3-60/1 | 3-60/1 |
9 JULI 203
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 21 december 2001 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 2-994/1 2001/2002).
In zijn jaarverslag over de behandeling van klachten, stelde de Hoge Raad voor de Justitie vast :
« Veel klachten hebben betrekking op de traagheid van de procedures. Dat er in vele gevallen een verklaring voor de termijnen is, wil nog niet zeggen dat zij aanvaardbaar zijn.
Procedures die 5, 10, ja zelfs 15 jaar aanslepen, putten de rechtzoekende letterlijk uit en geven het gevoel dat de beslissing, ongeacht wat ze inhoudt, te laat komt.
In de Franstalige klachten is de duur van de expertises onmiskenbaar de meest aangehaalde vertragingsfactor. »
In zijn verslag over het ontwerp van wet tot invoering van het Gerechtelijk Wetboek, onderstreepte de koninklijk commissaris voor de gerechtelijke hervorming, de heer Charles Van Reepinghen, reeds het volgende : « In zijn « Mémoire sur les rapports d'experts », verschenen in 1782, beklaagt Guyton de Morveau, advocaat-generaal bij het Parlement de Bourgogne, zich over « des longueurs, des vexations, des injustices, des misères » die het gevolg zijn van de aanwending van het gerechtelijk deskundigenonderzoek. Zij brengen er volgens hem de partijen dikwijls toe een onbetwistbaar recht te verzaken, zelfs aanzienlijke offers te brengen, eerder dan zich op die met klippen bezaaide zee te begeven. » (ontwerp van wet tot invoering van het Gerechtelijk Wetboek, verslag van de heer Charles Van Reepinghen, koninklijk commissaris voor de gerechtelijke hervorming, stuk Senaat, 1963-1964, nr. 60, 10 december 1963, blz. 227).
De koninklijk commissaris voor de gerechtelijke hervorming vatte zijn kritiek op het deskundigenonderzoek samen als volgt (o.c., blz. 227 en volgende) :
« a) men doet te dikwijls een beroep op de deskundige; al te vaak onttrekt hij in de praktijk de zaak aan de rechter;
b) de deskundigenonderzoeken duren te lang en worden onvoldoende gecontroleerd;
c) de deskundigenonderzoeken kosten te veel. »
Tal van bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek hadden dan ook precies tot doel die nadelen op te vangen (zie daarover : S. Dufrene, Het deskundigenonderzoek, JT, 1988, blz. 181) :
een al te frequent beroep op een deskundigenonderzoek moest worden voorkomen door dat onderzoek strikt technisch te houden en de rechter te verplichten het voorwerp van het deskundigenonderzoek precies te bepalen (artikel 963 van het Gerechtelijk Wetboek). Voorts mag het deskundigenonderzoek door de recher niet worden aangegrepen om zijn taak op een derde af te wentelen; het advies dat hij ontvangt is voor hem niet bindend (artikel 986 van het Gerechtelijk Wetboek) en ieder verslag wordt ter terechtzitting aan een behandeling op tegenspraak onderworpen;
vertraging bij het deskundigenonderzoek moest worden voorkomen door de rechter ertoe te verplichten een termijn te bepalen waarbinnen het verslag moet worden ingediend (artikel 963 van het Gerechtelijk Wetboek); voorts heeft de rechter het recht om persoonlijk toezicht op de verrichtingen uit te oefenen (artikel 973 van het Gerechtelijk Wetboek); ten slotte is er het feit dat er inzake deskundigenonderzoeken nagenoeg geen gronden tot nietigverklaring zijn;
misbruiken inzake kosten van het deskundigenonderzoek moesten worden voorkomen met wettelijk omschreven criteria, die de honoraria van de deskundige vastleggen : artikel 982 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt immers dat de staat wordt opgemaakt « met inachtneming van de hoedanigheid van de deskundigen, de moeilijkheid en de duur van de verrichte werkzaamheden en de waarde van het geschil ». De deskundige krijgt ook de verplichting opgelegd zijn kosten en honoraria in detail te preciseren; uiteindelijk is het de rechter die de honoraria van de deskundige bepaalt. Bij betwistingen voorziet artikel 984 in een soepele en snelle procedure. Anderzijds werd bepaald dat de deskundigen het door hen gevraagde voorschot, waarop de rechter toezicht uitoefent, pas kunnen opnemen als het deskundigenonderzoek aanzienlijke kosten veroorzaakt; zo niet blijft dat voorschot in consignatie ter griffie tot de kosten van de deskundigen definitief begroot zijn tijdens de vervulling van hun opdracht (artikel 990 van het Gerechtelijk Wetboek).
Feit is evenwel dat de meeste punten van kritiek die indertijd op het gerechtelijk deskundigenonderzoek werden geuit, vandaag nog onverminderd gelden.
De rechtsleer gaat ervan uit dat de beslissing om een deskundigenonderzoek te gelasten slechts met de nodige omzichtigheid mag worden genomen en betreurt het feit dat van dit onderzoeksmiddel al te vaak gebruik wordt gemaakt.
In feite menen tal van partijen dat het volstaat om een deskundigenonderzoek te verzoeken om het ook te verkrijgen, terwijl het verzoek om een deskundigenonderzoek met redenen omkleed moet zijn en aan een aantal procedure- en basisvereisten moet voldoen (P. Souris, « Mini-chronique de jurisprudence : De l'opportunité d'une mesure d'expertise, JJP, 1994, blz. 386; P. Lurquin, « Traité de l'expertise en toutes matières », Brussel, Bruylant, 1985, I, blz. 71 en volgende).
De redenen die van rechtswege kunnen worden aangevoerd om de aanwijzing van een deskundige te weigeren, zijn legio. Zo wordt geen overbodig deskundigenonderzoek toegestaan (P. Lurquin, o.c., blz. 73); dat is onder meer het geval wanneer de rechter over voldoende elementen beschikt om een uitspraak te doen of wanneer hij eenvoudiger en goedkoper een plaatsopneming bijvoorbeeld een feit aan de weet kan komen (P. Lurquin, o.c., blz. 73; J. Van Compernolle, « La désignation, la mission et la fonction de l'expert », in « L'expertise », onder leiding van J. Gillardin en P. Jadoul, Travaux et Recherches nº 31, Publications de FUSL, Brussel, 1994, blz. 108) of nog wanneer de rechten van de partijen reeds zeker vastgesteld zijn, met name door een vorige onderzoeksmaatregel of door voldoende sterke vermoedens (G. Closset-Marchal, « Le rôle du juge en matière d'enquête et d'expertise » in « La preuve », Colloquium van 12 en 13 maart 1987 in de UCL, blz. 7, nr. 9 en de referenties waarnaar verwezen wordt, aangehaald door J. Van Compernolle, o.c., blz. 108), en voorts wanneer het verzoek om een deskundigenondezoek dermate laat werd ingediend dat een deskundige binnen dat tijdsbestek onmogelijk nog nuttige vaststellingen kan doen (P. Lurquin, o.c., blz. 74).
Een aantal van de principes zijn formeel in de nieuwe Franse Code de procédure civile (NCPC) opgenomen. Zo bepaalt artikel 144 NCPC in het algemeen : « Les mesures d'instruction peuvent être ordonnées en tout état de cause dès lors que le juge ne dispose pas d'éléments suffisants pour statuer. »
Artikel 147 van hetzelfde wetboek bepaalt : « Le juge doit limiter le choix de la mesure à ce qui est suffisant pour la solution du litige, en s'attachant à retenir ce qui est le plus simple et le moins onéreux. »
Het deskundigenonderzoek is niet uit de Franse Code de procédure civile verdwenen, maar de rechter beschikt voortaan over eenvoudiger, snellere en minder dure middelen zoals de constatations (vaststellingen) (artikel 249 en volgende, NCPC) en de consultations (raadplegingen) (artikel 256 en volgende, NCPC).
Hoewel ons Gerechtelijk Wetboek formeel niet in een dergelijke opsplitsing van procedures voorziet, zijn alle auteurs het eens over de subidiariteit van het deskundigenonderzoek, met name ten opzichte van andere maatregelen die sneller, eenvoudiger en goedkoper kunnen worden toegepast : hoe dat ook zij, het technisch aspect van een deskundigenonderzoek staat haaks op de aanstelling van een deskundige, als een onderzoek, een bezoek ter plaatse dan wel het persoonlijk verschijnen van de partijen kan volstaan (S. Dufrene, o.c., blz. 181; J. Van Compernolle, o.c., blz. 109).
De rechter kan eventueel diverse onderzoeksmaatregelen met elkaar conbineren. Zo bepaalt artikel 985 van het Gerechttelijk Wetboek als algemene regel dat wanneer de rechter ambtshalve dan wel op verzoek van de partijen of van een van de partijen een onderzoeksmaatregel gelast (zoals een vooronderzoek, een plaatsopneming of een persoonlijke verschijning), hij kan gelasten dat « een deskundige daarbij tegenwoordig zal zijn om technische toelichting te verstrekken ».
Als de oplossing van het geschil afhangt van feitelijke vaststellingen, kan de rechter ook beslissen een deurwaarder aan te stellen om de nodige vaststellingen te doen (artikel 516, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek). In dat geval hoeft de deurwaarder die met een soortgelijke opdracht wordt belast geen rekening te houden met de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Het komt de rechter toe te bepalen wat verder dient te gebeuren; de vaststelling die door de deurwaarder werd gedaan heeft immers geen andere bewijskracht dan die welke aan de door deskundigen gedane vastellingen wordt toegeschreven (J. Van Compernolle, o.c., blz. 109 en 110).
In de praktijk echter stelt men vast dat de procedures van plaatsopneming en het verschijnen van de partijen kennelijk vrij uitzonderlijk toegepast werden; wellicht heeft dat te maken met het feit dat dergelijke maatregelen door de rechter persoonlijk moeten worden uitgevoerd.
Anderzijds wordt ook niet veelvuldig gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de rechter door artikel 985 van het Gerechtelijk Wetboek worden geboden. Vaak blijkt immers dat de rechtbank voldoende is ingelicht als de uitvoering van een maatregel samengaat met de bijstand door een deskundige die op dat ogenblik alle technische uitleg verstrekt. Zo hoeft geen beroep te worden gedaan op een omslachtig deskundigenonderzoek, met alle vertragingen en kosten van dien.
Teneinde de toepassing van dergelijke maatregelen te bevorderen, leek het de indiener van dit vootstel nuttig om, naar analogie van het nieuwe Franse Code de procédure civile, in het Gerechtelijk Wetboek te bepalen dat de rechter verplicht wordt de keuze van de maatregel te beperken tot datgene wat volstaat om het geschil op te lossen, waarbij de meest eenvoudige, snelle en minst dure onderzoeksmaatregel de voorkeur verdient.
Dat algemene principe is vervat in artikel 2 van het voorstel. Dat artikel is van toepassing op alle onderzoeksmaatregelen; het vult in het Gerechtelijk Wetboek de voorafgaande bepalingen met betrekking tot het bewijs aan (artikel 876bis nieuw).
Voorts leek het de indiener van het voorstel ook nuttig in artikel 962 van hetzelfde Wetboek een ander principe op te nemen : in geval de rechter die aangezocht wordt een uitspraak te doen in een geschil, niet over voldoende elementen beschikt om die uitspraak te doen, mag hij een onderzoeksmaatregel gelasten alvorens recht te spreken.
Er is momenteel immers een trend waarbij het principe zelf van onderzoeksmaatregelen alvorens recht te spreken, systematisch wordt betwist. Ter zake wordt dan aangevoerd dat het rechtscollege eerst uitspraak moet doen over de grond van de rechten van de partijen.
Een en ander brengt mee dat het onderzoek van de zaken aanzienlijke vertraging kan oplopen; zo wordt over de grond van een zaak die bijvoorbeeld bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel door de kamer voor inleiding van zaken niet voor een debat over een onderzoeksmaatregel in aanmerking wordt genomen en bijgevolg naar de rol wordt verwezen, pas gepleit na een vertraging van ten minste twee jaar.
Artikel 3 van het voorstel strekt ertoe in te gaan tegen de praktijk van sommige partijen die erin bestaat verzet tegen iedere onderzoeksmaatregel aan te tekenen, met de bedoeling de oplossing van het geschil op de lange baan te schuiven; vóór enig onderzoek over de grond van de zaak, krijgt de rechter aldus de mogelijkheid om zo nodig, de vereiste onderzoeksmiddelen in te zetten om tot een oplossing van het geschil te komen.
In combinatie met artikel 2 zou artikel 3 het aldus mogelijk moeten maken overbodige onderzoeksdaden te voorkomen en er tegelijk over te waken dat de rechten van de partijen gevrijwaard blijven.
Artikel 963 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat het vonnis waarbij het deskundigenonderzoek wordt bevolen, een termijn bepaalt voor het indienen van het verslag.
De artikelen 975 en 976 van het Gerechtelijk Wetboek bepalen de procedure die moet worden gevolgd wanneer de deskundigen hun verslag niet indienen binnen de door het vonnis gestelde of, in voorkomend geval, de door de partijen verlengde termijn. In dat geval moeten de deskundigen om verlenging van die termijn verzoeken; dat gebeurt bij een met redenen omkleed schrijven. Als het ter zake niet tot een akkoord komt, dient de zaak voor de rechtbank op tegenspraak te worden behandeld.
Weigert de rechter de deskundige een nieuwe termijn toe te kennen, dan wordt de deskundige van zijn opdracht ontslagen en wordt een nieuwe deskundige aangesteld.
Op die manier dacht de wetgever komaf te maken met lang aanslepende deskundigenonderzoeken. Dat is op een mislukking uitgedraaid omdat de partijen krachtens het Gerechtelijk Wetboek de door de rechter vastgestelde termijn mogen verlengen. In de praktijk is het zelfs zo dat tal van deskundigen de partijen tijdens de eerste bijeenkomst systematisch verzoeken hen te ontheffen van de plicht om die termijn na te leven.
De partijen durven dergelijke verlengingen niet te weigeren uit vrees daardoor de deskundigen voor het hoofd te stoten en ook omdat de enige straf waarin het Gerechtelijk Wetboek echt voorziet wanneer de rechter weigert de deskundige een nieuwe termijn toe te kennen, de vervanging van de ene deskundige door een andere is. In feite moet die dan het deskundigenonderzoek van meet af overdoen, wat voor de partijen het grote nadeel inhoudt dat de procedure wordt verlengd. Daarbij komt nog dat de rechtbanken vrij terughoudend zijn om in te gaan op de verzoeken tot vervanging van de deskundige.
Aangezien de wet de rechter belast met het toezicht op de uitvoering van het deskundigenonderzoek (artikel 973 van het Gerechtelijk Wetboek), lijkt een gerede rechter dan ook te moeten nagaan of de termijn die hij heeft opgelegd om het deskundigenonderzoek uit te voeren, wel in acht wordt genomen (zie in die zin : P. Lurquin, o.c., blz.127).
In dat verband verwees de koninklijk commissaris in zijn verslag reeds naar het toezicht dat door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel werd georganiseerd; daar werd een inventaris van de deskundigenonderzoeken opgemaakt en om de zes maanden ging een ondervoorzitter in verband met de uitvoering van de deskundigenonderzoeken de stand van zaken na; hij verstuurde ook aanmaningen en bracht verslag uit over deskundigen die nalatig waren geweest (o.c., blz. 230).
De indiener van het voorstel heeft het raadzaam geacht een dergelijk toezicht in de wet op te nemen omdat een partij wel degelijk aarzelt zelf het initiatief te nemen om een klacht in te dienen.
Wat het vastleggen van de termijn zelf betreft, ware het aangewezen dat de door de partijen behoorlijk ingelichte rechtbank de termijn met kennis van zaken vastlegt. Het zou dan ook wenselijk zijn te bepalen dat na de voorbereidende bijeenkomst de termijn op verzoek van de partijen en de deskundige kan worden bijgesteld. Dat is het opzet van artikel 4 van het voorstel (ter vervanging van artikel 975 van het Gerechtelijk Wetboek).
Zodra de termijn aldus is vastgelegd, zou de rechtbank, in geval van overschrijding van de termijn, moeten voorzien in een automatische oproeping van de deskundigen en de partijen.
Na een behandeling op tegenspraak dient de rechtbank te beschikken over diverse actiemiddelen, zoals het vastleggen van nieuwe termijnen waaraan ook sancties worden gekoppeld, de beperking van de honoraria van de deskundige of het aanvoeren van zijn verantwoordelijkheid, eventueel met toekenning van een schadevergoeding. Dat is de strekking van artikel 5 van het voorstel (ter vervanging van artikel 976 van het Gerechtelijk Wetboek).
Dat artikel bepaalt dat bij manifeste nalatigheid van de deskundigen, de rechter hun honoraria kan beperken, onverminderd de eventuele toekenning van schadevergoedingen. Dat betekent dat ingeval de nalatigheid van de deskundige is vastgesteld, de rechter diens honoraria naar recht zal verminderen, ongeacht het bewijs van tekortkoming.
Als nadien bewezen wordt dat die vertraging bovendien het gevolg is van een tekortkoming van de deskundige, kan deze ook nog, zoals dat nu reeds het geval is, op basis van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bij wege van een gewone dagvaarding worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding (zie terzake : P. Lurquin, Traité de l'expertise en toutes matières, Brussel, Bruylant, 1985, I, blz. 153).
In tegenstelling tot de tekst van de vigerende wet, wordt als oplossing voor de niet-naleving van de termijnen pas in laatste instantie voorzien in de vervanging van de deskundige. De vervanging van de deskundige dient immers pas in overweging te worden genomen indien geen enkele andere oplossing tot het verwachte resultaat zou leiden; in dat geval zal de deskundige echter alle gevolgen van zijn tekortkoming moeten dragen.
De mogelijkheid voor de deskundige om aan de partijen een verlenging van de termijn te vragen, wordt voortaan afgeschaft. Het komt de rechtbanken toe de uitvoering van de deskundigenonderzoeken te controleren, aanmaningen te sturen en verslag uit te brengen over het door de deskundigen verrichte werk. Het achterliggende doel is de rechtbanken aan te moedigen om niet langer opnieuw deskundigen aan te stellen die, zonder geldige reden, de gewoonte hebben aangenomen om de toegestane termijnen te overschrijden. De sanctie van de vermindering van de honoraria is overigens op zichzelf al voldoende zwaar om onachtzame deskundigen in de toekomst die termijnen te doen in acht nemen.
Het spreekt vanzelf dat de rechtbank bij de analyse van de redenen van de vertraging, aandacht zal moeten hebben voor het handelen van alle andere partijen die bij het geschil betrokken zijn.
a) Vastleggen van de honoraria
Krachtens artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt de staat van honoraria en kosten opgemaakt met inachtneming van de hoedanigheid van de deskundigen, de moeilijkheid en de duur van de verrichte werkzaamheden en de waarde van het geschil.
Algemeen wordt aangenomen dat de lijst met de criteria in artikel 982 louter richtinggevend is en dat de rechter, benevens de wettelijk vastgestelde criteria, rekening mag houden met nog andere omstandigheden die hij relevant acht. Zo werd altijd aanvaard dat bij iedere onverantwoorde vertraging de honoraria verminderd worden.
De indiener van het voorstel vond het aangewezen om in de wet een aantal terzake door de rechtsleer en de rechtspraak gehanteerde regels vast te leggen.
In het verslag-Van Reepinghen werd al onderstreept dat « de kritiek tegen de overdrijving van de erelonen van de deskundigen inderdaad vooral uitgebracht (wordt) wanneer er een gebrek aan verhouding is tussen die erelonen van deskundigen en de inzet van het geschil waarover zij van advies moeten dienen » (o.c., blz. 232).
De rechtsleer en de rechtspraak zijn het erover eens dat de deskundige zijn prestaties dient aan te passen aan de waarde van het geschil. Zij onderstrepen tevens dat de deskundige verplicht is de partijen in te lichten als hij merkt dat zijn werk kan leiden tot dure prestaties, die buiten verhouding staan tot de inzet van het geschil. De partijen moeten evenwel de gevolgen dragen van hun onverzettelijkheid en/of de onredelijkheid van hun eisen (D. Pire, « Les honoraires de l'expert dans le Code judiciaire » in, L'expertise, o.c., blz. 187).
Artikel 6 van het voorstel strekt ertoe het bedrag van de honoraria te beperken en beoogt een alternatief in te bouwen voor de vaststelling van wettelijke tarieven inzake honoraria van de deskundigen. Dat artikel bepaalt bijgevolg dat die honoraria in geen geval meer dan een vierde van de waarde van het geschil mogen bedragen (zie in dat verband : Burg. Rechtbank, Luik, 2 december 1977, JL, 1977-1978; blz. 205; Bergen, 15 oktober 1981, Res. jur. Imm., 1981, blz. 289).
Artikel 6 bepaalt tevens dat de deskundigen geen recht op honoraria hebben als hun verslag nietig, niettegenwerpelijk of overbodig verklaard werd, dan wel uit de debatten geweerd werd omdat onregelmatigheden hun werkzaamheden gehinderd hebben. Een aantal uitspraken is gegrond op dat door professor Fettweis gehuldigde beginsel (Fettweis, Manuel de procédure civile, Collection scientifique de la Faculté de droit de Liège, 1987, nr. 240, blz. 329; zie ook : D. Pire, o.c., blz. 188 en volgende, alsmede de talrijke aangehaalde beslissingen).
Voorts zij opgemerkt dat de wetgever in een aantal aangelegenheden de honoraria van de deskundigen getarifeerd heeft. Dat is onder meer het geval met het koninklijk besluit van 12 januari 1993 tot uitvoering van artikel 19 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. De tarifering van de honoraria van de deskundigen heeft evenwel een averechts effect gehad aangezien krachtens dat koninklijk besluit aan de deskundigen honoraria worden betaald die de helft bedragen van wat zij voorheen vroegen. Zo hebben te Luik heel wat deskundigen geweigerd taken uit te voeren die hen door de arbeidsrechtbank waren opgedragen in verband met tegemoetkomingen aan gehandicapten (zie terzake D. Pire, o.c., blz. 192).
Er werd bijgevolg niet voor die regeling gekozen.
Artikel 7 van het voorstel bepaalt dat indien een van de partijen de nietigheid, de niet-tegenwerpelijkheid of de overbodigheid aanvoert, dan wel het feit dat de behandeling van het deskundigenverslag geheel of ten dele afgewezen werd in de zin van het nieuwe artikel 982, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek (ingevoegd bij artikel 6 van dit voorstel), de met de begroting belaste rechter die uitspraak zal verdagen tot dat de beslissing over de grond van de zaak genomen is.
b) Consignatie van het voorschot ter griffie
De consignatie moet op de griffie gebeuren. Artikel 990, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek luidt als volgt : « Indien een voorschot op enige andere wijze wordt gestort, is de deskundige verplicht tot teruggave ». Volgens de heer Fettweis heeft dat artikel, althans tot het einde van het deskundigenonderzoek, een dwingend karakter en is het zelfs van openbare orde.
In een beslissing van 4 mei 1971 van de Raad van de orde van de Brusselse balie wordt eraan herinnerd dat niet mag woren afgeweken van de regel waarbij de voor de gerechtelijke deskundigen bestemde voorschotten op de griffie worden geconsigneerd.
In burgerlijke en handelszaken toont de praktijk evenwel aan dat vaak wordt voorbijgegaan aan die verplichting om het voorschot op de griffie te consigneren. Doorgaans vragen de deskundigen reeds op de eerste bijeenkomst voor deskundigenonderzoek aan de partijen om van die verplichting te worden ontheven; zo kunnen zij het voorschot rechtstreeks innen. De sanctie waarin artikel 990, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, wordt immers maar zelden toegepast. In sociale zaken, voor de arbeidsrechtbanken, daarentegen wordt het voorschot altijd geconsigneerd. (P. Lurquin, o.c., blz. 191 en 192).
Om een en ander recht te zetten bepaalt artikel 8, A), van het voorstel dat de partijen zich te allen tijde tot de bevoegde magistraat kunnen wenden met het verzoek te voorzien in de vervanging van de deskundige die wil afwijken van de regel van de bewaring van de voorschotten ter griffie. Om dat voorschrift uitvoerbaar te maken, behoren de partijen dat verzoek uiteraard zo spoedig mogelijk te formuleren, in de regel onmiddellijk na de eerste bijeenkomst voor deskundigenonderzoek.
Voorts mocht niet uit het oog worden verloren dat de in artikel 6 van het voorstel gekozen aanpak het risico inhoudt dat de partijen daardoor kunnen worden aangezet om aanvullende betwistingen van het deskundigenverslag op te werpen om aldus over een middel te beschikken om de betaling van het eventueel aan de deskundige verschuldigde bedrag te kunnen verdagen.
Mocht steeds vaker worden teruggegrepen naar de mogelijkheid tot opschorting van de begrotingsprocedure (waarin wordt voorzien bij artikel 7) en naar de versterking van de verplichting tot consignatie (waarin wordt voorzien bij artikel 8, A), van het voorstel), dan is het niet denkbeeldig dat de deskundigen steeds vaker opdrachten zullen weigeren waarvan zij hoegenaamd niet zeker zijn dat zij ervoor vergoed zullen worden.
Om dat risico in te perken was dus een ingrijpender wijziging van artikel 990 van het Gerechtelijk Wetboek nodig. Artikel 8, B), van het voorstel bepaalt derhalve dat de deskundige de bevoegde magistraat in alle omstandigheden mag verzoeken een redelijk voorschot te ontvangen; dat voorschot zou niet alleen bestemd zijn om een deel van zijn kosten te dekken, maar kan ook dienen als gedeeltelijke vergoeding van zijn prestaties.
Zodoende kan de magistraat toezicht uitoefenen op het voorschot waarop de deskundige, zolang het deskundigenonderzoek duurt, recht heeft. Zulks kan wellicht een stimulans zijn om de deskundigenonderzoeken te versnellen. Nog een voordeel is dat de magistraat het verloop ervan van nabij kan volgen.
Clotilde NYSSENS. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In het Gerechtelijk Wetboek wordt een artikel 876bis ingevoegd, luidende :
« Art. 876bis. De rechter beperkt de keuze van de maatregel tot wat volstaat om het geschil op te lossen, waarbij de meest eenvoudige, snelle en goedkope onderzoeksmaatregel de voorkeur verdient. »
Art. 3
Artikel 962 van hetzelfde wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Alvorens recht te spreken gelast hij een onderzoeksmaatregel als hij niet over voldoende gegevens beschikt om uitspraak te doen. »
Art. 4
Artikel 975 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 975. Na de voorbereidende bijeenkomst kunnen de partijen of de deskundigen de rechter bij een met redenen omkleed schrijven om verlenging verzoeken van de in het vonnis gestelde termijn voor de inlevering van het verslag.
Het afschrift van dat verzoek wordt in voorkomend geval aan de deskundigen en aan de partijen of hun advocaten overgezonden.
De rechter neemt een beslissing in verband met het verzoek, nadat hij in raadkamer de door de griffier verwittigde deskundigen en partijen heeft gehoord. »
Art. 5
Artikel 976 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 976. Bij overschrijding van de in artikel 963 of artikel 975 gestelde termijn, worden de partijen en de deskundige door de griffier ambtshalve bij gerechtsbrief opgeroepen. De griffier verwittigt in voorkomend geval, bij brief, eveneens hun advocaten.
De rechter kan, na de partijen te hebben gehoord, aan de deskundigen een nieuwe termijn voor het indienen van hun verslag toestaan. Bij kennelijke nalatigheid van de deskundigen, vermindert de rechter naar recht de honoraria van de deskundigen, onverminderd de schadevergoeding waartoe dezen gehouden mochten zijn.
Indien de rechter weigert aan de deskundigen een nieuwe termijn toe te staan voor het indienen van hun verslag, ontslaat hij hen van hun opdracht en benoemt hij bij hetzelfde vonnis nieuwe deskundigen. De rechter bepaalt tegelijkertijd het bedrag van de kosten en honoraria die de partijen, naar zijn oordeel, verschuldigd zijn aan de deskundigen, ondanks hun vervanging en onverminderd de schadevergoeding waartoe dezen gehouden mochten zijn.
De rechter stelt in alle gevallen een verslag op over de stand van de deskundigenonderzoeken en de ermee verbonden vertragingen, alsook over de beoordeling van het door de deskundigen verrichte werk. Die verslagen worden jaarlijks in de algemene vergadering van de rechtbank voorgesteld. »
Art. 6
In artikel 982 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 26 juni 1992, worden tussen het tweede en het derde lid de volgende leden ingevoegd :
« De honoraria van de deskundigen mogen in geen geval een vierde van de waarde van het geschil overschrijden.
De deskundigen hebben geen recht op honoraria als hun verslag nietig, niet-tegenwerpelijk, of overbodig werd verklaard dan wel uit de debatten werd geweerd omdat onregelmatigheden een invloed hebben gehad op de uitoefening van hun opdracht. »
Art. 7
Artikel 984 van hetzelfde wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :
« Als bij de behandeling van de grond van de zaak een van de partijen de nietigheid, de niet-tegenwerpelijkheid of de overbodigheid aanvoert, dan wel de volledige of gedeeltelijke verwerping van de behandeling van het deskundigenverslag in de zin van artikel 982, vierde lid, stelt de rechter zijn beslissing over het verzoek tot begroting uit in afwachting van de beslissing over de grond van de zaak. »
Art. 8
Artikel 990 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970, wordt gewijzigd als volgt :
A) tussen het vijfde en het zesde lid wordt het volgende lid ingevoegd :
« De partijen kunnen zich op elk ogenblik wenden tot de rechter die het deskundigenonderzoek heeft gelast, teneinde de vervanging te vragen van de deskundige die niet voldaan zou hebben aan de verplichting tot consignatie van het voorschot ter griffie. »;
B) het zevende lid, dat het achtste lid wordt, wordt vervangen als volgt :
« De magistraat die bevoegd is om het bedrag van het voorschot vast te stellen, kan in alle omstandigheden de deskundigen, op een met redenen omkleed verzoekschrift, machtigen om tijdens het vervullen van hun opdracht een redelijk gedeelte van het ter griffie in consignatie gegeven voorschot op te nemen teneinde een deel van hun prestaties en kosten te dekken. »
23 juni 2003.
Clotilde NYSSENS. |