatregelen te nemen om elkaar op de hoogte te houden van de werking van het Verdrag, en voor zover mogelijk, belemmeringen voor de toepassing ervan weg te nemen. Deze bepaling moet samen worden gelezen met artikel 33, krachtens welk de Centrale Autoriteit erop moet toezien dat passende maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de bepalingen van het Verdrag niet zouden worden nageleefd of kennelijk niet zouden worden nageleefd.

213. De verplichting die de Centrale Autoriteit krachtens b wordt opgelegd bestaat erin om, eventueel, via andere bronnen informatie te verkrijgen over de werking van het Verdrag. Het is niet aan bedoelde Centrale Autoriteit alle belemmeringen voor de toepassing van het Verdrag rechtstreeks uit de weg te ruimen, maar eerder daartoe de passende maatregelen te nemen.

Artikel 8

214. De taak die de Centrale Autoriteiten krachtens artikel 8 wordt opgelegd is ook al behandeld in artikel 10, c, van het ontwerp, in verband met de verplichtingen die via andere overheidsinstanties of erkende organismen kunnen worden nagekomen. In werkdocument nr. 26 van Zweden is evenwel onderstreept dat de organismen die naar behoren erkend zijn, zelf het voorwerp zijn van toezicht krachtens artikel 11, c. Bijgevolg kon het toezicht niet aan de erkende organismen worden overgedragen, werd voorgesteld zulks als een afzonderlijke verplichting te beschouwen, de eventuele delegatie te beperken tot andere overheidsinstanties en geenszins uit te breiden tot de erkende organismen. Dit idee is aanvaard en met het oog op de duidelijkheid werd ter zake in een afzonderlijke bepaling voorzien, namelijk artikel 8. Een en ander stuitte op het bezwaar van de Finse en Belgische delegatie die stelden dat in beide landen het toezicht gewoonlijk wordt toevertrouwd aan de erkende organismen die de praktische problemen beter kennen.

215. Derhalve moet de in artikel 8 bedoelde taak rechtstreeks worden uitgevoerd door de Centrale Autoriteit of door andere overheidsinstanties, maar niet door instellingen die naar behoren erkend zijn. Daarbij moet worden onderstreept dat delegaties van de Centrale Autoriteit aan andere overheidsinstanties slechts mogelijk zijn voor zover zulks toegelaten is en met inachtneming van de voorwaarden die in iedere Verdragsluitende Staat zijn vastgelegd.

216. In artikel 8 wordt geen onderscheid gemaakt tussen de bedoelde overheidsinstanties. Bijgevolg kan het zowel gaan om gerechtelijke als om bestuurlijke overheden, naar gelang van de wet van de Verdragsluitende Staat. Artikel 8 moet worden aangevuld met artikel 36, c, in verband met de aanwijzing van de overheidsinstanties in een Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

217. Conform de artikelen 7 en 9 moeten de Centrale Autoriteiten krachtens artikel 8 alleen « alle passende maatregelen » nemen, in dit geval rechtstreeks of via overheidsinstanties en niet door bemiddeling van hetzij erkende instellingen, hetzij personen of instellingen die niet erkend zijn, en steeds op grond van de bepalingen en de voorwaarden in vastgesteld in de wetgeving van de Verdragsluitende Staat.

218. Artikel 8 moet samen worden gelezen met artikel 32, dat ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel uit enig optreden in verband met een interlandelijke adoptie verbiedt, en met artikel 33, dat ertoe strekt elke schending of kennelijk risico op overtreding van de Conventie te voorkomen.

219. In werkdocument nr. 48, voorgelegd door Duitsland, werd gesuggereerd het woord « improper » in de Engelse versie te schrappen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat er andere financiële voordelen bestaan die als « proper » kunnen worden beschouwd en dus aanvaardbaar zijn. Via werkdocument nr. 86 deed Frankrijk een vergelijkbaar voorstel om het woord « indu » te schrappen in de Franse tekst, hoewel dezelfde term voorkomt in het VRK. Voor een Franstalige heeft dat adjectief immers iets « aanstootgevends ». De waarnemer van Défense des enfants ­ International sloot zich bij deze opmerking aan. Terzake heeft de afgevaardigde van Colombia de vrees uitgesproken dat een dergelijke schrapping in de artikelen 8 en 32 een negatief effect heeft op de schenkingen die gewoonlijk aan de adoptiecentra worden gedaan wanneer kandidaat-adoptieouders er op bezoek gaan, en beklemtoond dat de kinderen in Colombia dank zij die schenkingen nu beter kunnen worden beschermd. Na bespreking is beslist dat in artikel 8 dezelfde termen moeten worden gehanteerd als in het Verdrag van de Verenigde Naties, zulks om eventuele uiteenlopende interpretaties van de twee Verdragen wegens de vormelijke verschillen tussen de teksten te voorkomen (cf. de opmerkingen bij artikel 32, nrs. 527-535, infra).

220. Aangezien de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 8 in zeer algemene termen zijn gesteld, staat het elke Verdragsluitende Staat vrij om te bepalen vanaf welk tijdstip een handelwijze als « in strijd met de doelstellingen van het Verdrag » kan worden beschouwd. In geval van uiteenlopende interpretatie kan de kwestie worden onderzocht op de vergadering van de Bijzondere Commissie die wordt samengeroepen conform artikel 42 om de praktische werking van het Verdrag te bespreken.

Artikel 9

Inleiding

221. De inleiding neemt de tekst van het ontwerp over (inleiding tot artikel 10) en geeft aan elke Verdragsluitende Staat de mogelijkheid te beslissen hoe de verantwoordelijkheden die het Verdrag aan de Centrale Autoriteiten oplegt moeten worden uitgevoerd, uitgezonderd de verantwoordelijkheden waarvan de Centrale Autoriteiten zich conform artikel 8 rechtstreeks of via overheidsinstanties moeten kwijten. Deze vrijheid van handelen is echter niet onbeperkt, want delegaties zijn beperkt tot andere overheidsinstanties of erkende instellingen. Soms kunnen personen of instellingen die niet erkend zijn alle of een gedeelte van de taken waarnemen die hoofdstuk IV van het Verdrag toekent aan de Centrale Autoriteiten, binnen de beperkingen en onder de voorwaarden bepaald in artikel 22.

222. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk wordt gesteld, is in de inleiding tot artikel 9 impliciet bepaald dat verantwoordelijkheden maar kunnen worden gedelegeerd in de mate en onder de voorwaarden vastgelegd in de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat.

223. De inleiding tot artikel 9 moet worden aangevuld met artikel 36, c en d, om te bepalen welke autoriteiten of erkende instellingen bevoegd zijn wanneer in een Verdragsluitende Staat, op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

224. Artikel 9 voert op het stuk van de werking van het Verdrag een grote soepelheid in en elke Verdragsluitende Staat dient te beslissen hoe de Centrale Autoriteiten hun verplichtingen moeten nakomen. Hij kan delegaties verbieden of volledige of gedeeltelijke delegaties toestaan binnen de beperkingen bepaald in de artikelen 7 en 8. De Verdragsluitende Staat blijft in ieder geval aansprakelijk voor schendingen van het Verdrag op grond van het internationaal recht.

225. Krachtens de artikelen 8, 9 en 22 van het Verdrag kunnen bedoelde verantwoordelijkheden, naar gelang van hun aard, worden uitgeoefend door andere overheidsinstanties, erkende instellingen en in sommige gevallen zelfs door instellingen of personen die niet erkend zijn. De Centrale Autoriteiten zijn bijgevolg niet noodzakelijkerwijs de enige « uitvoerders » van het Verdrag. De samenwerking kan ook geschieden langs andere wegen, op grond van de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat. Dit aspect onderscheidt dit Verdrag van het Verdrag van Den Haag betreffende de ontvoering van kinderen, krachtens welk de Centrale Autoriteit als enige verantwoordelijk is voor de toepassing van de verplichtingen die het Verdrag oplegt. Het Verdrag is dus soepeler en kan de facto leiden tot een decentralisering van de taken die de Centrale Autoriteit werden opgelegd.

226. Doordat delegaties de facto tot decentralisering kunnen leiden, werd in het Verslag van de Bijzondere Commissie (nr. 166) gesuggereerd om elke Verdragsluitende Staat te vragen relevante informatie te geven over de overheidsinstanties of erkende instellingen en, als de verklaring bedoeld in artikel 22, 2, is afgelegd, over de instellingen of personen die niet erkend zijn en eventueel kunnen worden belast met sommige van de taken die de Centrale Autoriteit krachtens het Verdrag zijn opgelegd, waarbij precies bepaald wordt hoever dergelijke delegaties gaan. Deze suggestie is aangenomen door de Zeventiende zitting en vindt haar neerslag in artikel 13 voor de erkende instellingen en in artikel 22,3, voor de instellingen of personen die niet erkend zijn. Het is evenwel aan te raden om daarnaast ook de relevante informatie over de overheidsinstanties uit de artikelen 8, 9 en 22, 1, door te geven.

227. De opsomming in artikel 9 is geen exhaustieve lijst van de verantwoordelijkheden waarmee de Centrale Autoriteit belast is, zoals blijkt uit de woorden « in het bijzonder op » aan het eind van de inleiding. Met uitzondering van het bepaalde in artikel 33, kunnen de taken waarvan geen sprake is in artikel 7, a en b, worden gedelegeerd, rekening houdend met de voorwaarden gesteld in de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat. Deze mogelijkheid om te delegeren wordt bevestigd in artikel 22, 1, ter zake van de taken die de Centrale Autoriteiten zijn toegekend op grond van hoofdstuk IV.

228. Evenmin als artikel 8, maakt artikel 9 geen onderscheid, zodat de overheidsinstanties bedoeld in de inleiding ervan gerechtelijk of bestuurlijk kunnen zijn, naar gelang van de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat.

Artikel 9, a

229. In artikel 9, a, wordt de tekst van het ontwerp (artikel 10, a) overgenomen, onder voorbehoud van het amendement voorgesteld in werkdocument nr. 86. dat in fine voorzag in het schrappen van de verwijzing naar artikel 30. Deze weglating is goedgekeurd, want de tekst leidde tot verwarring tussen twee verschillende kwesties : 1) het in a bedoelde verzamelen en uitwisselen van informatie over de geplande adoptie, en 2) de toegang van het kind tot die informatie zodra de adoptie toegekend is, een kwestie die was geregeld was door artikel 30.

230. Krachtens a is de Centrale Autoriteit verplicht alle passende maatregelen te nemen om informatie over het kind en de kandidaat-adoptieouders te verzamelen, te bewaren en uit te wisselen, voor zover zulks nodig is om de adoptie tot stand te brengen. Teneinde de Centrale Autoriteit niet te overbelasten, moet deze verplichting worden nagekomen binnen de beperkingen en onder de voorwaarden bepaald in de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat

231. In de werkdocumenten nrs. 22 en 25, respectievelijk van het Verenigd Koninkrijk en Australië, werd gesuggereerd om de verplichting informatie te verzamelen, te bewaren en uit te wisselen uit te breiden tot de « natuurlijke ouders » omdat, wanneer een kind overeenkomstig artikel 30 toegang kan hebben tot de informatie betreffende zijn afkomst, die informatie zo volledig mogelijk moet zijn. Hiertegen is ingebracht dat het, ondanks het belang van de voorgestelde aanvulling, niet mogelijk is een dergelijke bepaling na te komen als de natuurlijke ouders niet gekend zijn, en dat het zinvoller zou zijn zich te houden aan gegevens die geen enkele identificatie inhouden. De voorgestelde suggestie werd met een kleine meerderheid verworpen.

Artikel 9, b

232. Artikel 9, b, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 10, b) over. Het beoogt maatregelen om de adoptieprocedure te vergemakkelijken, te volgen en te bespoedigen. Deze verplichting wordt herhaald in andere artikelen van het Verdrag, met name in de artikelen 18, 19 (paragraaf 1), 20 alsook in artikel 35 waar ze in algemene termen wordt aangegeven, en ze is van toepassing op alle bevoegde autoriteiten.

233. Het belang van artikel 9, b, is algemeen aanvaard als middel om het hoogste belang van het kind te beschermen en een van de belangrijkste doelstellingen van het Verdrag waar te maken. Daarom is in werkdocument nr. 20, voorgelegd door Spanje voorgesteld om volgende formulering aan te nemen : « De Centrale Autoriteiten treffen, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of instellingen die naar behoren erkend zijn in hun Staat, alle passende maatregelen om de adoptieprocedure te vergemakkelijken, te volgen en te bespoedigen, voor zover zulks nodig is om de adoptie tot stand te brengen, door zich te kwijten van alle taken bepaald in hoofdstuk IV en komen tussenbeide bij de gerechtelijke en buitengerechtelijke instanties ». Het voorstel is echter niet aangenomen : er werd opgeworpen dat de term « tussenbeide komen » in teksten over burgerlijke procedures een sterk verschillende betekenis heeft en dat de voorgestelde tekst teveel op het terrein zou komen van de grondwettelijke bepalingen van de Verdragsluitende Staten.

Artikel 9, c

234. Krachtens artikel 9, c, treffen de Centrale Autoriteiten alle passende maatregelen om de ontwikkeling van voorlichtingsdiensten in hun Staten te vergemakkelijken. Het is evident dat deze verantwoordelijkheid uitdrukkelijk wordt vermeld, gelet op het belang dat in artikel 4, c en d, en artikel 5, b, wordt gehecht aan het verstrekken van passende voorlichting als adoptievoorwaarde.

235. Artikel 9, c, is conform de tekst van het ontwerp (artikel 10, d), maar de woorden « en van nazorg bij adoptie » werden toegevoegd op verzoek van Korea in werkdocument nr. 91 en zijn dan gewijzigd door Ierland. Het amendement werd goedgekeurd met het oog op een grotere duidelijkheid en wegens het belang van nazorg « opdat het kind zich kan aanpassen aan zijn nieuwe thuis of nieuwe milieu en dat de adoptie slaagt ». Hetzelfde idee was voorgesteld door de Filippijnen, die onderstreepten dat het Verdrag de maatschappelijke en culturele bescherming van de geadopteerde kinderen moet bevorderen, en dat met de Centrale Autoriteiten als tussenpersoon een bewuste inspanning moet worden gedaan om de kinderen niet alleen te beschermen, maar ze ook in hun nieuwe milieu te integreren.

Artikel 9, d

236. Artikel 9, d, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 10, lid e) over en verplicht de Centrale Autoriteiten alle passende maatregelen te treffen om algemene evaluatierapporten betreffende ervaringen met interlandelijke adoptie uit te wisselen. Deze bepaling moet samen worden gelezen met artikel 16, 2, en met artikel 30 over de bescherming van de gegevens.

Artikel 9, e

237. Artikel 9, e, neemt de tekst over die Japan heeft voorgelegd in werkdocument nr. 192 en die een compromisoplossing biedt : er wordt rekening gehouden met de vraag geformuleerd op de Diplomatieke Conferentie door de afgevaardigden van de Staten van herkomst van de kinderen.

238. Werkdocument nr. 94, voorgelegd door Colombia, Costa Rica en El Salvador, dat nadien werd ingetrokken, stelde voor om de Centrale Autoriteiten te verplichten alle passende maatregelen te treffen « om [informatie] te bekomen [over] de nazorg van de adoptie in de Staat van opvang totdat het kind de nationaliteit ervan krijgt ». Andere Latijns-Amerikaanse afgevaardigden (van Bolivia, Brazilië, Mexico), evenals de Russische Federatie, hebben beklemtoond dat de geadopteerde kinderen onderdaan blijven van de Staat van herkomst en dat die Staat er in dat licht belang bij had op de hoogte te worden gehouden van de resultaten van de adoptie. De afgevaardigde van Sri Lanka heeft eveneens opgemerkt dat de Staten van herkomst zeer strikte standpunten hadden op dat vlak, hoewel de idee om na de adoptie informatie op te vragen, verworpen werd en Polen dan in werkdocument nr. 50 heeft voorgesteld « te controleren of het kind na de adoptie de mogelijkheid heeft om zijn fundamentele rechten te laten gelden ».

239. Hoewel sommige deelnemers zich om grondwettelijke redenen tegen dit voorstel hebben verzet, en wel omdat het de soevereiniteit van de Staat van ontvangst dreigde aan te tasten, werd geen enkel bezwaar geopperd tegen het vrijwillig verstrekken van inlichtingen na de adoptie. De delegatie van de Verenigde Staten heeft onderstreept dat het soms erg moeilijk is gegevens te bekomen over een persoon, omdat particulieren zich in hun land niet moeten inschrijven bij de politie. Er is eveneens beklemtoond dat de controle zeker niet door de Staten van herkomst kon gebeuren gelet op het aantal kinderen dat elk jaar in bepaalde landen geadopteerd wordt. Bovendien is, in geval van misbruik, geen enkele strafbepaling voorzien in het Verdrag omdat het strafrecht niet tot het toepassingsgebied ervan behoort.

240. In werkdocument nr. 90 van Uruguay is voorgesteld dat de Centrale Autoriteiten alle passende maatregelen zouden treffen « om te voldoen aan elk met redenen omkleed verzoek om informatie over een bepaalde adoptiesituatie ». Dit voorstel is aangevuld, om te verduidelijken dat een antwoord « in de mate van het mogelijke » diende te worden gegeven. Italië heeft dit idee herhaald in werkdocument nr. 101, dat voorziet in de verplichting om « voor zover de wetgeving van hun Staat dit toestaat » te antwoorden, en Canada heeft werkdocument nr. 102 ingediend, waarin werd voorgesteld dat het antwoord zou worden verzonden « na raadpleging van de bevoegde autoriteiten ».

241. De definitieve tekst is met een grote meerderheid goedgekeurd, hoewel het Verenigd Koninkrijk zich tegen het dwingend karakter van de bepaling verzette maar niettemin aangaf dat het in elk speciaal geval zou aanbevelen om de Staat van herkomst de gevraagde informatie te verstrekken.

Article 10

242. De kwestie of particuliere personen of organisaties de verantwoordelijkheden kunnen dragen waarmee de Centrale Autoriteiten belast zijn krachtens het Verdrag, is een zeer kiese materie, aangezien de praktijk aantoont dat de meeste misbruiken op het gebied van interlandelijke adoptie te wijten zijn aan het optreden van dergelijke « bemiddelaars » in de verschillende fasen van de adoptieprocedure. Daarom weigerden sommige deelnemers aan de Bijzondere Commissie iedere vorm van delegatie van de verantwoordelijkheden van de Centrale Autoriteiten aan erkende instellingen. Aan de andere kant drongen andere erop aan dat elke Verdragsluitende Staat in vrijheid moet kunnen bepalen hoe de verplichtingen van het Verdrag moeten worden nagekomen.

243. De oplossing in het ontwerp (artikel 11) was een compromis, omdat alleen delegatie kon worden gegeven aan overheidsinstanties en privé-instellingen die op behoorlijke wijze erkend waren en die bepaalde minimumvoorwaarden in acht namen opgesomd in het Verdrag. Zoals eerder gesteld, is de draagwijdte van het compromis nog beperkt naar aanleiding van de bespreking van de kwestie door de Diplomatieke Conferentie, aangezien krachtens artikel 8 van het Verdrag, delegatie aan erkende instellingen niet toegestaan is. Niettemin kan elke Verdragsluitende Staat binnen het kader van het Verdrag beslissen hoe de verplichtingen, waarmee de Centrale Autoriteit belast is, moeten worden nagekomen en bepalen of er al dan niet taken mogen worden gedelegeerd.

244. Artikel 10 neemt de tekst van het ontwerp (artikel 11) over, maar de woorden « administratieve en sociale » als bepaling bij de « taken » zijn geschrapt zoals Oostenrijk had gesuggereerd in werkdocument nr. 67, omdat de Verdragsluitende zelf de aard van de verantwoordelijkheden die de erkende instellingen op zich nemen, moeten kunnen bepalen.

245. De erkenning waarvan sprake is in artikel 10 wordt toegekend overeenkomstig de vormvereisten bepaald door elke Verdragsluitende Staat, en niet noodzakelijk door de Centrale Autoriteit. Aangezien de goedkeuring niet tot de specifieke taken van de Centrale Autoriteit behoort, is hierover niets vermeld in de artikelen 7, 8 of 9.

246. Artikel 10 moet worden aangevuld met artikel 36, c en d, teneinde uit te maken welke autoriteiten bevoegd zijn als in een Verdragsluitende Staat, op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

247. Artikel 10 moet ook samen worden gelezen met artikel 11, c, krachtens welk elke Verdragsluitende Staat niet alleen het recht heeft de erkenning te verlenen, maar ze ook mag herroepen als na toezicht blijkt dat de betrokken instelling niet langer voldoet aan de verdragsvoorwaarden en de overige juridische voorwaarden voor erkenning. In dat geval kan de erkenning niet « behouden » blijven en moet ze worden ingetrokken.

248. Hoewel het Verdrag aan de Verdragsluitende Staten een ruime vrijheid geeft inzake de bijkomende toekenningsvoorwaarden waaraan de instellingen dienen te voldoen als zij om een erkenning verzoeken, moeten steeds bepaalde normen in acht worden genomen : ze moeten met name aantonen dat ze in staat zijn die taken naar behoren uit te voeren, zoals is bepaald in artikel 10. In artikel 11 worden bepaalde, te vervullen minimumeisen opgesomd. Conform artikel 32 is het niet alleen verboden ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel te trekken uit enig optreden bij een interlandelijke adoptie, in het derde lid staat bovendien dat het leidinggevend personeel, de bestuurders en werknemers van instellingen die optreden bij een interlandelijke adoptie, ongeacht of zij al dan niet vergund zijn, geen vergoeding mogen ontvangen die niet in verhouding staat tot de verstrekte dienstverlening.

249. Artikel 10 betreft de « instellingen », zodanig dat natuurlijke personen geen erkenning kunnen krijgen op grond van hoofdstuk III van het Verdrag. Op die beperking is kritiek geuit omdat « instellingen », al dan niet met rechtspersoonlijkheid, niet noodzakelijk betere garanties bieden dan particulieren als het erom gaat de verplichtingen na te komen die de Centrale Autoriteiten hebben uit hoofde van het Verdrag.

250. Artikel 10 betreft alleen de « instellingen », zodat geen antwoord wordt gegeven op de vraag of zij, om een erkenning te krijgen, zelf rechtspersoonlijkheid moeten bezitten. De wet van elke Verdragsluitende Staat moet hier uitkomst bieden.

251. Volgens hoofdstuk III kunnen de taken die de Centrale Autoriteit krachtens het Verdrag heeft alleen worden gedelegeerd aan « vergunde » instellingen. Bijgevolg is een erkenning niet nodig wanneer personen of instellingen gewoon hulp bieden opdat de verantwoordelijkheden van de Verdragsluitende Staten behoorlijk worden vervuld. Zulks is bijvoorbeeld het geval voor statistieken, bijdragen tot de het verzamelen van de vigerende wetgeving of gelijkaardige werkzaamheden.

252. Hoewel alleen aan « instellingen » erkenning kan worden verleend, kan een Staat krachtens artikel 22, eventueel en door middel van een speciale verklaring, in bepaalde omstandigheden aan personen of instellingen die niet erkend zijn de toelating verlenen om sommige taken te vervullen die de Centrale Autoriteit in hoofdstuk III zijn toegewezen. Deze bepaling is een oplossing voor de kiese problemen die zich voordoen bij « particuliere » of « vrije » adopties.

253. De krachtens artikel 10 verleende erkenning moet niet algemeen zijn, en elke Verdragsluitende Staat kan vrij beslissen welke de taken (van bestuurlijke, sociale of van om het even welke aard kunnen worden toevertrouwd aan erkende instellingen. Bijgevolg kan de toekenning van een erkenning beperkt worden tot sommige specifieke verantwoordelijkheden; alles hangt af van elk afzonderlijk geval.

Article 11

Inleiding

254. De korte inleiding is dezelfde als in het ontwerp (inleiding tot artikel 12). Dit artikel geeft een opsomming van bepaalde minimumnormen die altijd moeten worden nageleefd bij het verlenen van een erkenning aan instellingen. Het staat de Verdragsluitende Staten dus vrij de normen te preciseren en te vervolledigen en er eventueel bijkomende voorwaarden aan toe te voegen. Hij kan zich bijvoorbeeld baseren op de aanbevelingen die geformuleerd zijn op de Latijns-Amerikaanse vergadering over de adoptie van kinderen en de handel in kinderen (Quito, 1991), of tijdens het regionaal colloquium « Bescherming van kinderen in het kader van interlandelijke adopties » (Manilla, 1992).

Artikel 11, a

255. Artikel 11, a, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 12, lid a) over, want algemeen is aanvaard dat uitsluitend instellingen zonder winstoogmerk een erkenning kunnen krijgen. De beslissing wie (welke personen of groep van personen) gemachtigd is om een rechtspersoon of entiteit zonder winstoogmerk in het leven te roepen, geschiedt volgens het intern recht van de Verdragsluitende Staat, zodat artikel 11, a, als dusdanig in de praktijk wordt omgezet.

256. De verplichting om « uitsluitend doelstellingen zonder winstoogmerk na te streven » is in algemene termen gesteld maar onder voorbehoud van « de voorwaarden en binnen de beperkingen die door de bevoegde autoriteiten van de Staat die de erkenning verleent, worden bepaald ». Bijgevolg kan en zal de regelgeving in de diverse Verdragsluitende Partijen daadwerkelijk verschillen, maar moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van het Verdrag.

Artikel 11, b

257. Artikel 11, b, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 12, lid b) over, op de geschrapte bijwoordelijke uitdrukking « in het bijzonder » na, die « bekwaam » voorafging, aangezien dezelfde eisen gesteld worden in artikel 22, 2, b, betreffende de voorwaarden waaraan niet-geaccrediteerde instellingen of personen moeten voldoen ingeval zij sommige taken mogen vervullen die aan de Centrale Autoriteiten zijn toegewezen.

258. De weglating van de uitdrukking « in het bijzonder », voorgesteld door het Verenigd Koninkrijk in werkdocument nr. 30 is goedgekeurd. Dit woord bracht niets bij, want een persoon kan immers « bekwaam » zijn op het gebied van interlandelijke adoptie, hetzij om zijn morele onkreukbaarheid en zijn opleiding, hetzij om zijn morele onkreukbaarheid en zijn ervaring.

259. In b worden enkele minimumeisen gesteld ter zake van de samenstelling van erkende instellingen, die moeten « voorzien zijn van bestuurders en medewerkers die op grond van hun onkreukbaarheid en hun opleiding bekwaam zijn ». Deze voorwaarde geldt voor alle personen die werken voor erkende instellingen, hun leidinggevend personeel en de andere personeelsleden.

260. De woorden « om werkzaamheden te verrichten » zijn toegevoegd om te verduidelijken dat het leidinggevend personeel en de andere personeelsleden, die zelf werkzaamheden verrichten op het gebied van interlandelijke adoptie, hiertoe bekwaam moeten zijn op grond van hun opleiding of hun ervaring. Het leidinggevend personeel of de werknemers die op dat stuk zelf geen werkzaamheden verrichten, moeten niet bekwaam zijn door hun opleiding of ervaring, maar wel door hun morele onkreukbaarheid.

261. Werkdocument nr. 21 van Défense des enfants ­ International en de Service social international had tot doel dat wel degelijk bekwame mensen met ervaring zich zouden bezighouden met interlandelijke adopties. Daarom is gesuggereerd om het einde van lid b als volgt op te stellen : « met de passende opleiding of ervaring om werkzaamheden te verrichten op het vlak van interlandelijke adoptie ». Desalniettemin heeft dit voorstel het niet gehaald omdat geen enkele delegatie het heeft gesteund.

Artikel 11, c

262. Artikel 11, c, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 12, lid c) over, met uitzondering van het bezittelijk voornaamwoord « leur » ­ « hun » in het Nederlands ­ dat in de Franse tekst (driemaal) vervangen is door « sa » (« haar »), aangezien in de inleiding van artikel 11 het enkelvoud gebruikt wordt : « een erkende instelling ».

263. Artikel 11, c, stelt bepaalde minimumnormen voor het toezicht op de erkende instellingen en onderwerpt bedoelde instellingen aan permanent toezicht. Bijgevolg is het behoud van de erkenning bedoeld in artikel 10 alleen mogelijk wanneer de resultaten van het toezicht bevredigend waren.

264. Het toezicht moet niet worden uitgeoefend door de Centrale Autoriteit, maar door de « bevoegde autoriteit », zoals bepaald in de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat. Laatstgenoemde Staat legt eveneens de procedure en de basisvoorwaarden vast die moeten worden nageleefd, naast de voorwaarden vastgelegd in het Verdrag.

265. Artikel 11 moet worden aangevuld met artikel 36, c en d, in verband met de bevoegde autoriteiten wanneer in een Verdragsluitende Staat op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

266. Het voortdurend toezicht moet ten minste betrekking hebben op de samenstelling, het functioneren en de financiële situatie van de erkende instellingen : 1) de samenstelling, om er zeker van te zijn dat is voldaan aan de voorwaarden gesteld in lid b van hetzelfde artikel; 2) het functioneren, om er zeker van te zijn dat artikel 11, a, en de bepalingen van artikel 32 gerespecteerd worden, en 3) de financiële situatie, om onregelmatigheden op het stuk van het functioneren van de instellingen te voorkomen.

Article 12

267. De tekst neemt het idee over dat ten grondslag lag aan artikel 13 van het ontwerp. Er is evenwel rekening gehouden met het amendement van België in werkdocument nr. 5, dat ertoe strekt het einde van het artikel als volgt op te stellen : « indien zij daartoe door de bevoegde autoriteiten van beide Staten is gemachtigd ». Het voorstel dat zonder enig bezwaar is aanvaard strekte ertoe de problemen op te lossen die zich kunnen voordoen in Staten waar meer dan een rechtsstelsel bestaat of die autonome territoriale eenheden omvatten.

268. Krachtens artikel 12 mogen erkende instellingen optreden, maar is de werking ervan op het stuk van adoptie in tal van landen een delicate kwestie. Op grond van artikel 12 kunnen de Verdragsluitende Staten die instellingen derhalve toestaan of verbieden op hun grondgebied op te treden, zelfs als zij in een andere Staat mogen optreden. Bijgevolg moet een instelling, die in een Verdragsluitende Staat zijn erkend en die in een andere Verdragsluitende Staat wil optreden, aan laatstgenoemde Staat erkenning vragen. Die machtiging kan worden geweigerd ingeval bedoelde Staat zich ertegen verzet dat particuliere instellingen op zijn grondgebied optreden op het stuk van interlandelijke adoptie.

269. Artikel 12 is in algemene termen gesteld. Aangezien er geen onderscheid wordt gemaakt, moet de « machtiging » van beide Staten om op te treden « rechtstreeks » of « onrechtstreeks » worden bekomen.

270. Artikel 12 dient te worden aangevuld met artikel 36, c en d, teneinde uit te maken welke autoriteiten bevoegd zijn wanneer in een Verdragsluitende Staat wat adoptie betreft twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

Article 13

271. Het ontwerp bevatte geen bepalingen van deze aard. Deze bepaling is toegevoegd door de Diplomatieke Conferentie via de ongewijzigde goedkeuring van het Zwitsers voorstel in werkdocument nr. 177, waarin werd beklemtoond dat de samenwerking een fundamenteel element vormt van het Verdrag en een van de belangrijkste doelstellingen ervan is. Na goedkeuring is het voorstel aangevuld door Canada, teneinde te preciseren dat elke Verdragsluitende Staat de Centrale Autoriteit aanwijst.

272. Een gelijkaardige bepaling komt voor in de vorige Haagse Verdragen over de kennisgeving en de betekening in het buitenland van gerechtelijke en buiten-gerechtelijke stukken in burgelijke zaken of in handelszaken (artikel 21), inzake de verkrijging van bewijs in burgerlijke zaken of in handelszaken (artikel 35) en over de toegang tot de rechter in internationale geschillen (artikel 29). In deze Verdragen is echter bepaald dat de betekening geschiedt door elke Verdragsluitende Staat aan de depositaris, het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken.

273. Het systeem ingesteld door artikel 13 is minder formeel, aangezien de betekening alleen geschiedt aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, zulks om de vertraging te voorkomen die zich kan voordoen als een officiële betekening aan de depositaris van de Conferentie langs diplomatieke weg gebeurt, zoals voornoemde Haagse Verdragen voorschrijven.

274. Artikel 13 voorziet niet uitdrukkelijk in de betekening van de namen, de adressen en de reikwijdte van de taken van andere overheidsinstanties, die conform de artikelen 8 en 9 taken kunnen vervullen die toegewezen zijn aan de Centrale Autoriteiten. Het zou nochtans nuttig zijn ook deze informatie door te geven met het oog op de verspreiding ervan.

275. In een gelijkaardige betekening wordt voorzien in artikel 22, 3, krachtens welk de Verdragsluitende Staat die de in artikel 22, 2, bedoelde verklaring aflegt, het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht regelmatig de namen en adressen meedeelt van de instellingen en personen die niet erkend zijn, maar gemachtigd zijn om taken te vervullen waarmee de Centrale Autoriteiten zijn belast op grond van de artikelen 15 tot 21.

276. Hoewel een en ander niet uitdrukkelijk is gesteld, moet artikel 13 samen worden gelezen met artikel 22, 3, krachtens welk een Verdragsluitende Staat mededeling moet doen van elke wijziging die zich voordoet, met name inzake de reikwijdte van de taken van de Centrale Autoriteiten of andere overheidsinstanties of inzake de erkenningen die op de helling komen te staan ingevolge hun herroeping, opheffing of om welke andere reden dan ook.

277. Als de verplichting om de nodige informatie te verstrekken niet wordt nagekomen, kunnen de andere Verdragsluitende Staten optreden zoals gesteld is in artikel 33, zonder daardoor te raken aan de adoptie, die als een adoptie in de zin van het Verdrag wordt beschouwd voor alle rechtsdoeleinden, in het bijzonder met het oog op haar erkenning door de Verdragsluitende Staat.

278. Het doel van de kennisgevingsplicht is niet nader bepaald in artikel 13, maar het spreekt vanzelf dat het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht de ontvangen gegevens zal verspreiden onder de geïnteresseerde Staten, dit wil zeggen de Staten die lid zijn van de Haagse Conferentie en de andere Verdragsluitende Staten.

279. Hoewel artikel 13 niet uitdrukkelijk bedoeld is in artikel 48, kunnen de Verdragsluitende Staten dezelfde informatie bezorgen aan de depositaris van het Verdrag.

HOOFDSTUK IV

Procedurele vereisten voor interlandelijke adoptie

280. Op de titel van hoofdstuk IV in het ontwerp is kritiek geuit in de werkdocumenten nrs. 36 en 133 van België, om de eenvoudige reden dat de term « procedure » ten onrechte zou kunnen worden begrepen als uitsluitend « gerechtelijke » procedures. Dit is een foute hypothese, aangezien het Verdrag de samenwerking tussen de Centrale Autoriteiten van de Verdragsluitende Staten regelt. Bijgevolg moest die titel worden vervangen door « Samenwerking tussen Centrale Autoriteiten ». Naar aanleiding van dit voorstel van het redactiecomité, was de titel in werkdocument nr. 179 : « Samenwerkingsprocedure tussen de Centrale Autoriteiten ».

281. Deze suggestie leidde tot bezwaren, ten eerste omdat de algemene regels voor samenwerking tussen de Centrale Autoriteiten het voorwerp zijn van hoofdstuk III, en ten tweede omdat hoofdstuk IV een aantal bijzonder belangrijke artikelen bevat inzake andere procedureproblemen die geen betrekking hebben op de samenwerking. Daarom hebben het Verenigd Koninkrijk, Colombia, Ierland, Australië en Mexico in werkdocument nr. 181 de volgende titel voorgesteld : « Procedurele vereisten voor interlandelijke adoptie ». Dat voorstel is in tweede lezing goedgekeurd.

282. Hoofdstuk IV strekt ertoe een procedure vast te leggen ter bescherming van de fundamentele rechten van alle partijen die bij interlandelijke adoptie betrokken zijn, in het bijzonder het kind, de natuurlijke ouders en de kandidaat-adoptieouders. Bijgevolg zijn belangrijke waarborgen ingebouwd om deze rechten te vrijwaren, maar zijn ook inspanningen gedaan om de bestaande procedures te vereenvoudigen en om verlaten kinderen de beste kansen te bieden om een geschikte thuis te vinden in een andere Verdragsluitende Staat.

283. Na bespreking in de Bijzondere Commissie is een consensus bereikt over het dwingend karakter van de regels in hoofdstuk IV, dat in zijn geheel en zonder enig bezwaar in het Verdrag behouden is. Het gaat dus niet om faciliteiten ten behoeve van de partijen, maar om regels die in alle gevallen moeten worden toegepast.

284. Hoofdstuk IV moet samen worden gelezen met artikel 39, 2, krachtens welk elke Verdragsluitende Staat overeenkomsten mag sluiten met een of meer andere Verdragsluitende Staten teneinde de toepassing van het Verdrag in hun onderlinge betrekkingen te verbeteren. Op grond van artikel 25 kan elke Verdragsluitende Staat bij de depositaris van het Verdrag verklaren dat hij ingevolge dit verdrag geen erkenning moet verlenen aan adopties die overeenkomstig bedoelde overeenkomsten zijn gesloten. Artikel 39 voorziet in een andere beperking, want « deze overeenkomsten kunnen alleen afwijken van de bepalingen van de artikelen 14 tot en met 16 en 18 tot en met 21 », zodat het dwingend karakter van artikel 17 voor alle adopties waarop het Verdrag betrekking heeft wordt bevestigd.

285. Hoewel sommige artikelen van hoofdstuk IV in het meervoud zijn gesteld en bijvoorbeeld betrekking hebben op personen of de kandidaat-adoptieouders, zijn ze ook van toepassing wanneer de adoptie aangevraagd wordt door (en toegekend wordt aan) een individu, zoals trouwens ook is bepaald in artikel 2 van het Verdrag.

286. In werkdocument nr. 187, in tweede lezing voorgelegd door Australië, werd voorgesteld om de volgorde van de artikelen te wijzigen, zodat artikel 16 voorop kwam te staan, artikel 14 op de tweede en artikel 15 op de derde plaats, omdat « het overzicht voor iedereen makkelijker zou zijn als de tekst van het Verdrag eerst de kwesties inzake het kind behandelde, zoals de instemming van zijn ouders, om nadien de bekwaamheid van de kandidaat-adoptieouders te behandelen, aangezien het bij interlandelijke adoptie vooral van belang is ouders te vinden voor kinderen, eerder dan kinderen te vinden voor ouders ». Dit voorstel werd echter onvoldoende gesteund om in aanmerking te worden genomen.

287. In werkdocument nr. 176 stelde ook België voor om de artikelen te herschikken, zodat de reglementering inzake de beslissing om een kind aan de zorg van de adoptieouders toe te vertrouwen voorop zou staan, worden gevolgd door de vereiste machtigingen voor de overbrenging van het kind (artikel 18), en ten slotte door de voorwaarden voor deze overbrenging (artikel 19, 1). De gesuggereerde wijziging is goedgekeurd in tweede lezing, teneinde de taak te verlichten van personen die niet hebben meegewerkt aan de totstandkoming van de artikelen, maar die het Verdrag concreet moeten toepassen.

Artikel 14

288. Artikel 14 neemt de tekst van het ontwerp (artikel 14) over en bepaalt dat, om misbruik te voorkomen, de adoptieprocedure start op het ogenblik dat een aanvraag wordt gezonden naar de Centrale Autoriteit van de Staat waar de kandidaat-adoptieouders hun gewone verblijfplaats hebben.

289. Artikel 14 bevat geen uitdrukkelijke reglementering van de vormvereisten waaraan de aanvraag moet voldoen. Die vereisten hangen dus af van de wetgeving van het land van de gewone verblijfplaats van de kandidaat-adoptieouders, die evenwel hun identiteit moeten meedelen en alle informatie die nodig is om het opstellen van het in artikel 15 bedoelde rapport te vergemakkelijken.

290. De regel omschreven in artikel 14 moet worden nageleefd, maar samen worden gelezen met artikel 22, 1. Bijgevolg kan de aanvraag worden ingediend bij andere overheidsinstanties dan de Centrale Autoriteit of bij een erkende instelling, indien zulks mogelijk is krachtens de wet van het land waar de kandidaat-adoptieouders hun gewone verblijfplaats hebben.

291. Uit artikel 14 vloeit voort dat de kandidaat-adoptieouders zich niet rechtstreeks mogen wenden tot de Centrale Autoriteit of tot het even welke andere overheidsinstantie of instelling die de Staat van herkomst heeft erkend. Er is tevergeefs voor deze mogelijkheid gepleit tijdens de vergaderingen van de Bijzondere Commissie en later opnieuw bij de Diplomatieke Conferentie. Werkdocument nr. 75, voorgelegd door de Verenigde Staten, bevatte een voorstel om de kandidaat-adoptieouders de toelating te verlenen om rechtstreeks de nodige stappen te zetten bij de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die de twee betrokken Staten bepalen. Aldus zouden die Staten hierdoor beschermd zijn geweest. In werkdocument nr. 93 heeft Japan voorgesteld om de volgende woorden toe te voegen : « of in de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft », en wel omdat de tekst te restrictief was, dus niet de mogelijkheid bood zich rechtstreeks tot de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst te wenden, hoewel het kind en de kandidaat-adoptieouders dezelfde nationaliteit hebben.

292. Beide voorstellen hebben het niet gehaald, want tal van bezwaren werden geuit in verband met de volgende aspecten : 1) de moeilijkheden voor de Staat van opvang ter zake van het toezicht op alle aanvragen vanwege autoriteiten die delegatie hebben gekregen van de Staat van herkomst; 2) het feit dat de rechten van het kind en van de familie van herkomst beter gewaarborgd zijn als de aanvraag wordt doorgestuurd door de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang; 3) de recente slechte ervaringen in sommige landen met rechtstreekse contacten tussen de kandidaat-adoptieouders en de landen van herkomst, die tot misbruiken hebben geleid die het Verdrag dient te verhelpen via de verbetering van de internationale normen; 4) de nadelen die voor de Staten die de voorkeur geven aan een meer veiliger en formele procedure zouden ontstaan als andere Staten rechtstreeks contact met de autoriteiten van de Staat van herkomst zouden aanvaarden; 5) het Verdrag mag dergelijke gevaarlijke handelwijzen niet aanmoedigen, maar moet ter zake in een uitdrukkelijke regelgeving voorzien.

Artikel 15

Artikel 15, 1

293. De eerste paragraaf neemt de tekst van het ontwerp (artikel 15, 1) over, met uitzondering van een kleine wijziging zodat in fine « alsmede omtrent de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen » in de plaats is gekomen van « en omtrent de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen ». De woorden « van oordeel is » in de eerste regel van artikel 15 en in artikel 16 moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de Engelse tekst « ... is satisfied ». In sommige landen moet de Centrale Autoriteit zich beperken tot verificatie van de psychologische, sociale en wettelijke omstandigheden, die door andere bevoegde autoriteiten dienen te worden vastgelegd, met name de rechtbanken. De Franse tekst wil op geen enkele manier afbreuk doen aan de taken van deze bevoegde autoriteiten.

294. Op grond van het samenwerkingsverband en de verdeling van de verantwoordelijkheden omschreven in het Verdrag, moet de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang, zodra het verzoek haar is voorgelegd, zich vergewissen van de wettelijke bekwaamheid en de geschiktheid van de kandidaat-adoptieouders, zoals uitdrukkelijk wordt geëist in artikel 5, a, van het Verdrag. Ze waakt er dus over dat betrokkenen niet alleen aan alle juridische voorwaarden voldoen, maar dat ze bovendien beantwoorden aan de sociale en psychologische vereisten waarvan het succes van de adoptie afhangt.

295. Aangezien alle wettelijke voorwaarden moeten worden nagetrokken, zelfs als ze niet uitdrukkelijk zijn vermeld, gaat de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang in het bijzonder na, of de echtgeno(o)t(e) zijn (haar) toestemming heeft verleend overeenkomstig het Verdrag, wanneer de adoptant gehuwd is en de toepasselijke wet zulks toestaat.

296. Onmiddellijk hierna stelt de Centrale Autoriteit over de kandidaat-adoptieouders een rapport op met alle noodzakelijke gegevens, in het bijzonder over hun identiteit, hun wettelijke bekwaamheid en hun geschiktheid om te adopteren, hun persoonlijke achtergrond, gezinssituatie en medisch verleden, hun sociale milieu, hun beweegredenen, hun geschiktheid om de verantwoordelijkheid op te nemen bij een interlandelijke adoptie, alsook over de kinderen waarvoor zij de zorg op zich zouden kunnen nemen.

297. Op het einde van het eerste lid is bepaald dat het rapport inlichtingen moet bevatten « omtrent de kinderen waarvoor zij [de kandidaat-adoptieouders] de zorg op zich zouden kunnen nemen ». Deze formulering vloeit voort uit de gedachte dat het wenselijk is zich te vergewissen van de voorkeur van de kandidaat-adoptieouders, als bijkomende garantie voor het welslagen van de adoptie, met dien verstande dat de voorkeur in algemene termen moet zijn gesteld, bijvoorbeeld de leeftijd, de godsdienst, speciale behoeften (gehandicapt, enz.) van een kind, overeenkomstig hun geschiktheid voor het ouderschap, hun ervaring en hun vermogen, maar geen verband mag houden met de persoonlijke kenmerken van het desbetreffende kind.

298. De opsomming in artikel 15 is niet limitatief en het rapport kan andere soorten inlichtingen bevatten die de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang als relevant beschouwt, aangezien het doel van het rapport erin bestaat om de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst voldoende persoonlijke elementen door te spelen over de kandidaat-adoptieouders opdat een kind zou worden gevonden dat zo goed mogelijk met die elementen overeenstemt.

299. Hoewel werkdocument nr.166 van Argentinië in tweede lezing niet is goedgekeurd bij gebrek aan steun, is er zeker geen bezwaar tegen het toevoegen van het aspect « de godsdienst », als verplichte bijkomende inlichting in het rapport opgelegd krachtens de artikelen 15 en 16. Het gaat immers om een element dat verschilt van de « antecedenten » en de « gezinssituatie en het medisch verleden » van het kind.

300. De opmerkingen van de Heilige Stoel ter zake zijn van groot belang, want ze leggen sterk de nadruk erop dat « de religieuze redenen een erg grote rol spelen in de stabiliteit van het huwelijk en het nodige verantwoordelijkheidsgevoel wanneer het gaat om de opvoeding van kinderen. De teloorgang van de traditionele waarden heeft de min of meer bewust ervaren godsdienstige overtuigingen ondermijnd, die vroeger het huwelijk schraagden. Derhalve moet uitdrukkelijk rekening worden gehouden met de godsdienstige houding van de kandidaat-adoptieouders en met de religieuze antecedenten van het kind. Als het hoogste belang van het kind erin bestaat deel uit te maken van een stabiel en toegewijd gezin, dan is het onontbeerlijk dat de ernst van de godsdienstige houding, in ruime zin, beschouwd wordt als een van de essentiële voorwaarden voor een geslaagde adoptie. Het betreft een dimensie die niet mag worden verwaarloosd ingeval adoptie wordt overwogen ».

301. Artikel 15, 1, moet in samenhang met artikel 22, 1, worden gelezen, zodat het rapport kan worden opgesteld door andere overheidsinstanties of erkende instellingen wanneer de wetgeving van het land waar de kandidaat-adoptieouders hun gewone verblijfplaats hebben dit mogelijk maakt. Ongeacht of deze vergunning al dan niet is verleend, kan de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang uiteraard een beroep doen op andere autoriteiten of gespecialiseerde instanties om de gegevens die in het rapport dienen voor te komen aan een wezenlijk onderzoek te onderwerpen.

302. Bovendien moeten, zelfs als een Verdragsluitende Staat verklaart dat de in de artikelen 15 tot 21 bepaalde taken van de Centrale Autoriteit mogen worden uitgevoerd door instellingen of personen die niet erkend zijn, wat mogelijk is op grond van artikel 22, 2, de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten in elk geval opgesteld moeten zijn onder de verantwoordelijkheid van de Centrale Autoriteit of andere autoriteiten, overeenkomstig paragraaf 5 van hetzelfde artikel.

Artikel 15, 2

303. Artikel 15, 2, neemt de tekst van het ontwerp over en bepaalt dat de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang het rapport bezorgd aan de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst. Deze regel heeft een dwingend karakter, maar moet ook samen worden gelezen met de eerste twee paragrafen van artikel 22, zodat de verzending en de ontvangst van het rapport kunnen gebeuren via andere overheidsinstanties of erkende instellingen, zelfs via instellingen of personen die niet erkend zijn wanneer de regels van het Verdrag worden geëerbiedigd en zowel de Staat van opvang als de Staat van herkomst zulks toestaan.

304. Deze tweede paragraaf wordt aangevuld met artikel 19, 3, zodanig dat het rapport moet worden teruggezonden naar de oorspronkelijke autoriteiten als de verplaatsing van het kind geen plaats vindt.

305. In tweede lezing heeft Italië in werkdocument nr. 37 gesuggereerd dat artikel 15, 2, zou luiden als volgt : « Dit rapport wordt toegezonden aan de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst, hetzij rechtstreeks door de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang, hetzij door de kandidaat-adoptieouders, als ze hiertoe een schriftelijke machtiging hebben bekomen van de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang, en als de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst die mogelijkheid aanvaardt ». Er is echter een onderscheid gemaakt tussen de indiening van de aanvraag, die moet plaatshebben in de Staat van opvang, en de verzending ervan die kan geschieden door de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst of rechtstreeks door de kandidaat-adoptieouders als zij daartoe een behoorlijke schriftelijke machtiging hebben.

306. Dit voorstel heeft voldoende steun gekregen. Onderstreept werd dat het de kandidaat-adoptieouders de mogelijkheid geeft erover te waken dat het rapport daadwerkelijk wordt bezorgd aan de Staat van opvang, dat beide Centrale Autoriteiten niet buiten spel worden gezet hoewel de kandidaat-adoptieouders het rapport rechtstreeks hebben verzonden, aangezien hun toestemming vereist zou zijn. Het voorstel is evenwel niet aangenomen, hoewel een tweede stembeurt nodig was om tot de definitieve beslissing te komen.

Artikel 16

....

Inleiding

307. In de inleiding is de tekst van het ontwerp (inleiding van artikel 16) overgenomen en gepreciseerd dat het verband houdt met een van de taken waarvoor de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst moet instaan, conform de verdeling van de verantwoordelijkheden en de samenwerking die het Verdrag in het leven roept. Zoals in artikel 15, moet in de Franse versie het woord « considère » in artikel 16, 1, eerste regel, worden uitgelegd in het licht van de Engelse tekst « ...is satisfied » (cf. supra nr. 293).

Artikel 16, a

308. Het rapport betreffende het kind is noodzakelijk om zijn/haar psychische en sociale toestand vast te stellen, want pas daarna kan een passende beslissing worden genomen om het kind zo goed mogelijk in te passen in zijn adoptiegezin en zodoende de belangen van alle betrokken personen, het kind en de kandidaat-adoptieouders, te garanderen.

309. Artikel 16, a, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 16, lid a) over, maar beperkt zich niet tot het eisen van inlichtingen over de « gezinssituatie en het medisch verleden » van het kind. Voortaan is nader bepaald dat het rapport inlichtingen moet bevatten over « zijn persoonlijke achtergrond en gezinssituatie, zijn medisch verleden en dat van zijn familie », een formulering die ook voorkomt in artikel 7 van het Interamerikaans Verdrag van 1984 houdende regeling van het conflictenrecht inzake de adoptie van minderjarige kinderen. Deze toevoeging is gedaan op voorstel van het Verenigd Koninkrijk in werkdocument nr. 83, omdat hoe meer inlichtingen men in deze fase krijgt, hoe beter dit is, en dat inlichtingen van medische aard heel dienstig zouden kunnen zijn om het kind later te verzorgen. Dit lid moet samen worden gelezen met artikel 30, op grond waarvan informatie over de achtergrond van het kind, met name inzake de identiteit van zijn moeder en vader en de medische gegevens van het kind en van zijn familie wordt bewaard, en waarvan het kind onder bepaalde voorwaarden toegang heeft tot die informatie.

310. Werkdocument nr. 166 van Argentinië, in verband met inlichtingen over de godsdienst, heeft onvoldoende steun gekregen. Onderstreept moet worden dat de elementen opgesomd in artikel 16, a, overeenkomen met het bepaalde in artikel 15 over de kandidaat-adoptieouders. De gegeven opsomming is dus evenmin limitatief en het rapport kan om het even welke andere inlichtingen bevatten die de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst opportuun acht. De « godsdienstige achtergrond » is vermeld in het nieuwe lid b. Bovendien heeft het einde van lid a betrekking op de « bijzondere behoeften van het kind », zodat alles wat het onderscheidt van anderen vermeld zou moeten worden, met name of het broers en zussen heeft, alle (fysieke of psychische) handicaps of de leeftijd (cfr. de opmerkingen bij artikel 15, 1).

311. Het opstellen van het in artikel 16, a, bedoelde rapport hangt niet af van de ontvangst van de aanvraag van de kandidaat-adoptieouders in de Staat van opvang. Deze taak moet niet worden uitgevoerd omdat bepaalde personen wachten op een adoptiekind, maar geschiedt zodra de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst oordeelt dat er kinderen zijn aan wie interlandelijke adoptie een betere bescherming zou bieden. Een lijst met adopteerbare kinderen moet worden opgesteld, zodat het kind snel kan worden afgestemd op de kandidaat-adoptieouders en de plaatsingen zo snel mogelijk kunnen gebeuren, teneinde vertraging te voorkomen die het welzijn van het kind zou schaden.

312. Artikel 16, a, moeten samen worden gelezen met artikel 22, 1 : het rapport kan dan ook worden opgesteld door andere overheidsinstanties of erkende instellingen, als de wetgeving van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft dit toestaat. Ongeacht of deze vergunning al dan niet werd verleend, kan de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang uiteraard een beroep doen op andere autoriteiten of gespecialiseerde instanties om de gegevens die in het rapport dienen voor te komen aan een wezenlijk onderzoek te onderwerpen.

313. Bovendien moet het volgende worden onderstreept : zelfs wanneer een Verdragsluitende Staat verklaart dat de in de artikelen 15 tot 21 bepaalde taken van de Centrale Autoriteit mogen worden uitgevoerd door instellingen of personen die niet erkend zijn, wat kan op grond van artikel 22, 2, moeten de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten in elk geval opgesteld zijn onder de verantwoordelijkheid van de Centrale Autoriteit of andere autoriteiten, zoals toegestaan krachtens artikel 22, 1.

Artikel 16, b

314. Artikel 16, b, is nieuw en gebaseerd op het voorstel van Egypte in werkdocument nr. 53, dat het belangrijk vond dat het adoptiekind banden onderhoudt met zijn verleden en zijn achtergronden kent, en stelde dat in het bijzonder rekening moest worden gehouden met alle culturele, religieuze en etnische elementen in verband met het kind, zoals bepaald is in het VRK. Deze suggestie heeft algemene steun gekregen. De nadruk werd gelegd op het belang van dit specifieke aspect, dit om de problemen te voorkomen waarop de toepassing van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen is gestoten wanneer de etnische of culturele achtergronden een rol speelden. In werkdocument nr. 179 voorgelegd door het redactiecomité is het voorstel opgenomen, maar is geen aandacht besteed aan de plaats van het artikel : in hoofdstuk IV, dat vooral over procedurekwesties handelt of in hoofdstuk II zoals Egypte voorstelde.

315. Ondanks de consensus onder de afgevaardigden, is onderstreept dat de woorden « houdt zij naar behoren rekening » als discriminerend kunnen worden uitgelegd voor het kind, wat indruist tegen het Verdrag van de Verenigde Naties. De voorzitter van het redactiecomité heeft echter gesteld dat de formule uit werkdocument nr. 53 kwam en dat de uitdrukking « naar behoren » werd opgenomen om zo min mogelijk af te wijken van artikel 29 van het VRK.

316. Artikel 16, b, moet samen worden gelezen artikel 22, 1, zodat de controle op de toestemmingen door andere overheidsinstanties of erkende instellingen kan gebeuren wanneer de wetgeving van de Staat van herkomst zulks mogelijk maakt, of zelfs door instellingen of personen die niet erkend zijn, overeenkomstig datzelfde artikel 22, 2, doch steeds onder de verantwoordelijkheid van de Centrale Autoriteit.

Artikel 16, c

317. In artikel 16, c, wordt de tekst van het ontwerp (artikel 16, b) overgenomen. Het moet wordt worden aangevuld met artikel 22, 1 (cf. nr. 316 supra).

Artikel 16, d

318. Artikel 16, c, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 16, c) over, zodat alleen moet worden vastgesteld dat de « voorgenomen plaatsing » en niet de adoptie zelf het hoogste belang van het kind dient. Dit geschiedt na de « matching », te weten de procedure door welke uit de lijst met kandidaat-adoptieouders de adoptieouders worden geselecteerd die het meest geschikt zijn om de zorg voor een kind op zich te nemen, zodat het hoogste belang ervan gediend wordt, zulks rekening houdend met het rapport over het kind en de verzamelde informatie omtrent de adoptieouders. Het belang van dit « proces » (de term « matching » komt in het Verdrag niet voor wegens zijn onvertaalbaarheid in het Frans en het Nederlands) is tijdens de volledige voorbereidende werkzaamheden onderstreept. In die fase van de procedure kan de Staat van herkomst natuurlijk niet kan garanderen dat de kandidaat-adoptieouders de plaatsing zullen aanvaarden, aangezien het rapport inzake het kind nog niet is toegekomen in de Staat van opvang. Dit rapport kan dus pas worden gecontroleerd nadat het is aangekomen. Zulks geldt ook voor de controle van de bekwaamheid en de geschiktheid om te adopteren van de kandidaat-adoptieouders.

319. Lid d moet worden aangevuld met artikel 22, 1 (cf. nr. 316, supra).

Artikel 16, 2

320. Het begin van artikel 16, 2, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 16, 2) over en bepaalt dat de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst het rapport over het kind bezorgt aan de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang. Deze bepaling moet samen worden gelezen met artikel 22, 1 (cf. nr. 316, supra).

321. Artikel 16, 2, moet zowel worden aangevuld met artikel 19, 3, met dien verstande dat als de overbrenging van het kind niet plaats heeft, het rapport moet worden teruggezonden naar de verzendende autoriteiten, als met artikel 30 over het bijhouden van de verzamelde gegevens en de toegang tot die gegevens en met artikel 31 over de bescherming van de gegevens.

322. Op grond van de tekst van het ontwerp moest de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst « de redenen voor de in lid c bedoelde conclusie » over de vraag of de voorgenomen plaatsing het hoogste belang van het kind diende, bezorgen aan de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang. Met het oog op meer duidelijkheid, heeft Australië in werkdocument nr. 68 voorgesteld om daaraan toe te voegen : « de toestemmingen die zijn verkregen overeenkomstig artikel 5 [4 van het Verdrag] worden ook bezorgd aan de Centrale Autoriteit ». In werkdocument nr. 70 wilde Duitsland specifiëren dat « het bewijs van de toestemming (lid b) » zou worden bezorgd. In werkdocument nr. 97 stelde Frankrijk voor te eisen dat « de documenten aangaande de toestemmingen bedoeld in lid c en de redenen voor de conclusie bedoeld in lid d » worden opgezonden. Rekening houdend met deze voorstellen is artikel 16, 2, gewijzigd zodat voortaan « het bewijs dat de vereiste toestemmingen zijn verkregen en de redenen voor haar conclusie inzake de plaatsing » worden geëist. Het is evenwel logisch dat de toestemmingen maar kunnen zijn verkregen als ze niet op geldige wijze zijn ingetrokken en er is geopteerd voor het woord « bewijs » , eerder dan voor « bevestiging » of « evidence » [in het Engels], omdat die laatste term een andere technische betekenis heeft in de landen waar de common law geldt.

323. In werkdocument nr. 111 is door België gesuggereerd om artikel 16 als volgt te vervolledigen : « waarbij zij ervoor zorg draagt geen mededeling te doen van de identiteit van de moeder en de vader indien deze identiteit in de Staat van herkomst niet mag worden bekend gemaakt ». Het voorstel is aanvaard. Ingeval de identiteit van de ouders moet worden beschermd, zal het onmogelijk zijn een afschrift te verstrekken van de ouderlijke toestemming. In dat geval moet op grond van de wetgeving van de Staat van opvang waar de adoptie plaatsvindt worden uitgemaakt of een eenvoudige bevestiging van de toestemmingen, uitgereikt door de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst, al dan niet volstaat zonder identificatie van de ouders.

Artikel 17

Inleiding

324. De regel in het Verdrag is gebaseerd op de suggesties geformuleerd in werkdocument nr. 39 van Ierland, waarin wordt gepleit voor een duidelijk onderscheid tussen a) de voorwaarden voor het welslagen van de adoptie, b) de voorwaarden inzake de plaatsing van het kind en c) de voorwaarden voor zijn overbrenging van de Staat van herkomst naar de Staat van opvang. Bijgevolg worden in artikel 17 de plaatsingsvoorwaarden uitdrukkelijk vastgelegd : de voorschriften die eigen zijn aan de adoptie worden impliciet geregeld in c. Artikel 19, 1, betreft de voorwaarden voor de overbrenging, ongeacht of die gebeurt voor of na de toewijzing van het kind aan zijn toekomstige aadoptieouders.

325. De belangrijkste kenmerken van artikel 17 komen voor in werkdocument nr. 162, voorgelegd door een ad hoc-groep samengesteld om de artikelen 6, 7 en 17 van het ontwerp te onderzoeken. In de voorgestelde regels wordt geprobeerd om de fundamentele rechten van het kind en de Staten die er het nauwst bij betrokken zijn ­ de Staat van herkomst en de Staat van opvang ­ op een realistische en soepele wijze te beschermen. Er is dus rekening gehouden met de eventuele verschillen inzake plaatsingsvoorwaarden, aangezien in sommige landen, zoals India, de beslissing aangaande de plaats waar een kind wordt geplaatst een zeer formeel karakter heeft, terwijl andere Staten geen officiële beslissing eisen en dit probleem in handen geven van een agentschap. De ad hoc-groep heeft ook erkend dat wanneer plaatsing aan de adoptie voorafgaat (het meest voorkomende geval), op het tijdstip van de plaatsing alleen een voorlopige regeling kon worden uitgewerkt, aangezien de definitieve beslissing pas op het einde van de adoptieprocedure moet worden genomen. Er kan zich dus een probleem voordoen waarvoor het Verdrag geen oplossing biedt, te weten wanneer de bestuurlijke autoriteiten geen bezwaar hebben tegen de adoptie en een rechter er uiteindelijk anders over beslist.

326. De Ierse afgevaardigde heeft namens de ad hoc-groep de regel voorgesteld in werkdocument nr. 162 uitgelegd. « De procedures in verband met de plaatsing van het kind bij de kandidaat-adoptieouders en de te vervullen voorwaarden vereisten spelen noodzakelijkerwijze mee alvorens tot adoptie wordt beslist, behalve als ze zich tegelijkertijd voordoen. Alle vereisten voor de plaatsing van het kind moeten dus vervuld zijn vóór of op het tijdstip van de adoptie. Ook alle vereisten voor de overbrenging van het kind moeten vervuld zijn vóór of op het tijdstip van de overbrenging ». Hij heeft eraan toegevoegd dat hij « vereisten » interpreteerde als de te vervullen procedurele vereisten en niet als de formele vereisten die zich stellen als een rechter zich over de adoptie moet uitspreken (Conclusie nr. 14).

327. De inleiding tot artikel 17 wijkt af van het ontwerp van tekst (inleiding tot artikel 17), niet alleen omdat er sprake van is het kind aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders « toe te vertrouwen », in plaats van het te « plaatsen », maar ook omdat het van toepassing is op elke beslissing ter zake, uitsluitend betrekking heeft op de beslissingen genomen in de Staat van herkomst en niet langer uitdrukkelijk verwijst naar de adoptie van het kind, aangezien de woorden « of zijn adoptie » geschrapt zijn.

328. De ad hoc-groep heeft beslist het woord « plaatsing » in artikel 17 van het ontwerp weg te laten om alle mogelijke verwarring te vermijden gelet op de polysemie van dit woord : in het Engels slaat « placement » op de fysieke over-dracht van het kind aan een persoon, terwijl die term in het Frans een feitelijke of juridische betekenis (het toevertrouwen van het kind aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders) heeft. Hoewel bepaalde delegaties er tijdens de Conferentie op aandrongen het woord « plaatsing » toch in artikel 17 op te nemen, zoals in andere artikelen van het Verdrag, is de huidige redactie (« elke beslissing om een kind toe te vertrouwen ... ») behouden met het oog op de duidelijkheid en omdat als dusdanig een bevredigend antwoord wordt gegeven op de vragen van diegenen die de precieze betekenis ervan niet vatten.

329. De beslissing bedoeld in de inleiding tot artikel 17 moet worden genomen door de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst, en niet noodzakelijkerwijs door de Centrale Autoriteiten, want ze kan genomen worden door een bestuurlijke of rechterlijke autoriteit. In dat kader moet rekening worden gehouden met artikel 36, c, ingeval een Staat op het stuk van adoptie twee of meer rechtsstelsels kent die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

Artikel 17, a

330. In artikel 17, a, is de tekst van het ontwerp (artikel 17, lid a) overgenomen. Bijzondere commentaar is overbodig, want het kind kan niet aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders worden toevertrouwd zonder hun toestemming. Het vereiste toezicht zou eveneens moeten gelden voor de goedkeuring van de echtgeno(o)t(e) als de adoptant gehuwd is en kan uitgevoerd worden door andere overheidsinstanties of erkende instellingen dan de Centrale Autoriteit, en zelfs door instellingen of personen die niet erkend zijn, als de wetgeving van de Staat van herkomst dit toestaat op grond van artikel 22, 1 en 2.

Artikel 17, b

331. In artikel 17, b, van het ontwerp was bepaald dat de plaatsing van het kind bij de kandidaat-adoptieouders maar kon plaatshebben met de goedkeuring van de Centrale Autoriteiten van beide Staten. De Verenigde Staten hebben kritiek geuit op deze dubbele voorwaarde en in werkdocument nr. 10 hebben zij voorgesteld om deze tekst te wijzigen, zodat de goedkeuring van de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang alleen zou worden geëist wanneer dit noodzakelijk is, want volgens deze bepaling is de toestemming nodig « niet alleen op de plaats waar de adoptie voortgang moet vinden in de Staat van opvang, maar zelfs daar waar ze moet voortgang vinden in de Staat van herkomst, zelfs als de Staat van opvang er geen enkel belang bij heeft de beslissing van de autoriteiten van de Staat van herkomst opnieuw te onderzoeken ».

332. Het voorstel van de Verenigde Staten heeft enige steun gekregen, maar het heeft ook forse tegenstand ondervonden, waarbij de argumenten pro en contra zowel van de delegaties van de Staten van herkomst als van de Staten van opvang kwamen. Gesteld werd dat het « niet erg wijs » was de Staat van opvang verplicht te betrekken bij het « afstemmen « van het kind op de kandidaat-adoptieouders. Er bestond ook weerstand tegen het idee dat de Staat van opvang geen enkele controle kon uitoefenen op de plaatsing ingeval zijn formele toestemming slechts van facultatieve aard is. Aan de andere kant is onderstreept dat het belangrijk is de Staat van opvang te betrekken bij het proces dat tot doel heeft het kind zo goed mogelijk af te stemmen op zijn adoptiegezin, hoe zwaar deze taak ook is. Bovendien werd benadrukt dat de beslissing de Staten van opvang ervan vrij te stellen, zou kunnen leiden tot het verder bestaan van de huidige misbruiken.

333. Bij gebrek aan eensgezindheid zijn verschillende compromissen voorgesteld om als algemene regel de goedkeuring van de Staat van opvang te eisen, maar met de volgende varianten : a) behalve als de wetgeving van de Staat van opvang zulks niet eist (werkdocument nr. 162 van de ad hoc-groep); b) behalve als de wetgeving van beide Staten niet in een dergelijke goedkeuring voorziet (werkdocument nr. 175 van Colombia, Australië, het Verenigd Koninkrijk en de Filippijnen), en c) behalve als de bevoegde autoriteiten van beide Staten bij de depositaris van het Verdrag een verklaring hebben afgelegd dat dergelijke goedkeuring niet vereist was (werkdocument nr. 182 van het Verenigd Koninkrijk, Colombia, de Filippijnen, Mexico, Australië en Uruguay).

334. Op het einde van de tweede lezing is een grote inspanning gedaan om een compromis uit te werken dat is gebaseerd op de suggestie uit werkdocument nr. 182 van het Verenigd Koninkrijk, Colombia, Peru, Australië, Brazilië, Costa Rica, de Verenigde Staten van Amerika, Ierland, Nederland, Canada, Denemarken, Bulgarije, Mexico, Roemenië, Zweden en Uruguay en ertoe strekte b als volgt te redigeren : « indien de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang deze beslissing heeft goedgekeurd, ingeval een zodanige goedkeuring is vereist : (i) door de wetgeving van die Staat of (ii) door de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst ». Nadat het redactiecomité bepaalde aanpassingen had aangebracht, is de tekst van b uiteindelijk aangenomen, wat ongetwijfeld uiting geeft aan een zeer sterke wil om redelijke compromissen uit te werken.

Artikel 17, c

335. In artikel 17, c is bepaald dat de Centrale Autoriteiten van beide Staten ermee moeten instemmen dat « de adoptieprocedure voortgang vindt ». Deze werkwoordelijke uitdrukking betekent dat de adoptieprocedure de volgende fase kan ingaan om uiteindelijk te worden afgerond. De betekenis ervan is dus ruimer dan de woorden « toevertrouwd », « plaatsing » of « overbrenging » van het kind uitdrukken, maar heeft geen betrekking op de eindbeslissing betreffende de adoptie.

336. De instemming bedoeld in lid c garandeert niet dat de adoptie plaats zal vinden, want daarvoor moet aan alle andere vereisten van de toepasselijke wetgeving voldaan zijn, zoals bepaald in het conflichtenrecht van de Staat van herkomst of de Staat van opvang, naar gelang van de plaats waar de adoptie moet geschieden.

337. Artikel 7, a, van het ontwerp bepaalde dat de bevoegde autoriteiten van beide Staten zich ervan moesten vergewissen dat er voor de adoptie geen « beletsel » bestond, maar de ad hoc-groep heeft geoordeeld dat deze formulering te ver ging, rekening houdend met de praktische moeilijkheden die uit een dergelijke vaststelling voortvloeien, die trouwens niet bindend zou zijn voor de rechtbank op het tijdstip van de definitieve beslissing inzake de adoptie. Desalniettemin heeft de ad hoc-groep het nodig geacht te voorzien in een bepaling die beide Staten, de Staat van herkomst of de Staat van opvang, de mogelijkheid biedt om de voortgang van de adoptie te verhinderen indien de ene of de andere van oordeel was dat ze niet verenigbaar was met hogere juridische belangen. Om die reden is c toegevoegd : het heeft niet alleen impliciet betrekking op de adoptievereisten, want als een van beide Staten van oordeel is dat er een beletsel bestaat, heeft de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst of van de Staat van opvang de mogelijkheid om de voortzetting van de adoptie niet toe te staan en wordt de procedure onderbroken.

338. De ad hoc-groep heeft het idee dat aan c ten grondslag ligt als volgt uitgelegd : « als een voorgenomen adoptie als aanvaardbaar beschouwd werd in de Staat van herkomst, maar er juridische problemen zijn in de Staat van opvang betreffende de leeftijd van het kind of het leeftijdsverschil tussen het kind en de kandidaat-adoptieouders, zou de Staat van opvang in dat stadium kunnen optreden en bezwaren opperen tegen de voortzetting van de adoptie » (Conclusie nr. 14). Dezelfde redenering geldt ook als de Staat van opvang een proefperiode oplegt na een adoptie in de Staat van herkomst alvorens de adoptie te erkennen. Bijgevolg regelt c dus het probleem beoogd in artikel 23 van het ontwerp dat, aangezien het artikel is geschrapt, niet rechtstreeks door het Verdrag is opgelost.

339. Artikel 17, c, moet worden aangevuld met artikel 23, 1, tweede zin.

Artikel 17, d

340. Op grond van artikel 17, d, moet de Staat van herkomst alleen nagaan of overeenkomstig artikel 5 de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang hebben vastgesteld dat de kandidaat-adoptieouders bekwaam en geschikt zijn om te adopteren en dat het kind machtiging heeft of zal verkrijgen om de Staat van opvang binnen te komen en aldaar permanent te verblijven. Alvorens conform c de voortzetting van de adoptie toe te staan, heeft de Staat van herkomst ook de mogelijkheid om deze vaststellingen te controleren en zich ervan te vergewissen dat de kandidaat-adoptieouders de nodige voorlichting hebben gekregen, zoals bepaald in artikel 5, b.

341. De controle op grond van artikel 17, d, refereert aan artikel 5, a, dat in abstracto de bekwaamheden van de kandidaat-adoptieouders vastlegt. Zonder dat zulks evenwel expliciet wordt gesteld, moet duidelijk rekening worden gehouden met de desbetreffende adoptie alvorens te beslissen om een kind toe te vertrouwen aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders.

342. In artikel 17, d is niet uitdrukkelijk bepaald dat de Centrale Autoriteit belast is met de controle, zodat de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst die taak op zich moeten nemen. Bijgevolg moet rekening worden gehouden met artikel 36, c, ingeval in een Staat op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels bestaan die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

Artikel 18

343. In artikel 18 is de tekst van het ontwerp (artikel 18, inleidende zin) overgenomen, hoewel bepaalde deelnemers aan de Bijzondere Commissie van oordeel waren dat deze bepaling overbodig was, daar uitsluitend het bepaalde in artikel 5, c, zou zijn herhaald. Artikel 18 is echter ruimer, want het is ook van toepassing op de toestemming die de Staat van herkomst moet verlenen, zodat het kind niet « tussen twee stoelen » valt.

344. Hoewel een en ander niet uitdrukkelijk is gesteld, geldt artikel 18 niet ingeval geen enkele gelijkaardige toestemming vereist is, bijvoorbeeld tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.

345. Artikel 18 moet worden aangevuld met artikel 22, 1 en 5. Wanneer de regels van het Verdrag en de wetgeving van elke Verdragsluitende Staat zulks toestaan, kunnen de nodige maatregelen worden genomen door andere overheidsinstanties of erkende instellingen, zelfs door niet vergunde instellingen of personen.

346. Werkdocument nr. 85 van Colombia, Costa Rica en El Salvador bevatte een voorstel om aan de derde regel, na de woorden « Staat van herkomst », de woorden « als de wetgeving van deze Staat het toelaat » toe te voegen. Omdat dat idee al in artikel 18 aan bod komt, werd de toevoeging overbodig geacht.

Artikel 19

Artikel 19, 1

347. Artikel 7 van het ontwerp eiste dat, alvorens het kind over te brengen, de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst en de Staat van opvang : a) « zich ervan vergewist [moeten] hebben dat er op grond van de wetten van hun Staten geen beletsel bestaat tegen de adoptie », en b) /aanvaard [moeten hebben] dat het kind wordt toevertrouwd aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders ». Gelet op het belang van deze vraag, is een speciale werkgroep opgericht om diverse voorstellen over de artikelen 6, 7 en 16 van het ontwerp te onderzoeken. Na een diepgaand onderzoek heeft de groep geconcludeerd dat de voorschriften inzake de overbrenging van het kind en die in verband met zijn toekenning aan de kandidaat-adoptieouders dezelfde zouden moeten zijn. Werkdocument nr. 162 dat een officieel voorstel in die zin bevatte, is zonder debat is aangenomen, want gesteld werd dat de overbrenging van het kind plaats kan hebben voor of na de adoptie en ook een bepaalde periode voor zijn toekenning aan de toekomstige-adoptieouders.

Artikel 19, 2

348. Artikel 19, 2, bestaat uit de tekst van het ontwerp (artikel 18, tweede zin) en is behouden wegens het praktisch belang, hoewel kan worden gesteld dat deze bepaling impliciet voortvloeit uit artikel 21, e, van het VRK, op grond waarvan de Verdragsluitende Staten « zich » moeten « inspannen om (...) te waarborgen dat de plaatsing van het kind in een ander land wordt uitgevoerd door bevoegde autoriteiten of instellingen ». Het Verdrag verplicht de Verdragsluitende Staten ertoe alle passende maatregelen te treffen om te garanderen dat de plaatsing van het kind in het land van opvang plaats heeft in alle veiligheid en onder passende omstandigheden.

349. Amendementen zijn ingediend om de woorden « indien mogelijk » in artikel 19, 2, te vervangen door andere termen. In werkdocument nr. 80 suggereerde Madagascar : « als de wetgeving van de Staat van herkomst daarin voorziet » en bracht de diverse regels ter sprake die onlangs waren ingevoerd nadat de internationale media het hadden gehad over Malagassische kinderen die het land illegaal hadden verlaten. In werkdocument nr. 87 van Bolivia werd gesuggereerd om te stellen : « noodzakelijkerwijze in gezelschap van de adoptieouders ».

350. De vraag is dus opnieuw opgeworpen, hoewel in de Bijzondere Commissie een compromis was bereikt en een grote meerderheid van oordeel was dat de overbrenging van het kind onder de beste omstandigheden geschiedt als het vergezeld wordt door zijn adoptieouders ingeval de adoptie later plaats heeft, hetzij in de Staat van herkomst, hetzij in de Staat van opvang. De woorden « indien mogelijk » waren nochtans toegevoegd bij consensus, omdat onder bepaalde omstandigheden moeilijk aan de gestelde voorwaarde voldaan zou kunnen worden wegens de te hoge kosten of om welke andere reden ook, hetzij feitelijk, hetzij naar recht.

351. De voorstellen van Madagascar en Bolivia zijn niet aangenomen omdat reeds een compromis was bereikt en om de bestaande werkwijzen en de wetgeving van veel Staten van herkomst en van opvang niet overhoop te halen. Desondanks is de vraag in tweede lezing opnieuw opgeworpen. In werkdocument nr. 127 van Italië, is gesuggereerd om de kinderen verplicht te laten vergezellen door de adoptieouders of de kandidaat-adoptieouders « als de Centrale Autoriteit van één van beide Staten zulks oplegt ». In werkdocument nr. 152 stelde Madagascar voor hierin te voorzien « als de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst zulks eist ». Toch is geen steun gevonden voor een hernieuwd onderzoek van het artikel.

Artikel 19, 3

352. Artikel 19, 3, is in het Verdrag opgenomen om het idee over te nemen waarop werkdocument nr. 70 van Duitsland was gebaseerd. Duitsland stelde voor om de volgende nieuwe paragraaf toe te voegen, om als dusdanig rekening te houden met de Duitse wetgeving inzake de bescherming van gegevens : « Als een adoptie niet plaats heeft, worden de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten teruggezonden aan de andere autoriteit, die ze vernietigt binnen een termijn van (drie) jaar ». De woorden « niet plaats heeft » werden als te vaag beschouwd en zijn vervangen door « indien de overbrenging niet plaats heeft ». Bovendien is kritiek geuit op de woorden « met het oog op hun vernietiging na een termijn van (drie) jaar » en is uiteindelijk beslist om ze te schrappen.

Artikel 20

353. In artikel 20 wordt de tekst van het ontwerp (artikel 19) overgenomen. Hoewel het als een herhaling van artikel 9, b, kan worden beschouwd, is het als afzonderlijke bepaling behouden, gelet op het belang van wederzijdse informatie, in het bijzonder om de Staat van herkomst de mogelijkheid te geven op de hoogte te blijven van de voortgang van de adoptieprocedure. Dezelfde reden liggen ook ten grondslag aan gelijkaardige bepalingen in sommige bilaterale akkoorden inzake interlandelijke adoptie.

354. Artikel 20 is in algemene termen gesteld en betreft dus het geheel van inlichtingen die aan de adoptie voorafgaan, hetzij in de Staat van herkomst, hetzij in de Staat van opvang.

355. In werkdocument nr. 85 hebben Colombia, Costa Rica en El Salvador tevergeefs gesuggereerd om « alsmede van het verloop van de proeftijd, indien deze vereist is » te vervangen door « alsmede van het verloop van de plaatsing, als deze wordt toegestaan door de wetgeving van de Staat van herkomst ». Het voorstel leidde tot bezwaren, aangezien de Staat van opvang een adoptie zou moeten erkennen die tot stand is gekomen in de Staat van herkomst zonder proeftijd. Daarnaast is het belang van deze proeftijd onderstreept en gesteld dat het niet vermelden van een proeftijd zou indruisen tegen de doelstellingen van het Verdrag, te weten « een samenwerkingsverband tussen de Verdragsluitende Staten in het leven roepen » en de voorwaarden harmoniseren die in de afzonderlijke betrokken Staten worden opgelegd.

356. Op verzoek van de Australische afgevaardigde is gepreciseerd dat de « proeftijd » bedoeld in artikel 20 niet dezelfde is als die welke artikel 23 van het ontwerp beoogde voor een andere situatie, met name een proeftijd in de Staat van opvang na de adoptie, als vereiste voor de erkenning van deze laatste. Deze oplossing is niet in het Verdrag opgenomen. Integendeel, de in artikel 20 bedoelde proefperiode heeft betrekking op de periode na de plaatsing van het kind maar vóór zijn adoptie. Daartoe is voorzien in diensten die het kind de zekerheid moeten bieden dat het zich kan aanpassen en integreren bij zijn adoptieouders en die nagaan of de emotionele banden een wettelijke verbintenis mogelijk maken. Deze proeftijd moet worden begrepen in de zin van de proefperiode bedoeld in artikel 21, als het kind met het oog op de adoptie naar de Staat van opvang wordt overgebracht.

Artikel 21

Artikel 21, 1

Inleiding

357. De inleiding tot artikel 21, 1, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 20, 1) over en heeft betrekking op het geval waarin, ondanks de krachtens het Verdrag genomen voorzorgen alvorens het kind aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders toe te vertrouwen en het over te brengen naar de Staat van opvang voor een proeftijd voorafgaand aan de adoptie, blijkt dat met het voortgezette verblijf van het kind bij de kandidaat-adoptieouders zijn hoogste belang niet langer gediend is. Artikel 21 legt dus bepaalde maatregelen op om het kind te beschermen, ongeacht of zijn adoptie plaats heeft in de Staat van opvang, of, bij uitzondering, in de Staat van herkomst.

358. Artikel 21 heeft niet uitdrukkelijk betrekking op het geval waarin het kind in de Staat van herkomst blijft. Niettemin moeten de bevoegde autoriteiten van die Staat alle passende maatregelen nemen om het kind te beschermen als ze tot het besluit komen dat zijn verder verblijf in het gezin van opvang zijn hoogste belang kennelijk niet langer dient.

359. Artikel 21, 1, moet worden aangevuld met artikel 22, 1. Bijgevolg betreft het een taak die kan worden vervuld door andere overheidsinstanties dan de Centrale Autoriteit of een erkende instelling, dan wel instellingen of personen die niet erkend zijn, wanneer de wetgeving van het land waar de kandidaat-adoptieouders hun gewone verblijfplaats hebben zulks toestaat.

360. Artikel 21 is alleen van toepassing als het kind voor de adoptie is toevertrouwd aan de zorg van de kandidaat-adoptieouders en meegenomen naar de Staat van opvang. Het is dus niet van toepassing als de Staat van herkomst de overbrenging van het kind naar de Staat van opvang niet toestaat voor de adoptie.

Artikel 21, 1, a

361. Artikel 21, 1, a, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 20, a) over, met uitzondering van een kleine wijziging, die erin bestond in de Engelse tekst het woord « to » in te voegen vóór « arrange ».

362. De eerste maatregel die moet worden genomen om het kind te beschermen in de Staat van opvang als de plaatsing op een mislukking uitloopt, bestaat erin het weg te nemen bij de personen die het wensten te adopteren. De formule in a is descriptief en strekt ertoe het nagestreefde doel nader bepalen, namelijk een einde maken aan de bestaande situatie. Zulks biedt de mogelijkheid juridische begrippen zoals « gezag over kinderen », die ernstige interpretatieproblemen zouden kunnen meebrengen in bepaalde landen, te vermijden.

363. In a is bepaald dat de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang passende maatregelen neemt om voorlopig voor tijdelijke opvang te zorgen, zodanig dat de urgentie wordt onderstreept en de vraag op welke wijze het kind zal worden opgevangen wordt opengelaten. In werkdocument nr. 103 stelde Spanje voor om « het kind aan de zorg van een overheidsinstantie van de Staat van opvang toe te vertrouwen ». Dat voorstel is niet aangenomen, want onderstreept werd dat het kind gewoonlijk wordt toevertrouwd aan de zorg van een pleeggezin in de Staat van opvang dat niet noodzakelijk geïnteresseerd is in adoptie.

Artikel 21, 1, b

364. Het eerste deel van artikel 21, 1, b, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 20, b) over en bepaalt dat de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang de passende maatregelen neemt om het kind te beschermen, zodanig dat « in overleg met de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst, onverwijld zorg wordt gedragen voor herplaatsing van het kind met het oog op adoptie ».

365. Het woord « plaatsing » gebruikt in dit artikel betekent het kind « toevertrouwen [aan de zorg van] » conform de bewoordingen gebruikt in artikel 17 (cf. supra nr. 328).

366. Het begin van deze paragraaf houdt een zekere contradictie in en leidt tot dezelfde opmerkingen als de tekst van het ontwerp (Verslag van de Bijzondere Commissie, nr. 242), want er is bepaald dat de herplaatsing « onverwijld » moet worden georganiseerd, maar « in overleg » met de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst. Deze vereiste kan echter een opschortend effect hebben, leiden tot een onzekere situatie voor het kind en de maatregelen om zijn hoogste belang veilig te stellen vertragen. Maar aangezien het kind niet werd geadopteerd, wordt het nodig geacht de Staat van herkomst, in het kader van het opgerichte samenwerkingsverband, te waarschuwen van het feit dat het kind « in een onzekere toestand terecht is gekomen ».

367. Dezelfde problemen doen zich ter zake van tweede zinsdeel van b, volgens welk de adoptie na plaatsing niet kan plaatsvinden zonder dat de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst naar behoren is ingelicht over de nieuwe kandidaat-adoptieouders. Er is geen antwoord gegeven op vraag of de Staat van herkomst uitdrukkelijk zijn toestemming moet verlenen voor de nieuwe keuze en de herplaatsing zoals bepaald in artikel 17.

368. Volgens de Spaanse delegatie zouden de voorwaarden en garanties voor de herplaatsing dezelfde moeten zijn als die voor de eerste plaatsing. Om te voorkomen dat het kind « tussen twee stoelen » terecht komt, zou de adoptie mogelijk moeten zijn in de Staat van opvang als daartegen binnen een bepaalde termijn geen verzet wordt aangetekend. In de werkdocumenten nr. 103 en 168 heeft de Spaanse delegatie de volgende tekst voorgesteld : « de Centrale Autoriteit van de Staat van herkomst informeren naar de nieuwe kandidaat-adoptieouders, opdat ze binnen een redelijke termijn (niet langer dan drie maanden) haar toestemming kan verlenen met de nieuwe kandidaat-adoptieouders. (Bij ontstentenis van verzet binnen die termijn, kan de adoptie voortgang vinden in de Staat van opvang) ». Dit voorstel is echter niet aangenomen.

369. De Poolse delegatie was voor een andere aanpak en stelde dat de formaliteiten van de tweede adoptie eenvoudiger zouden moeten zijn. Daarom stelde zij in werkdocument nr. 107 voor om aan lid b het volgende zinsdeel toe te voegen : « en vastgesteld heeft dat er geen beletsel bestaat tegen de adoptie van het kind door de nieuwe adoptieouders ».

370. In werkdocument nr. 21 ingediend door Défense des Enfants ­ International, met de steun van Nederland, is voorgesteld om aan het eind van het eerste deel van lid b de volgende woorden toe te voegen : « of, als deze maatregel niet passend is, zorg te dragen voor een andere vorm van langdurige verzorging ». Het doel van dit voorstel, dat door de vergadering is aangenomen, was de draagwijdte van artikel 21 te verruimen, zodat het ook betrekking heeft op situaties waarin noch plaatsing met het oog op de adoptie, noch de terugkeer van het kind naar de Staat van herkomst, zoals bepaald in lid c, een bevredigende oplossing schijnt te zijn, bijvoorbeeld wanneer het kind een behandeling of bijzondere zorgen behoeft.

Artikel 21, 1, c

371. Artikel 21, 1, c, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 20, 1, c) over, waarbij wordt onderstreept dat de beslissing om het kind te doen terugkeren naar het land van herkomst enkel moet worden genomen « indien zijn belangen zulks vereisen ». Dit voorstel is gedaan door Frankrijk in werkdocument nr. 98 en moet slechts worden uitgevoerd ingeval alle mogelijke maatregelen om een andere oplossing te vinden in de Staat van opvang uitgeput zijn, en als een langer verblijf van het kind in die Staat zijn welzijn of zijn belangen niet langer garandeert.

Artikel 21, 2

372. Artikel 21, 2, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 20, tweede paragraaf) over. Er is eveneens rekening gehouden met de teneur van artikel 12, VRK, alsmede met de ideeën in artikel 4, d.

Artikel 22

373. De zogenaamde « vrije » of « onafhankelijke » adopties zijn uitvoerig besproken in de Bijzondere Commissie, waar de argumenten pro en contra het voorwerp waren van een diepgaand onderzoek (Verslag van de Bijzondere Commissie, nrs. 249-256). De goedgekeurde oplossing is een aanvaardbaar compromis tussen de tegengestelde standpunten. Enerzijds kunnen sommige instellingen en personen die niet erkend zijn de krachtens de artikelen 15 tot 21 aan de Centrale Autoriteiten toegewezen taken uitvoeren, op voorwaarde dat zij alvorens toestemming te krijgen, aan bepaalde minimumnormen voldoen. Anderzijds zijn de Verdragsluitende Staten niet verplicht akkoord te gaan met het optreden van instellingen of personen die niet erkend zijn als zij daartoe een uitdrukkelijke verklaring afleggen. De Verdragsluitende Staten kunnen de houding aannemen die hen de beste lijkt, door het stilzwijgen te bewaren (en als dusdanig hun instemming te betuigen) of door hun bezwaar tegen een dergelijk optreden kenbaar te maken.

Artikel 22, 1

374. Artikel 22, 1, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 21, 1) over en is gebaseerd op het idee dat de procedureregels voldoende soepel moeten zijn opdat het Verdrag zo goed mogelijk zou functioneren. Bijgevolg werden de Centrale Autoriteiten niet verplicht om de diverse taken te vervullen waarmee ze krachtens hoofdstuk IV zijn belast. Bovendien moet de beslissing terzake door de afzonderlijke Verdragsluitende Staten worden genomen. Daarom kunnen de Verdragsluitende Staten, conform artikel 22, 1, en binnen de grenzen van hun intern recht, het nakomen van hun verplichtingen delegeren aan andere overheidsinstanties of aan erkende instellingen, zulks overeenkomstig hoofdstuk III.

375. Strikt genomen is deze bepaling overbodig, aangezien de taken van procedurele aard waarmee de Centrale Autoriteiten krachtens hoofdstuk IV zijn belast, geen deel uitmaken van de taken bedoeld in artikel 7, die rechtstreeks door de Centrale Autoriteiten moeten worden uitgevoerd, of krachtens artikel 8, dat uitsluitend delegatie aan andere overheidsinstanties toestaat. Ze passen dus in het kader van artikel 9, krachtens welk de Centrale Autoriteiten rechtstreeks mogen optreden, dan wel via overheidsinstanties of instellingen die in hun Staat een erkenning hebben gekregen, binnen de grenzen van de toepasselijke wetgeving. Desondanks is artikel 22, 1, toch ingevoegd om misverstanden te voorkomen, en in het bijzonder omdat in artikel 22, 2, 4 en 5, wordt voorzien in specifieke regels ter zake van sommige taken die kunnen worden uitgevoerd door bepaalde instellingen of personen die geen erkenning hebben gekregen.

376. De afgevaardigde van Italië heeft opgemerkt dat de artikelen 8, 9 en 22 niet op dezelfde manier zijn opgesteld. In feite kunnen de Centrale Autoriteiten op grond van artikel 8 de passende maatregelen nemen via overheidsinstanties, en krachtens artikel 9 via overheidsinstanties of andere erkende instellingen, waaruit duidelijk blijkt dat de Centrale Autoriteit verantwoordelijk is voor de maatregelen genomen door de instellingen die delegatie hebben gekregen. In artikel 22, 1, daarentegen is gesteld dat de taken waarmee de Centrale Autoriteit op grond van hoofdstuk IV is belast, mogen worden uitgevoerd door overheidsinstanties of door erkende instellingen. Dezelfde termen worden overigens gebruikt in paragraaf 2 in het geval van instellingen of personen die niet erkend zijn. Ondanks dit formele verschil moet de tekst van artikel 22 op dezelfde manier worden begrepen, met name dat delegatie is gegeven.

377. Artikel 22, 1, moet worden aangevuld met artikel 36, c en d, om te bepalen welke de bevoegde autoriteiten, de overheidsinstanties of de erkende instellingen zijn wanneer in een Staat op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

Artikel 22, 2

378. Artikel 22, 2, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 21, eerste deel van 2), over, maakt « vrije » of « onafhankelijke » adopties in beperkte mate mogelijk en biedt de Verdragsluitende Staten de mogelijkheid te verklaren dat de proceduretaken waarmee de Centrale Autoriteit op grond van de artikelen 15 en 21 is belast, ook ­ maar uitsluitend in die Staat ­ kunnen worden uitgevoerd door andere personen of andere instellingen dan de overheidsinstanties of erkende instellingen conform hoofdstuk III. Paragraaf 2 is dus restrictiever gesteld dan in het ontwerp, aangezien artikel 14 uitdrukkelijk wordt uitgesloten, zoals Italië en de Verenigde Staten van Amerika hadden gesuggereerd in werkdocument nr. 170.

379. De draagwijdte van paragraaf 2 wordt ook beperkt in hetzelfde artikel 22, 5, volgens welk « de in de artikelen 15 en 16 bedoelde rapporten worden opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de Centrale Autoriteit of andere autoriteiten of instellingen in overeenstemming met het eerste lid ».

380. Artikel 22, 2, moet worden aangevuld met artikel 48, d, wat betekent dat de Verdragsluitende Staten de depositaris in kennis stellen van de delegaties die werden verleend aan instellingen of personen die niet erkend zijn, zodat de Staten die lid zijn van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, de andere Staten die hebben deelgenomen aan de Zeventiende zitting en de Staten die het Verdrag hebben onderschreven, daarvan op de hoogte worden gebracht.

381. In het tweede lid is voor de verklaring geen termijn bepaald, zodat ze dus op om het even welk tijdstip kan worden afgelegd en, hoewel dit niet uitdrukkelijk is gesteld, door middel van betekening bij de depositaris ook op om het even welk tijdstip kan worden ingetrokken.

382. Krachtens artikel 22, 2, is de Verdragsluitende Staat verplicht een uitdrukkelijke verklaring af te leggen opdat de instellingen of personen die niet erkend zijn, de taken kunnen uitvoeren waarmee de Centrale Autoriteiten zijn belast op grond van de artikelen 15 tot 21. Als een Verdragsluitende Staat niet reageert, moet dit dus worden geïnterpreteerd als verzet tegen het optreden van deze instellingen of personen uit deze Staat om de taken te vervullen waarmee de Centrale Autoriteit van deze Staat is belast.

383. A en b vermelden een aantal voorwaarden die de instellingen of personen die niet erkend zijn noodzakelijkerwijze moeten naleven opdat ze de taken waarmee de Centrale Autoriteiten op grond van de artikelen 15 tot 21 zijn belast, kunnen uitvoeren. Aangezien het slechts om minimumnormen gaat, is elke Verdragsluitende Staat gemachtigd om bijkomende voorwaarden op te leggen, de activiteiten van die instellingen of personen te controleren en de draagwijdte te bepalen van de taken die zij kunnen vervullen.

384. De instellingen of personen die niet erkend zijn en die gemachtigd zijn om op te treden staan « onder het toezicht van de bevoegde autoriteiten » van de Staat die de in 2 bedoelde verklaring aflegt. Dit toezicht zal uiteraard betrekking hebben op de wijze waarop zij de verdragsregels naleven, in het bijzonder op het verbod om ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel te trekken uit de interlandelijke adoptie, alsmede op de voorwaarden bepaald in artikel 22, a en b.

385. In de werkdocumenten nr. 82 en 83 van respectievelijk Australië en het Verenigd Koninkrijk werd gesuggereerd om de woorden « onder het toezicht van de bevoegde autoriteiten van die Staat » te schrappen en ze te vervangen door « onder voorbehoud van het toezicht, door de bevoegde autoriteiten van die Staat, op elke activiteit op het gebied van de interlandelijke adoptie ». Deze voorstellen zijn echter niet aangenomen, omdat het idee waarop ze waren gebaseerd al impliciet voorkwamen in de tekst die uiteindelijk is goedgekeurd.

Artikel 22, 2, a

386. In artikel 22, 2, a, is de tekst van het ontwerp (artikel 21, einde van de tweede paragraaf) overgenomen en bepaald dat de instellingen of personen die niet erkend zijn, moeten voldoen aan de door de Staat die de verklaring aflegt gestelde eisen betreffende onkreukbaarheid, vakbekwaamheid, ervaring en verantwoordelijkheid. Het gaat duidelijk om minimumnormen, zodat elke Verdragsluitende Staat daaraan andere vereisten kan toevoegen.

Artikel 22, 2, b

387. Artikel 22, 2, b, is nieuw en gebaseerd op de suggesties van Australië, de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk in de werkdocumenten nr. 82, 121 en 136, teneinde een zekere samenhang te garanderen tussen de regels die van toepassing zijn op de erkende instellingen (artikel 11, b) en deze die gelden voor instellingen of personen die niet erkend zijn. Er is niet geëist dat zij « gespecialiseerd » zijn, want in veel landen hebben de verschillende beroepen hun eigen reglementering, in het bijzonder wat de werkwijzen en de deontologie betreft.

388. In werkdocument nr. 196 heeft Nepal voorgesteld om het begrip « deugdzaamheid » toe te voegen als voorwaarde, maar het voorstel heeft onvoldoende steun gekregen om conform het Huishoudelijk reglement te worden besproken. Zoals reeds is gezegd zijn de in artikel 22, 2, b, gestelde eisen minimumnormen, zodat elke Verdragsluitende Staat gemachtigd andere eraan toe te voegen.

389. Hoewel coherentie hoog in het vaandel staat, moet worden opgemerkt dat de regels bekrachtigd door het Verdrag niet precies dezelfde zijn voor de erkende instellingen als voor de instellingen of personen die niet erkend zijn, aangezien zij niet moeten voldoen aan de in artikel 11, a, gestelde voorwaarde, namelijk « uitsluitend doelstellingen zonder winstoogmerk nastreven onder de voorwaarden en binnen de beperkingen die door de bevoegde autoriteiten van de Staat die de erkenning verleent, worden bepaald ».

Artikel 22, 3

390. Artikel 22, 3, is ingevoerd naar aanleiding van een voorstel van Frankrijk in werkdocument nr. 99, dat geamendeerd is zodat de informatie niet moet worden gegeven aan de depositaris, maar aan het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, met het oog op een grotere soepelheid en om de tekst van het Verdrag niet logger te maken. Deze regel komt overeen met het bepaalde in artikel 13 in verband met de erkende instellingen.

391. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk wordt gesteld, strekt de kennisgeving ertoe het Permanent Bureau de mogelijkheid te geven om de ontvangen informatie te verspreiden onder de Staten die lid zijn van de Haagse Conferentie en de Staten die partij zijn bij het Verdrag.

392. Ondanks de regel in artikel 22, 3, moet worden verstaan dat het niet-naleven van de verplichting om het Permanent Bureau in te lichten, geen invloed heeft op de adoptie, maar wel aanleiding kan geven tot een klacht op grond van artikel 33.

Artikel 22, 4

393. Artikel 22, 4, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 21, 3) over, zodat de geëiste verklaring dient te worden afgelegd bij de depositaris van het Verdrag.

394. Hoewel een en ander niet uitdrukkelijk is bepaald, kan redelijkerwijze worden aangenomen dat de conform artikel 4 gedane verklaring te allen tijde kan worden ingetrokken. De depositaris moet daarvan in kennis worden gesteld.

395. In werkdocument nr. 99 heeft Frankrijk gesuggereerd om de volgorde van de de oplossingen 2 en 4 te wijzigen en 2 te laten luiden als volgt : « Een Verdragsluitende Staat kan bij de depositaris van het Verdrag verklaren dat adopties van kinderen die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben, ook kunnen plaatshebben als de taken, waarmee de Centrale Autoriteit is belast, worden uitgevoerd conform het bepaalde in artikel 22, 2 », zulks om te onderstrepen dat de interlandelijke adopties die tot stand komen via de Centrale Autoriteiten de voorkeur verdienen. De Verdragsluitende Staten moesten dus alleen een positieve verklaring afleggen ingeval zij instemmen met de delegatie toegestaan op grond van artikel 22, 2; hun stilzwijgen moest worden geïnterpreteerd als verzet hiertegen. Omdat het compromis betrekking had op een kiese aangelegenheid, werd het voorstel onvoldoende gesteund om in tweede lezing in overweging te worden genomen.

396. Bijgevolg moet het stilzwijgen van een Staat op grond van artikel 22, 4, zodanig worden verstaan dat hij ermee instemt dat interlandelijke adopties van kinderen die hun gewone verblijfplaats op zijn grondgebied hebben, ook plaats kunnen hebben als de taken, waarmee de Centrale Autoriteit van de Staat van opvang is belast, worden uitgevoerd door instellingen of personen die niet erkend zijn, zoals wordt toegestaan krachtens artikel 22, 2, ingeval op grond daarvan een verklaring in die zin is afgelegd.

397. Een andere probleem is of de instellingen of personen die niet erkend zijn en de toestemming hebben gekregen om in een Verdragsluitende Staat op te treden, ook activiteiten op het stuk van interlandelijke adoptie mogen ontplooien in een andere Verdragsluitende Staat. Ter zake geldt hetzelfde als voor de erkende instellingen, aangezien krachtens artikel 12 beide Staten hun toestemming moeten verlenen.

Artikel 22, 5

398. Artikel 22, 5, is nieuw en werd ingevoerd ingevolge het voorstel van de Verenigde Staten en Italië in werkdocument nr. 170, dat ertoe strekte te preciseren dat instellingen of personen die niet erkend zijn, kunnen worden betrokken bij de rapporten, waarin voorzien is in de artikelen 15 en 16. Tegelijkertijd is echter onderstreept dat de verantwoordelijkheid voor die rapporten nog steeds ressorteert onder de Centrale Autoriteit of andere erkende autoriteiten of overheidsinstanties, conform hoofdstuk III, binnen de perken van de wetgeving van de betrokken Staat, zoals is bepaald in artikel 22, 1.

HOOFDSTUK V

Erkenning en gevolgen van de adoptie

399. De artikelen 23, 24 en 25 betreffen de erkenning van een adoptie die heeft plaatsgevonden in een Verdragsluitende Staat en de concretisering van de doelstellingen van het Verdrag, met name « de erkenning van overeenkomstig het Verdrag tot stand gekomen adopties in de Verdragsluitende Staten te verzekeren », volgens het bepaalde in artikel 1, c. Hoofdstuk V bevat ook artikel 26 dat verband houdt met de gevolgen van de adoptie en artikel 27, dat een bijzonder geval van omzetting van de adoptie regelt.

400. Zoals voorgesteld in het verslag van de Bijzondere Commissie, heeft België in werkdocument nr. 133 gesuggereerd om hoofdstuk V de volgende titel te geven : « Erkenning en gevolgen van de interlandelijke adopties ». Dit voorstel is uiteindelijk aangenomen na een kleine laatste aanpassing door het redactiecomité.

401. Het Comité inzake erkenning heeft de schrapping van artikel 23 van het ontwerp aanbevolen, krachtens welk de Staat van opvang de volledige en totale erkenning van een adoptie, die in een niet nader bepaalde Verdragsluitende Staat overeenkomstig het Verdrag tot stand is gekomen, kan onderwerpen aan een bijkomende proeftijd na de adoptie, proeftijd die in Staat van opvang gunstig moet zijn verlopen. Gesteld werd dat deze mogelijkheid het belang van het kind niet diende want, hoewel het Verdrag werd nageleefd, zouden de gevolgen van de adoptie territoriaal beperkt zijn. Er is bovendien onderstreept dat de bekommernissen van de Staten die een proeftijd opleggen na de adoptie, worden gevrijwaard door het Verdrag, aangezien ze conform artikel 17, c, het recht hebben niet akkoord te gaan met de voortgang van de adoptieprocedure.

Artikel 23

Artikel 23, 1

Eerste zin

402. De eerste zin van artikel 23, 1, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 22, 1) over en strekt ertoe in alle Verdragsluitende Staten de erkenning van conform het Verdrag tot stand gekomen adopties te vergemakkelijken. Er is dus voorzien in haar erkenning van rechtswege, zodat een einde wordt gesteld aan de bestaande praktijk op grond waarvan een adoptie die reeds tot stand was gekomen in de Staat van herkomst werd hernieuwd in de Staat van opvang om gevolgen te hebben. Er kan ook niet worden teruggekomen op de inhoud van een buitenlandse adoptie. Daarom wordt alleen geëist dat een schriftelijk bewijsstuk wordt opgemaakt door de bevoegde autoriteiten van de Staat waarin de adoptie heeft plaatsgevonden, waarin wordt aangegeven dat de verdragsregels zijn nageleefd en wanneer en van wie de instemmingen ingevolge artikel 17, c, zijn verkregen.

403. De eerste zin van artikel 23, 1, heeft betrekking op « de Staat waarin de [adoptie] heeft plaatsgevonden », naar gelang van de omstandigheden is zulks de Staat van herkomst of de Staat van opvang.

404. Het schriftelijk bewijsstuk bedoeld in artikel 23 moet worden uitgereikt door de « bevoegde autoriteit ». Bijgevolg kunnen de Verdragsluitende Staten vrij bepalen of het een bestuurlijke of gerechtelijke autoriteit betreft. De ter zake relevante informatie moet worden bezorgd aan de depositaris van het Verdrag, conform hetzelfde artikel 23, 2.

405. De eerste zin van paragraaf 1 moet worden aangevuld met artikel 36, c, om de bevoegde autoriteiten te bepalen ingeval in een Staat op het stuk van adoptie twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

406. In werkdocument nr. 72 deed Frankrijk een niet in aanmerking genomen suggestie die ertoe strekte het schriftelijke bewijsstuk te laten opmaken door de Centrale Autoriteit, die het best in staat wordt geacht om die taak te vervullen. Er is echter opgeworpen dat zulks kon leiden tot conflicten tussen de onafhankelijke autoriteiten binnen de Staat, aangezien een bestuurlijke autoriteit geen controle kan uitoefenen op de werkzaamheden van de rechtbanken.

407. Het Verdrag bevat geen regels over de vormvereisten waaraan het schriftelijk bewijsstuk moet voldoen, hoewel er een consensus bestond over de voordelen van een genormaliseerd model. Bijgevolg moet rekening worden gehouden met de wens uitgedrukt in de Slotakte van de Zeventiende zitting, opdat de deskundigen die deelnemen aan de eerste vergadering van de Bijzondere Commissie samengeroepen op grond van artikel 42 van het Verdrag, een modelformule zouden maken voor het document dat bevestigt dat de adoptie plaats heeft gevonden overeenkomstig het Verdrag (Slotakte, letter E).

408. Zodra een schriftelijk bewijsstuk wordt voorgelegd, wordt de adoptie automatisch en van rechtswege erkend. De Staat die de adoptie erkent, kan de formele geldigheid van het bewijsstuk controleren en de erkenning alleen weigeren op grond van artikel 24 (of 25). Deze oplossing gaat wel erg ver, want kan leiden tot de erkenning van een adoptie die tot stand is gekomen met miskenning van de regels van het Verdrag. De tweede zin van artikel 23, 1, strekt ertoe dergelijke uitwassen te voorkomen (cf. infra nrs. 414-415).

409. De woorden « van rechtswege » zijn niet erg precies, maar zijn behouden bij gebrek aan een betere formulering en om uit te drukken dat de erkenning automatisch geschiedt, zonder dat een erkennings-, uitvoerings- of registratieprocedure noodzakelijk is. In tweede lezing heeft de Nepalese delegatie in werkdocument nr. 196 onderstreept dat de Verdragsluitende Staten krachtens de tekst verplicht waren hun intern recht te wijzigen : daarom heeft ze, tevergeefs, voorgesteld om « van rechtswege erkend » te vervangen door « naar behoren erkend ». Bijgevolg is een voorafgaand exequatur niet nodig. Natuurlijk verbiedt het Verdrag niet dit te verkrijgen, in welk geval de exequaturprocedure onderworpen is aan de lex loci.

410. Artikel 23 voorziet niet in de automatische erkenning van een beslissing om de erkenning van de adoptie te weigeren, zoals het Verenigd Koninkrijk heeft gesuggereerd in werkdocument nr. 83. Gesteld werd dat een dergelijke regel te ver zou afwijken van de doelstellingen van het Verdrag, die er in het bijzonder toe strekken de samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten bevorderen om kinderen bij interlandelijke adopties te beschermen (artikel 1, b).

411. Het Verdrag geeft geen uitdrukkelijk antwoord op de vraag of een adoptie die in een Verdragsluitende Staat tot stand is gebracht en onder zijn toepassingsgebied ressorteert, maar niet conform zijn reglementering is, kan worden erkend in een andere Verdragsluitende Staat waarvan het intern recht de erkenning toestaat. De Verdragsluitende Staat die tot de adoptie overgaat, overtreedt in een dergelijk geval hoe dan ook het Verdrag, aangezien de verdragsregels van dwingende aard zijn. Bovendien kan de houding van bedoelde staat leiden tot een klacht op grond van artikel 33. Vragen inzake de erkenning van dergelijke adoptie gaan verder dan het kader van het Verdrag, en het antwoord hangt af van de toepasselijke wetgeving in de Staat die de adoptie erkent, waarbij het hoogste belang van het kind een primordiale rol speelt.

412. In werkdocument nr. 104 stelde Spanje bij de bespreking van artikel 22 voor een nieuwe paragraaf toe te voegen, luidend als volgt : « Evenzo kan een Verdragsluitende Staat bij de depositaris van het Verdrag de verklaring afleggen dat de adopties van kinderen in deze Staat slechts worden erkend als de taken waarmee de Centrale Autoriteiten zijn belast, worden uitgeoefend conform paragraaf 1 ». Dit voorstel was gestoeld op het idee dat waarborgen moesten worden gegeven aan de Staat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft en die de adoptie toestaat en dat de risico's op fraude moesten worden voorkomen. Toch is opgemerkt dat een dergelijke weigering om de adoptie te erkennen het hoogste belang van het kind wellicht niet zou dienen. Daartoe had Canada het over het geval van een Spaanse leraar die zijn gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten had, een juridisch geldige interlandelijke adoptie had bekomen zonder bemiddeling van de Centrale Autoriteiten, gedurende tien jaar verbleef in de Verenigde Staten en pas na verloop van die tien jaar naar Spanje zou zijn teruggekeerd. Bijgevolg is het voorstel verworpen. Het zou inderdaad moeilijk zijn geweest te aanvaarden dat de erkenning van de adoptie wordt geweigerd om de enige reden dat de Centrale Autoriteiten niet zijn opgetreden.

413. In werkdocument nr. 106 stelde Spanje voor om aan artikel 23 een nieuwe paragraaf toe te voegen teneinde te onderstrepen dat de schending van artikel 32 de weigering om de adoptie te erkennen niet zou verantwoorden. Hoewel het idee algemeen aanvaard werd, is het voorstel ingetrokken want het werd niet gepast geacht een onderscheid te maken tussen de verdragsregels, en ook omdat het onredelijk zou zijn om de erkenning van een reeds bekomen adoptie te weigeren gewoon omdat artikel 32 is geschonden.

Tweede zin

414. De tweede zin van artikel 23, 1, is in het Verdrag ingevoegd naar aanleiding van een suggestie van het Comité inzake erkenning in werkdocument nr. 142 dat ertoe strekte de volgende zin in te voegen : « Het schriftelijk bewijsstuk bevestigt uitdrukkelijk dat de vereisten uit hoofdstuk II nageleefd werden ». In werkdocument nr. 145 beoogde Denemarken een gelijkaardige doelstelling via de toevoeging aan artikel 23 van de volgende woorden : « door bijzonderheden mede te delen over de instemming van de bevoegde autoriteiten van de andere betrokken Staat ». Nederland had ook voorgesteld in werkdocument nr. 163, dat het schriftelijk bewijsstuk « uitdrukkelijk [zou] verwijzen naar de verklaringen van de Centrale Autoriteiten, waarbij elke voor de betrokken Staat bevestigt dat de in de artikelen 16 en 17 vermelde voorwaarden zijn nageleefd ». Desalniettemin heeft een grote meerderheid deze voorstellen verworpen, en wel omdat zij het Verdrag afzwakken. Er is vooral kritiek geuit op de verwijzing naar hoofdstuk II, omdat ze de indruk wekte dat niet alle regels van het Verdrag waren nageleefd. Aan de andere kant zou het onaanvaardbaar zijn geweest de regels in twee categorieën op te delen : de fundamentele regels en de niet-fundamentele regels.

415. Toch is de vraag in derde lezing opnieuw behandeld, aangezien de delegaties van Bulgarije, Denemarken, Ierland, Nederland, de Filippijnen, Roemenië, de Russische Federatie, Slovenië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk in werkdocument nr. 183 voorstelden om paragraaf 1 met volgende zin aan te vullen : « In de verklaring wordt opgave gedaan van de datum waarop de bevoegde autoriteit van de andere betrokken Staat heeft ingestemd met de voortgang van de adoptie en preciseert welke de betrokken autoriteit is ». De auteurs van deze tekst hebben uitgelegd, dat het vervullen van de in artikel 17, c, gestelde voorwaarde « van cruciaal belang is voor de afloop van de adoptie en voor het welslagen van het Verdrag ». Elke fout ter zake zou buitengewoon ernstig zijn. De vereiste informatie zou niet alleen dienen ter identificatie in een specifiek geval, maar ook om te voorkomen dat de Staat waarin de adoptie tot stand komt een schriftelijk bewijsstuk uitreikt, hoewel de andere Verdragsluitende Staat in feite zijn toestemming nog niet had verleend. Bovendien zou het invoegen van deze bepalingen niet tot meer werk leiden want, alvorens het schriftelijk bewijsstuk uit te reiken, moet de autoriteit van de Staat van herkomst het dossier onderzocht en vastgesteld hebben dat de in het Verdrag gestelde vereisten zijn nageleefd. Het voorstel is aangenomen omdat het de mogelijkheid bood om te beschikken over betere bewijzen met meer overtuigingskracht, hoewel nogmaals is benadrukt dat alle in het Verdrag vastgelegde voorwaarden even belangrijk zijn en het niet opportuun was voorrang te geven aan om het even welk ervan.

Artikel 23, 2

416. Aangezien in artikel 23, 1, alleen wordt gerefereerd aan de « bevoegde autoriteit » van de Staat waarin de adoptie plaatsheeft, moet de relevante informatie om praktische redenen worden verspreid onder de Verdragsluitende Staten. De tekst van artikel 23, 2, is dus voorgesteld in werkdocument nr.142 voorgelegd door het Comité inzake erkenning. De instemming was algemeen, hoewel voorkeur en steun werd geuit voor de centralisatie van de schriftelijke bewijsstukken. In tweede lezing heeft Nepal zich door middel van werkdocument nr. 196 tevergeefs ingespannen om de woorden « de draagwijdte van de bekwaamheid » in te voegen voor « en de taken van de autoriteit ».

417. Krachtens artikel 23, 2, moet « de depositaris ook in kennis worden gesteld van wijzigingen in de aanwijzing van deze autoriteiten ». Vanzelfsprekend moet deze kennisgeving ook opgave doen van de identiteit en de taken van deze autoriteiten.

418. De kennisgeving bedoeld in artikel 23, 2, moet geschieden bij de depositaris van het Verdrag, het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden, dat de informatie zal bezorgen aan de in artikel 48 vermelde Staten.

419. Artikel 23, 2, moet worden aangevuld met artikel 36, c en d, om te bepalen welke autoriteiten bevoegd zijn wanneer in een Verdragsluitende Staat op het stuk van adoptie twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende territoriale eenheden.

420. Het is niet duidelijk waarom de kennisgeving door « elke Verdragsluitende Staat » moet geschieden op het tijdstip van de « ondertekening » van het Verdrag, aangezien een Staat geen Verdragsluitende partij wordt door het Verdrag gewoon te ondertekenen. Bovendien is de inwerkingtreding van het Verdrag geregeld door artikel 43, op grond waarvan de ondertekening niet relevant is, maar een termijn van drie maanden moet verlopen na nederlegging van de derde akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring.

Artikel 24

421. Artikel 24 is een afzonderlijke bepaling, die voor de erkenning van buitenlandse adopties verband houdt met de openbare orde en het voorwerp was van artikel 22, 2, van het ontwerp. De kwestie is ten gronde besproken door het Comité inzake erkenning en de diverse suggesties in werkdocument nr. 142, voorgesteld bij de Tweede Commissie van de Conferentie, zijn toe te schrijven aan een oorspronkelijk gebrek aan consensus.

422. Het radicaalste standpunt was voorgesteld in variante III van artikel 22bis, namelijk de uitzondering in verband met de openbare orde afschaffen, omdat zij negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de erkenning van rechtswege van interlandelijke adopties. Ter ondersteuning van dit voorstel is eraan herinnerd dat een dergelijke clausule niet voorkwam in het Haags Verdrag betreffende de ontvoering van kinderen. Desalniettemin is het amendement met een ruime meerderheid verworpen.

423. De Verenigde Staten van Amerika hebben gepoogd om de toepassing van de uitzondering in verband met de openbare orde te beperken en de volgende tekst voorgesteld : « De erkenning van een adoptie kan in een Verdragsluitende Staat slechts worden geweigerd indien het kind ontvoerd is, de toestemming voor zijn adoptie waardeloos of frauduleus is of onder dwang is gegeven en ingeval deze maatregel het hoogste belang van het kind dient » (werkdoc. nr. 77, overgenomen in werkdocument nr. 142, artikel 22bis, variante II). De volgende tekst is ingediend als subamendement : « De erkenning kan slechts worden geweigerd door de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang. De beslissing om de erkenning te weigeren zal in de andere Verdragsluitende Staten van rechtswege worden erkend » (werkdoc. nr. 142, artikel 22bis, variante II, subvariante). Het voorstel is echter afgewezen, omdat « de openbare orde een algemeen beginsel is dat niet kan worden herleid tot bepaalde specifieke regels ».

424. Variante I van artikel 22bis, voorgesteld in werkdocument nr. 142, bevatte de tekst van het van het ontwerp (artikel 22, 2), en bepaalde dat « De erkenning in een Verdragsluitende Staat slechts kan worden geweigerd als ze kennelijk niet verenigbaar is met de openbare orde en met het hoogste belang van het kind », waarbij ervan is uitgegaan dat beide weigeringsgronden samen van toepassing zijn. Bijgevolg kan de erkenning van rechtswege niet worden geweigerd als de gevolgen van de adoptie kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde, maar wel met het hoogste belang van het kind en omgekeerd. In het verslag van de Bijzondere Commissie (nr. 266) is onderstreept dat het evenwel om een vrij uitzonderlijke situatie gaat, die zich zelden voordoet.

425. Krachtens artikel 22bis, subvariante 2 van variante I, zou de erkenning van een adoptie in een Verdragsluitende Staat slechts kunnen worden geweigerd « als de adoptie kennelijk strijdig is met de grondbeginselen van de openbare orde en met het hoogste belang van het kind ». Ook in dit geval moesten de twee redenen tegelijk voorkomen.

426. Uiteindelijk is geopteerd voor artikel 22bis, variante I, subvariante I, voorgesteld door het Comité inzake erkenning in werkdocument nr. 142, luidend als volgt : « De erkenning van een adoptie kan in een Verdragsluitende Staat slechts worden geweigerd indien, gelet op het belang van het kind, de adoptie kennelijk niet verenigbaar is met zijn openbare orde ». In deze tekst is dus niet vastgelegd dat de twee redenen zich samen moeten voordoen, aangezien rekening wordt gehouden met het hoogste belang van het kind en het begrip « openbare orde » strikt moet worden uitgelegd, met andere woorden ten opzichte van de « grondbeginselen » van de Staat die de adoptie erkent.

427. In werkdocument nr. 106 suggereerde Spanje om een derde paragraaf toe te voegen, die uitdrukkelijk zou bepalen dat de schending van artikel 22 « geen grond om te weigeren adoptie te erkennen ». Desalniettemin is het voorstel niet aanvaard, omdat ervan is uitgegaan dat het ressorteerde onder de uitzondering in verband met de openbare orde.

428. Artikel 24, noch andere artikelen van het Verdrag voorzien in de uitzondering wegens « onbekendheid van het begrip » als reden om de erkenning van een adoptie die in een Verdragsluitende Staat heeft plaatsgevonden te weigeren. Een en ander is uitdrukkelijk verworpen in artikel 5 van het Interamerikaans Verdrag (La Paz, 1984). De twee verdragen kleven ter zake dezelfde stelling aan, en het feit dat het begrip adoptie-instelling of een bijzondere vorm van adoptie niet bekend zijn in de Staat waar de adoptie zou moeten plaatsvinden, kan niet worden ingeroepen om de erkenning van interlandelijke adopties te weigeren.

Artikel 25

429. Artikel 25 is een nieuwe bepaling die samen moet worden gelezen met artikel 39, 2. Beide teksten behandelen immers het compromis dat werd bereikt tussen de voor- en tegenstanders van eventuele toekomstige overeenkomsten tussen de Verdragsluitende Staten betreffende in dit Verdrag geregelde onderwerpen. Op grond van artikel 39, 2, zijn dergelijke overeenkomsten binnen bepaalde grenzen mogelijk, maar de andere Verdragsluitende Staten hebben het recht om bij de depositaris de verklaring af te leggen dat zij ingevolge het Verdrag niet gehouden zullen zijn om adopties te erkennen die in overeenstemming met die overeenkomsten tot stand zijn gekomen.

430. Artikel 25 eist een positieve daad van de derde Verdragsluitende Staat. Indien geen verklaring wordt afgelegd, zal die Staat ingevolge het Verdrag adopties moeten erkennen die tot stand zijn gekomen in overeenstemming met een op grond van artikel 39, 2, gesloten overeenkomst.

431. Artikel 25 bepaalt dat de verklaring moet worden afgelegd bij de depositaris van het Verdrag, de minister van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden, die de in artikel 48 genoemde Staten daarvan kennisgeeft.

432. Artikel 25 verduidelijkt niet wanneer de verklaring moet worden afgelegd, zodat zich twee situaties kunnen voordoen. De eerste doet zich voor wanneer andere Staten de in artikel 39, 2, toegestane overeenkomsten reeds hebben gesloten op het tijdstip dat een Staat partij wordt bij het Verdrag. In dit geval moet de verklaring worden afgelegd op het tijdstip van de bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring van of toetreding tot het Verdrag. Het is evenwel ook mogelijk de verklaring nadien af te leggen, maar dan heeft zij slechts gevolgen voor de toekomst en zal de derde Verdragsluitende Staat ingevolge het Ver-drag adopties moeten erkennen die in overeenstemming met deze overeenkomsten tot stand zijn gekomen, nadat hij zelf partij is geworden bij het Verdrag, maar voordat hij de verklaring heeft afgelegd bij de depositaris.

433. De tweede mogelijkheid bestaat erin dat een Staat reeds partij is bij het Ver-rag op het tijdstip dat de op grond van artikel 39, 2, toegestane overeenkomsten worden gesloten tussen een Verdragsluitende Staat en één of meer andere Verdragsluitende Staten. In dit geval moet de verklaring zo spoedig mogelijk worden afgelegd, aangezien het Verdrag in geen enkele termijn voorziet wanneer de derde Verdragsluitende Staat de op grond van artikel 48, d, verplichte kennisgeving ontvangt van de depositaris. De verklaring kan echter ook later worden afgelegd, maar de Verdragsluitende Staat zal dan, ingevolge het Verdrag, de voordien in overeenstemming met deze overeenkomsten tot stand gekomen adopties moeten erkennen.

434. De verklaring bedoeld in artikel 25 heeft tot gevolg dat de derde Verdragsluitende Staat adopties die krachtens de op grond van artikel 39, 2, gesloten overeenkomsten tot stand zijn gekomen niet moet erkennen. Het is evenwel niet verboden zodanige adopties te erkennen met toepassing van het interne recht van de Staat die deze verklaring heeft afgelegd.

435. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk is bepaald, kan de verklaring te allen tijde worden ingetrokken door de derde Verdragsluitende Staat die deze heeft afgelegd. Die intrekking moet vervolgens worden meegedeeld aan de depositaris van het Verdrag, zodat deze kan overgaan tot de kennisgeving waarvan sprake is in artikel 48, d. Vanaf dat ogenblik moet de Verdragsluitende Staat ingevolge het Verdrag de adopties erkennen die in overeenstemming met de overeenkomsten tot stand zijn gekomen. Het Verdrag bevat echter niets omtrent de adopties die reeds hebben plaatsgevonden.

Artikel 26

Artikel 26, 1

Inleiding

436. De Bijzondere Commissie heeft geen overeenstemming bereikt over de rechten van adoptiekinderen in de Staat die de adoptie erkent en in de andere Verdragsluitende Staten. Sommige deelnemers waren immers van oordeel dat het Verdrag er niet toe strekte het juridisch statuut van adoptiekinderen te reglementeren, maar alles in het werk te stellen om de samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten op zodanige wijze te bevorderen en te vergemakkelijken dat interlandelijke adopties het hoogste belang van het kind dienen.

437. Het probleem van de rechten en plichten van adoptiekinderen houdt verband met de draagwijdte van het Verdrag, zoals wordt uiteengezet in het Verslag van de Bijzondere Commissie (nr. 282-295). Tal van problemen hadden kunnen worden voorkomen indien het Verdrag enkel betrekking zou hebben gehad op adopties waardoor de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders worden beëindigd. Dat is de oplossing die in principe in aanmerking werd genomen in het Interamerikaans Verdrag van 1984, waarvan artikel 1 luidt « dat het Verdrag van toepassing is op de adoptie van minderjarigen in de vorm van volle adoptie, op de wettiging van adoptie en op alle verwante rechtsfiguren waardoor de geadopteerde het statuut krijgt van een kind waarvan de afstamming wettelijk is vastgesteld ».

438. De meeste deelnemers, niet alleen aan de Bijzondere Commissie maar ook aan de Diplomatieke Conferentie, waren van oordeel dat het verkieselijk zou zijn het toepassingsgebied van het Verdrag niet te beperken tot adopties waardoor de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders worden beëindigd, maar alle mogelijke vormen van interlandelijke adoptie erin op te genomen. Er moest dan ook rekening worden gehouden met de verschillende vormen van adoptie, die grosso modo kunnen worden ingedeeld in de volgende drie grote groepen : 1) de eerste groep betreft een radicale vorm van adoptie, waarbij de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders volledig worden verbroken (volle adoptie); 2) de tweede groep betreft een minder absolute vorm van adoptie, waarbij de rechtsbetrekkingen niet volledig worden beëindigd (gewone adoptie) en 3) de laatste groep betreft twee vormen van adoptie, met name de meest absolute en de minst absolute, waarbij de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders dus worden beëindigd of blijven bestaan naar gelang van de vorm van de adoptie in elk specifiek geval.

439. Na tal van inspanningen en met de oprechte bedoeling om tot een compromis te komen, werd een minimale consensus bereikt over sommige gevolgen van alle adopties die tot het toepassingsgebied van het Verdrag behoren. Artikel 26, zoals het werd goedgekeurd, bevat slechts een gedeeltelijk antwoord op de vraag naar de gevolgen van adoptie en wel in die zin dat : 1) het eerste lid de minimale gevolgen omschrijft van alle adopties die in overeenstemming met het Verdrag tot stand zijn gekomen en dit ongeacht de wet die toepasselijk is krachtens het conflictenrecht van de Staat die de adoptie erkent; 2) het tweede lid betreft de gevolgen van adoptie in het bijzondere geval waarin in de Staat van opvang of in elke Verdragsluitende Staat waar de adoptie wordt erkend, (volledig) een einde wordt gesteld aan de voordien bestaande rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn ouders als de adoptie een zodanig gevolg heeft in de Verdragsluitende Staat waar zij plaatsvindt; en 3) paragraaf 3 geen afbreuk doet aan de toepassing van voor het kind gunstiger bepalingen die gelden in de Verdragsluitende Staat die de adoptie erkent.

Artikel 26, 1, a

440. Artikel 26, 1, a, neemt het basisidee van het door het Comité inzake erkenning voorgelegde werkdocument nr. 142 over, een idee die reeds in het ontwerp werd vertolkt (begin van artikel 24, 1) en volgens welke een kind wiens adoptie wordt erkend in een Verdragsluitende Staat, van rechtswege wordt erkend als een kind van de adoptieouders.

441. Artikel 26, 1, a, vormt een geheel met artikel 2, 2, luidend als volgt : « Het Verdrag heeft slechts betrekking op adopties die een afstammingsband tot stand brengen ». Wanneer een zodanige band niet tot stand wordt gebracht krachtens de toepasselijke wet en overeenkomstig de regels van het conflictenrecht van de Verdragsluitende Staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden, ressorteert die adoptie bijgevolg niet onder het toepassingsgebied van het Verdrag.

442. Er bestaat evenwel een afwijking tussen de (Engelse) tekst van artikel 2, 2 : deze paragraaf betreft « adoptions which create a permanent legal parent-child relationship », terwijl het woord « permanent » niet voorkomt in artikel 26, a. In die twee bepalingen wordt nochtans hetzelfde idee tot uiting gebracht, zoals blijkt uit de Nederlands versie ervan, waarin sprake is van een afstammingsband.

443. Krachtens a moet de door de adoptie tot stand gebrachte afstammingsband tussen het kind en zijn adoptieouders door alle andere Verdragsluitende Staten worden erkend en dit ongeacht of de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders ingevolge de adoptie behouden blijft of wordt verbroken. Daardoor wordt duidelijk onderstreept dat het Verdrag een ruim toepassingsgebied heeft, aangezien het van toepassing is op alle mogelijke vormen van adoptie.

444. Lid a is ruimer dan b, aangezien de afstammingsband tussen het kind en zijn adoptieouders minstens onderstelt dat het ouderlijk gezag van laatstgenoemden ten aanzien van het kind wordt erkend. Toch overlappen deze beide bepalingen elkaar niet noodzakelijk, aangezien de afstammingsband nog andere gevolgen kan hebben dan de erkenning van het ouderlijk gezag volgens de toepasselijke wet.

Artikel 26, 1, b

445. Dit lid is gebaseerd op een tekst voorgesteld door het redactiecomité in werkdocument nr. 180 die ertoe strekte gevolg te geven aan bepaalde opmerkingen gemaakt tijdens de bespreking van het voorstel van het Comité inzake erkenning in werkdocument nr. 142 (artikel 24, 1, b).

446. De uitdrukking « responsabilité parentale » (ouderlijk gezag) werd goedgekeurd in de plaats van de term « autorité parentale (ouderlijke macht), die voorkwam in werkdocument nr. 142. Zij is immers gebruikelijk in internationale documenten, waardoor ­ voor zover mogelijk ­ duidelijk wordt aangetoond en onderstreept dat het ouderschap niet alleen rechten maar ook plichten meebrengt.

447. Griekenland stelde voor om b te schrappen omdat het ouderlijk gezag van de adoptieouders ten aanzien van het kind een gevolg is van de tussen hen bestaande afstammingsband, die moet worden erkend overeenkomstig a. Vastgesteld kon echter worden dat (supra, nr. 444), beide leden niet noodzakelijkerwijs dezelfde draagwijdte hebben, aangezien de afstammingsband tussen het kind en zijn adoptieouders nog andere gevolgen kan hebben. Bovendien leek het opportuun te zijn dat gevolg uitdrukkelijk te vermelden, omdat wel de afstammingsband maar niet het ouderlijk gezag blijft bestaan wanneer het kind meerderjarig wordt. Tenslotte moet bij elke interlandelijke adoptie voorrang worden gegeven aan het hoogste belang en aan de bescherming van het kind.

Artikel 26, 1, c

448. In c is het voorstel van het redactiecomité in werkdocument nr. 180 (artikel 24, 1, c) overgenomen, zodat rekening wordt gehouden met de bespreking van het door het Comité inzake erkenning voorgelegde werkdocument nr. 142 (artikel 24, 1, c), dat gebaseerd is op de tekst van het ontwerp (artikel 24, 2).

449. Werkdocument nr. 142 van het Comité inzake erkenning vermeldde « de tout lien préexistant de filiation entre l' enfant et sa mère et son père » (van elke voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader ». De woorden « de tout » (van elke) werden echter vervangen door « du » (van de) zodat ermee rekening wordt gehouden dat in sommige gevallen bepaalde familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn moeder of vader kunnen blijven bestaan. Via die wijziging is ingegaan op opmerkingen van Duitsland en Oostenrijk, die hadden gesteld dat bij een adoptie binnen een zelfde familie, bepaalde rechtsbetrekkingen kunnen blijven bestaan tussen het kind en een van zijn ouders, dit overeenkomstig de wetgeving van de Staat waar de adoptie plaatsvindt, hoewel de rechtsbetrekkingen tussen het kind en de andere ouder daardoor worden beëindigd.

450. Dat amendement werd aangenomen ondanks het bezwaar van sommige deelnemers dat wanneer de rechtsbetrekkingen tussen het kind en zijn moeder of vader behouden blijven, deze ouder het recht zou krijgen om in de Staat van opvang binnen te komen en er te verblijven en zulks strijdig zou zijn met de immigratiebeperkingen die thans in Europa worden toegepast. Die kans bestaat zeker, maar toch werd dit argument niet in aanmerking genomen, omdat de Staat van opvang krachtens artikel 17, c, gemachtigd is er niet mee in te stemmen dat de adoptie voortgang vindt.

451. In de Engelse tekst van c moeten de woorden « pre-existing relationship between the child and his or her mother and father » worden verstaan als betrekking hebbende op de afstammingsband. Met het oog op de concordantie met artikel 2, 2, had het woord « permanent » in die tekst moeten voorkomen.

452. Artikel 26, c, kan tot gevolg hebben dat de Staat van opvang ertoe wordt verplicht te erkennen dat de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder of vader wordt verbroken, zelfs wanneer een zodanig gevolg zich niet zou hebben voorgedaan indien de adoptie in die Staat had plaatsgevonden.

453. De Staat van herkomst of de Staat van opvang kunnen dat gevolg weliswaar voorkomen door er niet mee in te stemmen dat de adoptieprocedure voortgang vindt, conform artikel 17, c. De andere Verdragsluitende Staten beschikken niet over diezelfde mogelijkheid omdat de instemming van derde Staten krachtens het Verdrag geen voorwaarde is om een adoptie tot stand te laten komen. Bijgevolg moet de derde Verdragsluitende Staat krachtens het Verdrag erkennen dat een zodanige afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader werd verbroken, zelfs wanneer de wet die volgens het eigen conflictenrecht van die Staat van toepassing is, zulks niet toestaat.

454. In werkdocument nr. 193 in tweede lezing voorgelegd door Frankrijk, Uruguay, België, Madagascar, Benin en Burkina Faso, werd voorgesteld om de Franse versie van lid c in overeenstemming te brengen met de Engelse tekst door na het woord « rupture » (verbreking) het woord « définitif » (definitieve) in te voegen, omdat het woord « terminate » in de Engelse tekst moet worden verstaan als een definitieve verbreking en niet louter als een verbreking. Dat voorstel heeft evenwel enorme bezwaren uitgelokt en wel omdat een dergelijke bepaling nadelige gevolgen kan hebben, zoals onlangs is gebleken in Frankrijk, waar de gevolgen van een herroepelijke adoptie niet worden erkend, zelfs als de voordien bestaande afstammingsband werd verbroken. Als reden voor die bezwaren werd aangevoerd dat bij een herroepelijke adoptie een definitieve verbreking uitgesloten is.

455. Het probleem van de herroeping van de adoptie wordt niet behandeld in het Verdrag. Een zodanige adoptie kan dus niet van rechtswege worden erkend overeenkomstig artikel 23, zodat het aan elke Verdragsluitende Staat is om dit probleem te regelen conform zijn eigen wetgeving. Dat geldt ook voor alle beslissingen tot herstel van de voordien bestaande afstammingsband nadat de adoptie heeft plaatsgevonden en ongeacht of deze laatste behouden blijft of niet.

456. Uit c blijkt tevens dat het toepassingsgebied van het Verdrag zeer ruim is, want het strekt zich uit tot alle vormen van adoptie waardoor een afstammingsband tot stand komt, zoals bepaald in artikel 2, 2, en zulks ongeacht of de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader blijft bestaan of niet.

457. Artikel 26, 1, c, betreft alleen adopties in een Verdragsluitende Staat, die zowel de Staat van herkomst als de Staat van opvang kan zijn. Het strekt er niet toe regels vast te stellen voor adopties die tot stand zijn gekomen in niet-Verdragsluitende Staten. Een verbreking van de afstammingsband als gevolg van een omzetting van een adoptie is niet het voorwerp van artikel 26, 1, c, maar van artikel 27.

458. Er is kritiek geuit op het feit dat de plaats waar de adoptie tot stand is gekomen, in aanmerking wordt genomen om uit te maken of de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader werd verbroken. Een en ander zou immers onverenigbaar zijn met het criterium dat elders in het Verdrag wordt gehanteerd om het toepassingsgebied van het Verdrag te bepalen, namelijk de gewone verblijfplaats van het kind. Dat probleem stelt zich niet meer wanneer er rekening mee wordt gehouden dat artikel 26 samen moet worden gelezen met artikel 23 betreffende de verklaring dat een adoptie in overeenstemming is met het Verdrag, artikel 2 inbegrepen. Tevens werd onderstreept dat c geen enkele verwijzing inhoudt naar de wetgeving van de Staat van herkomst en voorgesteld werd rekening te houden met de krachtens artikel 4, c en d, gegeven toestemmingen alvorens een adoptie te erkennen. Dat voorstel werd evenwel verworpen omdat een tot stand gekomen adoptie dan opnieuw zou kunnen worden onderzocht en zulks in strijd zou zijn met de verplichting om het overeenkomstig artikel 23 uitgereikte schriftelijk bewijsstuk in acht te nemen.

Artikel 26, 2

459. In werkdocument nr. 142 stelde het Comité inzake erkenning voor dat een adoptie ertoe zou leiden dat het aan de adoptiekinderen toegekende juridisch statuut datgene zou zijn dat het gunstigst is in de Staat die de adoptie erkent. Die idee werd echter gewijzigd in werkdocument nr. 171, eveneens voorgelegd door het Comité inzake erkenning, zodat het kind in de Verdragsluitende Staat waar de adoptie wordt erkend « rechten geniet die gelijk zijn aan die welke voortvloeien uit een adoptie in die Staat ».

460. Die voorstellen zijn op een aantal bezwaren gestuit : a) Frankrijk onderstreepte de onherroepelijkheid van een adoptie in het Franse recht en stelde voor dat elke Staat zijn eigen conflictenregels zou toepassen om de gevolgen van de adoptie te bepalen (werkdoc. nr. 72); b) Japan stelde voor het tweede lid te schrappen omdat het niet zeer duidelijk is waarom de gunstigste wet automatisch van toepassing zou zijn wanneer de overbrenging van het kind plaatsvindt na de adoptie, hoewel de gevolgen van de adoptie worden bepaald door de regels van het conflictenrecht van de Staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden wanneer het kind in die Staat blijft (werkdoc. nr. 161); c) Duitsland wilde niet dat de toepasselijke wet zou veranderen naar gelang van de plaats waar het kind zich bevindt en sprak zich derhalve uit voor de wet van de Staat van opvang (werkdoc. nr. 173); d) het Verenigd Koninkrijk wees op de nadelen van de voorgestelde oplossing gelet op de Britse nationaliteitswet : kinderen die krachtens het Verdrag worden geadopteerd, zouden automatisch de Britse nationaliteit verkrijgen zodra de adoptie is uitgesproken, zelfs indien zij niet voldoen aan de andere wettelijke vereisten, terwijl kinderen die buiten het Verdrag worden geadopteerd, niet noodzakelijk de Britse nationaliteit zouden verkrijgen (werkdoc. nr. 155); e) Ierland merkte op dat niet de Staat die de adoptie erkent maar de Staat van opvang, waar het kind gewoonlijk verblijft, moet instaan voor het welzijn, de gezondheid en de sociale bescherming van dat kind.

461. In werkdocument nr. 180 stelde het redactiecomité voor dit probleem in alle Verdragsluitende Staten op te lossen door te refereren aan het gunstigste statuut dat aan adoptiekinderen wordt toegekend in de Staat waar het kind gewoonlijk verblijft, indien het een Verdragsluitende Staat betreft, een voorstel gedaan door Duitsland, met de goedkeuring van de Tweede Commissie. Het kind zou evenwel voordeel kunnen halen uit een vast statuut en een gelijke behandeling in alle Verdragsluitende Staten. Toch waren er bezwaren tegen deze tekst omdat het gaat om een verdoken eengemaakte regel van conflictenrecht die zou kunnen leiden tot verwarring op het stuk van de effecten van de regels van het conflictenrecht in alle Verdragsluitende Staten.

462. Werkdocument nr. 188 van Duitsland en Ierland had enkel tot doel de gevolgen van de adoptie in de Staat van opvang vast te stellen overeenkomstig de wet van dat land, terwijl de rechten van het kind in de andere Verdragsluitende Staten die de adoptie erkennen een open vraag bleven. Dat voorstel was ingegeven door het idee dat een duidelijke oplossing moest worden gevonden voor dit cruciale probleem, aangezien het kind doorgaans verblijft in de Staat van opvang. Niettemin werd toegegeven dat deze oplossing geen waarborg is voor de bescherming van de rechten van het kind in de toekomst, meer bepaald in het veel voorkomende geval van een interlandelijke migratie, waarbij het kind van de Staat van opvang wordt overgebracht naar een andere Verdragsluitende Staat of naar een derde Staat.

463. Uiteindelijk is besloten de keuze te beperken tot de werkdocumenten nr. 171 en 188, maar geen van beide werd in aanmerking genomen. De stemming was immers verdeeld en de meeste deelnemers waren evenmin te vinden voor het voorstel van het redactiecomité in werkdocument nr. 180. Een en ander heeft Ierland en Zwitserland ertoe aangezet om naar een oplossing te zoeken in de vorm van een compromis. Dit compromis, voorgesteld in werkdocument nr. 201, werd goedgekeurd aangezien het onrealistisch is alle problemen in verband met de gevolgen van de adoptie te willen oplossen in een Verdrag dat hoofdzakelijk betrekking heeft op de samenwerking tussen Verdragsluitende Staten.

464. Artikel 26, 2, heeft uitsluitend betrekking op gevallen waarin de verbreking van de voordien bestaande afstammingsband wordt toegestaan in de Staat waar de adoptie plaatsvindt, namelijk in de Staat van herkomst of in de Staat van opvang. In de Staat van opvang waar de adoptie wordt erkend of tot stand gebracht (indien zij niet plaatsvindt in de Staat van herkomst) of in elke andere Verdragsluitende Staat waar de adoptie wordt erkend, geniet het kind dezelfde rechten als die welke voortvloeien uit adopties die in elk van deze Verdragsluitende Staten dit gevolg hebben. Artikel 26, 2, kan dus slechts in werking treden indien de Staat waar de adoptie plaatsvindt, niet aanvaardt dat de voordien bestaande afstammingsband zou worden verbroken. In dit geval worden de rechten van het adoptiekind bepaald overeenkomstig artikel 26, paragraaf 1, a en b, 3.

465. Artikel 26, 2, strekt ertoe te waarborgen dat kinderen die conform het Verdrag interlandelijk worden geadopteerd, een juridisch statuut en een bescherming genieten die gelijkwaardig zijn aan die welke gelden voor alle andere geadopteerde kinderen, zoals bepaald in artikel 21, c, VRK, naar luid waarvan de Staten die partij zijn en die adoptie erkennen en/of toestaan moeten « verzekeren dat voor een kind dat interlandelijk wordt geadopteerd waarborgen en normen gelden die gelijkwaardig zijn aan die welke bestaan bij adoptie in het eigen land ».

466. Het praktisch belang van paragraaf 2 wordt duidelijk wanneer hetzij de Staat van opvang (indien de adoptie er heeft plaatsgevonden), hetzij de Staat die de adoptie erkent, zowel de adopties aanvaardt waardoor de voordien bestaande afstammingsband wordt verbroken als deze waardoor die afstammingsband niet wordt verbroken. In dit geval zal het kind immers de rechten genieten die eigen zijn aan de adoptie die een dergelijke afstammingsband verbreekt.

467. Hoewel artikel 26, 2, ruim is geredigeerd, moet het, gelet op artikel 26, 1, c, zodanig worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de verbreking van « de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader ».

468. De verbreking van de voordien bestaande afstammingsband bedoeld in artikel 26, 2, moet niet « definitief » zijn. Zulks geldt ook voor de uitzonderlijke gevallen waarin een herroeping van de adoptie mogelijk is.

469. De verwijzing naar de « Staat van opvang » heeft ook betrekking op andere gevallen dan erkenning, met name de gevallen waarin de adoptie plaatsvindt in de Staat van opvang. Hoewel zulks niet uitdrukkelijk is bepaald, zou dezelfde regel moeten worden toegepast op uitzonderlijke gevallen waarin de adoptie, nadat het kind naar de Staat van opvang is overgebracht, niet plaatsvindt in die Staat maar in de Staat van herkomst.

Artikel 26, 3

470. Artikel 26, 3, is strikt genomen overbodig. Het is vanzelfsprekend dat het Verdrag geen beletsel is voor een Verdragsluitende Staat die een adoptie erkent, om aan het kind een betere bescherming zou bieden dan die welke voortvloeit uit beide vorige leden. Dat geldt ook voor de Staat van opvang wanneer de adoptie niet plaatsvindt in de Staat van herkomst maar in de Staat van opvang.

471. Ter illustratie van het hierin tot uiting gebrachte idee kan het volgende geval worden aangehaald : een kind geadopteerd door een « gewone » adoptie in de Staat van herkomst of in de Staat van opvang, zou bijvoorbeeld niet erfgerechtigd zijn ten aanzien van de adoptieouders. In een dergelijk geval zijn 1 c, noch 2 van toepassing aangezien de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader niet werd verbroken. Niettemin kan dit kind krachtens artikel 26, 3, erfgerechtigd zijn ten aanzien van de adoptieouders.

Slotopmerkingen

472. Zoals reeds is gesteld, is het niet de bedoeling dat artikel 26 een oplossing biedt voor alle problemen in verband met de gevolgen van de adoptie in de Verdragsluitende Staat die de adoptie erkent. Maar hoewel het een ingewikkelde materie betreft, biedt artikel 26 een passende oplossing voor tal van situaties die zich kunnen voordoen, gelet op de uiteenlopende reglementeringen inzake adoptie in de onderscheiden Staten.

473. In feite zou er in de volgende gevallen geen probleem zijn :

a) indien de adoptie in een Verdragsluitende Staat een einde stelt aan de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders, en de Staat die de adoptie erkent, uitsluitend deze vorm van adoptie aanvaardt. De gevolgen van de adoptie zullen dan overeenkomen met die welke voortvloeien uit artikel 26, 1, a, b en c, en uit artikel 26, 2, zodat het kind rechten zal genieten die overeenkomen met die welke gelden ten aanzien van adoptiekinderen in de Staat die de adoptie erkent;

b) indien de adoptie in een Verdragsluitende Staat daadwerkelijk een einde stelt aan de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders en de Staat die de adoptie erkent, niet alleen deze vorm van adoptie erkent maar ook adopties waardoor geen einde wordt gesteld aan dergelijke voordien bestaande afstammingsband. Ook in dit geval worden de gevolgen van de adoptie bepaald door artikel 26, 1, a, b en c, en artikel 26, 2, en zal het kind rechten genieten die overeenkomen met deze van een adoptiekind in de Staat die de adoptie erkent, zodat de voordien bestaande afstammingsband wordt verbroken;

c) indien de adoptie in een Verdragsluitende Staat geen einde stelt aan de afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders en de Staat die de adoptie erkent, enkel deze vorm van adoptie toestaat. De gevolgen van de adoptie zullen dan dezelfde zijn als die welke voortvloeien uit artikel 26, 1, a en b, zodat het kind rechten zal genieten die overeenkomen met deze van adoptiekinderen in de Staat die de adoptie erkent;

d) indien de adoptie in een Verdragsluitende Staat geen einde stelt aan de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders en de Verdragsluitende Staat die de adoptie erkent, niet alleen deze vorm van adoptie aanvaardt maar ook adopties waardoor die afstammingsband wordt beëindigd. In dit geval zullen de gevolgen van de adoptie dezelfde zijn als die welke voortvloeien uit artikel 26, 1, a en b, zodat het kind in de Staat die de adoptie erkent, rechten zal genieten die overeenkomen met deze van kinderen die ten aanzien van de oorspronkelijke ouders op de meest soepele wijze worden geadopteerd. Een dergelijke adoptie kan echter worden omgezet overeenkomstig artikel 27;

e) indien de adoptie in een Verdragsluitende Staat een einde stelt aan de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders en de Staat die de adoptie erkent, een dergelijk gevolg niet toestaat. De gevolgen van de adoptie zullen dan dezelfde zijn als die welke voortvloeien uit artikel 26, 1, a, b en c, (aangezien 2 niet van toepassing kan zijn), zodat het kind een bijzonder statuut zal genieten in de Staat die de adoptie erkent;

f) indien de adoptie in een Verdragsluitende Staat geen einde stelt aan de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn oorspronkelijke ouders en de Staat die de adoptie erkent, enkel deze vorm van adoptie aanvaardt, waardoor aan die afstammingsband een einde wordt gesteld. In dit geval zijn de gevolgen van de adoptie dezelfde als die welke voortvloeien uit artikel 26, 1, a en b, en is 2 niet van toepassing. Een dergelijke adoptie kan overeenkomstig artikel 27 evenwel worden omgezet in een « volle » adoptie;

g) in alle bovenvermelde gevallen kan de Staat die de adoptie erkent op het kind, krachtens artikel 26, 3, een gunstiger regel of rechtsstelsel toepassen.

Artikel 27

Artikel 27, 1

474. Artikel 27 is nieuw : het was door het Comité inzake erkenning tussen haakjes voorgesteld in werkdocument nr. 142 (artikel 24bis) tot regeling van de meest voorkomende gevallen inzake omzetting van adoptie.

475. In werkdocument nr. 142 werd voorgesteld de omzetting van drie voorwaarden te onderwerpen : a) de wet van de Staat van opvang moet zulks toestaan, b) de in artikel 4, c en d, bedoelde toestemmingen moeten zijn of worden gegeven met het oog op een adoptie die tot gevolg heeft dat de voordien bestaande afstammingsband word verbroken, en c) de adoptie moet het hoogste belang van het kind dienen. Deze laatste voorwaarde werd weggelaten omdat zij werd beschouwd als een herhaling van het idee uitgedrukt in het vierde lid van de preambule.

476. Artikel 27 is uitsluitend van toepassing op de meest voorkomende situatie, namelijk een in de Staat van herkomst tot stand gekomen adoptie moet worden omgezet in de Staat van opvang. Het Verdrag biedt dus geen oplossing voor alle gevallen. Bijgevolg moet het probleem van een eventuele omzetting van de adoptie in elke Verdragsluitende Staat, de Staat van herkomst inbegrepen, worden opgelost met inachtneming van de regels van het conflictenrecht van de Verdragsluitende Staat waar de omzetting plaatsvindt, zodat de verdragsregels, in het bijzonder artikel 23, niet van toepassing zijn.

477. De op grond van artikel 27 mogelijke omzetting is onderworpen aan de voorwaarde dat de adoptie moet plaatsvinden in de Staat van herkomst. De draagwijdte van deze bepaling is dus beperkter dan deze van artikel 26, 1, c, waarin sprake is van de Verdragsluitende Staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden. Het Verdrag is dus niet van toepassing wanneer de adoptie plaatsvindt in de Staat van herkomst en de voordien bestaande afstammingsband behouden blijft, maar de adoptie vervolgens wordt omgezet in een adoptie waarbij die afstammingsband wel wordt verbroken, bijvoorbeeld omdat de wetgeving in de Staat van opvang die twee vormen van adoptie toestaat. Een aldus tot stand gekomen omzetting zou niet ressorteren onder het toepassingsgebied van het Verdrag, in het bijzonder van artikel 23.

478. Artikel 27 is slechts van toepassing als de adoptie niet leidt tot de verbreking van de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader, met dien verstande dat wanneer de adoptie een zodanig gevolg heeft in de Staat waar zij plaatsvindt, zij moet worden erkend overeenkomstig artikel 26, 1, c.

479. De in 1 gebruikte termen « tot gevolg heeft dat de voordien bestaande afstammingsband wordt verbroken » moeten, rekening houdend met artikel 26, 1, c, worden uitgelegd als zijnde « de verbreking van de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader ».

Artikel 27, 1, a

480. Krachtens artikel 27, 1, a, moet de Staat van opvang zijn eigen recht toepassen om uit te maken of een omzetting al dan niet mogelijk is. Een omzetting kan dus niet plaatsvinden wanneer het recht van de Staat van opvang zulks niet toestaat of niet toestaat dat de adoptie kan leiden tot de verbreking van de voordien bestaande afstammingsband tussen het kind en zijn moeder en vader.

481. Tijdens de bespreking werd voorgesteld « het recht van de Staat van opvang » te vervangen door « het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind » en een omzetting toe te staan in de andere Verdragsluitende Staten indien zulks mogelijk is conform het recht van de Staat van opvang. Beide voorstellen werden echter verworpen.

Artikel 27, 1, b

482. Dit lid is gebaseerd op een gemakkelijk te begrijpen idee : voorkomen dat door een omzetting de voordien bestaande afstammingsband zou worden verbroken wanneer de toestemmingen vereist in artikel 4, c en d, werden gegeven met het oog op een adoptie die dat gevolg niet zou hebben.

483. Praktisch gezien zal de toepassing van artikel 27 geen problemen opleveren als de vereiste toestemmingen ook betrekking hebben op een eventuele omzetting van de adoptie. Is dit echter niet het geval, dan kunnen zich moeilijkheden voordoen wanneer de in artikel 4, c, vereiste toestemmingen moeten worden verkregen zodra het kind werd overgebracht en gewoonlijk in de Staat van opvang bij zijn adoptieouders verblijft.

Artikel 27, 2

484. Artikel 27, 2, is ingevoegd om alle twijfels uit de weg te ruimen omtrent de verdragsverplichting, krachtens 23, om een omzetting van rechtswege te erkennen, zodat de commentaar betreffende dat artikel ook hier geldt. Zelfs indien de bevoegde autoriteit van de Staat van opvang verklaart dat de adoptie in overeenstemming met het Verdrag tot stand is gekomen, moeten de gegevens bedoeld in de eerste zin van artikel 23, 1, niet worden vermeld, aangezien dit geen noodzakelijke voorwaarde is voor een omzetting.

485. In derde lezing vroeg de Griekse afgevaardigde met klem dat in artikel 27, 2, zou worden verwezen naar de artikelen 23 en 24 omdat die bepalingen niet te scheiden zijn : zij vormen een « juridisch en logisch geheel, aangezien de ene de regel (artikel 23) en de andere de uitzondering (artikel 24) opgeeft ». Ten gronde was er over dit voorstel weliswaar eensgezindheid maar toch werd het overbodig geacht omdat de verwijzing naar artikel 23 ook betrekking heeft op artikel 24. De voorliggende toelichting strekt ertoe alle misverstanden uit de weg ruimen.

486. Een omzetting op grond van artikel 27, 2, moet worden erkend door alle Verdragsluitende Staten, de Staat van herkomst inbegrepen, zelfs indien de tot stand gekomen adoptie niet leidde tot de verbreking van de voordien bestaande afstammingsband.

HOOFDSTUK VI

Algemene bepalingen

487. Sommige artikelen van hoofdstuk VI zijn gebruikelijk in de Haagse Verdragen, bij voorbeeld de artikelen over een Verdragsluitende Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden (de zogenaamde « federale » clausule) (artikel 36) of op verschillende categorieën van personen (artikel 37) van toepassing zijn. Krachtens artikel 38 worden conflicten tussen in dezelfde Staat geldende interne rechtsregels uitgesloten uit het toepassingsgebied van het Verdrag. Artikel 39 regelt de samenhang met andere Verdragen en artikel 40 behandelt eventuele voorbehouden.

488. Hoofdstuk VI bevat ook andere algemene bepalingen die specifiek betrekking hebben op interlandelijke adoptie, met name artikel 28, krachtens welk het Verdrag geen afbreuk doet aan sommige verbodsbepalingen die voortvloeien uit het recht van de Staat van herkomst aangezien het er niet toe strekt de interne wetgeving van de Verdragsluitende Staten op het gebied van adoptie een te maken; artikel 29, dat contact verbiedt tussen de kandidaat-adoptieouders en de ouders van het kind of een andere persoon aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd; artikel 30 betreffende de bewaring van de gegevens omtrent de afkomst van het kind en de toegang tot die gegevens; artikel 31 inzake de bescherming van die gegevens; artikel 32 betreffende het verbod om ongerechtvaardigd financieel of ander voordeel te trekken uit enig optreden in verband met interlandelijke adoptie; artikel 33 betreffende de verplichting van de bevoegde autoriteiten om de Centrale Autoriteit in te lichten wanneer zij vaststellen dat het Verdrag niet is nageleefd; artikel 34 betreffende de kosten van vertaling en artikel 35, waarin de bevoegde autoriteiten ertoe worden aangezet snel te handelen in het kader van adoptieprocedures.

Artikel 28

489. In werkdocument nr. 1, dat ertoe strekte het toepassingsgebied van het Verdrag te beperken, stelde Columbia voor aan artikel 2 het volgende zinsdeel toe te voegen : « indien de interne wetgeving van de Staat van herkomst toestaat dat het kind voor zijn adoptie naar de Staat van opvang wordt overgebracht ». Dat voorstel werd gedaan opdat alle Verdragsluitende Staten zouden kunnen voorkomen dat problemen ontstaan wanneer het kind krachtens het Verdrag de Staat van herkomst kan verlaten voordat de adoptie plaatsheeft. In het Colombiaanse recht is het immers onwettig het kind Columbia te doen verlaten voordat de adoptieprocedure is beëindigd. Door de voorgestelde toevoeging kon elke Verdragsluitende Staat dus zijn eigen wetgeving dienaangaande toepassen.

490. Dat voorstel ten gronde werd duidelijk gesteund, inzonderheid door de landen van Latijns-Amerika, zoals blijkt uit het door El Salvador ingediende werkdocument nr. 28. Sommige deelnemers merkten evenwel op dat die toevoeging overbodig is aangezien het Verdrag er niet toe strekt de interne adoptiewetgeving een te maken, maar tot doel heeft een soepele samenwerking op te zetten waardoor bij interlandelijke adopties bepaalde waarborgen worden geboden. De deelnemers kwamen evenwel tot het inzicht dat het ging om een verduidelijking en stelden vast dat dit voorstel geen gevaar inhield, maar integendeel voor veel landen van groot belang was.

491. Gelet op de doelstellingen van het Verdrag legde Columbia werkdocument nr. 29 voor, met een bijkomende bepaling luidend als volgt : « De artikelen van dit Verdrag tot bepaling en regeling van de overbrenging van het kind naar de Staat van opvang voor zijn adoptie door en zijn plaatsing bij de kandidaat-adoptieouders, alsmede van de adoptie in de Staat van opvang, zijn niet van toepassing wanneer een zodanige overbrenging, plaatsing of adoptie niet worden toegestaan door de Staat van herkomst ». Dat voorstel werd vervangen door werkdocument nr. 45 van Columbia, Ierland, de Verenigde Staten van Amerika en België, dat ertoe strekte het nieuwe artikel al volgt te redigeren : « Het Verdrag wijkt niet af van de rechtsregels van de Staat van herkomst op grond waarvan de adoptie van een kind dat gewoonlijk in die Staat verblijft in die Staat moet plaatsvinden en krachtens welke de plaatsing of overbrenging van het kind naar de Staat van opvang voor zijn adoptie wordt verboden ».

492. Ondanks de eensgezindheid ten gronde merkte Italië op dat de voorgestelde tekst op zijn minst dubbelzinnig was. A contrario kon eruit immers worden afgeleid dat het Verdrag afweek van alle andere rechtsregels van de Verdragsluitende Staten in verband met adoptie. Er moest dus duidelijk worden gesteld dat het Verdrag er in de regel niet toe strekte af te wijken van de wetgeving van de Verdragsluitende Staten, zij het de Staat van herkomst, de Staat van opvang of enige andere Verdragsluitende Staat. Derhalve stelde Griekenland in werkdocument nr. 123 voor het volgende artikel toe te voegen : « Het Verdrag wijkt niet af van de rechtsregels van de Staten van opvang krachtens welke de adoptie moet worden uitgesproken na verloop van een zekere wachttijd ».

493. Japan maakte gelijkaardige opmerkingen. Het verklaarde zich ten gronde akkoord maar vond het raadzaam dit voorstel in meer algemene bewoordingen te formuleren en niet te vergeten dat de andere rechtsregels van de Staat van herkomst die hetzelfde resultaat beogen, eveneens behouden moeten blijven. Japan stelde derhalve voor uitdrukkelijk te bepalen dat het Verdrag niet afwijkt van « enige wet van een Staat van herkomst die bijkomende vereisten of voorwaarden voorschrijft voor de interlandelijke adoptie van een kind dat gewoonlijk in die Staat verblijft, voor de plaatsing van dat kind of voor de overbrenging ervan naar de Staat van opvang » (werkdoc. nr. 143).

494. De werkdocumenten nr. 123 en 143, respectievelijk van Italië en Japan, kregen onvoldoende steun om in tweede lezing in aanmerking te worden genomen, zoals bepaald in het Huishoudelijk reglement. Het voorstel van het redactiecomité in werkdocument nr. 180 werd dan ook goedgekeurd. Duidelijkheidshalve mag bij de uitlegging van artikel 28 echter niet uit het oog worden verloren dat het Verdrag op de gebieden die het niet bestrijkt, niet afwijkt van de wetgeving van de Verdragsluitende Staten, zij het de Staat van herkomst, de Staat van opvang of enige andere Verdragsluitende Staat.

Artikel 29

495. Artikel 29 neemt in essentie de tekst over van het ontwerp (artikel 4), met evenwel een aantal wijzigingen om het verbod van contact tussen de kandidaat-partijen bij de interlandelijke adoptie beter te omschrijven en mensenhandel of andere praktijken die eventueel strijdig zijn met de doelstellingen van het Verdrag te voorkomen. In het bijzonder moet worden voorkomen dat de voor de adoptie vereiste toestemmingen zijn verkregen tegen betaling of in ruil voor enige andere tegenprestatie, wat artikel 4, c, 3, uitdrukkelijk verbiedt.

496. Het in artikel 29 bepaalde verbod is niet absoluut aangezien het niet slaat op contact dat tot stand is gekomen voordat het kind zijn toestemming, wensen en meningen, bedoeld in artikel 4, d, tot uiting heeft gebracht. Bovendien is contact toegestaan bij een adoptie binnen een zelfde familie en onder de door de wetgeving van de Staat van herkomst bepaalde voorwaarden. Er geldt tevens een beperking in de tijd aangezien contact slechts toegestaan is wanneer vaststaat dat 1) het kind adopteerbaar is, 2) de interlandelijke adoptie het hoogste belang van het kind dient, 3) de in artikel 4, c, vereiste toestemmingen zijn verkregen en 4) de bevoegde autoriteiten van de Staat van opvang hebben vastgesteld dat de kandidaat-adoptieouders bekwaam en geschikt zijn om te adopteren (artikel 5, a).

497. Om die reden en ook omdat het verbod van contact ertoe strekt situaties te voorkomen waarin veel kans bestaat op een onverschuldigde betaling of het onverschuldigd verstrekken van een tegenprestatie, werd door de Verenigde Staten van Amerika in werkdocument nr. 6 voorgesteld om dit artikel te verplaatsen naar het hoofdstuk met de algemene bepalingen, waarin het verbod van onverschuldigde financiële voordelen voorkomt. Dat voorstel werd unaniem aanvaard.

498. Artikel 29 regelt het verbod van contact in het algemeen, dus niet alleen « on-gecontroleerd direct contact » maar ook « indirect » of « gecontroleerd » contact. De Bijzondere Commissie had dat onderscheid uitdrukkelijk verworpen (Verslag van de Bijzondere Commissie, nr. 67).

499. Artikel 4 van het ontwerp stond geen enkele vorm van contact toe tussen de kandidaat-adoptieouders en het kind. In werkdocument nr. 9 stelden de Verenigde Staten van Amerika evenwel voor dat verbod op te heffen ten aanzien van het kind en wel omdat contact met het kind niet dezelfde gevaren voor misbruiken inhoudt als contact met de ouders, en normaal gezien zowel wenselijk als onvermijdelijk kan zijn. Dat voorstel werd aanvaard en latere pogingen om het verbod van contact met het kind opnieuw in de tekst op te nemen zijn mislukt (werkdoc. nr. 150, voorgelegd door Australië, de Filippijnen, het Verenigd Koninkrijk, Columbia, Sri Lanka en Roemenië).

500. Artikel 29 wijkt ook af van de tekst van het ontwerp, teneinde rekening te houden met het voorstel van het Verenigd Koninkrijk en België om het kwestieuze verbod uit te breiden tot « alle personen aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd ». Het voorstel is zonder bezwaar goedgekeurd. Het Franse woord « garde » moet worden verstaan in de zin van het Engelse woord « care », dit wil zeggen veeleer met een feitelijke dan met een juridische gevoelswaarde, aangezien artikel 29 ertoe strekt contact te voorkomen met degenen die zich daadwerkelijk met het kind bezighouden.

501. In werkdocument nr. 151 stelden Australië en Sri Lanka voor om het verbod uit te breiden tot de vertegenwoordiger van de kandidaat-adoptieouders, zelfs indien het een persoon betreft die gemachtigd is om de in artikel 22, 1, bedoelde taken uit te voeren. Dat voorstel kreeg echter onvoldoende steun om in tweede lezing te worden besproken.

502. Artikel 29 wijkt ook af van de tekst van het ontwerp voor zover het voorziet in een uitzondering indien « de adoptie plaatsvindt binnen een zelfde familie ». Dat amendement was inzonderheid voorgesteld in de werkdocumenten nr. 2, 23 en 42, respectievelijk voorgelegd door Colombia, Frankrijk en Zwitserland, teneinde rekening te houden met de werkelijkheid. Bij een adoptie is het immers onmogelijk contact tussen de ouders te vermijden. Het is echter niet duidelijk wat moet worden verstaan onder « familie », zoals door Sri Lanka werd opgemerkt. De goedkeuring van dat amendement viel in goede aarde bij andere landen die adopties binnen een zelfde familie uit het toepassingsgebied van het Verdrag zouden willen uitsluiten (Japan, werkdoc. nr. 65, Duitsland, werkdoc. nr. 146).

503. In werkdocument nr. 42 stelde Zwitserland voor het laatste gedeelte van artikel 29 te vervangen door de woorden « onder de door de bevoegde autoriteit van de Staat van herkomst bepaalde voorwaarden ». Het was de bedoeling een zekere soepelheid aan de dag te leggen en de Staat van herkomst de mogelijkheid te bieden die voorwaarden vast te stellen, hetzij in een wet in algemene bewoordingen, hetzij geval per geval, met andere woorden door toedoen van een bestuurlijke of gerechtelijke overheid die rekening houdt met de bijzondere aspecten van elke afzonderlijke situatie.

504. Het Zwitsers voorstel werd goedgekeurd en de andere voorstellen werden verworpen, namelijk : a) het voorstel van Frankrijk in werkdocument nr. 23 om de laatste woorden weg te laten en zo te voorkomen dat de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst een discretionaire bevoegdheid zouden uitoefenen; b) het voorstel van Colombia in werkdocument nr. 2 om deze woorden te vervangen door volgend zinsdeel « of wanneer de Staat van herkomst dit passend acht gelet op het hoogste belang van het kind »; en c) het voorstel van Zweden (werkdocument nr. 26) om deze uitzondering toe te staan « indien het nationale recht zulks bepaalt » of om (als wisseloplossing) nader te bepalen at met het verbod op contact « werd beoogd de afstand van de ouderlijke rechten of een adoptie te bewerkstelligen », zodat de adoptie niet zou worden verboden « om de enkele reden dat er een natuurlijk en onschuldig contact is geweest tussen de kandidaat-adoptieouders en het kind ».

505. Het laatste gedeelte van artikel 29 moet worden aangevuld met artikel 36, c, om te bepalen welke de « bevoegde autoriteiten » zijn in geval van een Verdragsluitende Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

Artikel 30

Algemene opmerkingen

506. Artikel 30 heeft betrekking op twee verschillende problemen : 1) de verzameling en de bewaring van gegevens omtrent de afkomst van het kind en 2) de beschikbaarheid van die gegevens of de mogelijkheid dat het kind toegang krijgt tot die gegevens. Het betreft weliswaar materiële regels, waarvan zou kunnen worden geacht dat zij niet passen in een verdrag over internationale samenwerking. Zij zijn er evenwel in opgenomen wegens het belang ervan en omdat een samenwerking tussen Verdragsluitende Staten noodzakelijk kan zijn als het kind in de Verdragsluitende Staat op het grondgebied waarvan het gewoonlijk verblijft, gegevens tracht in te winnen over zijn oorsprong en afkomst.

507. Artikel 30 moet samen worden gelezen met artikel 16, aangezien bedoelde gegevens vooral die zijn welke nodig zijn voor de opstelling van het rapport over het kind dat de Centrale Autoriteit moet bezorgen aan de Staat van opvang.

Artikel 30, 1

508. Artikel 30, 1, neemt in essentie de tekst over van het ontwerp (artikel 25, begin van de tekst), aangevuld met de door België in werkdocument nr. 125 voorgestelde verduidelijking in verband met de gegevens « betreffende de identiteit van zijn ouders », en met de vermelding « het medisch verleden », voorgesteld door Mexico tijdens de bespreking van de tekst, een verwijzing naar artikel 7 van het Interamerikaans Verdrag van 1984 inzake adoptie.

509. Artikel 30 betreft de Verdragsluitende Staten in het algemeen, met inbegrip van de Staat van herkomst, de Staat van opvang en alle andere Verdragsluitende Staten. Het moet worden aangevuld met artikel 36, c, om uit te maken welke de « bevoegde autoriteiten » zijn in het geval van een Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn.

510. Artikel 30 moet tevens samen worden gelezen met artikel 9 : « De Centrale Autoriteiten nemen, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of andere instellingen die naar behoren erkend zijn in hun Staat, alle passende maatregelen, in het bijzonder om informatie te verzamelen, te bewaren en uit te wisselen over de situatie van het kind en de kandidaat-adoptieouders, voor zover zulks noodzakelijk is om de adoptie tot stand te brengen ».

511. Hoewel de deelnemers het er weliswaar over eens zijn dat het belangrijk is de gegevens over de herkomst van het kind te bewaren, zijn zij er zich goed van bewust dat er zich voor de Staten van herkomst praktische problemen zouden stellen indien zij al die gegevens onbeperkt in de tijd zouden moeten bewaren. In werkdocument nr. 70 stelde Duitsland tevergeefs voor om deze gegevens te bewaren « totdat het kind de leeftijd van [25] jaar heeft bereikt » maar dan wel als minimum- en niet als maximumtermijn. Ter zake gelden in de onderscheiden landen immers verschillende rechtsregels. Het is dus aan de Staat die de gegevens bewaart, niet alleen om te bepalen welke gegevens moeten worden bewaard maar voor welke tijdsspanne.

Artikel 30, 2

512. Het kind heeft onmiskenbaar het recht toegang te krijgen tot gegevens betreffende zijn herkomst, zoals ook is bepaald in het Verdrag van de Verenigde Naties (artikel 7). Een onbeperkte toegang kan in sommige gevallen evenwel strijdig zijn met artikel 3, 2, van het Verdrag van de Verenigde Naties, krachtens welk de rechten en plichten van onder meer de ouders moeten worden geëerbiedigd. Dat probleem werd onmiddellijk opgeworpen in het kader van de Bijzondere Commissie, waar een aantal deelnemers hebben gewezen op de nadelen die kunnen voortvloeien uit de toekenning van een onbeperkt recht op informatie in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer een alleenstaande vrouw heeft ingestemd met de adoptie van haar kind en veel jaren later, wanneer zij misschien gelukkig getrouwd is, zou kunnen lijden onder de onthullingen over haar verleden.

513. Artikel 30 beperkt derhalve in zekere mate het recht van het kind om toegang te hebben tot de gegevens betreffende zijn herkomst en neemt in essentie de tekst van het ontwerp (artikel 25) over. Er werden evenwel een aantal amendementen goedgekeurd.

514. Het eerste komt erop neer dat niet alleen het kind maar ook « zijn vertegenwoordiger » toegang heeft tot de gegevens, in het bijzonder wanneer het kind minderjarig is. In de werkdocumenten nr. 78 en 134 stelden de Verenigde Staten van Amerika voor te specifiëren dat de gegevens « moeten worden meegedeeld aan de adoptieouders of andere personen aan wie de zorg voor het kind is toevertrouwd totdat het meerderjarig is geworden, en aan het kind zelf nadat het meerderjarig is geworden ». Er is evenwel gesteld dat de toepasselijke wet geldt voor de oplossing van dit probleem en van het probleem opgeworpen door Duitsland in werkdocument nr. 70, dat eruit bestond de volgende zin toe te voegen : « Er dienen passende maatregelen te worden genomen om te voorkomen dat derden toegang hebben tot die gegevens ».

515. Het ontwerp betrof slechts de toegang tot de gegevens voor zover de wet van de Staat van herkomst en de wet van de Staat die de gegevens in zijn bezit heeft, zulks toestaan. In de eindtekst wordt geen melding meer gemaakt van de wet van de Staat van herkomst, omdat de toepassing en de bepaling van de inhoud van een buitenlandse wet problemen zouden kunnen opleveren wanneer het kind zeer ver woont, inzonderheid wanneer de adoptie lang geleden heeft plaatsgevonden. Voorts kan de wet van de Staat van herkomst niet het meest geschikt worden geacht om de beschikbaarheid van en de toegang van het kind tot de in de Staat van opvang bewaarde gegevens te regelen. Derhalve en mede uit hoofde van de aard van de regels die van toepassing zijn op de toegang tot de gegevens die in een Staat worden verzameld en bewaard en welke regels gewoonlijk geacht worden toepasselijk te zijn, ondanks de buitenlandse elementen in elk specifiek geval, is het begrijpelijk dat artikel 30 de toegang tot de gegevens enkel regelt volgens de wet van de Staat waar zij worden bewaard, ongeacht of het de Staat van herkomst dan wel de Staat van opvang betreft.

516. In de werkdocumenten nr. 82 en 83 stelden Australië en het Verenigd Koninkrijk tevergeefs voor om de toegang tot de gegevens in de Staat van opvang te regelen door de wetten van die Staat, eraan toevoegend dat hoe dan ook « als het kind meer informatie wil inwinnen in de Staat van herkomst, gegevens betreffende de plaats waar de ouders zich bevonden bij zijn geboorte, enkel mogen worden verstrekt door de Staat van herkomst en in overeenstemming met de wet ».

517. In werkdocument nr. 134 stelden de Verenigde Staten van Amerika voor om de volgende woorden in te voegen : « indien die gegevens geen namen bekendmaken noch andere elementen bevatten waardoor personen kunnen worden geïdentificeerd ». Dat voorstel sterkte ertoe het uiterst gevoelige probleem van de identiteit naar behoren op te lossen. De regel in kwestie moet dus ondubbelzinnig zijn gesteld want, zoals uit de ervaring blijkt, wordt het zeer gemakkelijk de identiteit van de ouders van het kind te ontdekken zodra de plaats van geboorte, de kraaminrichting waar de geboorte plaatsvond, het geslacht van het kind enz. bekend zijn. Sommige deelnemers waren evenwel van oordeel dat dit aspect zou moeten worden geregeld door de wetgeving van de Staat waar de gegevens worden bewaard, zonder daarbij uit het oog te verliezen dat de Staat van herkomst eventuele problemen in de toekomst kan voorkomen door te weigeren die gegevens te verstrekken, zoals wordt toegestaan in artikel 16, 2.

518. Ongeacht het bepaalde in de toepasselijke wet, stelt artikel 30 dat de toegang tot de gegevens moet worden gewaarborgd « onder passende begeleiding », zodat schade voor het kind op affectief vlak of op enige andere wijze zoveel mogelijk wordt voorkomen. Om evidente redenen moet die bepaling worden nageleefd wanneer het kind ­ en niet zijn vertegenwoordiger ­ op zoek is naar informatie. Bovendien mogen slechts gegevens worden verstrekt nadat de passende maatregelen zijn genomen, gelet op de leeftijd van het adoptiekind en op aspecten van zijn persoonlijke situatie die bijzondere voorzorgsmaatregelen zouden kunnen vergen.

Artikel 31

519. Artikel 31 neemt de tekst van het ontwerp (artikel 26) over en werd in het Verdrag opgenomen omdat eensgezind werd erkend dat indien niet werd voorzien in een passende bescherming, er minder gegevens zouden worden verstrekt aan de betrokken partijen en dit uiteindelijk de kansen op succes van interlandelijke adopties zou verkleinen. Hoewel artikel 30 weliswaar het recht van het kind erkent om zijn herkomst onder bepaalde voorwaarden op te sporen, wordt in het Verdrag tezelfdertijd beoogd buitensporigheden en misbruiken te voorkomen : op grond van artikel 31 mogen de tijdens de adoptieprocedure verzamelde of toegezonden gegevens die noodzakelijk zijn voor de opstelling van de rapporten, slechts met dat doel mogen worden gebruikt.

520. Dezelfde motivering geldt voor de oplossing voor dit probleem in het Interamerikaans Verdrag van 1984. Artikel 7 van dit Verdrag gaat evenwel verder, want « De geheimhouding van de adoptie wordt gewaarborgd, indien zulks nodig is. Maar de medische achtergrond van de minderjarige en zijn bloedverwanten, indien deze bekend is, kunnen worden meegedeeld aan wie daarbij belang heeft, zonder dat daarom de naam van genoemde verwanten of andere gegevens die hun identificatie mogelijk maken, mogen worden meegedeeld.

521. Het voorstel om ter zake te verwijzen naar de wetgeving van de Verdragsluitende Staten werd niet in aanmerking genomen omdat de bescherming van de gegevens niet overal even ver gevorderd is. Derhalve werd besloten dat het Verdrag diende te voorzien in een aantal minimumwaarborgen op grond waarvan de gegevens betreffende het kind en de adoptieouders slechts mogen worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of toegezonden.

522. Artikel 31 is voldoende ruim om niet alleen de in de Staat van herkomst of in de Staat van opvang verzamelde persoonsgegevens, maar ook gegevens die door de ene Staat aan de andere werden toegezonden met het oog op een interlandelijke adoptie te beschermen.

523. De in artikel 26 bedoelde bescherming belet evenwel niet dat de verzamelde en toegezonden gegevens kunnen worden gebruikt op algemene wijze, zonder dat de personen in kwestie worden vermeld, bijvoorbeeld met het oog op de voorbereiding van anonieme statistieken ter illustratie van de problemen volgend uit interlandelijke adopties. Gelet op artikel 9, d, bestaat daarover geen twijfel.

524. In werkdocument nr. 71 stelde Duitsland voor artikel 31 meer in detail uit te werken. Dat voorstel werd echter ingetrokken nog voor het ter bespreking werd voorgelegd.

525. In werkdocument nr. 89 stelde Zweden voor dit artikel te schrappen omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen geïnformatiseerde gegevens en handmatig bijgehouden gegevens. Er konden zich dus problemen voordoen omdat de wetgeving betreffende de bescherming van gegevens niet overal ter wereld gelijk is. Verder kan de noodzaak om misbruiken te voorkomen onverenigbaar zijn met het principe van de openbaarheid van officiële documenten. Er moet ook worden onderstreept dat de Europese Conventie tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Europese Conventie nr. 108) hetzelfde probleem behandelt. Dit voorstel werd evenwel ingetrokken alvorens het ter bespreking werd voorgelegd.

Artikel 32

Artikel 32, 1

526. Artikel 32, 1, neemt de tekst van het ontwerp (artikel 27, 1) over en bevestigt in een aparte bepaling maar in algemene bewoordingen de verplichting opgelegd door artikel 21, d, VRK, naar luid waarvan de Staten die partij zijn « alle passende maatregelen (nemen) om te waarborgen dat, in het geval van interlandelijke adoptie, de plaatsing niet leidt tot ongepast geldelijk voordeel voor de betrokkenen ». Hetzelfde principe wordt in artikel 4, c, 3 en 4, van dit Verdrag vooropgesteld als voorwaarde voor de geldigheid van de adoptie.

527. Het belang van deze aangelegenheid is sterk benadrukt in de Bijzondere Commissie, waarin is onderstreept dat « uit de huidige situatie blijkt dat niet enkel bemiddelende instellingen zich laten verleiden door onverschuldigd materieel voordeel maar dat het reeds is gebeurd dat advocaten, notarissen, ambtenaren of zelfs magistraten of universiteitsprofessoren overdreven bedragen of kostbare geschenken vragen aan of aanvaarden van kandidaat-adoptieouders (Verslag van de Bijzondere Commissie, nr. 310).

528. Artikel 32, 1, verbiedt enkel « onverschuldigd » materieel, financieel of ander voordeel. Bijgevolg is een rechtmatig voordeel toegelaten, zodat artikel 32, 2, niet alleen de terugbetaling van rechtstreekse of onrechtstreekse kosten en uitgaven toestaat maar ook de betaling van redelijke erelonen aan personen die bij de adoptie hebben bemiddeld, met inbegrip van de notarissen, advocaten, etc.

529. Artikel 32 bevat geen bepalingen over de gevolgen van een schending, maar in de meeste gevallen zou het evenwel beslist overdreven zijn een automatische erkenning van de adoptie te weigeren. Om die reden legde Spanje werkdocument nr. 106 voor (zie de opmerkingen betreffende artikel 23, 1, eerste zin, supra, nr. 411) en waren sommige deelnemers bovendien van oordeel dat het zinloos is te voorzien in algemene verbodsbepalingen zonder te verduidelijken welke de gevolgen zouden zijn van een eventuele niet-naleving ervan.

Artikel 32, 2

530. Artikel 32, 2, neemt in essentie de tekst over van het ontwerp (artikel 27, 2), maar de uitdrukkelijke vermelding « rechtstreekse of onrechtstreekse » kosten werd weggelaten. Die beslissing is evenwel in verschillende stadia tot stand gekomen. Vooreerst stelde Frankrijk in werkdocument nr. 131 voor het woord « onrechtstreekse » weg te laten omdat het onduidelijk en verwarrend zou zijn, hoewel was uitgelegd dat de woorden « onrechtstreekse kosten » moeten worden verstaan als de kosten die de werkelijke kostprijs van een welbepaalde adoptie overtreffen, bijvoorbeeld een tegemoetkoming in onverwachte uitgaven. Colombia verzette zich tegen de voorgestelde weglating omdat zij nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor schenkingen ten behoeve van kinderen die normaliter worden gedaan naar aanleiding van interlandelijke adopties. In werkdocument nr. 147, voorgelegd door het Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Ierland, Zwitserland en de Verenigde Staten van Amerika, werd voorgesteld ook het woord « rechtstreekse » weg te laten. Het onderscheid tussen de « rechtstreekse » en « onrechtstreekse » kosten kan de boekhoudkundige principes immers op de helling zetten en bijgevolg het doel versluieren van het verbod waarvan sprake is in artikel 32, 2. Aldus worden bijvoorbeeld de grondbelastingen beschouwd als « rechtstreekse » of « onrechtstreekse » taksen beschouwd, naar gelang van de boekhoudkundige beginselen die in de diverse landen gelden. De woorden « rechtstreekse » of « onrechtstreekse » zijn derhalve geschrapt.

531. Volgens sommige deelnemers kon het bijvoeglijk naamwoord « redelijke » bij « honoraria » specifieke problemen opleveren in de landen waar de common-law geldt, want het betreft een technische term op grond waarvan de rechtbanken kunnen beslissen of de gevraagde honoraria verantwoord zijn of niet Bovendien kan deze beslissing bijvoorbeeld afhangen van de plaats waar de rechtbank haar zetel heeft : in een klein land, waar de redelijke honoraria bescheiden zouden zijn of in een grote stad zoals New York, waar veel hogere honoraria zouden worden beschouwd als redelijke honoraria. Bijgevolg stelden de Verenigde Staten van Amerika in werkdocument nr. 141 voor te bepalen dat de « Centrale Autoriteiten, de overheidsinstanties, de bevoegde autoriteiten of de geaccrediteerde instellingen passende erelonen kunnen vaststellen in verhouding tot de rechtstreekse of onrechtstreekse kosten en uitgaven waartoe de adoptie aanleiding geeft, zulks rekening houdend met alle activiteiten waarmee die autoriteiten en instellingen zich bezighouden en met inbegrip van de bestuurs-en werkingskosten van diensten belast met de bescherming van kinderen buiten het kader van interlandelijke adopties ». In werkdocument nr. 106 van Spanje is gerefereerd aan « de honoraria die zijn toegestaan in de Staat waarin de persoon in kwestie zijn beroep uitoefent ». Beide voorstellen werden echter verworpen omdat werd gesteld dat in sommige landen de honoraria van « juristen » niet worden bepaald door de Staat en dat te lage honoraria tot misbruiken zouden kunnen leiden.

532. Er is unaniem aanvaard artikel 32, 2, ruim te interpreteren, zodat het betrekking heeft op alle personen die bij een adoptie hebben bemiddeld, bijvoorbeeld « juristen », psychologen en artsen.

Artikel 32, 3

533. Paragraaf 3 neemt de tekst over van het ontwerp (artikel 27, 3) met inbegrip van het verbod voor bestuurders, beheerders en werknemers van al dan niet erkende instellingen (er wordt geen onderscheid gemaakt) om bezoldigingen te ontvangen die onevenredig hoog zijn in vergelijking met de verleende diensten.

534. In feite is het aan de Verdragsluitende Staten om te bepalen vanaf wanneer een bezoldiging onevenredig hoog is, zodat die beslissingen in gelijkaardige gevallen kunnen verschillen naar gelang van de Staat.

Artikel 33

535. De eerste zin van artikel 33 moet samen worden gelezen met artikel 36, c, wanneer de bevoegde autoriteit moet worden aangewezen in een Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn. Hoewel er sprake is van « Een bevoegde autoriteit », lijdt het geen twijfel dat de informatie in kwestie ook moet worden toegezonden door een erkende instelling of zelfs een niet-erkende instelling of een persoon.

536. De eerste zin is in zeer ruime bewoordingen geformuleerd. Bijgevolg heeft deze verplichting die de autoriteiten van een Verdragsluitende Staat is opgelegd niet alleen betrekking op individuele gevallen maar ook op alle vormen van systematische niet-naleving van het Verdrag. Bovendien is dit artikel dank zij de algemene bewoordingen waarin het is geformuleerd, ook van toepassing op gevallen waarin enkel zou worden overwogen de regels van het Verdrag niet na te leven.

537. De tweede zin van dit artikel moet samen worden gelezen met artikel 7, b, dat de Centrale Autoriteiten ertoe verplicht om rechtstreeks, dus zonder mogelijkheid van delegatie, alle passende maatregelen te nemen om elkaar op de hoogte te houden over de werking van het Verdrag en, voor zover mogelijk, belemmeringen voor de toepassing daarvan weg te nemen. Bijgevolg moet de Centrale Autoriteit niet wachten totdat zij wordt ingelicht, maar moet zij ex officio optreden telkens zij een ernstig gevaar voor niet-naleving van de regels van het Verdrag ontdekt.

538. De maatregelen die overeenkomstig de tweede zin van artikel 33 moeten worden genomen, sluiten geenszins uit dat een Verdragsluitende Staat nog andere rechten, bepaald door het internationaal publiekrecht, kan inbrengen tegen handelingen die strijdig zijn met de regels van het Verdrag.

539. In werkdocument nr. 82 stelde de Australische delegatie voor aan artikel 33 een nieuwe paragraaf toe te voegen, luidend als volgt : « Wanneer de Centrale Autoriteiten het niet eens kunnen worden over de regeling van schendingen van het Verdrag, kan een Verdragsluitende Staat de werking van het Verdrag ten aanzien van een andere Verdragsluitende Staat opschorten indien hij van oordeel is dat die andere Staat het Verdrag of de principes waarop het berust, met opzet niet naleeft. Zodanige opschorting is beperkt tot een duur die niet langer mag zijn dan twaalf maanden. In een zodanig geval moet de Staat het Permanent Bureau onmiddellijk in kennis stellen van de opschorting van de werking van het Verdrag tussen die twee Staten, met opgave van de redenen daarvoor ». In werkdocument nr. 83 werd een voorstel in dezelfde zin ingediend door het Verenigd Koninkrijk, met als belangrijkste verschil dat het Verdrag voor een welbepaalde duur en niet voor een maximumtermijn van twaalf maanden moest worden opgeschort.

540. Het voorstel vertolkt de bekommernissen van de Australische delegatie : niettegenstaande de bewoordingen van het Verdrag en de goede wil om het na te leven vreesde zij dat er in bepaalde gevallen een gebrek aan overeenstemming zou kunnen zijn over sommige voorwaarden. Wanneer een Verdragsluitende Staat van oordeel is dat de in een andere Staat gegeven toestemmingen niet voldoen aan de voorwaarden van het Verdrag, is er sprake van toestemmingen die « in het wilde weg » en dus ongegrond zijn gegeven. Dat zou erop neerkomen dat die andere Staat zich in feite inlaat met kinderhandel of met een andere vorm van gedrag dat strijdig is met de belangen van het kind. Onder dergelijke omstandigheden zou een Staat de mogelijkheid moeten hebben het Verdrag toe te passen in zijn betrekkingen met andere Staten die het hebben bekrachtigd of ertoe zijn toegetreden, zonder daarom te moeten onderhandelen met de Staten waarmee hij het grondig oneens is. Het enige andere alternatief zou erin bestaan het Verdrag en de verplichtingen die het impliceert, op te zeggen. Dat zou echter een te zware tol zijn, die zeker minder opportuun is dan een gewone tijdelijke opschorting van de werking van het Verdrag ten aanzien van de in gebreke gebleven Staat. Dat voorstel werd evenwel niet aanvaard.

Artikel 34

541. Dit is een nieuw artikel, ontleend aan werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau. De voorgestelde tekst luidde als volgt : « De kosten van alle noodzakelijke vertalingen komen ten laste van de kandidaat-adoptieouders ». Dit amendement werd aangevuld met werkdocument nr. 130 van Zwitserland, ertoe strekkende de toepassing van deze bepaling te beperken tot gevallen waarin een vertaling wordt gevraagd door de Staat voor wie het document is bestemd.

542. Hoewel die voorstellen werden goedgekeurd, legden de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk werkdocument nr. 156 voor, waarin zij voorstelden in het Verdrag niet te vermelden wie de kosten van de vertaling moet betalen, aangezien zij immers kunnen worden gedragen door de Staat zelf, door de erkende instellingen of door de kandidaat-adoptieouders. Zij stelden derhalve de volgende tekst voor : « Elke Staat kan bepalen dat de kosten van de noodzakelijke vertalingen ten laste komen van de kandidaat-adoptieouders ». Dat voorstel werd goedgekeurd en artikel 34 werd samen met dit amendement aangenomen. De kosten van vertaling zijn in de praktijk doorgaans begrepen in de aan de adoptie verbonden uitgaven en worden aangerekend door de bevoegde autoriteiten en de erkende instellingen.

543. Artikel 34 werd goedgekeurd niettegenstaande sommige deelnemers hadden onderstreept dat de erin behandelde problemen moeten worden behandeld door het nationale recht en niet door het Verdrag.

544. Het staat vast dat de uitdrukking « kandidaat-adoptieouders » slechts geldt voor de adoptie, aangezien die personen daarna de « adoptieouders » worden.

Artikel 35

545. Dit is een nieuw artikel, ontleend aan werkdocument nr. 89 van Zweden, waarin werd voorgesteld een nieuw artikel in te voegen luidend als volgt : « De Centrale Autoriteiten van de Verdragsluitende Staten betrachten snelheid bij de adoptieprocedure ». De Centrale Autoriteiten nemen weliswaar, hetzij rechtstreeks, hetzij via overheidsinstanties of andere instellingen die naar behoren erkend zijn in hun Staat, alle passende maatregelen om conform artikel 9, b, « de procedure ten behoeve van de adoptie te vergemakkelijken, te volgen en te bespoedigen ». Niettemin werd die verplichting niet toereikend geacht en is het nuttig bevonden een bepaling op te nemen die vergelijkbaar is met artikel 9 van het Haags Verdrag inzake de ontvoering van kinderen. Hoewel dat voorstel weliswaar werd gesteund, suggereerde het Verenigd Koninkrijk toch de voorgestelde tekst dusdanig uit te breiden dat hij ook toepasselijk is op de rechtbanken en alle andere instellingen die bij de adoptie bemiddelen. Die wijziging werd zonder enig bezwaar aangenomen.

546. In werkdocument nr. 184 in tweede lezing voorgelegd door de Verenigde Staten, Finland, Ierland, de Filippijnen, Uruguay en Venezuela, werd voorgesteld artikel 35 weg te laten en artikel 9, b, aldus aan te passen dat de Centrale Autoriteiten de verplichting werd opgelegd om die procedure te bespoedigen en de bevoegde autoriteiten van hun Staat ertoe aan te zetten snelheid te betrachten. De bewoordingen van artikel 35 werden als « te algemeen en te onpersoonlijk » beschouwd. Er werd evenwel opgemerkt dat de dossiers zorgvuldig moeten worden onderzocht alvorens een beslissing betreffende de adoptie wordt getroffen en dat een bespoediging van de procedure strijdig kan zijn met het hoogste belang van het kind. Zweden verzette zich evenwel tegen de nieuwe tekst omdat hij niet van toepassing was op alle mogelijke vertragingen bij de adoptie en de procedures die daarna volgen. Aangezien dat voorstel niet werd goedgekeurd door een minderheid van de afgevaardigden, werd werkdocument nr. 184 niet in aanmerking genomen.

Artikel 36

Inleiding

547. Artikel 36 is gebaseerd op werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau, dat door het Comité in verband met de federale clausules werd gereviseerd en is voorgelegd in werkdocument nr. 157. Het betreft een artikel dat voorkomt in alle recente Haagse Verdragen en de toestand regelt van een Verdragsluitende Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn. Hoewel deze clausule over het algemeen de « federale clausule » wordt genoemd, mag niet uit het oog worden verloren dat artikel 36 niet enkel van toepassing is op federale Staten, zoals de Verenigde Staten van Amerika, Canada, Australië en Zwitserland, maar ook op eenheidsstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk en Spanje, waar de verschillende territoriale eenheden hun eigen rechtsstelsel hebben.

548. Zoals voorgesteld door de Oostenrijkse delegatie neemt de goedgekeurde tekst de inleiding over van artikel 31 van het Haags Verdrag over de ontvoering van kinderen, weliswaar met de nodige bijschavingen zodat het van toepassing is op adoptie.

Artikel 36, a

549. Artikel 36, a, neemt ongewijzigd de tekst over van artikel 31, a, van het Haags Verdrag inzake de ontvoering van kinderen en onderstreept dat een verwijzing naar de gewone verblijfplaats in een Staat die op het gebied van adoptie twee of meer rechtsstelsels heeft die in verschillende territoriale eenheden van toepassing zijn, betrekking heeft op de gewone verblijfplaats in een territoriale eenheid van die Staat. De oplossing wordt dus rechtstreeks aangereikt door het Verdrag, zodat de regels van interregionaal recht van de betrokken Staat derhalve niet in aanmerking komen.

Artikel 36, b

550. De door het Permanent Bureau in werkdocument nr. 100 voorgestelde tekst werd door het Comité in verband met de federale clausules aldus gewijzigd dat hij gebaseerd is op artikel 19 van het Verdrag van Den Haag inzake internationale koopovereenkomsten. Hij betreft dus niet « het recht in de desbetreffende territoriale eenheid » maar « het in de desbetreffende territoriale eenheid geldend recht ».

Artikel 36, c

551. Artikel 36, c, neemt de door het Permanent Bureau in werkdocument nr. 100 voorgestelde tekst over, samen met de amendementen die het Comité in verband met de federale clausules indiende in werkdocument nr. 157, die ertoe strekten dat naast de « bevoegde autoriteiten » ook de in de onderscheiden artikelen van het Verdrag bedoelde « overheidsinstellingen » worden vermeld. Het redactiecomité zorgde tevens voor een aantal bijschavingen om de redactie te vergemakkelijken.

Artikel 36, d

552. Het Comité in verband met de federale clausules heeft lid d aan de tekst toegevoegd uit hoofde van de bijzondere kenmerken van het Verdrag, op grond waarvan de erkende instellingen bij de adoptieprocedure kunnen bemiddelen. Er wordt weliswaar geen melding gemaakt van de niet-erkende instellingen of personen, bedoeld in artikel 22, 2 en 3, maar elke verwijzing naar deze instellingen of personen dient op dezelfde wijze te worden begrepen.

Artikel 37

553. In werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau is artikel 32 van het Haags Verdrag inzake de ontvoering van kinderen overgenomen. Het Comité in verband met de federale clausules heeft die tekst niet gewijzigd. In werkdocument nr. 197 stelde Nepal duidelijkheidshalve voor in fine de woorden « dat op die personen van toepassing is » toe te voegen. Dat voorstel werd echter onvoldoende gesteund om in tweede lezing te worden besproken.

554. Artikel 37 is een gebruikelijke bepaling in de Haagse Verdragen en strekt ertoe de problemen op te lossen die zich stellen in een Staat die twee of meer rechtsstelsels heeft die op verschillende categorieën van personen van toepassing zijn. De Libanese afgevaardigde wees op het praktische belang ervan, aangezien er in zijn land geen eenvormig personeel statuut bestaat, gelet op de verschillende gemeenschappen die er leven, inzonderheid de islamitische en de christelijke gemeenschap. In de islamitische gemeenschap bestaat geen adoptie en geen inschrijving van de nieuwe naam van het kind bij de burgerlijke stand. In de christelijke gemeenschap bestaan tal van oplossingen naar gelang van de ritus, zodat adoptie-aangelegenheden bijgevolg ressorteren onder de bevoegdheid van kerkelijke instellingen en niet van de burgerlijke rechtbanken.

Artikel 38

555. Onder voorbehoud van een eerder onbelangrijke bijschaving, neemt artikel 38 de tekst over die door het Permanent Bureau is voorgesteld in werkdocument nr. 100 en gewoon de weergave is van artikel 33 van het Haags Verdrag inzake de ontvoering van kinderen. Die tekst werd niet gewijzigd door het Comité in verband met de federale clausules (werkdoc. nr. 157) en is een « gebruikelijke » bepaling ertoe strekkende conflicten tussen in een zelfde Staat geldende interne wetgevingen uit te sluiten van het toepassingsgebied van het Verdrag.

556. De Secretaris-generaal heeft uitgelegd dat deze bepaling ertoe strekt het Verdrag niet toe te passen in geval van een adoptie waarbij een kind wordt overgebracht van een eenheid naar een andere eenheid van een federale Staat. Het redactiecomité kreeg derhalve de opdracht naar de beste versie te zoeken en uiteindelijk werd de in werkdocument nr. 150 voorgelegde tekst goedgekeurd.

Artikel 39

Algemene opmerkingen

557. De Bijzondere Commissie wijdde een onderzoek aan het verband met andere Verdragen en vroeg het Permanent Bureau ten behoeve van de Zeventiende zitting een tekst uit te werken waarin het verband wordt geregeld met de bestaande instrumenten die in de voorgelegde werkdocumenten uitdrukkelijk zijn vermeld (Verslag van de Bijzondere Commissie nr. 322) wordt geregeld.

558. Daarom heeft het Permanent Bureau in werkdocument nr. 100 de volgende bepaling voorgesteld : « Het Verdrag laat onverlet de toepassing, onder Staten die partij zijn bij de twee Verdragen : 1) het op 15 november 1965 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning van beslissingen inzake adopties; 2) het op 25 oktober 1980 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen; of 3) het op 24 mei 1984 te La Paz tot stand gekomen verdrag houdende regeling van het conflictenrecht inzake de adoptie van minderjarige kinderen. »

559. De Eerste Secretaris van het Permanent Bureau verklaarde dat die instrumenten in geval van conflict die instrumenten de bovenhand moeten halen op dit Verdrag. Hij gaf toe dat het voorgestelde artikel alle mogelijke problemen niet definitief kan oplossen « wegens het grote aantal verdragen inzake de bescherming van kinderen », zoals het Haags Verdrag van 1961 betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen. Bijgevolg werd de voorkeur eraan gegeven « alleen aandacht te schenken aan de verdragen ter zake waarvan mogelijke conflicten konden worden voorzien en de andere verdragen buiten beschouwing te laten omdat conflicten minder waarschijnlijk zijn », zoals het Haags Verdrag van 1961 tot afschaffing van de vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten. Conflicten met de niet vermelde verdragen zouden bijgevolg door de Ver-dragsluitende Staten moeten worden opgelost conform de regels die eventueel in die andere verdragen zijn vastgelegd of de algemene regels van het verdragsrecht.

560. In werkdocument nr. 33 ging België van een totaal andere gezichtshoek uit en trachtte dit probleem algemeen op te lossen in de volgende bewoordingen : « Dit Verdrag vervangt, in de betrekkingen tussen de Staten die erbij partij zijn, het Verdrag van 15 november 1965 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning van beslissingen inzake adopties. Het Verdrag laat onverlet internationale instrumenten waarbij Verdragsluitende Staten partij zijn of worden en die bepalingen bevatten betreffende in dit Verdrag geregelde onderwerpen, tenzij door de Staten die partij zijn bij zodanige instrumenten een andersluidende verklaring wordt afgelegd. Een Verdragsluitende Staat kan evenwel met één of meer andere Verdragsluitende Staten geen overeenkomst sluiten die strijdig is met het bepaalde in de hoofdstukken II en VI van het Verdrag. »

561. Werkdocument nr. 61, voorgelegd door Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden, betrof slechts één welbepaald punt : « Ondanks het bepaalde in hoofdstuk IV kan elke Verdragsluitende Staat ten aanzien van een andere Verdragsluitende Staat vereenvoudigde procedures inzake interlandelijke adoptie handhaven of invoeren wanneer het kind en de kandidaat-adoptieouders onderdanen zijn van of gewoonlijk verblijven in die Staten en voor zover die overeenkomsten verenigbaar zijn met de andere bepalingen van dit Verdrag ». Dat voorstel werd in werkdocument nr. 140 aangevuld met de volgende zin : « Elke Verdragsluitende Staat die partij is bij een overeenkomst bedoeld in artikel 39, 1, legt daarvan een verklaring af bij de depositaris van onderhavig Verdrag. »

562. Gelet op de problemen die zich ter zake kunnen voordoen en met het oog op een evenwichtige regeling ervan, werden beide suggesties samengevoegd tot een voorstel in werkdocument nr. 153, voorgelegd door België, Finland en Ierland, dat leidde tot de volgende tekst : « 1. Het Verdrag laat onverlet internationale instrumenten waarbij Verdragsluitende Staten partij zijn en die bepalingen bevatten betreffende in dit Verdrag geregelde onderwerpen, tenzij door de Staten die partij zijn bij zodanige instrumenten een andersluidende verklaring wordt afgelegd. 2. Een Verdragsluitende Staat kan met een of meer andere Verdragsluitende Staten overeenkomsten sluiten met het oog op de verbetering van de toepassing van het Verdrag in hun onderlinge betrekkingen. Deze overeenkomsten kunnen alleen afwijken van de bepalingen van de artikelen 14 tot en met 20 inbegrepen. Staten die een zodanige overeenkomst hebben gesloten, zenden een voor eensluidend verklaard afschrift daarvan aan de depositaris van dit Verdrag. »

563. In werkdocument nr. 153 voorgelegd door België, Finland en Ierland, werd ook voorgesteld een nieuw artikel in te voegen luidend als volgt : « Elke Ver-dragsluitende Staat kan bij de depositaris van het Verdrag de verklaring afleggen dat de adopties die tot stand zijn gekomen conform een op grond van artikel 30, 2, gesloten overeenkomst, in die Staat niet worden erkend indien die overeenkomst afwijkt van de bepalingen van de artikelen 14 tot 20 inbegrepen. »

564. De Belgische afgevaardigde verklaarde dat het compromis dat in werkdocument nr. 153 werd betracht, aldus was geformuleerd. De eerste paragraaf houdt rekening met de toestand in Staten die reeds door verdragen inzake adoptie zijn gebonden, zoals de Noordse landen, en betreft de klassieke oplossing die onlangs werd bevestigd door het Haags Verdrag van 1988 inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging. In de tweede paragraaf wordt de mogelijkheid geboden om bijkomende overeenkomsten te sluiten maar enkel indien zij geen afbreuk aan sommige fundamentele bepalingen van het Verdrag. Het nieuwe voorgestelde artikel biedt elke Verdragsluitende Staat dan ook de mogelijkheid om conform die toekomstige overeenkomsten tot stand gekomen adopties niet te erkennen.

565. Het in werkdocument nr. 153 voorgestelde compromis werd aanvaardbaar geacht en onderging enkele minder belangrijke aanpassingen, zoals blijkt uit werkdocument nr. 180 van het redactiecomité. Die wijzigingen waren : 1) de overeenkomsten die in de toekomst tussen de Verdragsluitende Staten kunnen worden gesloten, zijn niet bedoeld om het Verdrag « aan te vullen » maar om « de toepassing van het Verdrag in hun onderlinge betrekkingen te verbeteren »; 2) artikel 17 behoort tot de bepalingen die niet het voorwerp van een afwijking kunnen zijn; en 3) de toekomstige overeenkomsten kunnen slechts afwijken van de bepalingen in de artikelen 14 tot 16 en 18 tot 21.

Artikel 39, 1

566. In artikel 39, 1, wordt rekening gehouden met de situatie in Staten, zoals de Noordse landen, die reeds gebonden zijn door verdragen inzake adoptie : het Verdrag laat die instrumenten onverlet, zelfs indien zij een andere regeling bevatten. Zulks geldt evenwel niet wanneer door de Staten die partij zijn bij die instrumenten een andersluidende verklaring wordt afgelegd. De andere Verdragsluitende Staten die partij zijn bij dit Verdrag zijn echter niet verplicht adopties te erkennen die conform genoemde bestaande overeenkomsten tot stand zijn gekomen.

567. De Staten die partij zijn bij bestaande verdragen zijn niet verplicht een verklaring in die zin af te leggen noch een afschrift ervan toe te zenden aan de depositaris van het Verdrag, dit in tegenstelling tot wat artikel 2 uitdrukkelijk bepaalt voor de overeenkomsten die in de toekomst kunnen worden gesloten. In dit verband wijzen wij erop dat het voorstel van Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden in werkdocument nr. 140 om in een dergelijke kennisgeving te voorzien, niet in aanmerking werd genomen.

568. Er is geen enkele termijn bepaald om de in artikel 39, 1, vermelde andersluidende verklaring af te leggen. Die verklaring kan dus te allen tijde worden afgelegd en het Verdrag bevat geen enkele regel betreffende een eventuele intrekking ervan.

569. In werkdocument nr. 195 stelden de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk voor een nieuw artikel in te voegen luidend als volgt : « Het Verdrag laat de toepassing onverlet, onder de Staten die partij zijn bij deze twee Verdragen, van het op 25 oktober 1980 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen ». Dat voorstel kon uit hoofde van het Huishoudelijk reglement niet worden onderzocht omdat het onvoldoende steun kreeg. Toch was er eensgezindheid over het feit dat de woorden « betreffende in dit Verdrag geregelde onderwerpen » in paragraaf 1 aldus moeten worden begrepen dat zij, in geval van een conflict met dit Verdrag, ook de toepassing omvatten en mogelijk maken van een aantal andere verdragen, inzonderheid niet alleen van het Haags Verdrag betreffende de ontvoering van kinderen, maar ook van het in 1965 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning van beslissingen inzake adopties en van het Interamerikaans Verdrag van 1984 inzake wetsconflicten in verband met de adoptie van minderjarigen.

Artikel 39, 2

570. De in artikel 39, 2, bedoelde mogelijkheid om in de toekomst overeenkomsten te sluiten teneinde de toepassing van het Verdrag te verbeteren, strekt ertoe de traditionele betrekkingen en de historische, geografische en andere factoren van toenadering tussen sommige Verdragsluitende Staten te eerbiedigen. Dat geldt voor de Noordse landen, de Staten van de Europese Unie en de nieuwe Staten die zijn ontstaan ingevolge de recente gebeurtenissen in de voormalige Unie van Socialistische Sovjetrepublieken (USSR), Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. Die mogelijkheid bestaat ook als de historische achtergrond niet even belangrijk is, zoals tussen Canada en de Verenigde Staten van Amerika, tussen de Verenigde Staten van Amerika en Mexico, zoals sommige deelnemers onderstreepten.

571. Hoewel werkdocument nr. 195 van de Verenigde Staten van Amerika en het Verenigd Koninkrijk werd verworpen op grond van vormvereisten, heeft artikel 39, 2, geen betrekking op overeenkomsten zoals het Haags Verdrag inzake de ontvoering van kinderen, het Haags Verdrag van 1963 inzake adoptie en het Interamerikaans Verdrag van 1984 inzake de ontvoering van minderjarigen. Wanneer een van die Verdragen in werking treedt in een van de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, kunnen de andere Verdragsluitende Staten de in artikel 25 bedoelde verklaring dus niet afleggen.

572. Soortgelijke overwegingen zijn van toepassing op het Haags Verdrag van 1961 tot afschaffing van de vereiste van legalisatie, aangezien het niet kan worden geacht deel uit te maken van de in artikel 39, 2, bedoelde overeenkomsten. Bijgevolg kan de inwerkingtreding van dit Verdrag in een van de Staten die partij zijn bij onderhavig Verdrag, voor de andere Verdragsluitende Staten geen reden zijn om de in artikel 25 bedoelde verklaring af te leggen.

573. De op grond van artikel 39, 2, gesloten overeenkomsten kunnen enkel afwijken van de bepalingen van de artikelen 14 tot 16 en 18 tot 21. Dat verbod steunt op het idee dat aan de fundamentele regels van het Verdrag niet mag worden getornd door toekomstige internationale instrumenten. Oostenrijk stelde in derde lezing voor artikel 19, 1, afzonderlijk te vermelden als een van de bepalingen die geen voorwerp kunnen zijn van een afwijking. Die vermelding werd evenwel overbodig geacht omdat artikel 39, 2, betrekking heeft op artikel 17 en hiervan niet mag worden afgeweken.

574. Artikel 39, 2, onderstelt een belangrijke afwijking van de regel bepaald in artikel 41, 1, van het Verdrag van Wenen inzake het verdragsrecht, waarbij in beginsel de vrijheid van de Staten wordt erkend om multilaterale of bilaterale verdragen te sluiten die afwijken van een bestaand multilateraal verdrag.

575. De laatste zin van artikel 39, 2, houdt voor de Verdragsluitende Staten die bij zodanige toekomstige overeenkomsten partij zijn, de verplichting in om daarvan een afschrift te bezorgen aan de depositaris, opdat hij zich van zijn taak zou kunnen kwijten overeenkomstig artikel 48, e. Dat is bijzonder belangrijk opdat de derde Verdragsluitende Staten de verklaring op grond van artikel 25 zouden kunnen afleggen, volgens welke zij ingevolge het Verdrag niet gehouden zullen zijn om adopties te erkennen die conform een zodanige toekomstige overeenkomst tot stand zijn gekomen (zie de opmerkingen in verband met artikel 25).

576. In de laatste zin van artikel 39, 2, is evenwel geen termijn vastgesteld voor de toezending van het afschrift en is evenmin voorzien in een sanctie bij niet-naleving van de verplichting opgelegd aan de Verdragsluitende Staten die deze toekomstige overeenkomsten zullen sluiten.

577. Het Verdrag bevat geen bepalingen betreffende het verband met toekomstige verdragen over in dit Verdrag geregelde onderwerpen (bijvoorbeeld een nieuw algemeen verdrag over de bescherming van minderjarigen), met uitzondering van overeenkomsten die strekken tot een betere toepassing ervan in het kader van de onderlinge betrekkingen tussen de Staten die partij zijn. De algemene regels van het verdragsrecht (zie artikel 30 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragsrecht) zijn in een dergelijk geval van toepassing.

Artikel 40

578. Op het einde van de tweede lezing onderstreepte de adjunct-Secretaris-generaal dat moest worden voorzien in een artikel betreffende eventueel voorbehoud, zoals in alle vroegere Haagse Verdragen en verwees, als model daarvoor, naar artikel 27 van het Haags Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken. Hij waarschuwde voor een interpretatie a contrario als gevolg van het stilzwijgen van het Verdrag op dat stuk, in het bijzonder wanneer rekening wordt gehouden met de dwingende aard van de regels van het Verdrag. Het Verenigd Koninkrijk was het met dat voorstel eens, hoewel het de voorkeur had gegeven aan eventueel voorbehoud in verband met de nationaliteit van het adoptiekind, zoals voorgesteld in werkdocument nr. 174. Nepal en Indonesië stelden artikel 51 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind als model voor, op grond waarvan voorbehoud toegestaan is dat niet onverenigbaar is met het voorwerp en het doel van dit Verdrag. De Filippijnen, gesteund door El Salvador, Mexico en Chili, stelden voor de bepalingen van het Verdrag van Wenen toe te passen op het verdragsrecht van de Verenigde Naties. India had er de voorkeur aan gegeven geen artikel in die zin op te nemen en de afgevaardigde van Brazilië, refereerde aan het Huishoudelijk reglement om zich om formele redenen te verzetten tegen de behandeling van dat voorstel. Artikel 40 werd evenwel door een ruime meerderheid goedgekeurd, met dien verstande dat de op grond van artikel 35 toegelaten verklaringen geen voorbehoud zijn.

Artikel 41

579. Voor de behandeling van artikel 41 is uitgegaan van het voorstel van het Permanent Bureau in werkdocument nr. 100 dat ertoe strekt dat het Verdrag tussen de Verdragsluitende Staten slechts van toepassing zou zijn op adopties die na de inwerkingtreding ervan in die Staten tot stand zijn gekomen. Niettegenstaande Zwitserland hiermee ten gronde akkoord ging, merkte het op dat een adoptie wel kan plaatsvinden na de inwerkingtreding van het Verdrag, hoewel zij niet is voorbereid volgens de regels van het Verdrag, maar veeleer conform het interne recht van de Staat in kwestie. Bijgevolg was het dus verkieselijk rekening te houden met het begin van de adoptieprocedure. Dat voorstel werd aangenomen.

580. In werkdocument nr. 180 verduidelijkte het redactiecomité het tijdstip vanaf wanneer de procedure wordt geacht te beginnen en stelde het de volgende tekst voor : « Het Verdrag is tussen een Staat van opvang en een Staat van herkomst steeds van toepassing wanneer op grond van artikel 14 een aanvraag is ontvangen na de inwerkingtreding van het Verdrag in die twee Staten ». De afgevaardigde van Italië wees op de dubbelzinnige formulering, maar toch is deze tekst na enkele formele aanpassingen goedgekeurd.

581. Artikel 41 heeft uitsluitend betrekking op de toepassingsvoorwaarden van het Verdrag tussen de Staat van herkomst en de Staat van opvang maar, zoals door Zwitserland werd opgemerkt, blijft de toepassing ervan ten aanzien van de betrekkingen met de andere Verdragsluitende Staten een open vraag.

582. Voor België was de plaats van deze bepaling een probleem : hoorde zij thuis in hoofdstuk I, waarin het toepassingsgebied van het Verdrag wordt omschreven, of in hoofdstuk VI bij de andere algemene bepalingen. De Conferentie sprak zich uit voor laatstgenoemde oplossing waarbij, in navolging van de gangbare praktijk, rekening wordt gehouden met de toelichting van de Eerste Secretaris van het Permanent Bureau, volgens welke artikel 41 gericht is op een beperking van de toepassing van het Verdrag op adopties die tot stand zijn gekomen na de inwerkingtreding van dit Verdrag.

583. Artikel 41 heeft geen betrekking op de inwerkingtreding van het Verdrag in het algemeen, die wordt geregeld door artikel 46, maar op de toepassing ervan in een bijzonder geval, ervan uitgaande dat het Verdrag in de Staat van herkomst en in de Staat van opvang reeds in werking is getreden.

584. In werkdocument nr. 100 stelde het Permanent Bureau voor dit artikel aan te vullen met een tweede paragraaf luidend als volgt : « Een Verdragsluitende Staat kan te allen tijde, bij wege van een verklaring, de toepassing van hoofdstuk V (Erkenning) uitbreiden tot andere adopties ten aanzien waarvan de autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden, heeft verklaard dat zij in overeenstemming zijn met het Verdrag ». Er moest worden voorzien in een regel die een antwoord geeft op de vraag naar de geldigheid van adopties die in de Verdragsluitende Staten reeds tot stand zijn gekomen wanneer een Staat partij wordt bij het Verdrag.

585. Sommige deelnemers waren van oordeel dat dit voorstel dubbelzinnig is en stelden voor het te schrappen of althans te verduidelijken. Anderen steunden het echter. De waarnemer van de Internationale Commissie van de burgerlijke stand onderstreepte dat dit voorstel overbodig en gevaarlijk is aangezien de formulering ervan tot een averechtse conclusie kan leiden bij een interpretatie a contrario, want als een Staat partij wordt bij het Verdrag, leidt zulks immers tot de erkenning van de in de Verdragsluitende Staten reeds tot stand gekomen adopties. De in de tweede paragraaf vermelde « verklaring » kon dus in die zin worden uitgelegd dat de niet-erkenning van die adopties toegestaan zou zijn. Daarom werd dit voorstel dan ook verworpen.

Artikel 42

586. Artikel 42 neemt de tekst over van het ontwerp (artikel 29) en is gebaseerd op de opmerkelijke ervaring met de andere Haagse Verdragen, in het bijzonder het Verdrag inzake de ontvoering van kinderen, teneinde tot uitdrukking te brengen dat het Verdrag inzake interlandelijke adoptie geen doel op zich mag zijn, maar veeleer de weg moet effenen voor een nieuw periodiek onderzoek en een verbetering van de toepassing ervan. Nadat het Verdrag in werking is getreden, moet de Secretaris-generaal van de Haagse Conferentie derhalve de Bijzondere Commissies met regelmatige tussenpozen bijeenroepen en de werking ervan onderzoeken. Die vergaderingen zouden kunnen worden bijgewoond door alle Verdragsluitende Staten, alsmede door de lidstaten en niet-lidstaten die hebben deelgenomen aan de Zeventiende zitting, alsook door de daartoe uitgenodigde openbare en particuliere internationale organisaties.

587. Artikel 42 moet worden aangevuld met het door de Zeventiende zitting van de Haagse Conferentie goedgekeurde besluit, waarin de wens tot uitdrukking wordt gebracht dat de deskundigen die deelnemen aan de eerste vergadering van de Bijzondere Commissie die krachtens artikel 42 van het Verdrag wordt bijeengeroepen, modelformulieren zouden opmaken voor de in artikel 4, c, vereiste toestemmingen en voor de in artikel 23, 1, omschreven verklaring, zodat een behoorlijke en eenvormige toepassing van die bepalingen gewaarborgd is.

588. In werkdocument nr. 16 stelde Spanje voor de volgende tekst in te voegen als artikel 42, 1 : « Elke Staat die partij is bij dit Verdrag ziet erop toe dat bij de toepassing van de bepalingen ervan, de bevoegde autoriteiten en de Centrale Autoriteiten een eensluidende uitlegging van de in het Verdrag gebruikte termen geven ». Volgens dit voorstel moeten de vergaderingen van de Bijzondere Commissie » een eensluidende uitlegging van het Verdrag bevorderen », maar werd de voorgestelde toevoeging niettemin overbodig geacht. Er werd onderstreept dat het idee van een eensluidende interpretatie impliciet vervat is in alle verdragen en dat dit voorstel in casu ongepast was, gelet op de aard van dit Verdrag, dat vooral strekt tot een bevordering van de samenwerking tussen de Verdragsluitende Staten met het oog op de eerbiediging van sommige waarborgen inzake interlandelijke adoptie en zodoende op het voorkomen van ontvoeringen, verkoop van of handel in kinderen.

HOOFDSTUK VII

Slotbepalingen

589. Hoofdstuk VII groepeert de artikelen die in alle Haagse Verdragen voorkomen en conform de praktijk van de Haagse Conferentie betrekking hebben op de ondertekening, de bekrachtiging, de aanvaarding of de goedkeuring (artikel 43), de toetreding (artikel 44) door de Staten die twee of meer eenheden omvatten waarin verschillende rechtsstelsels op de door dit Verdrag bestreken onderwerpen van toepassing zijn (artikel 45), de inwerkingtreding van dit Verdrag (artikel 46), de opzegging ervan (artikel 47) en de kennisgeving die aan de depositaris moet worden gericht (artikel 48).

590. Duitsland stelde voor een clausule in te voegen die overeenkomt met artikel 29 van het Haags Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (hierna het Verdrag inzake erfopvolging genoemd), maar trok dat voorstel daarna in omdat een dergelijke bepaling tot problemen zou leiden in het kader van een verdrag over internationale samenwerking. Het verband tussen dit Verdrag en een eventueel gereviseerd toekomstig verdrag blijft een open vraag.

Artikel 43

591. Het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op internationale koopovereenkomsten betreffende roerende zaken werd goedgekeurd op de Buitengewone zitting van 1985, waaraan zowel lidstaten als niet-lidstaten hebben deelgenomen. Artikel 25 ervan « strekte ertoe die Staten zoveel mogelijk keuzen laten om tot dit Verdrag toe te treden ». Uit het verslag van die zitting blijkt dat « zij (de Diplomatieke Conferentie) de traditionele procedure (over het algemeen alleen voor de Leden van de Conferentie), dit is de ondertekening gevolgd door een bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring) op gelijke voet stelt met de methode van toetreding die sommigen verkiezen uit hoofde van de eenvoud ervan (Akten van de Zeventiende zitting, 14 tot 30 oktober 1985, Den Haag, 1987, p. 756, nr. 194).

592. Het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie werd eveneens goedgekeurd met deelneming van lidstaten en niet-lidstaten. Niettemin is artikel 43 niet gebaseerd op het Haags Verdrag inzake koopovereenkomsten, maar op artikel 31 van het Haags Verdrag inzake toegang tot de rechter in internationale gevallen, zoals gesteld door de Secretaris-generaal bij de voorlegging van werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau.

593. Bijgevolg staat het Verdrag, naar luid van artikel 43, open voor ondertekening door de Staten die ten tijde van de Zeventiende zitting lid waren van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en door andere Staten die aan deze zitting hebben deelgenomen. Niet-lidstaten die niet aan deze zitting hebben deelgenomen, kunnen het Verdrag dan ook niet ondertekenen.

594. De ondertekenende Staten kunnen dit Verdrag bekrachtigen, aanvaarden of goedkeuren en de akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden nedergelegd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden.

Artikel 44

595. Aangezien toetreding tot het Verdrag niet op gelijke voet werd gesteld met de gebruikelijke methode van ondertekening, gevolgd door bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring, diende daartoe in een bijzondere procedure te worden voorzien. Volgens de Secretaris-Generaal van de Haagse Conferentie dienden er zich drie mogelijkheden aan : 1) de poorten wagenwijd openzetten voor een toetreding, zonder enige belemmering, wat niet aan te bevelen was aangezien dit Verdrag een instrument van samenwerking is; 2) dit proces bemoeilijken door te eisen dat elke Verdragsluitende Staat de toetreding van enige andere Staat zou aanvaarden, een oplossing die het hoogste belang van het kind niet dient; en 3) de toetreding toestaan tenzij daartegen bezwaar wordt gemaakt binnen een welbepaalde termijn (zes maanden). In werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau werd geopteerd voor de derde oplossing, die reeds in aanmerking was genomen in artikel 32 van het Haags Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale geschillen.

596. Na discussie sprak een ruime meerderheid zich uit voor het voorstel van het Permanent Bureau, zodat een termijn van zes en niet van twaalf maanden in aanmerking werd genomen om tegen een toetreding bezwaar te maken. Bovendien werd verduidelijkt dat toetreding slechts mogelijk is wanneer het Verdrag in werking is getreden.

Artikel 45

597. Artikel 45 heeft betrekking op het geval van een Staat die twee of meer territoriale eenheden omvat waarin verschillende rechtsstelsels op de door dit Verdrag bestreken onderwerpen van toepassing zijn. In werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau en volgens de verklaringen van het Secretariaat werd voorgesteld de klassieke formule te hanteren die ook voorkomt in artikel 27 van het Haags Verdrag inzake erfopvolging. Die formule werd onderzocht door het Comité in verband met de federale clausules (document nr. 157) en zonder problemen goedgekeurd.

Artikel 46

598. De tekst van artikel 46 kwam voor in werkdocument nr. 100 van het Permanent Bureau. In de Haagse Verdragen wordt normaal gezien geopteerd voor die formule, op grond waarvan het Verdrag in werking treedt na drie bekrachtigingen. Dezelfde termijn is van toepassing op bekrachtigingen, aanvaardingen, goedkeuringen of toetredingen na de inwerkingtreding van dit Verdrag.

Artikel 47

599. Artikel 47 betreft de eventuele opzegging van dit Verdrag en komt overeen met het voorstel van het Permanent Bureau in werkdocument nr. 100, dat, zoals het Secretariaat heeft verklaard, vergelijkbaar is met artikel 30 van het Haags Verdrag inzake erfopvolging.

600. De Verenigde Staten van Amerika waren van oordeel dat het nuttig zou zijn te voorzien in een procedure voor adopties die reeds begonnen of lopende zijn op het tijdstip van de kennisgeving van de opzegging aan de depositaris. Maar aangezien opzeggingen zeer zelden voorkomen en de op te lossen kwesties tot zeer moeilijke problemen van tussentijdse toepassing leiden, werd beslist dienaangaande geen bepaling in het Verdrag op te nemen en de oplossing ervan over te laten aan de Verdragsluitende Staten.

Artikel 48

601. De tekst van artikel 48 werd voorgesteld door het Permanent Bureau in Werkdocument nr. 100 en het Secretariaat wees er enkel op dat deze aangelegenheid tot de bevoegdheid van de « depositaris » behoort. Het was dan ook niet echt mogelijk deze bepaling te bespreken zonder de depositaris te raadplegen. Mexico onderstreepte evenwel dat melding moest worden gemaakt van de deelnemende Staten die geen lid zijn van de Conferentie. Dat heeft het Redactiecomité gedaan na raadpleging van de depositaris en de tekst werd uiteindelijk goedgekeurd na enkele bijschavingen qua vorm.

SLOTOPMERKINGEN

A. Legalisatie

602. Hoewel de Bijzondere Commissie had voorgesteld de vereiste van legalisatie weg te laten, werd dienaangaande geen beslissing genomen omdat er onvoldoende tijd overbleef voor een bespreking van dat probleem. Om die reden werd in het Verslag van de Bijzondere Commissie onderstreept dat het van praktisch belang was nodeloze vertragingen en vaak te hoge uitgaven te voorkomen, gelet op het hoogste belang van het kind. Aangezien een groot aantal deelnemende Staten het Haags Verdrag van 5 oktober 1961 tot afschaffing van de vereiste van legalisatie van buitenlandse openbare akten niet had bekrachtigd, werd ook onderstreept dat rekening zou moeten worden gehouden met de oplossing bevestigd door artikel 23 van het Haags Verdrag inzake de ontvoering van kinderen (Verslag van de Bijzondere Commissie, nr. 323).

603. In Werkdocument nr. 130 nam Zwitserland zich voor buitensporige administratieve complicaties uit de weg te gaan en een klimaat van vertrouwen te scheppen tussen de autoriteiten van de Verdragsluitende Staten. Er werd derhalve voorgesteld volgend artikel toe te voegen : « De instemmingen met de adoptie en de beslissingen genomen conform dit Verdrag zijn niet onderworpen aan legalisatie of aan een soortgelijke vormvereiste. » In werkdocument nr. 138 heeft Oostenrijk de draagwijdte van die regel uitgebreid zodat deze een weergave werd van artikel 23 van het Haags Verdrag betreffende de ontvoering van kinderen, namelijk dat « In verband met dit Verdrag kan geen enkele legalisatie of soortgelijke formaliteit worden verlangd. »

604. Dat voorstel werd niet in aanmerking genomen want een aantal Staten vreesde dat die bepaling afbreuk kon doen aan het intern recht, hoewel Oostenrijk had verklaard dat de afschaffing van de legalisatievereiste er niet toe strekte het intern recht van de Verdragsluitende Staten te beïnvloeden maar enkel de vormvereisten af te schaffen bovenop de wettelijke procedures, namelijk de diplomatieke of consulaire legalisatie van de besluiten. Dienaangaande werd erop gewezen dat het Haags Verdrag inzake de legalisatie laatstgenoemde omschrijft als « de formaliteit waarbij de diplomatieke of consulaire ambtenaren van het land op welk grondgebied de akte moet worden overgelegd, een bevestigende verklaring afgeven omtrent de echtheid van de handtekening, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de hoedanigheid waarin de ondertekenaar van het stuk heeft gehandeld en, in voorkomend geval, de identiteit van het zegel of het stempel van het stuk ». Oostenrijk verduidelijkte tevens dat de woorden « of soortgelijke formaliteit » betrekking hadden op de door bovenvermeld Haags Verdrag vereiste apostille.

605. Australië en Denemarken namen in werkdocument nr. 158 het Oostenrijks voorstel over en legden het in tweede lezing ter bespreking voor. Werkdocument nr. 200 van het Permanent Bureau strekte ertoe dit voorstel te vervolledigen met een tweede paragraaf, naar luid waarvan « elke Verdragsluitende Staat kan verklaren dat hij de vorige paragraaf niet zal toepassen ». De afgevaardigde van Brazilië verzette zich om procedureredenen tegen dit voorstel, dat jammer genoeg niet kon worden behandeld omdat het onvoldoende werd gesteund.

606. In het Verdrag werd de vereiste van legalisatie weliswaar niet uitdrukkelijk opgeheven maar deze zal niet noodzakelijk zijn voor de Staten die partij zijn bij het Haags Verdrag van 1961 inzake de legalisatie en evenmin in alle andere gevallen waarin de Verdragsluitende Staten het eens zijn over een opheffing ervan in hun onderlinge betrekkingen. Het zou opportuun zijn naar een praktische oplossing te zoeken, desgevallend wanneer de Bijzondere Commissies overeenkomstig artikel 42 worden bijeengeroepen door de Secretaris-Generaal. Het is immers moeilijk te begrijpen waarom de door de Centrale Autoriteiten overgezonden documenten ook zouden moeten voldoen aan de legalisatievereiste aangezien de vertrouwensrelaties tussen de Verdragsluitende Staten de basis zelf zijn voor het hele Verdrag.

B. Kinderen met de status van vluchteling

607. De eventuele toepassing van het Verdrag op kinderen met de status van vluchteling was onderzocht door de Bijzondere Commissie, die evenwel had besloten dat de verdragsregels, in hun huidige bewoordingen, passende garanties bieden en voldoende soepel zijn voor de regeling van problemen die voortvloeien uit de adoptie van kinderen met de status van vluchteling.

608. Een gelijkaardig debat vond plaats tijdens de Diplomatieke Conferentie. In werkdocument nr. 12 stelden de Verenigde Staten van Amerika voor aan artikel 2 een nieuwe paragraaf toe te voegen luidend als volgt : « Het Verdrag is ook van toepassing op kinderen die uit hun Staat van herkomst werden overgebracht. Ten aanzien van een overgebracht kind, neemt de Staat waar het kind zich momenteel bevindt, de verantwoordelijkheden van de Staat van herkomst uit hoofde van het Verdrag op zich ». Bovendien stelde het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) in werkdocument nr. 56 voor aan artikel 2 de volgende paragraaf toe te voegen : « Het Verdrag is ook van toepassing op kinderen die uit hun Staat van herkomst werden overgebracht, met inbegrip van diegene die de status van vluchteling willen verkrijgen en diegene die als vluchteling worden beschouwd overeenkomstig het toepasselijk internationaal of nationaal recht. Ten aanzien van een kind dat uit zijn Staat van herkomst werd overgebracht, neemt de Staat waar het kind zich momenteel bevindt, de verantwoordelijkheden van de Staat van herkomst uit hoofde van het Verdrag op zich. »

609. In Werkdocument nr. 31 stelde België voor een resolutie goed te keuren houdende de bijeenroeping van een Bijzondere Commissie die in het bijzonder de problemen onderzoekt in verband met kinderen met de status van vluchteling. Dat voorstel werd in aanmerking genomen en het volgende Besluit is goedgekeurd :

De Zeventiende zitting van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht :

Overwegende dat het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie van toepassing zal zijn op kinderen die hun gewone verblijfplaats in de Verdragsluitende Staten hebben onder de in artikel 2 bedoelde omstandigheden;

Er zorg voor dragend dat kinderen met de status van vluchteling en andere kinderen die interlandelijk worden overgebracht, in het kader van dit Verdrag de bijzondere aandacht krijgen die zij verdienen uit hoofde van hun bijzonder kwetsbare situatie;

Overwegende dat een voortgezet onderzoek dienaangaande noodzakelijk is en dat eventueel een bijzondere bijlage bij dit Verdrag moet worden uitgewerkt;

Verzoekt de Secretaris-Generaal van de Haagse Conferentie, in overleg met het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, in de nabije toekomst een werkgroep bijeen te roepen om dat probleem te onderzoeken en specifieke voorstellen te doen die aan een Bijzondere Commissie van de Haagse Conferentie zouden kunnen worden voorgelegd met het oog op een passende bescherming van die groepen van kinderen.

C. Modeldocumenten

610. Zoals gesteld in het Verslag van de Bijzondere Commissie (nr. 324) en gelet op de goede ervaringen met de andere Haagse Verdragen, had de Bijzondere Commissie de mogelijkheid onderzocht om modeldocumenten uit te werken die de toepassing van de Verdragsregels in de verschillende fasen van de adoptieprocedure zouden vergemakkelijken. Voorgesteld werd om die modeldocumenten niet op te nemen in het Verdrag zelf maar in een bijlage, zodat zij zonder al te veel vormvereisten kunnen worden gewijzigd.

611. De Diplomatieke Conferentie heeft het belang van de modeldocumenten erkend in een bijlage bij het Verdrag. Tijdgebrek is de reden waarom er geen bijzonder onderzoek werd gewijd aan de modellen voorgesteld in werkdocument nr. 32 van België en in de werkdocumenten nr. 55 en 179, beide voorgelegd door Spanje. België, Spanje en Zwitserland stelden in werkdocument nr. 189 evenwel de goedkeuring van een aanbeveling voor waarbij de Staten, die zijn vertegenwoordigd op de eerste vergadering van de conform artikel 42 ingestelde Bijzondere Commissie, de uitwerking van modeldocumenten zouden overwegen waardoor een behoorlijke en eenvormige toepassing van de bepalingen betreffende de bij artikel 4, c, vereiste toestemmingen en de bij artikel 23 bepaalde verklaring wordt vergemakkelijkt.

612. Dat idee werd met eenparigheid van stemmen aanvaard en de Zeventiende zitting keurde de volgende Wens goed :

Overwegende dat het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie bepaalt,

a. in artikel 4, c, dat een adoptie als bedoeld in dit Verdrag slechts kan plaatsvinden indien de bevoegde autoriteiten van de Staat van herkomst van het kind zich ervan hebben vergewist dat de vereiste toestemmingen werden gegeven met inachtneming van bepaalde waarborgen,

b. in artikel 23, 1, dat de erkenning van een adoptie in overeenstemming met het Verdrag onderstelt dat een verklaring werd afgegeven waarin die conformiteit wordt vastgesteld,

Ervan overtuigd dat een correcte en eenvormige toepassing van deze bepalingen kan worden vergemakkelijkt wanneer de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten formulieren gebruiken die op een zelfde model zijn gebaseerd,

Spreekt de Wens uit dat de deskundigen die deelnemen aan de eerste vergadering van de Bijzondere Commissie, bijeengeroepen op grond van artikel 42, te dien einde modelformulieren zouden opstellen.

D. Postscriptum

613. Op 31 december 1993 werd het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie ondertekend door de volgende Staten : Brazilië, Colombia, Costa Rica, Israël, Mexico, Nederland, Roemenië en Uruguay.

614. Conform bovenvermeld besluit van de Zeventiende zitting riep het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie een Groep van deskundigen bijeen die zich van 12 tot 14 april 1994 heeft beziggehouden met het probleem van kinderen met de status van vluchteling.

615. Het belang van de bestrijding van misdrijven tegen kinderen verklaart waarom de « Organisation internationale de police criminelle » (Interpol) vanaf het begin zeer geïnteresseerd was in dit bijzondere werk van de Haagse Conferentie. Naar aanleiding van de Tweeënzestigste Vergadering van de Haagse Conferentie van 29 september tot 5 oktober 1993 te Aruba besliste Interpol dan ook de Staten die partij zijn bij de Organisatie, aan te bevelen om, zonder afbreuk te doen aan de fundamentele beginselen inzake adoptie in sommige landen, de wetgeving en de rechtspraktijk in die landen te onderzoeken met het oog op een zo spoedig mogelijke toetreding tot het Haags Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie en de strafrechtelijke bepalingen ter aanvulling van de bepalingen van het Haags Verdrag zo nodig te vervolledigen.

616. Enkele dagen later kwam een Commissie van deskundigen, bijeengeroepen door de Organisatie van Amerikaanse Staten, van 13 tot 17 oktober 1993 samen te Oaxtepec, Morelos (Mexico) en hechtte haar goedkeuring aan een « ontwerp van Interamerikaans Verdrag inzake de internationale handel in minderjarigen » in verband met de regeling van de burger- en strafrechtelijke aspecten van dat misdrijf. Dat ontwerp werd door de Vijfde Interamerikaanse Gespecialiseerde Conferentie over het internationaal privaatrecht te Mexico onderzocht.

Caracas, 31 december 1993.


VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993.

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993, zal volkomen gevolg hebben.


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, tweede kamer, op 5 mai 2000 door de minister van Buitenlandse Zaken en verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een ontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993 », heeft op 29 mei 2000 het volgende advies gegeven :

De Raad van State vestigt de aandacht op advies nr. L. 30.036/2, dat vandaag is uitgebracht over het voorontwerp van wet tot hervorming van de adoptie, een advies waarin geconcludeerd wordt dat het betrokken ontwerp grondig moet worden herzien.

Het zou bijgevolg voorbarig zijn reeds in te stemmen met het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie, gedaan te Den Haag op 29 mei 1993, laat staan de akten van bekrachtiging neer te leggen.

De kamer was samengesteld uit :

de heer Y. KREINS, staatsraad, voorzitter;

de heren P. LIÉNARDY en P. QUERTAINMONT, staatsraden;

de heren P. GOTHOT en J. van COMPERNOLLE, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw B. VIGNERON, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door mevrouw P. VANDERNACHT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door mevrouw I. LEYSEN, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer P. LIÉNARDY.

De griffier, De voorzitter,
B. VIGNERON. Y. KREINS.

(1) Afkortingen gebruikt in dit Verdrag :
­ ontwerp : voorontwerp van Verdrag goedgekeurd door de Bijzondere Commissie;
­ Verslag van de Bijzondere Commissie : Verslag van de heer G. Parra-Aranguren in verband met het voorontwerp van Verdrag;
­ VRK : Verdrag van de Verenigde Naties inzake de Rechten van het Kind van 20 november 1989.

(2) Toekomstige werkzaamheden ­ Voorstel van de regering van Italië. Preliminair document nr. 13 van januari 1988 (ten behoeve van de Bijzondere Commissie van januari 1955) van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht. Stukken en documenten van de Zestiende zitting (1988), boek I, Diverse aangelegenheden, Den Haag, 1991, blz. 189.

(3) Hans van Loon, « Nota over de wenselijkheid een nieuw verdrag uit te werken over internationale samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie », Preliminair Document nr. 9 van december 1987 (ten behoeve van de Bijzondere Commissie van januari 1988) ibidem, blz. 164-184.

(4) Conclusies van de Bijzondere Commissie van januari 1988, opgesteld door het Permanent Bureau. Preliminair document nr. 14 van april 1988 (ten behoeve van de Zestiende zitting, ibidem, blz. 144-202 (blz. 198).

(5) Ibidem, blz. 202.

(6) Verslag van de Secretaris-generaal over interlandelijke adoptie van kinderen. Preliminair document nr. 17 van september 1988 (ten behoeve van de Zestiende zitting), ibidem, blz. 218-220.

(7) Eerste commissie, Zestiende zitting, Algemene zaken, Notulen nr. 1, ibidem, blz. 238-245.

(8) Zestiende zitting, Plenaire zitting, Notulen nr. 5, blz. 271-272 en 234, Slotakte, 20 oktober 1988, B 1, ibidem, blz. 34.

(9) J.H.A. van Loon, Verslag over de adoptie van buitenlandse kinderen, Preliminair document, nr. 1 van april 1990, blz. 7, cf. Stukken en documenten van de Zestiende zitting (1988), deel I, op. cit., blz. 180-184.

(10) Verslag over de voorbereiding van een nieuw verdrag inzake internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie, uitgewerkt door het Permanent Bureau, november 1989, blz. 1-2.

(11) Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, Stukken en documenten van de Veertiende zitting (1980), Slotakte, D 1, Deel I, blz. 1-63.

(12) De vertegenwoordigde lidstaten waren : de Bondsrepubliek Duitsland, Argentinië, Australië, Oostenrijk, België, Canada, China, Denemarken, Egypte, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Israël, Italië, Japan, Luxemburg, Mexico, Noorwegen, Nederland, Polen, Portugal, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Zweden, Zwitserland, Turkije, Uruguay, Venezuela en Joegoslavië. De niet-lidstaten die aan de werkzaamheden deelnamen waren : Brazilië, Colombia, Costa Rica, El Salvador, Ecuador, Ethiopië, Honduras, India, Indonesië, Madagascar, Peru, Filippijnen, Roemenië, Senegal, Sri Lanka, Thailand en Vietnam. Woonden de werkzaamheden van de Bijzondere Commissie bij als waarnemer : a) vertegenwoordigers van intergouvernementele organisaties : Internationaal instituut voor de eenmaking van het privaatrecht (Unidroit), het Interamerikaans Instituut voor het Kind (IIK) en de Raad van Europa; b) vertegenwoordigers van niet-gouvernementele organisaties : International Bar Association (IBA), Service social international (SSI), Interamerican Barrister Association (IABA), Fédération internationale Terre des Hommes (FITDH), Défense des enfants ­ International (DEI), International Academy of Matrimonial Lawyers (IAML) en Committee for Cooperation within the Nordic Adoption and Parent Organizations (NCA).

(13) J.H.A. van Loon, Verslag over de adoptie van buitenlandse kinderen, Preliminair document nr. 1, april 1990.

(14) Conclusies van de Bijzondere Commissie van juni 1990 over da adoptie van buitenlandse kinderen, opgesteld door het Permanent Bureau, Goedkeuring Preliminair document nr. 3, augustus 1990.

(15) Schets van artikelen voor een verdrag inzake de bescherming van kinderen en de internationale samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie, uitgewerkt door het Permanent Bureau, in samenwerking met een Ad Hoc Comité, en algemene opmerkingen, Preliminair document nr. 4, december 1990.

(16) Volgende lidstaten met Spaans als officiële taal hebben aan de vergadering deelgenomen : Argentinië, Spanje, Mexico, Uruguay, Venezuela; de niet-lidstaten waren : Colombia, Costa Rica, El Salvador, Ecuador, Honduras en Peru.

(17) De lidstaten die deelnamen zijn : de Bondsrepubliek Duitsland, Argentinië, Australië, Oostenrijk, België, Canada, Chili, China, Denemarken, Egypte, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Israël, Italië, Japan, Luxemburg, Mexico, Noorwegen, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Zweden, Zwitserland, Turkije, Uruguay en Venezuela. De niet-lidstaten waren : Brazilië, Colombia, Koreaanse Republiek, Costa Rica, El Salvador, Ecuador, Ethiopië, Honduras, India, Libanon, Madagascar, Maleisië, Mauritius, Nepal, Peru, de Filippijnen, de Heilige Stoel, Sri Lanka en Thailand. Waren aanwezig als waarnemer : a) vertegenwoordigers van de volgende intergouvernementele instellingen : Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR), Internationaal instituut voor de eenmaking van het privaatrecht (Unidroit), Secretariaat van het Gemenebest, Interamerikaans Instituut voor het kind (IIN), Raad van Europa en Internationale Commissie voor de Burgerlijke Stand (CIEC); b) vertegenwoordigers van niet-gouvernementele organisaties : International Bar Association (IBA), Service social international (SSI), Association internationale des magistrats de la jeunesse et de la famille (AIMJF), Interamerican Barrister Association (IABA), Fédération internationale Terre des Hommes (FITH), Défense des enfants ­ International (DEI), International Academy of Matrimonial Lawyers (IAML), International Association of Voluntary adoption Agencies and NGO's (IA VAAN) en Committee for Cooperation within the Nordic Adoption and Parent Organizations (NCA).

(18) « Voorlopige conclusies van een gemeenschappelijk onderzoek naar de wachtperiode bij internationale adopties » en « Voorlopige conclusies van een gemeenschappelijk onderzoek naar onafhankelijke internationale adopties », maart 1991.

(19) Schets van een ontwerp van verdrag inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van interlandelijke adoptie (artikelen uitgewerkt door het redactiecomité in september 1991) en Toelichtend nota, Adoptie, Prel. doc. nr. 6, september 1991.

(20) De lidstaten die deelnamen zijn : de Bondsrepubliek Duitsland, Argentinië, Australië, België, Canada, Chili, Denemarken, Egypte, Spanje, de Verenigde Staten van Amerika, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Ierland, Italië, Japan, Luxemburg, Mexico, Noorwegen, Nederland, Portugal, de Tsjechische en de Slowaakse Federale Republiek, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Zweden, Zwitserland, Turkije, Uruguay en Venezuela. De niet-lidstaten waren : Albanië, Bolivia, Brazilië, Colombia,de Koreaanse Republiek, Costa Rica, El Salvador, Haïti, Honduras, Indonesië, Libanon, Madagascar, Maleisië, Mauritius, Nepal, Panama, Paraguay, de Filippijnen, de Russische Federatie, de Heilige Stoel, Senegal, Sri Lanka, Thailand en Vietnam. Waren aanwezig als waarnemer : a) vertegenwoordigers van intergouvernementele organisaties : Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR), Internationaal instituut voor de eenmaking van het privaatrecht (Unidroit), Interamerikaans Instituut voor het kind (IIN) en de Internationale commissie voor de burgerlijke stand (CIEC); b) vertegenwoordigers van niet gouvernementele organisaties : International Bar Association (IBA), Service social international (SSI), Internationale Vereniging voor familierecht (ISFL), Association internationale des magistrats de le jeunesse et de la famille (AIMJF), Interamerican Barrister Association (IABA), Fédération internationale Terre des Hommes (FITH), Défense des enfants ­ International (DEI), International Academy of Matrimonial Lawyers (IAML), International Association of Voluntary Adoption Agencies and NGO's (IAVAAN), Committee for Cooperation within the Nordic Adoption and Parent Organizations (NCA) en Euradopt.

(21) Voorontwerp van Verdrag, aangenomen door de Bijzondere Commissie en Rapport van de heer G. Parra-Aranguren, Prel. doc nr. 7 van september 1992, opgesteld ten behoeve van de Zeventiende zitting, met meer details over de voorbereidende werkzaamheden (nrs. 1-19).