2-1223/2 | 2-1223/2 |
26 NOVEMBER 2002
Art. 2
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. Artikel 49, tweede lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, gewijzigd bij artikel 11 van de wet van 2 februari 1994, wordt vervangen als volgt :
« In spoedeisende gevallen kan de onderzoeksrechter ten aanzien van de persoon beneden achttien jaar of ten aanzien van een persoon boven achttien jaar die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, een van de in artikel 52 bedoelde maatregelen van bewaring nemen onverminderd de verplichting daarvan gelijktijdig en schriftelijk bericht te geven aan de jeugdrechtbank, die dan haar bevoegdheden uitoefent en binnen twee werkdagen uitspraak doet overeenkomstig de artikelen 52ter en 52quater van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. »
Verantwoording
Het voorgestelde artikel 2 verwijst nog steeds naar artikel 53, dat sedert 1 januari 2002 is opgeheven.
Daar komt nog bij dat er in bepaalde gevallen interpretatieproblemen blijven bestaan. Het kan immers wel eens gebeuren dat er geen vordering van de procureur des Konings bestaat (de zaak wordt rechtstreeks aanhangig gemaakt bij de onderzoeksrechter bij betrapping op heterdaad bij een misdaad of wanbedrijf; de onderzoeksrechter neemt een voorlopige maatregel en brengt de jeugdrechter daarvan op de hoogte : zo wordt de zaak aanhangig gemaakt bij de jeugdrechter en kan die overgaan tot het onderzoek over de persoonlijkheid van de minderjarige zonder de beschikking tot verwijzing naar de jeugdrechtbank van de onderzoeksrechter af te wachten, waarvan sprake in de artikelen 49, derde lid, en 45.2, a). Dit amendement verwijst dus niet meer naar de vordering van de procureur des Konings.
Art. 3
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 3. Artikel 52, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij artikel 14 van de wet van 2 februari 1994, wordt vervangen als volgt :
« Wanneer bij de jeugdrechtbank de zaak aanhangig is van een persoon die vóór de leeftijd van achttien jaar een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd en die leeftijd heeft overschreden tijdens de procedure, of van een persoon boven achttien jaar die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd vóór de leeftijd van achttien jaar, kan zij voorlopige maatregelen opleggen of handhaven die uiterlijk kunnen duren tot de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 1.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 1)
Art. 2
In de wijziging in de Franse tekst van het tweede lid van het voorgestelde artikel 49, de woorden « la réquisition » vervangen door de woorden « le réquisitoire ».
Verantwoording
Er is sprake van « réquisitoire » wanneer het gaat om de handeling van de procureur des Konings. De term « réquisition » wordt gebruikt voor de verrichting waardoor de administratie eist dat een persoon of een goed haar ter beschikking wordt gesteld in het algemeen belang.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 1)
Art. 3
In de Franse tekst van het vierde lid van het voorgestelde artikel 52, de woorden « la réquisition » vervangen door de woorden « le réquisitoire ».
Verantwoording
Er is sprake van « réquisitoire » wanneer het gaat om de handeling van de procureur des Konings. De term « réquisition » wordt gebruikt voor de verrichting waardoor de administratie eist dat een persoon of een goed haar ter beschikking wordt gesteld in het algemeen belang.
Clotilde NYSSENS. |
Art. 2 tot 3
Deze artikelen vervangen door de volgende bepalingen :
Grondbeginselen
Artikel 2
1. Het optreden van het gerecht als antwoord op een als misdrijf omschreven feit door een persoon voor de leeftijd van achttien jaar gepleegd, beoogt tijdig en gepast :
a) De vaststelling van het bewijs van en de verantwoordelijkheid voor het gepleegde feit;
b) De uitdrukkelijke verwijzing naar en de uitleg van de geldende norm alsook de confrontatie met de concrete gevolgen van het gepleegde feit;
c) Het herstel van welkdanige schade die door het gepleegde feit wordt berokkend;
d) De bescherming van het veilig en vredevol samenleven in de gemeenschap.
2. Ten opzichte van een minderjarige beneden de leeftijd van twaalf jaar die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd bestaat een vermoeden van niet-verantwoordelijkheid.
De daden, handelingen of nalatigheid waarvan hij wordt verdacht kunnen slechts aanleiding zijn tot doorverwijzing naar hulp en bijstand, terwijl deze waarvan bewezen is dat hij dader is, slechts kunnen leiden tot burgerrechtelijke vergoeding.
3. Elk optreden :
dient, zoveel als kan, te worden uitgevoerd door personen, ambtenaren en magistraten die een speciale en aangehouden vorming hebben genoten met betrekking tot het jeugdrecht en die over de nodige menselijke capaciteiten beschikken;
verdient voor alle partijen empathisch, afwegend, humaan, zinvol en zinverlenend te zijn en een educatieve dimensie te bezitten;
mag de positieve medewerking van de betrokkene aan een buitengerechtelijk herstel van de maatschappelijke verhoudingen noch zijn sociale (re-)integratie in de weg staan en mag de hulpverlening niet (ver-)hinderen;
mag niet strenger of ingrijpender zijn dan gerechtvaardigd wordt door de aard en de ernst van het als misdrijf omschreven feit, de erdoor veroorzaakte maatschappelijke schade en de objectieve gevaarlijkheid van de betrokkene voor de maatschappij;
dient rekening te houden met zijn specifieke situatie.
4. De door deze wet bedoelde persoon die van het plegen van een als misdrijf omschreven feit voor de leeftijd van achttien jaar wordt verdacht of waarvan bewezen is verklaard dat hij het heeft gepleegd, geniet rechtswaarborgen, die op zijn minst gelijkwaardig zijn aan deze die in dezelfde omstandigheden voor een meerderjarige gelden; als minderjarige geniet hij bovendien, onder voorbehoud van de toepassing van voordeligere rechten in de federale wet, alle specifieke rechten die hem als dusdanig door de internationale verdragsteksten worden erkend.
5. Het opnemen van de verantwoordelijkheid, de uitoefening van de rechten en de plichten door de ouders of de personen, die ten aanzien van de minderjarige bekleed zijn met het ouderlijk gezag, wordt op alle niveaus van de maatschappelijke tussenkomst geëerbiedigd, maar ook aangemoedigd ingeval deze eraan zouden tekortkomen.
Toepassingsgebied
Artikel 3
§ 1. Deze wet is van toepassing op de persoon die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd voor de leeftijd van achttien jaar.
§ 2. Voor de toepassing van de wet wordt verstaan onder :
1º Minderjarige : een persoon die de leeftijd van achttien jaar niet heeft bereikt;
2º Misdrijf omschreven feit : een handeling of onthouding van een minderjarige die bij een meerderjarige door het Strafwetboek of de bijzondere strafwetten wordt bestraft.
Artikel 4
Behoudens de uitzonderingen voorzien in de artikelen 39, 67 en 74 nemen de maatregelen en sancties bepaald in deze wet een einde wanneer de minderjarige de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt.
De straffen bepaald in deze wet, nemen een einde wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de leeftijd van vijfentwintig jaar heeft bereikt.
Artikel 5
De bepalingen van het Wetboek van strafvordering zijn van toepassing op de procedures voorzien door deze wet, voor zover er in deze wet niet van wordt afgeweken.
Artikel 6
§ 1. De jeugdrechter oordeelt bij beschikking over de te nemen voorlopige maatregelen.
De jeugdrechtbank, voorgezeten door een alleensprekend jeugdrechter, oordeelt bij vonnis over de uit te spreken maatregelen ten gronde of sancties.
De uitgebreide jeugdrechtbank, bestaande uit drie rechters waarvan een jeugdrechter het voorzitterschap waarneemt, bezit dezelfde bevoegdheden als de jeugdrechtbank en de bijkomende bevoegdheid om bij vonnis een straf van gemeen recht uit te spreken of om tot uithandengeving over te gaan als daartoe grond bestaat.
De uitvoeringsjeugdrechter is een jeugdrechter bevoegd om de uitvoering van de vonnissen van de jeugdrechtbank, van de uitgebreide jeugdrechtbank en van de politierechtbank aan te passen.
§ 2. De jeugdrechter in hoger beroep zetelt in de hoedanigheden vermeld in § 1 in de zaken die ingevolge hoger beroep bij hem aanhangig zijn gemaakt.
§ 3. De jeugdrechters, de leden van de uitgebreide jeugdrechtbank, de jeugdrechter in hoger beroep en de leden van het hof van beroep die deel uitmaken van de uitgebreide jeugdrechtbank in graad van beroep mogen, op straf van nietigheid van de procedure, nooit gedurende éénzelfde procedure tegenover dezelfde persoon bedoeld in artikel 3, § 1, optreden en zetelen.
Territoriale bevoegdheid
Artikel 7
§ 1. De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechter, de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank en uitvoeringsjeugdrechter wordt bepaald door de werkelijke en bestendige verblijfplaats van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige.
Wanneer het ouderlijk gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend door personen die niet samenleven, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door de hoofdverblijfplaats van de minderjarige zoals deze blijkt uit de inschrijving in het bevolkingsregister.
§ 2. Wanneer de personen die het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefenen, geen verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaand, dan wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door ofwel :
1º de plaats waar het als misdrijf omschreven feit werd gepleegd;
2º de plaats waar de minderjarige wordt aangetroffen;
3ºde plaats waar de minderjarige verblijft of waar de inrichting is gevestigd aan wie hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd.
Artikel 8
Wanneer de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de jeugdrechter, de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank of de uitvoeringsjeugdrechter nadat de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door zijn verblijfplaats.
Wanneer deze onbekend is of niet vaststaat, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door de plaats waar het als misdrijf omschreven feit werd gepleegd.
Artikel 9
Wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, vervolgd wordt wegens een als misdrijf omschreven feit zoals voorzien in de artikelen 322 tot 324ter van het Strafwetboek of dat volgens artikel 82 tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoort, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald volgens artikel 7, § 2.
Artikel 10
Behalve in de gevallen voorzien door artikel 9, brengt de verandering van verblijfplaats met zich mee dat :
1º De jeugdrechter de zaak bij beschikking verwijst naar de jeugdrechter van het gerechtelijk arrondissement waar de nieuwe verblijfplaats gelegen is.
2º De jeugdrechtbank en de uitgebreide jeugdrechtbank de zaak bij vonnis verwijzen naar de territoriale bevoegde jeugdrechtbank of uitgebreide jeugdrechtbank, wanneer op de inleidingzitting blijkt dat de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, van verblijfplaats is veranderd voor het aanhangig maken van de zaak.
3º De jeugdrechtbank en de uitgebreide jeugdrechtbank blijven echter bevoegd om uitspraak te doen in het geval van verandering van verblijfplaats tijdens het geding.
Artikel 11
De uitvoeringsjeugdrechter maakt de zaak bij beschikking over aan de territoriaal bevoegde uitvoeringsjeugdrechter wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, van verblijfplaats verandert na het vonnis ten gronde.
De informatieverzameling
Afdeling 1
Het opsporingsonderzoek en
het gerechtelijk onderzoek
Artikel 12
Het opsporingsonderzoek wordt door de procureur des Konings gevoerd overeenkomstig artikel 5.
Artikel 13
§ 1. Alleen in uitzonderingsomstandigheden en in geval van volstrekte noodzaak wordt de zaak bij vordering van de procureur des Konings bij de onderzoeksrechter aanhangig gemaakt. Hij voert het gerechtelijk onderzoek overeenkomstig artikel 5.
§ 2. Wanneer de onderzoeksrechter niet gevat is in de omstandigheden bedoeld in § 1, ontslaat hij zichzelf van het onderzoek en verwijst hij de zaak naar de procureur des Konings.
§ 3. Als het gerechtelijk onderzoek is beëindigd, neemt de onderzoeksrechter, op vordering van de procureur des Konings, een beschikking tot buitenvervolgingstelling of een beschikking tot verwijzing naar de procureur des Konings met het oog op de vervolging voor de bevoegde jeugdrechtbank of uitgebreide jeugdrechtbank.
Deze beschikking wordt uitgesproken na een tegensprekelijk debat tussen de partijen, en nadat de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, de benadeelde partij of de burgerlijke partij die zich voor de onderzoeksrechter zou hebben gesteld, inzage hebben kunnen nemen van het dossier, dat ten minste achtenveertig uur voor de debatten ter griffie wordt neergelegd.
Artikel 14
Wanneer de procureur des Konings om de toepassing van artikel 28septies, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering verzoekt, verzendt de onderzoeksrechter na de verrichte onderzoekshandeling het dossier onverwijld naar de procureur des Konings zonder dat de onderzoeksrechter zich op de toepassing van artikel 28septies, tweede lid, van hetzelfde Wetboek kan beroepen.
Artikel 15
Wanneer de artikelen 13 of 14 worden toegepast, samen met het artikel 30 of 31, wordt een eensluidend verklaard afschrift van de voorhanden zijnde stukken in elk van de dossiers van de rechtspleging ondergebracht onder voorbehoud van artikel 115.
Afdeling 2
De sociale navorsingen
Artikel 16
De procureur des Konings kan in elk stadium van de procedure een justitieassistent, zoals voorzien in artikel 112, belasten met het onderzoek naar de situatie van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, naar de mogelijkheden van herstelbemiddeling zoals voorzien door titel VI of naar de meest gepaste antwoorden op het delinquent gedrag zoals voorzien door titel IV.
Afdeling 3
De medewerking aan het strafrechtelijk beleid
Artikel 17
De procureur des Konings deelt jaarlijks aan de Dienst voor strafrechtelijk beleid bij het ministerie van Justitie een verslag mee over de toestand en de evolutie van de delinquentie door de personen bedoeld in artikel 3, § 1, gepleegd.
Dit gebeurt ook telkens de procureur des Konings deze mededeling nuttig acht of wanneer de Dienst voor strafrechtelijk beleid hem dit vraagt.
De seponering
Artikel 18
De procureur des Konings kan de zaak met een redenen omklede beslissing seponeren overeenkomstig artikel 5.
Artikel 19
Wanneer er geseponeerd wordt ondanks het bestaan van voldoende bezwaren, geldt de seponering als waarschuwing. Dit wordt uitdrukkelijk in de beslissing van seponering vermeld.
Artikel 20
§ 1. De procureur des Konings kan aan de seponering voorwaarden verbinden wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de materialiteit van het als misdrijf omschreven feit heeft erkend.
Hij roept de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, op om voor hem te verschijnen.
§ 2. De voorgestelde voorwaarden mogen een termijn van zes maanden niet overschrijden. Zij kunnen bestaan in :
a) het volgen van een schoolse, buitenschoolse of professionele opleiding of vorming;
b) het deelnemen aan nader omschreven activiteiten van een leer- en vormingsproject;
c) zich onderwerpen aan de richtlijnen van een ambulant centrum voor geestelijke gezondheidszorg, voor seksuele opvoeding of van een centrum voor alcohol- en toxicomanie.
§ 3. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, wordt bijgestaan door een advocaat en kan zich in geen geval laten vertegenwoordigen.
De betrokkenen hebben een bedenktijd van vijftien werkdagen om al dan niet op het voorstel in te gaan.
§ 4. Het bewijs van de naleving van de voorwaarden dient de procureur des Konings op bepaalde tijdstippen te worden gebracht en de justitieassistent zal hiervan verslag uitbrengen.
Artikel 21
Wanneer het misdrijf omschreven feit kosten van analyse of van deskundig onderzoek heeft veroorzaakt kunnen de voorwaarden bedoeld in artikel 20 slechts worden voorgesteld wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen zich hebben verbonden deze kosten te betalen binnen de termijn bepaald door de procureur des Konings.
Artikel 22
Wanneer bijzondere verbeurdverklaring kan worden toegepast, verzoekt de procureur des Konings de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, binnen een bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen die hun eigendom zijn. Indien de bedoelde voorwerpen niet in beslag zijn genomen, kan de procureur des Konings de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, verzoeken deze af te geven.
Artikel 23
De strafvordering vervalt wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, voldaan hebben aan alle door hen in de artikelen 20 tot en met 22 aanvaarde voorwaarden.
Artikel 24
§ 1. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen en het slachtoffer worden onverwijld en schriftelijk op de hoogte gebracht van de beslissing tot seponering van de procureur des Konings.
§ 2. Wanneer artikel 20 wordt toegepast, worden de voorwaarden tot seponering, aan het slachtoffer niet ter kennis gebracht.
§ 3. De politiedienst die is opgetreden, wordt op gemotiveerde wijze op de hoogte gebracht van de beslissing van seponering en, in voorkomend geval, van de voorwaarden hiertoe en van de vervulling ervan.
De herstelbemiddeling
Artikel 25
§ 1. De procureur des Konings kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de mogelijkheid bieden van de herstelbemiddeling wanneer de voorwaarden bedoeld in artikel 103 zijn vervuld.
De procureur des Konings stelt hiertoe een proces-verbaal op dat bij het dossier wordt gevoegd.
Hij handelt vervolgens overeenkomstig de bepalingen van titel VI, onverminderd de mogelijkheid om zijn vorderingsrecht overeenkomstig de artikelen 26, 54 of 55 uit te oefenen.
§ 2. De herstelbemiddeling kan afzonderlijk of gezamenlijk gebeuren met de toepassing van artikel 20.
Optreden van de procureur des Konings
Artikel 26
Behoudens de uitzonderingen voorzien in artikel 45, § 1, 47, § 1, en 52, § 2, kan de zaak enkel bij de jeugdrechter aanhangig worden gemaakt door de vordering van de procureur des Konings tot het nemen van één van de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, § 1.
Artikel 27
De vordering van de procureur des Konings wordt in voorkomend geval vergezeld van de sociale navorsingen voorzien in artikel 16, en van de stukken waaruit de stand van de herstelbemiddeling bedoeld in artikel 25 blijkt.
Artikel 28
§ 1. De vordering van de procureur des Konings tot toepassing van artikel 31, § 1, 3º of 4º, moet op straffe van niet-ontvankelijkheid vergezeld zijn van een omstandig geneeskundig verslag dat opgesteld is door een onafhankelijk geneesheer op basis van een onderzoek dat ten hoogste vijftien dagen oud is.
Dit verslag beschrijft de gezondheidstoestand van de persoon van wie de opname tot observatie wordt gevorderd evenals de symptomen van de geestesziekte of drugsverslaving.
Het stelt bovendien vast dat zijn toestand de opname vereist omdat hij een ernstige bedreiging vormt voor zijn eigen fysieke of psychische integriteit en/of deze van anderen.
§ 2. In spoedeisende gevallen volstaat het schriftelijk advies van een door de procureur des Konings aangewezen geneesheer.
In dit geval bezorgt de procureur des Konings ten laatste binnen de vierentwintig uur na het overmaken van zijn vordering, aan de jeugdrechter het omstandig verslag bedoeld in § 1.
Artikel 29
De procureur des Konings geeft bij gerechtsbrief kennis van het afschrift van zijn met redenen omklede vordering aan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en aan zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen.
In de gerechtsbrief wordt de plaats, de dag en het uur van de verschijning voor de jeugdrechter vermeld. Zij bevat tevens de naam van de jeugdrechter, of in voorkomend geval de onderzoeksrechter, bij wie de zaak aanhangig is.
In de vordering worden de feiten vermeld waarvan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, verdacht wordt en de voorlopige maatregel bedoeld in artikel 31, § 1, die lastens hem gevorderd wordt.
Het afschrift van de vordering bevat tevens de tekst van de artikelen 37, 40.1 en 40.2 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.
Wanneer de procureur des Konings overeenkomstig artikel 30 tot vrijheidsbeneming van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, is overgegaan, wordt hem de kennisgeving tegen ontvangstbewijs afgegeven.
Artikel 30
§ 1. In uitzonderlijke omstandigheden en in het geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid, kan de procureur des Konings met het oog op het nemen van één van de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, 1, 2º, 3º en 4º, overgaan tot de vrijheidsbeneming van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit ouder is dan twaalf jaar.
De artikelen 1, 1º tot 4º en 6º, en 2, 1º tot 5º, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis zijn van toepassing op de vrijheidsbeneming voor zover er in deze wet niet van wordt afgeweken.
§ 2. Zodra de persoon bedoeld in § 1 van zijn vrijheid is beroofd, deelt de procureur des Konings dit onmiddellijk mee aan de jeugdrechter en wordt hij te zijner beschikking gesteld.
Hij bezorgt hem gelijktijdig zijn vordering bedoeld in artikel 26.
§ 3. De procureur des Konings neemt de nodige maatregelen om de ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen en in voorkomend geval, de persoon of de instelling waaraan zijn huisvesting op dat tijdstip is toevertrouwd, in te lichten van de plaats waar hij zich bevindt.
§ 4. De persoon bedoeld in § 1 wordt tijdens zijn vrijheidsbeneming afgezonderd van meerderjarige personen die van een misdrijf worden verdacht en van hun vrijheid zijn beroofd.
Hij heeft het recht op contact met zijn advocaat en, behalve in gemotiveerde uitzonderlijke omstandigheden, op bezoek van zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen.
Het optreden van de jeugdrechter
Afdeling 1
De antwoorden van de jeugdrechter
Artikel 31
§ 1. De jeugdrechter neemt kennis van de vordering van de procureur des Konings bedoeld in artikel 26.
Hij kan, ongeacht elke andere maatregel die hij gepast acht overeenkomstig deze titel, één van de volgende voorlopige maatregelen opleggen :
1º de dringende doorverwijzing naar de door de gemeenschappen ingerichte structuren van bijzondere jeugdbijstand;
2º de residentiële plaatsing in een Federaal Centrum voor observatie en oriëntatie (FCOO);
3º de residentiële observatie in een erkende drugtherapeutische dienst;
4º de residentiële observatie in een erkende jeugdpsychiatrische dienst.
§ 2. De jeugdrechter oordeelt, bij beschikking, binnen de vierentwintig uur na kennisgeving van de vordering van de procureur des Konings bedoeld in artikel 26. Doet hij dit niet, dan geldt de afwezigheid van beschikking als strijdige beschikking.
Artikel 32
In het geval van de vrijheidsbeneming bedoeld in artikel 30, spreekt de jeugdrechter zich bij beschikking binnen de vierentwintig uur volgend op de vrijheidsbeneming van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, uit over de vordering bedoeld in § 2 van dit artikel.
Zo niet wordt de persoon onmiddellijk in vrijheid gesteld.
Afdeling 2
Bijzondere bepalingen met betrekking tot de voorlopige maatregel voorzien in artikel 31, § 1, 2º
Artikel 33
§ 1. De jeugdrechter kan de in artikel 31, § 1, 2º, bedoelde voorlopige maatregel slechts nemen wanneer, in acht genomen artikel 37, aan de volgende voorwaarden is voldaan :
1º De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, was ouder dan twaalf jaar op het ogenblik van het plegen van het als misdrijf omschreven feit;
2º Er bestaan ernstige redenen om te vrezen dat de persoon wanneer hij in vrijheid zou worden gelaten, nieuwe feiten zou plegen, zich aan het optreden van het gerecht zou onttrekken, bewijzen zou pogen te laten verdwijnen of zich zou verstaan met derden;
3º Het als misdrijf omschreven feit kan een opsluiting van vijf jaar tot tien jaar of een zwaardere straf tot gevolg hebben;
4º Er bestaat een volstrekte noodzaak voor de bescherming van de openbare veiligheid.
§ 2. De justitieassistent wordt steeds voorafgaandelijk geraadpleegd om zijn voorstellen te kennen over de alternatieven voor deze voorlopige maatregel.
Zijn verslag hierover wordt bij het dossier gevoegd.
Artikel 34
De in artikel 31, § 1, 2º, voorziene voorlopige maatregel kan slechts eenmaal bevolen worden in de loop van eenzelfde procedure, tenzij :
1º nieuwe als misdrijf omschreven feiten deze voorlopige maatregel andermaal rechtvaardigen, of
2º de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de voorwaarden onder de welke hij in vrijheid is gesteld, niet heeft nageleefd.
Artikel 35
§ 1. De uitvoering van de in artikel 31, § 1, 2º, voorziene voorlopige maatregel gebeurt in het FCOO dat het dichtst mogelijk gelegen is bij de verblijfplaats van de ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, of van zijn verblijfplaats.
Elk centrum mag de capaciteit de vijftien eenheden niet overstijgen en moet uitgerust zijn om aan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, rekening houdende met zijn specifieke behoeften en leeftijd, gedurende zijn verblijf, psycho-, medico-sociale en pedagogische zorg en begeleiding, studie- en ontspanningsmogelijkheden te bieden die verzoenbaar zijn met de goede werking van de instelling.
§ 2. Het aantal, de geografische spreiding, de inrichting van de centra en het tucht- en klachtenrecht dat er wordt toegepast, wordt bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit geregeld.
Afdeling 3
Specifieke bepaling met betrekking tot de voorlopige maatregelen voorzien in artikel 31, § 1, 3º en 4º
Artikel 36
De voorlopige maatregelen voorzien in artikel 31, § 1, 3º en 4º, kunnen slechts worden opgelegd wanneer blijkt dat de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, aan een geestesstoornis of drugsverslaving zou kunnen lijden, die zijn oordeelsvermogen en/of het controlevermogen over zijn daden opheft of ernstig aantast en die verband houdt met de feiten.
De bepalingen van hoofdstuk II van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke zijn van toepassing op de voorlopige maatregel bedoeld in artikel 31, § 1, 4º, voor zover er niet van wordt afgeweken in deze wet.
Afdeling 4
Bepalingen aan de voorlopige maatregelen gemeen
Artikel 37
De in artikel 31, § 1, bedoelde voorlopige maatregelen mogen enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen wanneer er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, en slechts wanneer de finaliteit van de voorlopige maatregel op geen andere manier kan worden bereikt.
Geen enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang.
Artikel 38
§ 1. De jeugdrechter kan omwille van de noodwendigheden van het opsporingsonderzoek of van het gerechtelijk onderzoek, bij gemotiveerde beschikking, de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, gedurende maximaal drie kalenderdagen het vrij verkeer verbieden met de personen die hij bij naam aanwijst, zijn advocaat uitgezonderd.
§ 2. De jeugdrechter kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, op eensluidend advies van de directie van het FCOO of van de gespecialiseerde instelling, bij gemotiveerde beschikking, onder de voorwaarden die hij bepaalt, toelaten de instelling te verlaten voor de termijn die hij bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst.
Artikel 39
De jeugdrechter, gevat van een als misdrijf omschreven feit gepleegd door een persoon bedoeld in artikel 3, § 1, na de leeftijd van zeventien jaar, kan, zelfs wanneer deze persoon inmiddels meerderjarig is geworden, bepalen dat de maatregelen van artikel 31, § 1, kunnen aangehouden blijven uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt.
De rechtspleging
Afdeling I
Algemene bepalingen
Artikel 40
§ 1. De jeugdrechter ondervraagt de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die voor hem is gebracht over hem ten laste gelegde feiten en deelt hem de mogelijkheid mee van het opleggen van een voorlopige maatregel, alvorens hij zich uitspreekt over de vordering van de procureur des Konings bedoeld in artikel 26.
De betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat en kan zich in geen geval laten vertegenwoordigen.
§ 2. Na het verhoor, en, desgevallend na toepassing van artikel 118, § 2, wordt de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, wanneer deze aanwezig zijn, een afschrift van de beschikking overhandigd.
In het geval waar deze overhandiging niet heeft kunnen plaatshebben, wordt de beslissing bij gerechtsbrief ter kennis gebracht.
§ 3. De beschikking omvat de samenvatting van de ten laste gelegde feiten die de voorlopige maatregel rechtvaardigen, in voorkomend geval de criteria voorzien door artikel 33, § 1, en 37, de wijze waarop de kennisgeving bedoeld in § 2 is gebeurd, en het feit dat de betrokkene werd gehoord.
Deze beschikking bevat tevens de plaats, de datum en het uur waarop de eerste verschijning in raadkamer bedoeld in artikel 41 is voorzien en houdt de uitnodiging in om aldaar te verschijnen.
§ 4. Wanneer de jeugdrechter weigert een door de procureur des Konings gevorderde voorlopige maatregel uit te spreken, wordt hem deze met redenen omklede beschikking onmiddellijk meegedeeld.
Artikel 41
§ 1. De jeugdrechter spreekt zich, binnen de termijn van ten hoogste vijf dagen te rekenen vanaf de tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregel, bij gemotiveerde beschikking in raadkamer uit over de handhaving, de wijziging of de opheffing van de door hem bevolen voorlopige maatregel.
De procureur des Konings wordt in zijn vordering gehoord en in voorkomend geval, de onderzoeksrechter in zijn verslag.
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, verschijnt in persoon tenzij hij uitdrukkelijk verkiest niet te verschijnen en zich te laten vertegenwoordigen door zijn advocaat of, in het geval bedoeld in artikel 31, § 1, 2º, in voorkomend geval te verschijnen door middel van videoconferentie. De ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, kunnen in persoon verschijnen of zich laten vertegenwoordigen. De betrokkenen worden gehoord in hun middelen.
§ 2. Er wordt de jeugdrechter een beknopt verslag voorgelegd over het gedrag van en de beleving van de maatregel door de persoon bedoeld in artikel 3, § 1. Dit verslag wordt opgesteld door de persoon of de instelling aan wie zijn huisvesting is toevertrouwd ingevolge de toepassing van artikel 31, § 1, 1º, door de directie van de FCOO ingevolge de toepassing van artikel 31, § 1, 2º, door de directie van de drugstherapeutische instelling ingevolge de toepassing van artikel 31, § 1, 3º, of door de directie jeugdpsychiatrische dienst ingevolge de toepassing van artikel 31, § 1, 4º.
§ 3. Alvorens een beschikking te nemen, gaat de jeugdrechter na of de voorwaarden tot het nemen van één van de voorlopige maatregelen van de artikelen 33, § 1, en 37 zijn vervuld.
§ 4. De beschikking van handhaving of van wijziging houdt meteen de uitnodiging in tot de verdere behandeling van de zaak volgens artikel 43.
Artikel 42
§ 1. De beschikking tot handhaving of wijziging is één maand geldig vanaf de dag waarop ze wordt gegeven. Gedurende deze termijn worden het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk onderzoek en de sociale navorsingen, gericht op de observatie van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, verder gezet.
§ 2. Wanneer de voorlopige maatregel van artikel 31, § 1, 4º, wordt genomen, heeft de observatie tot doel een onafhankelijke jeugdpsychiatrische expertise te verrichten. Deze expertise moet gebeuren volgens de minimumstandaarden die door de Koning worden vastgelegd. De deskundige moet de aanwending van deze methodes bevestigen samen met zijn eedformules.
§ 3. In de gevallen van artikel 31, § 1, 3º en 4º, kan psychische verzorging, behandeling of begeleiding, behoudens crisistoestand, slechts na toestemming van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en in voorkomend geval, van zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen.
Artikel 43
Van maand tot maand wordt door de jeugdrechter in raadkamer over de handhaving, wijziging of opheffing van de voorlopige maatregel geoordeeld.
Artikel 41, § 1, tweede en derde lid, en §§ 2 tot 4, zijn van toepassing. Het verslag bedoeld in artikel 41, § 2, wordt evenwel vervangen door een omstandig verslag.
Het verslag van de jeugdpsychiatrische expertise verricht overeenkomstig artikel 42, § 2, wordt bij de eerste maandelijkse beoordeling van de observatie neergelegd.
Artikel 44
§ 1. De voorlopige maatregelen van artikel 31, § 1, 1º en 2º, nemen op straffe van verval een einde ten laatste vier maanden na de eerste handhaving of wijziging.
Wanneer het als misdrijf omschreven feit de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt, dan nemen deze voorlopige maatregelen op straffe van verval een einde ten laatste acht maanden na de eerste handhaving of wijziging.
§ 2. De voorlopige maatregel van artikel 31, § 1, 3º en 4º, nemen op straffe van verval een einde ten laatste drie maanden na de eerste handhaving of wijziging.
§ 3. De duur van de voorlopige plaatsing of observatie in een gesloten instelling overeenkomstig artikel 31, § 1, 2º, 3º of 4º, wordt toegerekend op de duur van de maatregel ten gronde bedoeld in de artikelen 59, § 1, en 72, § 1, 1º, de sancties bedoeld in de artikelen 60 en 72, § 1, 1º, of de straffen bedoeld in artikel 72, § 1, 3º, die worden opgelegd voor dezelfde als misdrijven omschreven feiten.
De wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame hechtenis is van overeenkomstige toepassing.
Afdeling 2
De voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden en de wijziging of opheffing
van de voorlopige maatregelen
Artikel 45
§ 1. Bij voorkeur, wanneer de voorlopige maatregelen van artikel 31, § 1, 2º, 3º en 4º, kunnen worden uitgesproken, gehandhaafd of gewijzigd, stelt de jeugdrechter, ambtshalve, op vordering van de procureur des Konings of op verzoek van één van de betrokken partijen, de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, bij een met redenen omklede beschikking, in voorlopige vrijheid onder oplegging van één of meerdere van de voorwaarden bedoeld in artikel 46, § 1.
§ 2. De voorlopige invrijheidsstelling onder voorwaarden kan worden uitgesproken voor een termijn van ten hoogste twee maanden.
In het geval van artikel 31, § 1, 2º, kan deze slechts worden uitgesproken, onder de in artikel 33, § 1, bepaalde voorwaarden.
In de gevallen bedoeld in artikel 31, § 1, 3º en 4º, kan deze slechts worden uitgesproken na een omstandig gemotiveerd advies van de directie van de drugtherapeutische of jeugdpsychiatrische dienst. De justitieassistent wordt steeds in zijn advies gehoord.
Artikel 46
§ 1. De jeugdrechter kan onder meer de volgende voorwaarden opleggen :
1º De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, verbieden op bepaalde aangeduide plaatsen te verblijven;
2º Hem verbieden bepaalde met naam aangeduide personen op te zoeken of ze te verontrusten;
3º Hem verzoeken een schoolse, buitenschoolse of professionele opleiding of vorming te volgen of aan de activiteiten van een leer- en vormingsproject deel te nemen;
4º Hem verzoeken zich te onderwerpen aan de richtlijnen van een ambulant centrum voor geestelijke gezondheidszorg, voor seksuele opvoeding of een centrum voor alcohol- en toxicomanie;
5º Hem uitnodigen zich aan te melden bij de door de gemeenschappen ingerichte structuren van bijzondere jeugdbijstand.
§ 2. De ouders of de personen die het ouderlijk gezag over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, uitoefenen, worden aangemaand een verscherpt toezicht uit te oefenen op de naleving van de voorwaarden.
De opvolging van dit verscherpt toezicht gebeurt door de justitieassistent.
Wanneer het eigen midden hiervoor onvoldoende borg kan staan, wordt de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, onder toezicht van een justitieassistent, toevertrouwd aan een betrouwbaar persoon of aan een internaat of een instelling met een open of halfopen regime van de Gemeenschappen. Deze verbinden zich ertoe het verscherpt toezicht uit te oefenen.
Artikel 47
§ 1. De jeugdrechter kan de voorlopige maatregelen, bedoeld in artikel 31, § 1, of de voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden, bedoeld in artikel 45 en 46 op elk moment, met een met redenen omklede beschikking, opheffen, wijzigen of nieuwe voorwaarden verbinden aan deze voorlopige invrijheidstelling.
Deze beschikking wordt door de jeugdrechter ambtshalve genomen, op vordering van de procureur des Konings of op verzoek van één van de betrokken partijen.
§ 2. De jeugdrechter kan bij beschikking een voorlopige maatregel om humanitaire of om medische redenen voor een door hem bepaalde duur schorsen of de vrijstelling verlenen van de naleving van sommige of van alle voorwaarden verbonden aan de voorlopige invrijheidstelling.
§ 3. De verlenging van de invrijheidstelling onder voorwaarden is slechts mogelijk voor telkens een termijn van twee maanden, zonder dat bij één of meerdere verlengingen de maximumtermijn van artikel 44, §§ 1 en 2, mag worden overschreden.
§ 4. De wijziging van één van de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, § 1, in een andere voorlopige maatregel, is slechts mogelijk onder de voorwaarden van de te nemen voorlopige maatregel en voor een termijn die eindigt op de dag waarop de vervangen maatregel een einde zou hebben genomen.
Artikel 48
§ 1. Wanneer het als misdrijf omschreven feit de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysische of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt, of wanneer het als misdrijf omschreven feit behoord tot de misdrijven met geweld zoals bepaald in hoofdstuk V, titel VII, boek II, van het Strafwetboek, dan worden de benadeelde personen door de dienst slachtofferonthaal bij het parket van de procureur des Konings onverwijld op de hoogte gebracht van elke beschikking van de jeugdrechter of van de onderzoeksrechter van de opheffing van de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, § 1, van voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden of van kortstondige toelating om de instelling te verlaten, waaraan minstens de voorwaarde van artikel 46, § 1, 2º, is verbonden.
§ 2. In het geval een onderzoeksrechter gevat is, brengt de jeugdrechter deze op de hoogte van de opheffing of de wijziging van de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, § 1, of van de voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden bedoeld in artikel 45.
Afdeling 3
De regeling van de procedure
Artikel 49
§ 1. De procureur des Konings maakt ten laatste binnen een termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de dag van het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 44, §§ 1 en 2, of na de beschikking tot verwijzing door de onderzoeksrechter volgens artikel 13, § 3, de zaak voor de jeugdrechtbank aanhangig maken.
§ 2. Wanneer de procureur des Konings oordeelt dat de zaak niet in staat is, bezorgt hij de jeugdrechtbank ten minste vijftien dagen voor het verstrijken van de termijn bedoeld in § 1 een met redenen omklede vordering tot uitstel van dagstelling.
De jeugdrechtbank oordeelt hierover bij beschikking en bepaalt de termijn waarbinnen de zaak op straffe van verval aanhangig moet worden gemaakt. Deze termijn kan de zes maanden niet overschrijden. Dit uitstel kan slechts éénmaal worden toegekend.
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen worden niet gehoord. Zij worden bij gerechtsbrief in kennisgesteld van deze beschikking.
Tegen deze beschikking staan er geen rechtsmiddelen open.
Artikel 50
§ 1. Wanneer het verder verblijf in een FCCO zich verder opdringt op grond van artikel 33, § 1, na verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 44, § 1, of wanneer het verder verblijf in een jeugdpsychiatrische of drugstherapeutische dienst zich verder opdringt op grond van artikel 37, na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 44, § 2, kan de jeugdrechter, een beschikking van verder verblijf nemen die geldt tot aan het vonnis ten gronde.
Hiertoe wordt de jeugdrechter ten minste vijftien dagen vóór het einde van deze termijn een schriftelijk verslag en gemotiveerd advies van de directie van de instelling, een verslag van de justitieassistent en een evaluerende jeugdpsychiatrische expertise van de persoon die het voorwerp is van de voorlopige maatregel van artikel 31, § 1, 4º, overgemaakt.
§ 2. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1 en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen worden bij gerechtsbrief opgeroepen om voor de jeugdrechter te verschijnen.
Artikel 41, § 1, lid 2 en 3 is van toepassing.
§ 3. In het geval van het uitspreken van een beschikking van verder verblijf, maakt de procureur des Konings, tenzij hij om de toepassing van artikel 49, § 2, heeft verzocht, binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen vanaf de beschikking van verder verblijf de zaak aanhangig te maken bij de jeugdrechtbank.
Artikel 51
De jeugdrechter oordeelt maandelijks, te rekenen vanaf de eerste maand na de beschikking van verder verblijf bedoeld in artikel 50, over de handhaving, wijziging of opheffing van de uitgesproken voorlopige maatregel of hij kan toepassing maken van de artikelen van de artikelen 45 tot 49.
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen worden bij gerechtsbrief opgeroepen om voor de jeugdrechter te verschijnen.
Artikel 43 is overeenkomstig van toepassing.
Afdeling 4
De tussenkomst van de onderzoeksrechter
Artikel 52
§ 1. In spoedeisende gevallen, kan de onderzoeksrechter :
1º zich in voorkomend geval uitspreken bij beschikking op vordering van de procureur des Koning bedoeld in artikel 30, § 2, onder de voorwaarden van artikel 32;
2º en/of de voorlopige maatregelen voorzien in artikel 31, § 1, nemen overeenkomstig artikel 40, onder de voorwaarden van artikel 33, § 1, en 37;
3º of toepassing maken van de voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden bedoeld in artikel 45.
§ 2. De onderzoeksrechter deelt zijn beschikkingen bedoeld in § 1 mee aan de jeugdrechter die door de procureur des Konings is aangeduid.
De door de onderzoeksrechter uitgesproken voorlopige maatregel wordt gehandhaafd, opgeheven of gewijzigd door de jeugdrechter overeenkomstig artikel 41 of hij kan artikel 45 toepassen.
De herstelbemiddeling
Artikel 53
De jeugdrechter kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de mogelijkheid bieden van de herstelbemiddeling wanneer de voorwaarden van artikel 103 zijn vervuld.
Hij maakt hiertoe een afzonderlijke beschikking op die in het dossier wordt gevoegd en maakt deze over aan de procureur des Konings die vervolgens handelt overeenkomstig de bepalingen van titel VI.
Niettegenstaande deze beschikking, behoudt de jeugdrechter de mogelijkheid om de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, § 1, te nemen of tot de voorlopige invrijheidstelling onder voorwaarden bedoeld in artikel 45 te besluiten.
Het optreden van de jeugdrechtbank
Afdeling 1
Wijzen van aanhangigmaking
Artikel 54
§ 1. De dagvaarding van de procureur des Konings of de waarschuwing die hij geeft, wordt op straffe van nietigheid gericht :
1º aan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, indien hij ouder is dan twaalf jaar;
2º aan zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, aan deze die burgerlijk aansprakelijk voor hem waren op het ogenblik van de feiten of tegenover wie de maatregelen bedoeld in artikel 78 zullen gevorderd worden.
In de dagvaarding worden de feiten vermeld waarop de rechtsvordering steunt alsook de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting.
§ 2. Tussen de dagvaarding en de verschijning moet op straffe van nietigheid van het vonnis dat door de jeugdrechtbank bij verstek zou worden uitgesproken ten aanzien van de gedaagde partij, een termijn van ten minste tien dagen worden gelaten die niet kan verlengd worden wegens de afstand, onverminderd de toepassing van artikel 184, tweede tot vierde lid van het Wetboek van strafvordering.
Artikel 55
§ 1. Ten aanzien van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die voor de procureur des Konings wordt gebracht of die zich bij hem meldt, alsook ten aanzien van de ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen en die zich bij hem melden, kan de dagvaarding op verzoek van de procureur des Konings worden gedaan door de kennisgeving van een oproeping tot verschijning voor de jeugdrechtbank binnen een termijn die niet korter mag zijn dan tien dagen, noch langer dan twee maanden, en door de overhandiging aan de betrokkenen van een kopie van het proces-verbaal waarin die kennisgeving is vermeld.
In de oproeping worden de feiten vermeld waarop de rechtsvordering steunt, alsook de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting.
§ 2. De in § 1 bedoelde vorm van oproeping mag, op straffe van nietigheid, slechts worden aangewend met het oog op de toepassing van de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, of de sancties bedoeld in artikel 60, 1º en 2º, en na de sociale navorsingen bedoeld in artikel 16.
Artikel 56
De vordering van de procureur des Konings wordt in voorkomend geval vergezeld van de sociale navorsingen bedoeld in artikel 16, en van de stukken waaruit de stand van de herstelbemiddeling bedoeld in titel VI en uitgevoerd op grond van de artikelen 25 of 53 blijkt.
Artikel 57
Onverminderd de bepalingen van de artikelen 119 en 120 worden de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen bijgestaan door een advocaat.
De betrokkenen worden steeds gehoord in hun middelen alvorens de jeugdrechtbank overgaat tot het uitspreken van de maatregelen ten gronde, sancties of een verwijzing naar de uitgebreide jeugdrechtbank neemt.
Afdeling 2
De antwoorden van de jeugdrechtbank
Artikel 58
De jeugdrechtbank kan het als misdrijf omschreven feit bewezen verklaren maar van oordeel zijn dat er geen aanleiding is tot het nemen van de maatregelen ten gronde of sancties, ongeacht de mogelijkheid om de bijzondere sancties uit te spreken bedoeld in artikel 66.
Artikel 59
§ 1. De volgende maatregelen ten gronde, in opgaande graad van ernst, kunnen door de jeugdrechtbank worden uitgesproken :
1º De berisping met uitdrukkelijke verwijzing naar en de uitleg van de geldende norm en confrontatie met de concrete gevolgen van het gepleegde feit;
2º De opschorting van uitspraak voor een duur van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, met instemming van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1 en op voorwaarde dat hij zich verbindt tot het naleven van één of meerdere van de volgende voorwaarden :
a) zich schriftelijk of mondeling verontschuldigen;
b) de schade persoonlijk in natura herstellen, wanneer deze beperkt is;
c) aan een herstelbemiddeling deelnemen zoals voorzien door titel VI;
d) een bijdrage leveren aan een specifiek hulpfonds om het slachtoffer geheel of ten dele te vergoeden wanneer is vastgesteld dat hij over eigen financiële middelen beschikt;
e) een schoolse, buitenschoolse of professionele opleiding of vorming en/of aan een nader omschreven activiteiten van een leer- en vormingsproject deelnemen, tot een maximum van vijfenveertig uitvoeringsuren;
f) zich onderwerpen aan de richtlijnen van een ambulant centrum voor geestelijke gezondheidszorg, voor seksuele opvoeding of van een centrum voor alcohol- en toxicomanie;
g) zich aanmelden bij de door de gemeenschappen ingerichte structuren van bijzondere jeugdbijstand.
3º De residentiële plaatsing van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, in een drugtherapeutische dienst, voor ten hoogste drie maanden, wanneer het als misdrijf omschreven feit in hoofdzaak is gepleegd om een drugsverslaving in stand te houden en wanneer uit een recent omstandig geneeskundig rapport is gebleken dat zijn fysische of psychische integriteit onmogelijk op een andere wijze kan beschermd worden.
4º De residentiële plaatsing van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, in een jeugdpsychiatrische dienst, voor ten hoogste drie maanden, wanneer blijkt dat hij aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen en/ of het controlevermogen over zijn daden opheft of ernstig aantast en die verband houdt met het als misdrijf omschreven feit en wanneer deze toestand blijkt uit een recente onafhankelijke jeugdpsychiatrische expertise, welke voldoet aan de voorwaarden van artikel 42, § 2.
Artikel 60
De volgende sancties kunnen in opgaande graad van ernst door de jeugdrechtbank worden uitgesproken :
1º het uitspreken van een taak in dienst van de gemeenschap waarmee de persoon bedoeld in artikel 3, § 1 instemt en waarvan al dan niet bepaald wordt dat de vergoeding een bijdrage vormt tot een specifiek hulpfonds voor het slachtoffer;
2º Het uitspreken van een geldboete, beperkt tot het minimumbedrag, vermeerderd met de opdeciemen, zoals voorzien wordt door het Strafwetboek of door de bijzondere strafwetten, op voorwaarde dat de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, ouder is dan zestien jaar en over eigen financiële middelen beschikt;
3º Het verplicht beperkt verblijf in een federale instelling met gesloten regime;
4º Het verplicht voortdurend verblijf in een federale instelling met gesloten regime.
Artikel 61
§ 1. De sanctie bedoeld in artikel 60, 1º, kan slechts uitgesproken worden wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, op het ogenblik van de feiten de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en wanneer het feit, zoals voorzien door het Strafwetboek of door de bijzondere strafwetten, mocht het door een meerderjarige gepleegd zijn, kan bestraft worden met een correctionele gevangenisstraf van één maand of een zwaardere straf.
§ 2. Deze sanctie bedraagt voor hij die jonger is dan veertien jaar maximaal 60 uitvoeringsuren als de sanctie bedoeld in artikel 60, 3º, kan uitgesproken worden en maximaal 90 uitvoeringsuren als de sanctie bedoeld in artikel 60, 4º, kan uitgesproken worden.
Deze sanctie bedraagt voor hij die ouder is dan veertien jaar maximaal 120 uitvoeringsuren als de sanctie bedoeld in artikel 60, 3º, kan uitgesproken worden en maximaal 180 uitvoeringsuren als de sanctie bedoeld in artikel 60, 4º, kan uitgesproken worden.
§ 3. Deze sanctie kan geheel of gedeeltelijk met uitstel worden uitgesproken, wanneer de betrokkene zich verbindt tot het naleven van één of meerdere van de voorwaarden zoals voorzien door artikel 59, § 1, 2º, voor de duur van zes maanden te rekenen vanaf de datum van het vonnis.
In het geval de voorwaarde van artikel 59, § 1, 2º, e), wordt uitgesproken, mag het totaal aantal uitvoeringsuren zoals voorzien in § 2 niet overschreden worden.
§ 4. De justitieassistent onderzoekt voorafgaandelijk aan het uitspreken van deze sanctie de situatie van de betrokkene.
§ 5. De taken worden binnen het jaar, te rekenen vanaf de kennisgeving van de uitspraak uitgevoerd, onder voorbehoud van de bevoegdheden van de uitvoeringsjeugdrechter.
§ 6. De verdere modaliteiten van de tenuitvoerlegging van deze sanctie en de erkenning en de subsidiëring van de diensten die ze verzekeren, worden bij koninklijk besluit geregeld.
Artikel 62
De geldboete bedoeld in artikel 60, 2º, kan geheel of gedeeltelijk met uitstel worden uitgesproken, al dan niet verbonden aan het naleven van één of meerdere van de voorwaarden zoals voorzien door artikel 59, § 1, 2º, voor de duur van zes maanden te rekenen vanaf de datum van het vonnis.
Artikel 63
§ 1. De sanctie van artikel 60, 3º, is uitzonderlijk en kan slechts uitgesproken worden met een bijzonder met redenen omkleed vonnis wanneer :
1º de persoon bedoeld in artikel 3, § 1 de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt;
2º elke andere maatregel ten gronde of sanctie ongepast, onmogelijk is of gefaald heeft;
3º en het feit, zoals voorzien door het strafwetboek of door de bijzondere strafwetten, mocht het door een meerderjarige gepleegd zijn, kan bestraft worden met een correctionele gevangenisstraf van zes maanden of een zwaardere straf, of wanneer de jeugdrechtbank ten aanzien van hem in de loop van de vorige zes maanden toepassing heeft gemaakt van deze sanctie of de sanctie bedoeld in artikel 60, 1º.
§ 2. De duur van deze sanctie bedraagt voor hij die jonger is dan veertien jaar maximaal één jaar, voor hij die jonger is dan zestien jaar maximaal twee jaar en voor hij die ouder is dan zestien jaar, maximaal drie jaar.
§ 3. De jeugdrechtbank bepaalt de modaliteiten van deze sanctie, onverminderd de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om deze sanctie geheel of gedeeltelijk uit te stellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van het vonnis op voorwaarde dat hij zich verbindt tot het vervullen van een taak in dienst van de gemeenschap bedoeld in artikel 60, 1º.
Artikel 64
§ 1. De sanctie bedoeld in artikel 60, 4º, is uitzonderlijk en kan slechts worden uitgesproken met een bijzonder met redenen omkleed vonnis wanneer :
1º de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt;
2º elke andere maatregel ten gronde of sanctie ongepast, onmogelijk of gefaald heeft;
3º en het feit, zoals voorzien door het Strafwetboek of door de bijzondere strafwetten, mocht het door een meerderjarige gepleegd zijn,kan bestraft worden met opsluiting van tien jaar of een zwaardere straf, wanneer het misdrijf dit is van de artikelen 322, 323 en 324 van het Strafwetboek of wanneer de jeugdrechtbank ten aanzien van hem in de loop van de vorige zes maanden toepassing heeft gemaakt van deze sanctie of de sanctie bedoeld in artikel 60, 3º.
§ 2. De duur van deze sanctie bedraagt voor hij die jonger is dan veertien jaar maximaal twee jaar, voor hij die jonger is dan zestien jaar, maximaal drie jaar en voor hij die ouder is dan zestien jaar, maximaal vier jaar.
§ 3. De jeugdrechtbank bepaalt de modaliteiten van deze sanctie, onverminderd de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om deze sanctie geheel of gedeeltelijk uit te stellen voor een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van het vonnis op voorwaarde dat hij zich verbindt tot het vervullen van een taak in dienst van de gemeenschap bedoeld in artikel 60, 1º.
Artikel 65
Het aantal, de geografische spreiding, de inrichting van de centra bedoeld in artikel 60, 3º en 4º, en het tucht- en klachtenrecht dat er wordt toegepast, wordt door de Koning geregeld. De uitrusting en de organisatie moeten voldoen aan de criteria voorzien in artikel 35.
Artikel 66
De jeugdrechtbank kan de volgende bijzondere sancties uitspreken ongeacht de toepassing van artikel 58, de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, of de sancties bedoeld in artikel 60 :
1º De bijzondere verbeurdverklaring zoals bepaald in de artikelen 42, 43, 43bis en 43ter van het Strafwetboek;
2º De aanmaning om bepaalde plaatsen niet te betreden of niet in contact te komen met name vermelde personen gedurende een termijn die niet langer mag zijn dan zes maanden;
3º Het uitstel van het bekomen van de leervergunning of het rijbewijs gedurende een termijn die niet langer mag zijn dan zes maanden wanneer de herhaalde miskenning van de verkeersreglementen vaststaat;
4º Het uitstel van het bekomen van een vergunning tot jagen of tot het bezit van een wapen gedurende een termijn die niet langer mag zijn dan twee jaar;
5º Het verbod te participeren in de leiding, in de activiteiten van een organisme, groepering of vereniging die zich tot doel stelt, de fysische, mentale en opvoedkundige ontplooiing van minderjarigen en dit gedurende een termijn die niet langer mag zijn dan twee jaar.
Artikel 67
De jeugdrechtbank, gevat van een als misdrijf omschreven feit gepleegd door een persoon bedoeld in artikel 3, § 1, na de leeftijd van zeventien jaar, kan, zelfs wanneer deze persoon inmiddels meerderjarig is geworden, bepalen dat de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, en de sancties bedoeld in artikel 60 kunnen aangehouden blijven uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt.
Artikel 68
§ 1. Wanneer het vonnis van de jeugdrechtbank in kracht van gewijsde is getreden, bezorgt de griffier binnen de vierentwintig uur daarvan een uitgifte aan de uitvoeringsjeugdrechter en deelt hem de naam mee van de justitieassistent die de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, heeft gevolgd.
§ 2. Het bewijs van het naleven van de voorwaarden bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, 61, § 3 en 62 of van de uitvoering van de sanctie bedoeld in artikel 60, 1º, 63, § 3 en 64, § 3 wordt de uitvoeringsjeugdrechter op gepaste tijdstippen door de justitieassistent gebracht.
Afdeling 3
De herstelbemiddeling
Artikel 69
De jeugdrechtbank kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de mogelijkheid bieden van herstelbemiddeling wanneer de voorwaarden bedoeld in artikel 103, zijn vervuld, ongeacht de maatregelen ten gronde of de sancties waartoe zij besluit.
De jeugdrechtbank maakt hiertoe een afzonderlijke beschikking op die wordt overgemaakt aan de procureur des Konings ten einde hem toe te laten te handelen overeenkomstig de bepalingen van titel VI.
Afdeling 1
De wijzen van aanhangigmaking
Artikel 70
De jeugdrechtbank verwijst, op vordering van de procureur des Konings, de zaak met een bijzonder met redenen omkleed vonnis naar de uitgebreide jeugdrechtbank wanneer zij de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, of de sancties bedoeld in artikel 60 niet geschikt acht ten aanzien van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die op het tijdstip van het plegen van het als misdrijf omschreven feit ouder dan zestien jaar was en wanneer één van de volgende voorwaarden vervuld zijn :
1º De wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden is niet van toepassing op het als misdaad omschreven feit;
2º De als misdrijf omschreven feiten zijn te kwalificeren als meerdaadse samenloop van misdaden zoals bedoeld in artikel 62 van het Strafwetboek;
3º Het met opzet gepleegd als misdrijf omschreven feit heeft de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt.
Artikel 71
§ 1. Het vonnis van verwijzing van de jeugdrechtbank bepaalt de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting voor de uitgebreide jeugdrechtbank.
Ten aanzien van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen en die voor de jeugdrechtbank zijn verschenen, kan de oproeping tot verschijning voor de uitgebreide jeugdrechtbank gedaan worden door afgifte van dit vonnis tegen ontvangstbewijs, dat geldt als dagvaarding.
De dagstelling gebeurt binnen een termijn die niet korter mag zijn dan tien dagen, noch langer dan twee maanden.
§ 2. Ten aanzien van de personen ten aanzien van wie de maatregelen bedoeld in artikel 78 zijn gevorderd, kan de zaak slechts bij de uitgebreide jeugdrechtbank aanhangig worden gemaakt op de wijze voorzien in artikel 54, § 1.
Hetzelfde geldt voor zij die niet aanwezig waren op de uitspraak van de jeugdrechtbank.
§ 3. Artikel 57 is overeenkomstig van toepassing.
Afdeling 2
De antwoorden van de uitgebreide jeugdrechtbank
Artikel 72
§ 1. De uitgebreide jeugdrechtbank kan :
1º de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, de sancties bedoeld in artikel 60 uitspreken en/of de bijzondere sancties bedoeld in artikel 66;
2º de internering bevelen;
3º de straffen uitspreken die voorzien zijn door het Strafwetboek en de bijzondere strafwetten;
4º de zaak verwijzen naar de procureur des Konings met het oog op de vervolging voor de rechtbanken van gemeen recht.
§ 2. De uitgebreide jeugdrechtbank kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de mogelijkheid bieden van herstelbemiddeling wanneer de voorwaarden bedoeld in artikel 103, zijn vervuld, ongeacht de toepassing van § 1.
De uitgebreide jeugdrechtbank maakt hiertoe een afzonderlijke beschikking op die wordt overgemaakt aan de procureur des Konings ten einde hem toe te laten te handelen overeenkomstig de bepalingen van titel VI.
Artikel 73
De internering bedoeld in artikel 72, § 1, 2º, gebeurt volgens de voorwaarden voorzien in artikel 59, § 1, 4º.
De wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, is van toepassing, met uitzondering van de hoofdstukken I, II en VII.
Artikel 74
De uitgebreide jeugdrechtbank, gevat van een als misdrijf omschreven feit gepleegd door een persoon bedoeld in artikel 3, § 1, na de leeftijd van zeventien jaar, kan, zelfs wanneer deze persoon inmiddels meerderjarig is geworden, bepalen dat de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, en de sancties bedoeld in artikel 60 kunnen aangehouden blijven uiterlijk tot de dag waarop de betrokkene de leeftijd van twintig jaar heeft bereikt.
Artikel 75
§ 1. De uitgebreide jeugdrechtbank kan de straffen bedoeld in artikel 72, § 1, 3º, geheel of gedeeltelijk uitgesteld worden overeenkomstig de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het vervullen van een taak in dienst van de gemeenschap.
§ 2. De uitvoering van de straffen bedoeld in artikel 72, § 1, 3º, kan zich niet verder uitstrekken dan tot de leeftijd van vijfentwintig jaar.
De straffen worden ten uitvoer gelegd in een gescheiden afdeling van een federale instelling met gesloten regime bedoeld in artikel 60, 3º en 4º.
Artikel 76
De verwijzing bedoeld in artikel 72, § 1, 4º, kan slechts gebeuren wanneer de zaak bij de onderzoeksrechter, de jeugdrechter of de jeugdrechtbank aanhangig is gemaakt na de meerderjarigheid van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1.
De procureur des Konings maakt de zaak aanhangig bij de bevoegde raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg vatten met het oog op de regeling van de rechtspleging.
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, blijft voor de feiten die hij heeft gepleegd nadat de veroordeling van de rechtbanken van gemeen recht in kracht van gewijsde is getreden, onderworpen aan de rechtsmacht van deze rechtbanken.
Artikel 77
Wanneer het vonnis van de uitgebreide jeugdrechtbank in kracht van gewijsde is getreden bezorgt de griffier binnen de vierentwintig uur daarvan een uitgifte aan de uitvoeringsjeugdrechter en deelt hem de naam van de justitieassistent mee die de betrokkene heeft gevolgd.
Optreden tegenover de ouders
Artikel 78
Wanneer de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank dit gepast acht, kan zij de ouders of de personen die het ouderlijk gezag over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, uitoefenen :
1º opdragen zich te wenden tot de door de gemeenschappen geboden vrijwillige hulpverlening om er pedagogische, medische en/of psychologische richtlijnen, opvoedingsprojecten of gezinsbegeleiding te volgen en het bewijs te brengen dat ze aan deze opdracht gevolg hebben gegeven;
2º verplichten de door haar bepaalde pedagogische, medische en/of psychologische richtlijnen, opvoedingsprojecten of gezinsbegeleiding te volgen, wanneer blijkt dat zij dergelijke door de gemeenschappen geboden vrijwillige hulpverlening weigeren of er hun medewerking niet aan verlenen;
3º van de uitoefening van dit ouderlijk gezag geheel of ten dele schorsen zolang aan de verplichting van dit artikel onder 2 niet wordt voldaan. In dit geval wordt het ouderlijk gezag waargenomen door een tijdelijk waarnemer volgens de bepalingen voorzien in artikel 156 (artikel 8) van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.
Artikel 79
§ 1. De ouders of de personen die het ouderlijk gezag over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, uitoefenen worden overeenkomstig artikel 54 gedagvaard.
De dagvaarding bevat op een met reden omklede wijze, de maatregelen die lastens hen worden gevorderd.
§ 2. Zij worden onderworpen aan een afzonderlijke rechtspleging.
Zij kunnen zich laten bijstaan door een raadsman van hun keuze maar kunnen zich niet laten vertegenwoordigen.
Zij worden steeds gehoord in hun middelen alvorens de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank overgaat tot het uitspreken van de maatregelen bedoeld in artikel 78.
De stukken die op hen betrekking hebben, worden gescheiden van de andere procedurestukken en mogen niet aan de andere partijen in het geding worden meegedeeld.
Artikel 80
De maatregelen bedoeld in artikel 78 kunnen gelijktijdig uitgesproken worden met de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, en 72, § 1, 1º, de sancties bedoeld in artikel 60 en 72, § 1, 1º, en de straffen bedoeld in artikel 72, § 1, 3º, voor zover hun toepassing niet onverzoenbaar is.
Artikel 81
De maatregelen bedoeld in artikel 78, 2º en 3º, kunnen worden opgelegd voor de duur die door de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank wordt bepaald.
Deze maatregelen kunnen steeds door de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank bij vonnis ambtshalve of op verzoek van de ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen en na advies van de procureur des Konings worden opgeheven of gewijzigd, zonder dat zij evenwel kunnen verlengd worden.
De ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, worden hiertoe bij gerechtsbrief opgeroepen en artikel 79, § 2, is overeenkomstig van toepassing.
Het optreden van de politierechtbank
Artikel 82
De politierechtbank neemt behalve samenhang met vervolgingen voor andere als misdrijf omschreven feiten, kennis van de vorderingen van de procureur des Konings ten aanzien van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die op het ogenblik van het als misdrijf omschreven feit, ouder is dan zestien jaar en die vervolgd wordt voor overtreding van :
1º de wetten en verordeningen betreffende het wegverkeer;
2º de artikelen 418, 419 en 420 van het Strafwetboek voor zover er samenhang is met een overtreding van de onder 1º bedoelde wetten en verordeningen;
3º de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake de motorvoertuigen.
Artikel 83
De zaak wordt door de procureur des Konings aanhangig gemaakt voor de politierechtbank overeenkomstig artikel 54 of 55 of door de burgerlijke partij overeenkomstig artikel 145 van het Wetboek van strafvordering.
Artikel 84
§ 1. Artikel 216bis van het Wetboek van strafvordering is van toepassing op het als misdrijf omschreven feit dat ingevolge artikel 82 tot de bevoegdheid van de politierechtbank behoort.
§ 2. De procureur des Konings kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die ouder is dan zestien jaar, in toepassing van § 1 slechts verzoeken een geldsom te storten aan de administratie van de Belasting over de toegevoegde waarde en Registratie en Domeinen die beperkt is tot de som gelijk aan de voor de misdrijf bepaalde minimumboete, vermeerderd met de opdeciemen op voorwaarde dat is vastgesteld dat hij dit zelf kan betalen.
Artikel 85
De politierechtbank kan enkel artikel 58, de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, of de sancties bedoeld in artikel 60, 1º en 2º, en de bijzondere sancties bedoeld in artikel 66 toepassen.
Artikel 67 is overeenkomstig van toepassing.
Artikel 86
Wanneer het vonnis van de politierechtbank in kracht van gewijsde is getreden bezorgt de griffier binnen de vierentwintig uur daarvan een uitgifte aan de uitvoeringsjeugdrechter en deelt hem de naam van de justitieassistent mee die de jongere heeft gevolgd.
Artikel 68, § 2, is overeenkomstig van toepassing.
Wijzen van aanhangigmaking
Artikel 87
§ 1. De uitvoeringsjeugdrechter neemt kennis van de zaak door de verwijzing bedoeld in de artikelen 68, 77 en 86.
§ 2. Hij kan op elk ogenblik ambtshalve, op vordering van de procureur des Konings of op een met redenen omkleed verzoekschrift van de justitieassistent toepassing maken van hoofdstuk 2 van deze titel.
§ 3. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, kunnen de zaak bij hem aanhangig maken met een verzoekschrift dat ten vroegste één jaar na de dag dat het vonnis van de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank of de politierechtbank, of vorige beschikking van de uitvoeringsjeugdrechter in kracht van gewijsde is getreden, kan worden ingediend.
Artikel 88
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen worden bij gerechtsbrief opgeroepen om te verschijnen voor de uitvoeringsjeugdrechter. Bij hoogdringendheid volstaat een andere oproepingsvorm.
Artikel 57 is van overeenkomstige toepassing.
De betrokkenen en de procureur des Konings worden door de uitvoeringsjeugdrechter in hun middelen gehoord alvorens er door hem een beschikking wordt genomen.
Artikel 89
De uitvoeringsjeugdrechter kan te allen tijde het advies inwinnen van een deskundige die hij aanwijst.
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, kunnen op eigen kosten het advies van een deskundige inwinnen en dit advies voorleggen aan de uitvoeringsjeugdrechter.
Het optreden van de uitvoeringsjeugdrechter
Artikel 90
De uitvoeringsjeugdrechter kan bij beschikking de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, de sancties bedoeld in artikel 60, de bijzondere sancties bedoeld in artikel 66 en de straffen bedoeld in artikel 72, § 1, 2º, opheffen, wijzigen, handhaven of schorsen.
Behoudens de uitzondering voorzien in artikel 94 kunnen zij niet verlengd worden.
Artikel 91
De uitvoeringsjeugdrechter kan ambtshalve, op het verzoek van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, of zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, en in samenspraak met de directie van de dienst bedoeld in artikel 59, § 1, 3º of 4º, of bedoeld in artikel 60, 3º of 4º, onder de voorwaarden die hij bepaalt, schriftelijk de toelating verlenen tot contact met derden en tot periodisch of uitzonderlijk verlof.
Artikel 92
De uitvoeringsjeugdrechter kan de voorwaarden die aan de maatregel ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, of aan de sancties bedoeld in artikel 60 zijn verbonden geheel of ten dele opschorten, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden.
De voorwaarden kunnen niet verscherpt of verlengd worden.
Artikel 93
Wanneer de maatregel ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 3º of 4º, of wanneer de sanctie bedoeld in artikel 60, 3º of 4º, is uitgesproken, kan hij de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, in vrijheid stellen onder de voorwaarden van artikel 46, § 1.
In het geval van de maatregel ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 3º en 4º, kan dit slechts na gemotiveerd advies van de directie van de drugstherapeutische of psychiatrische dienst of in het geval van de sanctie bedoeld in artikel 60, 3º of 4º, na een gemotiveerd advies van de directie van de federale instelling.
Bovendien moet in het geval van artikel 59, § 1, 4º, een jeugdpsychiatrische expertise, welke voldoet aan de voorwaarden van artikel 42, § 2, vaststellen dat de toestand van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, geen ernstige bedreiging meer vormt voor zijn eigen fysieke of psychische integriteit en/of deze van anderen.
De termijn van invrijheidsstelling onder voorwaarden mag in geen geval langer zijn dan de termijn van de aanvankelijk uitgesproken maatregel ten gronde of sanctie.
Artikel 94
§ 1. De uitvoeringsjeugdrechter kan de verlenging voor telkens een opeenvolgende termijn van drie maanden uitspreken van de maatregel ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 3º of 4º.
Hiertoe wordt de jeugdrechter ten minste vijftien dagen vóór het einde van deze termijn een schriftelijk verslag en gemotiveerd advies van de directie van de drugstherapeutische of psychiatrische dienst, een verslag van de justitieassistent en in het geval de maatregel bedoeld in artikel 59, § 1, 3º en 4º, is uitgesproken een evaluerende jeugdpsychiatrische expertise overgemaakt.
Deze jeugdpsychiatrische expertise moet voldoen aan de voorwaarden van artikel 42, § 2, en vast te stellen dat de toestand van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, een ernstige bedreiging vormt voor zijn eigen fysieke of psychische integriteit en/of deze van anderen.
§ 2. Artikel 88 is overeenkomstig van toepassing.
§ 3. De uitvoeringsjeugdrechter beslist over de nazorg, de overbrenging naar een andere dienst of het verder verblijf in een residentiële jeugdpsychiatrische dienst volgens de bepalingen van hoofdstuk II, afdeling 2, onderafdelingen 2, 3 en 4, van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.
Artikel 95
De uitvoeringsjeugdrechter kan de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, of de sancties bedoeld in artikel 60 in de volgende gevallen schorsen :
1º wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, gedurende de uitvoering van de maatregel ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, of de sanctie bedoeld in artikel 60 een nieuw als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd dat aanleiding geeft tot het opleggen van één van de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 31, § 1, in zover dit de uitvoering van de uitgesproken maatregel ten gronde of sanctie in de weg zou staan;
2º wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de voorwaarden die verbonden zijn aan de maatregel ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, of aan de sanctie bedoeld in artikel 60 of de voorwaarden die door de uitvoeringsjeugdrechter in toepassing van artikel 92 zijn uitgesproken, niet naleeft;
3º voor humanitaire of om medische redenen, voor de duur die door hem bepaald wordt;
4º voor de duur dat de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zich aan de uitvoering van de maatregelen ten gronde of de sanctie onttrekt;
5º wanneer blijkt dat de hulpverlening verstrekt door de gemeenschappen in gevaar komt door of onverzoenbaar is met de verdere uitvoering van de maatregel ten gronde of de sanctie.
Artikel 96
Wanneer het als misdrijf omschreven feit de dood, een ongeneeslijk lijkende ziekte, een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, het volledig verlies van het gebruik van een orgaan of een zware verminking veroorzaakt, of wanneer het behoort tot de misdrijven met geweld gepleegd zoals bepaald in hoofdstuk V, titel VII, boek II, van het Strafwetboek, worden de benadeelde personen door de dienst slachtofferonthaal bij het parket van de procureur des Konings onverwijld op de hoogte gebracht van de beslissingen van de uitvoeringsjeugdrechter van opheffing, invrijheidstelling onder voorwaarden bedoeld in artikel 92 of van de kortstondige toelating om de instelling te verlaten, waaraan minstens steeds de voorwaarde is gekoppeld zoals bepaald in artikel 46, § 1, 2º.
Artikel 97
De justitieassistent wordt belast met het opvolgen van de uitvoering van de beschikkingen die met toepassing van dit hoofdstuk zijn genomen. Hij brengt hiervan de uitvoeringsjeugdrechter verslag uit.
Artikel 98
De uitvoeringsjeugdrechter bezoekt telkens wanneer hij dit gepast acht en minstens tweemaal per jaar iedere persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die geplaatst werd ingevolge vonnis van de jeugdrechtbank krachtens de artikelen 60, 3º, 60, 4º, 59, § 1, 3º, en 59, § 1, 4º, of van de uitgebreide jeugdrechtbank krachtens artikel 72, § 1, 1º en 3º.
Artikel 99
De melding in het strafregister, bedoeld in artikel 124, § 2, kan, op verzoek van diegene die er voorwerp van was, bij beslissing van de uitvoeringsjeugdrechter, het openbaar ministerie gehoord, geschrapt worden na verloop van vijf jaren sedert het tijdstip waarop de straf een einde heeft genomen.
Het opnieuw voorleggen van de zaak aan de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank
Artikel 100
§ 1. Wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, behoudens overmacht, niet binnen de maand na de kennisgeving van het vonnis overgaat tot de uitvoering van de voorwaarden verbonden aan de opschorting bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, kan de uitvoeringsjeugdrechter de procureur des Konings verzoeken de zaak volgens artikel 54 of 55 voor de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank of politierechtbank te brengen met het oog op het uitspreken van één van de sancties bedoeld in artikel 60, 1º.
§ 2. Wanneer hij behoudens overmacht, niet binnen de maand na de kennisgeving van het vonnis overgaat tot de uitvoering van de voorwaarden verbonden aan de sanctie bedoeld in artikel 60 kan de uitvoeringsjeugdrechter de procureur des Konings verzoeken de zaak volgens artikel 54 of 55 voor de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank of de politierechtbank te brengen met het oog op het uitspreken van de oorspronkelijke voorziene sanctie.
§ 3. Wanneer hij behoudens overmacht, de voorwaarden verbonden aan de maatregelen ten gronde bedoeld in artikel 59, § 1, 2º, of aan de sancties bedoeld in artikel 60 of de voorwaarden die door de uitvoeringsjeugdrechter werden opgelegd, in toepassing van artikel 92 niet naar behoren worden nageleefd, kan de uitvoeringsjeugdrechter, hetzij de uitvoering ervan verder laten lopen, hetzij de procedure zoals bepaald in § 1 en § 2 toepassen.
De herziening
Artikel 101
§ 1. Iedere sanctie bedoeld in artikel 60, 3º of 4º, genomen door de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank, iedere straf bedoeld in artikel 72, § 1, 3º, genomen door de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank moet door de uitvoeringsjeugdrechter opnieuw onderzocht worden voor het verstrijken van één jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is getreden.
De uitvoeringsjeugdrechter gaat na of er gewijzigde omstandigheden aanwezig zijn die toelaten de sanctie of de straf te wijzigen of op te heffen, zoniet te handhaven.
§ 2. De overschrijding van deze termijn heeft de ambtshalve opheffing van de sanctie of de straf tot gevolg, tenzij het verzoek tot uitstel van de behandeling van de zaak uitgaat van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, of zijn jeugdadvocaat.
In dit geval wordt de termijn geschorst voor de duur van het bekomen uitstel.
§ 3. De procedure van herziening wordt door de procureur des Konings ingeleid volgens artikel 54.
Artikel 57 is overeenkomstig van toepassing.
De herstelbemiddeling
Artikel 102
De uitvoeringsjeugdrechter kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de mogelijkheid van herstelbemiddeling bieden wanneer de voorwaarden bedoeld in artikel 103, § 1, 1º tot 4º, zijn vervuld, ongeacht zijn bevoegdheden op grond van hoofdstuk II of III. De uitvoeringsrechter maakt hiertoe een afzonderlijke beschikking op die wordt overgemaakt aan de procureur des Konings ten einde hem toe te laten te handelen overeenkomstig de bepalingen van titel VI.
Artikel 103
De mogelijkheid tot herstelbemiddeling kan de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, worden geboden wanneer :
1o Hij de materialiteit van het als misdrijf omschreven feit heeft erkend;
2º zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen, hiermee instemmen;
3º De justitieassistent zijn advies heeft verleend over zijn maturiteit, zijn psychische en intellectuele capaciteiten om de zin van de herstelbemiddeling te vatten en om er volwaardig en vrij aan deel te nemen.
Artikel 104
De procureur des Konings meldt de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen en het slachtoffer schriftelijk dat zij zich kunnen wenden tot de door hem aangewezen erkende dienst of persoon, met het oog op de herstelbemiddeling en dat zij op elk ogenblik kunnen terugkomen op hun instemming met de herstelbemiddeling.
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en het slachtoffer wordt eveneens gemeld dat zij het recht hebben zich te laten bijstaan door een advocaat. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, kan zich tevens laten bijstaan door zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen.
Artikel 105
§ 1. De procureur des Konings verzoekt de erkende dienst of de persoon belast met de herstelbemiddeling om hem binnen de vijftien werkdagen een advies te bezorgen over de opportuniteit en de haalbaarheid van de herstelbemiddeling.
Hij maakt aan de erkende dienst of persoon, in voorkomend geval het proces-verbaal bedoeld in artikel 25 of de beschikking bedoeld in de artikelen 53, 69, 72, § 2, en 102 over en deelt hem de identiteit mee van de slachtoffers, met wie zij verzocht worden contact op te nemen, en van de personen die, in de zin van het Strafwetboek, worden beschouwd als mededaders of medeplichtigen.
§ 2. De erkende dienst of persoon en alle bij de herstelbemiddeling betrokken personen, kunnen op eenvoudig verzoek kennis nemen van het dossier van het opsporingsonderzoek, tenzij de stand van het onderzoek dit niet zou toelaten.
Artikel 106
Wanneer het advies van de erkende dienst of persoon bedoeld in artikel 105 positief is, verzoekt de procureur des Konings hem ten laatste binnen de twee maanden een verklaring van herstelbemiddeling te laten toekomen waaruit de vrijwillige en positieve deelname van alle betrokkenen aan de herstelbemiddeling moet blijken, evenals het vooruitzicht op een actieve medewerking aan de oplossing van de gevolgen van het als misdrijf omschreven feit.
Artikel 107
§ 1. Zodra de procureur des Konings in het bezit is gesteld van het voorstel tot herstelbemiddeling waaruit blijkt dat de betrokkenen vrij en met positieve betrokkenheid tot een voor ieder billijk en passend herstel hebben besloten, maakt hij dit voorstel met het oog op de homologatie over :
1º aan de jeugdrechtbank, wanneer er toepassing is gemaakt van artikel 25, 53 of 69;
2º aan de uitgebreide jeugdrechtbank, wanneer er toepassing is gemaakt van artikel 72, § 2 of wanneer de zaak bij haar aanhangig is gemaakt overeenkomstig artikel 70 alvorens de procureur des Konings het voorstel van herstelbemiddeling heeft ontvangen;
3º aan de uitvoeringsjeugdrechter, wanneer het vonnis van de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank reeds is gewezen alvorens de procureur des Konings het voorstel van herstelbemiddeling heeft ontvangen;
4º aan de uitvoeringsjeugdrechter, wanneer hij toepassing heeft gemaakt van artikel 102.
§ 2. Gelijktijdig met het overmaken van dit voorstel, roept de procureur des Konings de personen die dit voorstel hebben ondertekend, bij gerechtsbrief op om te verschijnen op de plaats, dag en het uur van de terechtzitting door hem bepaald, tenzij de zaak reeds aanhangig is bij de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank.
In dit geval gebeurt de homologatie te samen met de behandeling van de zaak ten gronde, tenzij deze behandeling de homologatie zou vertragen.
Artikel 108
Tijdens de procedure van herstelbemiddeling brengt de procureur des Konings de erkende dienst of persoon op de hoogte wanneer de zaak wordt aanhangig gemaakt bij de jeugdrechter, bij de jeugdrechtbank, bij de uitgebreide jeugdrechtbank of de uitvoeringsjeugdrechter.
Artikel 109
In geen geval mogen de erkenning van de materialiteit van de feiten door de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, noch het verloop of de afloop van de herstelbemiddeling door de gerechtelijke overheden of de betrokkenen bij de herstelbemiddeling in zijn nadeel worden gebruikt.
Bewezen misbruik van de behoeften, zwakheden, hartstochten of onwetendheid van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, naar aanleiding van de herstel herstelbemiddeling wordt gestraft volgens artikel 493 van het Strafwetboek.
De navorsingmogelijkheden
Artikel 110
De jeugdrechter, de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank en de uitvoeringsjeugdrechter kunnen ongeacht de bevoegdheid die artikel 16 de procureur des Konings hiertoe verleent, op elk ogenblik een justitieassistent belasten met het onderzoek naar de situatie van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, naar de mogelijkheden tot herstelbemiddeling en naar de voorwaarden van de toepassing van de meest gepaste antwoorden op het delinquent gedrag van de betrokkene in acht genomen de stand van de rechtspleging.
Zij kunnen de procureur des Konings eveneens verzoeken deze taken geheel of gedeeltelijk door een door de procureur des Konings aangewezen politiedienst te laten uitvoeren.
Artikel 111
De justitieassistent geeft toelichting over de materiële en morele gevolgen van het als misdrijf omschreven feit.
Hij brengt verslag uit over de door de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, genomen initiatieven ten voordele van het slachtoffer en over de meest gepaste antwoorden op het delinquent gedrag in acht genomen de stand van de rechtspleging.
Wanneer hij vaststelt dat de opvoedingssituatie of context waarin de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, leeft problematische is, zorgt hij ervoor dat de jeugdrechters voor een geïntegreerde benadering van dit gegeven kiezen in overleg met de sociale diensten en de voorzieningen van de gemeenschappen.
Artikel 112
De justitieassistenten zijn gespecialiseerd in jeugdzaken.
Hun aantal, hun territoriale spreiding en standplaats, hun selectie en aanduiding, hun statuut, hun werking en bevoegdheden worden bepaald door de Koning.
Artikel 113
De jeugdrechter, de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank en de uitvoeringsjeugdrechter kunnen de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, aan een medisch-psychologisch onderzoek laten onderwerpen, indien zij de gegevens in dit verband in het hen meegedeeld dossier niet voldoende achten.
Artikel 114
§ 1. Zij kunnen te allen tijde de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, deze die hem feitelijk onder hun bewaring hebben evenals ieder ander persoon oproepen om te getuigen, onverminderd de artikelen 458 en 458bis van het Strafwetboek, artikel 156 van het Wetboek van strafvordering en artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. Er kan, in het geval van de behandeling van de zaak in openbare terechtzitting, bij gemotiveerde beslissing besloten worden tot het horen van het getuigenis in raadkamer vanuit de zorg voor het privé- en gezinsleven van de betrokkenen.
Eén of meerdere personen kunnen onder dezelfde voorwaarde verzocht worden de debatten in raadkamer voor de nuttig geachte tijd te verlaten. In dit geval moet, wanneer diens bijstand door de wet vereist is, hun advocaat de debatten in raadkamer verder bijwonen.
De mededeelbaarheid van het dossier
Artikel 115
§ 1. Onder voorbehoud van de toepassing van de toepassing van de artikelen 28quinquies, § 2 en 57, § 2, van het Wetboek van strafvordering, kunnen partijen en hun advocaat vanaf de vordering van de procureur des Konings bedoeld in artikel 26, de betekening van de dagvaarding of van de waarschuwing bedoeld in artikel 54 of oproeping bedoeld bij proces-verbaal bedoeld in artikel 55, kennis nemen van het dossier.
De betrokkenen beschikken over hetzelfde recht telkens wanneer zij opgeroepen worden te verschijnen naar aanleiding van een verdere stand van de rechtspleging.
§ 2. De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en op het milieu waarin hij leeft, mogen echter noch aan hem, noch aan de burgerlijke partij worden meegedeeld.
Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet in elk geval ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de betrokkene of aan de advocaat van zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen.
§ 3. Het afschrift van de gegevens van het gerechtelijk onderzoek die betrekking hebben op de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, kunnen slechts onder voorbehoud van de toepassing van artikel 57 en 61ter van het Wetboek van strafvordering door de onderzoeksrechter aan de jeugdrechter worden meegedeeld en, desgevallend, na toepassing van artikel 125 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.
§ 4. Wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, de meerderjarigheid heeft bereikt mogen hem de stukken vermeld in § 2 bij toepassing van artikel 125 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken worden vrijgegeven.
Dit kan ook eerder, wanneer zou blijken dat het verbod van § 2 in strijd zou zijn met het recht op privé- en gezinsleven of met de rechten van verdediging van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1.
Behandeling van de zaak
Artikel 116
Indien hij niet begeleid is door zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, is het de minderjarige beneden de volle leeftijd van veertien jaar niet toegestaan de terechtzittingen van de hoven en rechtbanken bij te wonen, tenzij voor de behandeling en de berechting van de vervolgingen die tegen hem zijn ingesteld, of wanneer hij in persoon moeten verschijnen of getuigenis moeten afleggen, en enkel voor de tijd dat zijn aanwezigheid noodzakelijk is. De voorzitter kan steeds de aanwezigheid van minderjarigen bij de terechtzitting verbieden, onder meer wegens het bijzonder karakter van de zaak of de omstandigheden waarin de terechtzitting verloopt.
Artikel 117
De zaak van elke persoon bedoeld in artikel 3, § 1, wordt steeds afzonderlijk onderzocht, ook wanneer hij inmiddels de meerderjarigheid zou hebben bereikt. Uitzondering hierop geldt de tijd nodig voor eventuele confrontaties en voor de debatten beperkt tot de burgerlijke vordering jegens de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, die bij een zelfde feit zijn betrokken.
Artikel 118
§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 119, moeten de jeugdrechter, de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank en de uitvoeringsjeugdrechter, vóór enige maatregel of sanctie, enige wijziging of herziening ervan, de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, persoonlijk horen.
De advocaat van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, kan zich, wanneer de wet zijn aanwezigheid vereist, op nadrukkelijk verzoek, akkoord verklaren dat de betrokkene gehoord wordt in zijn afwezigheid en deze van wie ook, behalve de griffier, gehoord wordt. Deze instemming wordt geacteerd.
§ 2. De ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, worden telkens, in de mate van het mogelijke, uitgenodigd om zich aan te bieden teneinde gehoord te worden, zelfs wanneer hun aanwezigheid door deze wet niet vereist is. Hen kan, waar gepast, worden gewezen op de inhoud van het artikel 78.
Van de verhoren wordt een verslag opgesteld dat bij het dossier wordt gevoegd nadat het door persoon bedoeld in artikel 3, § 1, werd gelezen en voor akkoord ondertekend. Dit verslag zal hem ook overhandigd worden.
Artikel 119
§ 1. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, dient steeds in persoon te verschijnen.
Wanneer deze verschijning onmogelijk is, wanneer de persoon bedoel in artikel 3, § 1, uitdrukkelijk weigert te verschijnen, wanneer de debatten slechts betrekking hebben op een exceptie, op een tussengeschil dat de zaak zelf niet raakt of op de burgerlijke belangen, mogen zij zich laten vertegenwoordigen door een advocaat, behalve wanneer de aard van de gerechtelijke tussenkomst de instemming van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, vereist of wanneer zijn aanwezigheid in persoon hiertoe onontbeerlijk is.
In deze gevallen wordt de behandeling van de zaak uitgesteld teneinde de persoonlijke verschijning van de betrokkene te bevelen.
§ 2. De verschijning van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, beneden de leeftijd van twaalf jaar is steeds facultatief tenzij zijn persoonlijke verschijning bevolen wordt.
Artikel 120
De ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, moeten in persoon verschijnen. Zij kunnen zich door een advocaat laten vertegenwoordigen wanneer de rechter, het openbaar ministerie gehoord, het toelaat, tenzij hun persoonlijke verschijning door deze wet vereist wordt.
In dit geval wordt de behandeling van de zaak uitgesteld ten einde hun persoonlijke verschijning te bevelen.
Artikel 121
§ 1. Wanneer het als misdrijf omschreven feit bewezen is, veroordeelt de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, tot de kosten onverminderd de toepassing van artikel 66, 1º.
In hetzelfde geval doet de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank waarbij de burgerlijke vordering aanhangig is gemaakt, uitspraak over deze vordering gelijktijdig met de strafvordering.
De ouders of de personen die het ouderlijk gezag over de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, uitoefenen, die hetzij krachtens artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek, hetzij krachtens een bijzondere wet aansprakelijk zijn, zijn met de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, hoofdelijk gehouden tot de terugbetaling van de kosten, tot teruggave en tot schadevergoeding.
§ 2. De jeugdrechtbank en de uitgebreide jeugdrechtbank houden ambtshalve de burgerlijke belangen aan, zelfs bij ontstentenis van burgerlijke partijstelling, wanneer de zaak wat die belangen betreft, niet in staat van wijzen is. Het artikel 4, derde en vijfde lid, van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering is overeenkomstig van toepassing.
§ 3. In voorkomend geval bepalen de jeugdrechter, de jeugdrechtbank, de uitgebreide jeugdrechtbank en de uitvoeringsjeugdrechter, op advies van de justitieassistent en na de betrokkenen hieromtrent te hebben gehoord, het bedrag van de tussenkomst van de onderhoudsplichtigen verbonden aan de uitvoering van hun vonnis of beschikking.
Miskenning van de verplichtingen, door die beslissing opgelegd, wordt bestraft volgens de bepalingen van artikel 391bis van het Strafwetboek.
Artikel 122
De jeugdrechter, jeugdrechtbank, uitgebreide jeugdrechtbank, onderzoeksrechter en politierechtbank kunnen de voorlopige tenuitvoerlegging van hun beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft. Dit bevel wordt speciaal gemotiveerd.
Artikel 123
§ 1. De sancties en maatregelen ten gronde die worden uitgesproken door de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank, worden niet vermeld in het strafregister van de persoon bedoeld in artikel 3, § 1.
§ 2. Dit geldt echter niet voor de straffen die worden uitgesproken door de uitgebreide jeugdrechtbank in toepassing van artikel 72, § 1, 3º.
De mededeling hiervan aan de overheden of particulieren gebeurt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure.
Samenhang
Artikel 124
§ 1. Wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd dat samenhangt met een misdrijf gepleegd door één of meerdere personen die niet onderworpen zijn aan de rechtsmacht van de jeugdrechter, de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank, worden de vervolgingen gesplitst van zodra dit zonder nadeel voor het opsporingsonderzoek of in voorkomend geval, het gerechtelijk onderzoek kan gebeuren.
§ 2. De vervolgingen kunnen worden samengevoegd nadat de uitgebreide jeugdrechtbank overeenkomstig artikel 72, § 1, 4º, de zaak heeft verwezen.
Artikel 125
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag ten aanzien van hem uitoefenen, en de procureur des Konings kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikkingen van de jeugdrechter of de onderzoeksrechter gegeven in toepassing van de artikelen 39, 40, 41, 43, 45, 47, 50, 51, 52, § 1.
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen een termijn van achtenveertig uren die, ten aanzien van de procureur des Konings, begint te lopen vanaf de dag van de beschikking, en ten aanzien van de andere in het eerste lid bedoelde personen, vanaf de dag waarop deze beschikking hen tegen ontvangstbewijs is overhandigd of bij gerechtsbrief ter kennisgeving is gebracht.
Artikel 126
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag ten aanzien van hem uitoefenen, de procureur des Konings en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikking van de onderzoeksrechter, genomen in toepassing van artikel 13, § 3.
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen de in artikel 135 van het Wetboek van strafvordering bedoelde termijn en volgens de aldaar bepaalde modaliteiten.
Artikel 127
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag ten aanzien van hem uitoefenen, de procureur des Konings en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen de vonnissen van de jeugdrechtbank en van de uitgebreide jeugdrechtbank, uitgesproken in toepassing van de artikelen 58, 59, 60, 66, 67, 72, 74, 78, 81, evenals de vonnissen van de rechter in de politierechtbank, genomen in toepassing van artikel 85.
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen de in artikel 203 van het Wetboek van strafvordering bepaalde termijnen die, ten aanzien van de procureur des Konings beginnen te lopen vanaf de dag van het vonnis, en ten aanzien van de andere in het eerste lid bedoelde personen, vanaf de dag waarop het vonnis hen tegen ontvangstbewijs overhandigd is of, wanneer zij niet aanwezig waren op de uitspraak, betekend is.
Artikel 128
De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag ten aanzien van hem uitoefenen, de procureur des Konings en de burgerlijke partij kunnen hoger beroep instellen tegen de beschikkingen van de uitvoeringsjeugdrechter, genomen in toepassing van de artikelen 90, 91, 92, 93, 94, 95 en 101.
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen een termijn van achtenveertig uren die, ten aanzien van de procureur des Konings, begint te lopen vanaf de dag van de beschikking, en ten aanzien van de andere in het eerste lid bedoelde personen, vanaf de dag waarop deze beschikking hen tegen ontvangstbewijs overhandigd is of bij gerechtsbrief ter kennisgeving is gebracht.
Artikel 129
§ 1. Verhaal gebeurt door een verklaring ter griffie van de rechtbank waar het vonnis of de beschikking is uitgesproken.
De juiste reden van het verhaal wordt nadrukkelijk en gedetailleerd in de verklaring opgenomen.
In geval van toepassing van artikel 31, § 1, 2º tot 4º, of 60, 3º of 4º, kan het ook door een verklaring aan de directeur van de instelling of aan de hiertoe door hem gemachtigde.
De directeur schrijft de beroepen in een genummerd en geparafeerd register, geeft er onmiddellijk kennis van aan de griffie van de bevoegde rechtbank en zendt haar per geregistreerd fax-, e-mail of ander mechanisch of elektronisch bericht een uittreksel van het register.
§ 2. Het verhaal ingesteld door de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, en door zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, in zover dit enkel tegen de maatregel of de sanctie is gericht, brengt de zaak in haar geheel voor de beroepsrechter.
De jeugdrechter in hoger beroep kan de in artikel 31 bedoelde voorlopige maatregelen nemen, overeenkomstig artikelen 31 tot 49.
§ 3. De jeugdrechter in hoger beroep doet over het verhaal uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur des Konings en de andere in § 1, eerste lid, bedoelde personen.
Artikel 130
§ 1. De jeugdrechter in hoger beroep behandelt de zaak en doet, in de zaken waarin de beroepstermijn bepaald is volgens de artikelen 126, 127 en 129, op straf van verval van het verhaal, uitspraak binnen vijftien werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep. De termijn van dagvaarding voor het hof is drie dagen.
§ 2. De jeugdrechter in hoger beroep doet evenwel, onder dezelfde voorwaarde, uitspraak binnen drie werkdagen te rekenen van de akte van hoger beroep tegen de beschikking genomen bij toepassing van de artikelen 40 of 42, § 1, 2º. De termijn van dagvaarding voor het Hof is één dag.
§ 3. De termijn voor uitspraak wordt geschorst tijdens de duur van het uitstel toegekend op verzoek van de verdediging.
Artikel 131
§ 1. De persoon bedoeld in artikel 3, § 1, heeft, telkens wanneer zijn zaak vóór een jeugdrechtsmacht wordt gebracht, recht op juridische bijstand van een advocaat. Wanneer hij geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen.
§ 2. In dit geval gaat de stafhouder van de orde van advocaten of diens gemachtigde over tot toewijzing op verzoek van het openbaar ministerie. Gelijktijdig met de vrijheidsbeneming volgens titel II, hoofdstuk III, zo daartoe grond bestaat, of met de vorderingen genomen volgens de artikelen 26 en 52, § 1, wordt een geregistreerd fax-, e-mail of ander mechanisch of elektronisch bericht gezonden naar de door de balie ingerichte wachtdienst, die overgaat tot onverwijlde toewijzing. Dezelfde procedure wordt toegepast telkens wanneer de rechten van de verdediging dergelijke spoed vereisen.
§ 3. Wanneer de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, gedagvaard, gewaarschuwd of opgeroepen wordt om vóór de jeugdrechtbank of de uitgebreide jeugdrechtbank te verschijnen, wordt gelijktijdig een verzoek gericht aan de stafhouder of diens gemachtigde, die tot toewijzing overgaat, uiterlijk binnen twee werkdagen te rekenen van dit verzoek, tenzij de betrokkene reeds een advocaat werd toegewezen bij toepassing van §§ 1 en 2.
§ 4. Het openbaar ministerie zendt aan de jeugdrechtsmacht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, een afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder of diens gemachtigde.
§ 5. De stafhouder of diens gemachtigde ziet er op toe dat, als er tegenstrijdigheid van belangen is, de persoon bedoeld in artikel 3, § 1, verdedigd wordt door een ander advocaat dan deze waarop zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen of die bekleed zijn met een vorderingsrecht beroep zouden hebben gedaan.
Artikel 132
De gerechtelijke en administratieve overheden alsook de natuurlijke en rechtspersonen, de verenigingen, instellingen of inrichtingen die hun medewerking dienen te verlenen bij de maatregelen en sancties die in uitvoering van deze wet zijn genomen, moeten hun optreden toetsen aan elke bepaling van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989.
Zij zijn er onder meer toe gehouden de godsdienstige en wijsgerige overtuiging van de minderjarige te eerbiedigen. Betwisting hierover door de ouders of de personen die het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefenen worden op eenvoudig verzoek, de betrokkenen gehoord, op advies van de justitieassistent en het openbaar ministerie, door de jeugdrechtbank beslecht.
Zij zullen ook de taal van de gezinnen waartoe de minderjarige behoort eerbiedigen.
Artikel 133
Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. De artikelen 458 en 458bis van het Strafwetboek zijn op hem van toepassing.
Wijzigingsbepalingen
Afdeling 1
Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek
Artikel 134
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 69bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Wanneer een minderjarige op één van de wijzen bedoeld in de artikelen 66, 67 en 68 wordt gebruikt om een misdaad of een wanbedrijf te plegen of te vergemakkelijken, wordt hij die de minderjarige hiertoe gebruikt, gestraft met de op de misdaad of het wanbedrijf gestelde straf, waarvan de minimumstraf wordt verdubbeld in het geval van gevangenisstraf en met twee jaar wordt verhoogd in het geval van opsluiting. »
Artikel 135
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 324quater ingevoegd, luidend als volgt :
« Ieder persoon die een minderjarige gebruikt om de misdaden en wanbedrijven te plegen omschreven in de artikelen 323 en 324, §§ 3 en 4, of om deze te vergemakkelijken, wordt gestraft met opsluiting van 10 tot 15 jaar. »
Artikel 136
In het Strafwetboek wordt het opschrift van boek II, titel VI, hoofdstuk V vervangen als volgt :
« Het laten bedelen van minderjarigen ».
Artikel 137
« In hetzelfde Wetboek wordt artikel 342, opgeheven door de wet van 12 januari 1993, hersteld in de volgende lezing :
Met een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden :
1º Hij die er een gewoonte van maakt een minderjarige te doen bedelen.
2º Hij die een minderjarige ter beschikking van een bedelaar heeft gesteld, die zich van deze minderjarige heeft bediend om het openbaar medelijden op te wekken.
In het geval van herhaling kan de straf worden verdubbeld.
Artikel 138
In artikel 391bis van hetzelfde Wetboek, wordt tussen het vierde en het vijfde lid het volgende lid ingevoegd :
« Hetzelfde geldt voor ieder persoon die het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen vrijwillig belemmert :
a) door na te laten de nodige documenten te bezorgen aan de instellingen belast met de vereffening van die uitkeringen;
b) door valse of onvolledige aangiften te doen
c) door de bestemming te wijzigen die de persoon of de overheid aangewezen overeenkomstig artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming er aan gegeven heeft. »
Artikel 139
In artikel 432 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 28 november 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
In § 1, lid 2 worden de woorden « aan de rechtsvervolging tegen dit kind » vervangen door de woorden » aan de dwangmaatregelen tegenover dit kind aangewend » en worden de woorden « van de wet van .... houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen » gevoegd tussen de woorden « kracht » en « van ».
Artikel 140
In hetzelfde Wetboek wordt in boek II, titel VIII, hoofdstuk III, een afdeling VI ingevoegd luidend als volgt :
« Aantasting van het privé-leven van de minderjarige » en wordt, onder deze Afdeling VI, het artikel 433, opgeheven door de wet van 28 november 2000, hersteld in de volgende lezing :
« Publicatie en verspreiding van het verslag van de debatten voor de jeugdkamer en de uitgebreide jeugdkamer van het hof van beroep, voor de jeugdrechter, de onderzoeksrechter, de jeugdrechtbank en de uitgebreide jeugdrechtbank door middel van boeken, pers, film, radio, televisie, of op enige andere wijze, zijn verboden. Alleen de motieven en het beschikkend gedeelte van de in openbare terechtzitting uitgesproken rechterlijke beslissing vormt, met inachtneming van wat hierna volgt, hierop een uitzondering.
« Publicatie en verspreiding door middel van dezelfde procédés van teksten of welke beelden ook waaruit de identiteit kan blijken van een persoon die vervolgd wordt, tegen wie een maatregel of sanctie is bevolen volgens de wet van ... houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen, volgens de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming of die het voorwerp is van een verwijzing door de onderzoeksrechter of door de uitgebreide jeugdrechtbank overeenkomstig dezelfde wet, zijn eveneens verboden.
Overtreding van dit artikel wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met een geldboete van driehonderd tot drieduizend frank, of met een van die straffen alleen.
Artikel 141
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 505bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Hij die geheel of gedeeltelijk de zaken heelt die een minderjarige door middel van een als misdrijf omschreven feit heeft verkregen, wordt gestraft met de straffen voorzien in artikel 505, eerste lid, waarvan de minimumstraf in het geval van gevangenisstraf wordt gebracht op drie maanden en in het geval van geldboete op duizend frank.
Poging tot dit misdrijf wordt gestraft met de straffen voorzien in artikel 505, vierde lid, waarvan de minimumstraf in het geval van een gevangenisstraf wordt gebracht op een maand en in het geval van geldboete op 500 frank.
Afdeling 2
Bepalingen tot wijziging van
het Gerechtelijk Wetboek
Artikel 142
In artikel 58bis, 4º, van het Gerechtelijk wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 worden de woorden « rechter in de jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « jeugdrechter, toegevoegd rechter gespecialiseerd in jeugdzaken ».
Artikel 143
In artikel 76 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 maart 2000, wordt in het tweede lid, het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « afdeling jeugdzaken ».
Artikel 144
In artikel 79 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 18 juli 1991 en gewijzigd bij de wetten van 21 januari 1997 en 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « rechters in de jeugdrechtbank » vervangen door het woord « jeugdrechters »;
2º in het derde lid worden de woorden « rechters in de jeugdrechtbank » telkens vervangen door het woord « jeugdrechters »;
3º in het vierde lid wordt de eerste zin vervangen als volgt : « De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan de jeugdrechter, bij wijze van uitzondering en op advies van de procureur des Konings, verzoeken zitting te nemen in de kamers voor correctionele zaken van de rechtbank van eerste aanleg of, volgens artikel 121, als assessor in de zetel waarvan de assisen worden gehouden, voor zover hij voorheen nog niet is opgetreden of heeft gezeteld in de betrokken zaak »;
4º in het vierde lid worden in de tweede zin de woorden « rechters in de jeugdrechtbank » vervangen door het woord « jeugdrechters »;
5º tussen het vierde en het vijfde lid wordt het volgend lid ingevoegd : « Een of meer onderzoeksrechters worden door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg speciaal belast met de zaken die tot de bevoegdheid van de jeugdrechter behoren »;
6º in het laatste lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door de woorden « afdeling jeugdzaken » en het woord « rechtbank » door het woord « afdeling ».
Artikel 145
In artikel 80 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « rechter in de jeugdrechtbank » vervangen door het woord « jeugdrechter »;
2º het tweede lid wordt aangevuld als volgt : « Om te kunnen aangewezen worden tot jeugdrechter, moet de werkende rechter voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 259sexies, § 1, 1º, vierde lid. »
Artikel 146
In artikel 86bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 28 maart 2000, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « Onder de toegevoegde rechters worden, in afwijking op artikel 259septies, vierde lid, per rechtsgebied maximaal twee in jeugdzaken gespecialiseerde rechters aangewezen. »
Artikel 147
In artikel 91 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992 en gewijzigd bij de wetten van 11 juli 1994 en 28 maart 2000, wordt tussen het eerste en de tweede lid volgend lid ingevoegd : « In jeugdzaken worden de vorderingen toegewezen aan kamers met één rechter, behalve in de zaken die tot de bevoegdheid van de uitgebreide jeugdrechtbank behoren. »
Artikel 148
Artikel 92, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992, wordt aangevuld als volgt :
« 7º de jeugdzaken gebracht voor de uitgebreide jeugdrechtbank ».
Artikel 149
In artikel 109bis, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 19 juli 1985 en gewijzigd bij de wetten van 3 augustus 1992 en 9 juli 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1 wordt het 1º vervangen als volgt :
« 1º het hoger beroep tegen de beschikkingen van de jeugdrechter en van de uitvoeringsjeugdrechter en tegen de vonnissen van de jeugdrechtbank »;
2º § 3 wordt aangevuld als volgt : « Het hoger beroep tegen vonnissen van de uitgebreide jeugdrechtbank wordt toegewezen aan een jeugdkamer met drie raadsheren voorgezeten door een jeugdrechter in hoger beroep. »
Artikel 150
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 146bis ingevoegd, dat als volgt luidt :
« Art. 146bis. Het ambt van openbaar ministerie bij de jeugdkamers van het hof van beroep wordt uitgeoefend door één of meer magistraten van het parket-generaal gespecialiseerd in jeugdzaken, die door de procureur-generaal worden aangeduid. Hij duidt ze bij voorrang aan onder de magistraten van het parket-generaal die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 259sexies, § 1, 1º, laatste lid. »
Artikel 151
Artikel 149 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met volgend lid :
« Telkens wanneer het een zaak van een uit handen gegeven persoon betreft, wordt het ambt van openbaar ministerie uitgeoefend door een lid van het parket-generaal aangeduid overeenkomstig artikel 146 of van het parket van de procureur des Konings aangeduid overeenkomstig artikel 151. »
Artikel 152
In artikel 151 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1986, 28 december 1990, 17 juli 1997, 20 juli 1998 en 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid wordt de eerste zin aangevuld met de woorden « en één of meer gespecialiseerd zijn in jeugdzaken »;
2º in het tweede lid worden de woorden « waarvan één of meer gespecialiseerd zijn in jeugdzaken » ingevoegd tussen de woorden « eerste substituten » en « kunnen ».
Artikel 153
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 151ter ingevoegd dat als volgt luidt :
« Artikel 151ter. § 1. Het ambt van openbaar ministerie bij de afdeling jeugdzaken wordt uitgeoefend door één of meer substituut-procureurs des Konings onder het toezicht van één of meer eerste substituten, allen gespecialiseerd in jeugdzaken, die door de procureur des Konings worden aangeduid.
Hij duidt ze bij voorrang aan onder de magistraten van het parket bij de rechtbank van eerste aanleg die voldoen aan de voorwaarden vermeld in artikel 259sexies, § 1, 1º, laatste lid.
§ 2. Deze magistraten oefenen eveneens het ambt van openbaar ministerie bij de burgerlijke rechtbanken uit, telkens wanneer de wet dit voorziet of wanneer deze rechtbanken zulks gepast achten als het geding de rechten van het kind raakt. »
Artikel 154
In artikel 259sexies, § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in § 1, 1º, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « de onderzoeksrechters, de beslagrechters en de jeugdrechters worden door de Koning aangewezen op voordracht van de bevoegde algemene vergadering uit kandidaten die op gemotiveerde wijze door de korpschef worden voorgesteld. De toegevoegd rechters gespecialiseerd in jeugdzaken worden door de Koning aangewezen op gemotiveerde voordracht van de eerste voorzitter »;
2º in § 1, wordt het 1º aangevuld met de volgende leden : « Om het bijzonder mandaat van jeugdrechter of toegevoegd rechter gespecialiseerd in jeugdzaken, te kunnen uitoefenen moet men, onder voorbehoud van de toepassing van de voorgaande bepalingen, het bewijs leveren van:
a) een grondige kennis van het jeugdrecht en van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en andere internationale verdragen, wetten en decreten met betrekking tot de rechten van kinderen;
b) de permanente opleiding en vorming tot deze kennis en tot de noodzakelijke menselijke vaardigheden vereist voor de uitoefening van het mandaat;
c) de behandeling van jeugdzaken tijdens de door artikel 259octies bedoelde gerechtelijke stage.
De Koning stelt vast op welke wijze dit bewijs moet geleverd worden.
3º in § 1, 2º wordt de laatste zin aangevuld als volgt : « die gedurende ten minste drie jaar het bijzonder mandaat van jeugdrechter of toegevoegd rechter gespecialiseerd in jeugdzaken hebben uitgeoefend »;
4º in § 2 worden de woorden « rechters in de jeugdrechtbank » vervangen door het woord « jeugdrechters ».
Artikel 155
In artikel 357, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 1999, wordt het 2º vervangen als volgt « een weddenbijslag van 4 214,19 EUR aan de jeugdrechters en de toegevoegde rechters gespecialiseerd in jeugdzaken tijdens de duur van hun ambtsuitoefening; deze weddebijslag wordt gehalveerd wanneer de laatste weddebijslag bedoeld in artikel 360bis wordt toegekend ».
Afdeling 3
Bepalingen tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming
Artikel 156
De bepalingen van de Wet van 8 april 1965 worden vervangen als volgt :
Materiële bevoegdheid
Artikel 1
De jeugdrechter en de jeugdrechtbank nemen kennis de zaken die bij hen aanhangig zijn gemaakt in toepassing van de bepalingen van de gerechtelijke bescherming, die door de bevoegde instanties zijn uitgevaardigd krachtens artikel 128 en 135 van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 3 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en zij spreken er zich volgens diezelfde bepalingen over uit.
Artikel 2
De jeugdrechtbank houdt toezicht op de gezinsbijslag of op andere sociale uitkeringen, en spreekt zich uit over de ontzetting uit het ouderlijk gezag overeenkomstig de bepalingen van deze wet.
Territoriale bevoegdheid
Artikel 3
§ 1. De territoriale bevoegdheid van de jeugdrechter en van de jeugdrechtbank wordt bepaald door de werkelijke en bestendige verblijfplaats van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige.
Wanneer het ouderlijk gezag gezamenlijk wordt uitgeoefend door personen die niet samenleven, wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door de hoofdverblijfplaats van de minderjarige zoals deze blijkt uit de inschrijving in het bevolkingsregister.
§ 2. Wanneer de personen die het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefenen, geen verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats in België onbekend is of niet vaststaand, dan wordt de territoriale bevoegdheid bepaald door ofwel :
1º de plaats waar de minderjarige wordt aangetroffen;
2º de plaats waar de minderjarige verblijft of waar de inrichting is gevestigd aan wie hij door de bevoegde instanties is toevertrouwd.
Artikel 4
De verandering van verblijfplaats brengt met zich mee dat :
1º de jeugdrechter de zaak bij beschikking verwijst naar de jeugdrechter van het gerechtelijk arrondissement waar de nieuwe verblijfplaats is gelegen;
2º de jeugdrechtbank de zaak bij vonnis verwijst naar de jeugdrechtbank van het gerechtelijk arrondissement waar de nieuwe verblijfplaats gelegen is, wanneer op de inleidingzitting blijkt dat de minderjarige van verblijfplaats is veranderd voor het aanhangig maken van de zaak.
De jeugdrechtbank blijft echter bevoegd om uitspraak te doen in het geval van verandering van verblijfplaats tijdens het geding.
Toezicht op de gezinsbijslag of op andere sociale uitkeringen en de ontzetting uit het ouderlijk gezag
Afdeling 1
Het toezicht over de gezinsbijslagen of andere sociale uitkeringen
Artikel 5
Wanneer kinderen die recht geven op gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen grootgebracht worden in omstandigheden die kennelijk en doorgaans niet voldoen aan de eisen inzake voeding, huisvesting en hygiëne, en wanneer het bedrag van de uitkeringen niet wordt aangewend in het belang van de kinderen, kan de jeugdrechtbank, op vordering van het openbaar ministerie, een persoon aanwijzen die ermede belast is het bedrag van die uitkeringen te innen en uitsluitend te gebruiken voor de behoeften van de kinderen en voor de gezinsuitgaven die hen betreffen. De bevoegde diensten van de gemeenschappen kunnen hiertoe aangewezen worden.
Wanneer de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, betekent de griffier van de jeugdrechtbank deze bij afschrift per ter post aangetekende brief aan de met de vereffening van de uitkeringen belaste instellingen, die zich dan alleen geldig kan bevrijden door het verschuldigde bedrag te storten aan de persoon of aan de bevoegde diensten daartoe aangewezen.
Afdeling 2
De ontzetting uit het ouderlijk gezag
Artikel 6
Van het ouderlijk gezag ten aanzien van alle geboren, niet ontvoogde minderjarige kinderen of van één of meer onder hen kan, op vordering van het openbaar ministerie door de jeugdrechtbank, geheel of ten dele worden ontzet of geschorst :
1º de vader of de moeder die definitief is veroordeeld tot een criminele of correctionele straf wegens enig feit gepleegd op de persoon of met behulp van een van de kinderen of afstammelingen;
2º de vader of de moeder die, door voortdurende en vaststaande slechte behandeling, kennelijk slecht gedrag of erge nalatigheid zoniet duidelijk misbruik van gezag, de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind ernstig in gevaar brengt.
Artikel 7
Volledige ontzetting of schorsing slaat op alle rechten die uit het ouderlijk gezag voortvloeien.
Voor degenen tegen wie de maatregel wordt genomen, betekent dit :
1º uitsluiting van de gezamenlijke of exclusieve bewaring en opvoeding bedoeld in de artikelen 373, 374 en 375 van het Burgerlijk Wetboek; dit houdt uitsluiting in van het recht de ontvoogding te vragen volgens de artikelen 477 en 479 van het Burgerlijk Wetboek;
2º uitsluiting uit het gezamenlijk of exclusief beheer van de goederen bedoeld in artikel 376 van het Burgerlijk Wetboek;
3º uitsluiting van het recht van genot bedoeld in artikel 384 van het Burgerlijk Wetboek; dit ontslaat niet van de lasten vermeld in artikel 386, 2º en 4º, van het Burgerlijk Wetboek;
4º uitsluiting van het recht om levensonderhoud te vorderen, ook van de meerderjarig geworden kinderen, wanneer het ouderlijk gezag door een voogdij wordt vervangen of wanneer de verlengde minderjarigheid wordt uitgesproken;
5º onbekwaamheid om de betrokken kinderen en desgevallend hun afstammelingen te vertegenwoordigen en tot hun handelingen toestemming te verlenen, inbegrepen tot hun huwelijkstoestemming en toestemming tot adoptie of volle adoptie;
6º uitsluiting van het recht ab intestat hun nalatenschap geheel of ten dele te verkrijgen volgens de artikelen 746 en 748 van het Burgerlijk Wetboek, ook van de meerderjarig geworden kinderen, wanneer het ouderlijk gezag door een voogdij wordt vervangen of wanneer de verlengde minderjarigheid wordt uitgesproken;
7º onbekwaamheid om voogd, toeziende voogd, voogd ad hoc, toeziende voogd ad hoc, tijdelijk waarnemer van het ouderlijk gezag, pleegvoogd, adoptant, voorlopig bewindvoerder, gerechtelijk raadsman, curator of curator ad hoc te zijn.
Gedeeltelijke ontzetting slaat op de rechten die de rechtbank bepaalt.
Artikel 8
Wanneer zij de volledige of gedeeltelijke ontzetting of schorsing van het ouderlijk gezag uitspreekt, wijst de jeugdrechtbank een tijdelijke waarnemer aan die, onder haar toezicht, de in artikel 7 vermelde rechten waarvan de ouders of één van hen geschorst of ontzet zijn, zal uitoefenen en de overeenkomstige verplichtingen zal nakomen.
De vader en de moeder worden vooraf gehoord of opgeroepen.
Werd slechts één van de ouders geschorst of ontzet, dan wijst de jeugdrechtbank, om hem te vervangen, de niet geschorste of ontzette ouder aan, als dit niet in strijd is met het belang van de minderjarige.
Artikel 9
Onder voorbehoud van de toepassing van de regels bepaald in het Burgerlijk Wetboek inzake toestemming tot het huwelijk, tot de adoptie en tot de volle adoptie, oefent de persoon die ingevolge artikel 8 is aangewezen, de rechten uit die hem werden verleend, eventueel met inachtneming van de bepalingen van de artikelen 373 en 374 van het Burgerlijk Wetboek. Hij waakt ervoor dat de inkomsten van de minderjarige aan diens onderhoud en opvoeding worden besteed.
In alle gevallen gelden voor het beheer van de goederen van de minderjarige de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de werking van de voogdij en de voogdijrekeningen.
De niet geschorste of ontzette ouder heeft slechts het recht op het wettelijk genot van de goederen van de minderjarige, indien hij is bekleed blijft met het ouderlijk gezag.
Artikel 10
De ontzetting uit het ouderlijk gezag wordt in het strafregister van de betrokkenen vermeld.
Die ontzetting mag nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht.
Zij mag aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht.
Zij mag ook aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders worden ter kennis gebracht, indien dezen die inlichting voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure.
De ontzetting wordt ambtshalve geschrapt wanneer daaraan door herstel een einde is gemaakt.
De rechtspleging
Artikel 11
Behoudens afwijkingen, gelden voor de in de artikelen 13, § 1, b), en 13, § 2, bedoelde procedures de wetsbepalingen inzake de burgerlijke rechtspleging en voor de in de artikelen 2, 12 en 13, eerste lid, a), en bedoelde procedures de wetsbepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele zaken.
Artikel 12
In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1, wordt de zaak wordt bij de jeugdrechter aanhangig gemaakt op vordering van het openbaar ministerie met het oog op het bevelen of het toelaten van de maatregelen voorzien door deze organen :
hetzij, in het raam van voorlopige maatregelen, alvorens over de grond van de zaak te beslissen;
hetzij, in spoedeisende gevallen;
De jeugdrechter dient zich binnen de vierentwintig uur bij beschikking uit te spreken over de vordering van de procureur des Konings.
Artikel 13
§ 1. De zaak wordt bij jeugdrechtbank aanhangig gemaakt :
a) in de aangelegenheden bedoeld in artikel 1 en 2, bij dagvaarding op verzoek van het openbaar ministerie of door vrijwillige verschijning ingevolge een met redenen omklede waarschuwing van het openbaar ministerie met het oog op een beslissing ten gronde;
b) wanneer het gerechtelijk wetboek, het burgerlijk wetboek of de bepalingen van gerechtelijke bescherming bedoeld in artikel 1 dit voorschrijven, bij verzoekschrift;
In de gevallen bedoeld in a), moeten de dagvaarding of de waarschuwing, op straffe van nietigheid, worden gericht :
1º aan de minderjarige zelf indien hij minstens twaalf jaar oud is;
2º aan de ouders, voogden of degenen die de jongere onder hun bewaring hebben;
3º in voorkomend geval, aan de personen ten aanzien van wie de in artikel 5 en 6 voorziene maatregelen zullen gevorderd worden;
4º in voorkomend geval, aan de personen aan wie de minderjarige bij rechterlijke beslissing of door de daartoe bevoegde instanties is toevertrouwd.
In de gevallen van bedoeld in b), worden de partijen opgeroepen door de griffier om te verschijnen op de door de rechter vastgestelde zitting. De oproeping vermeldt het voorwerp van het verzoek. De griffier zendt een afschrift van het verzoekschrift aan het openbaar ministerie.
§ 2. Wanneer het verzoek de homologatie van de wijziging van een door de jeugdrechtbank genomen beslissing tot voorwerp heeft, is de volgende procedure van toepassing :
a) het verzoek wordt door de bevoegde administratieve overheid bij verzoekschrift gericht aan de griffie van de rechtbank die de beslissing heeft gegeven;
b) het wordt onmiddellijk samen met het rechtsplegingdossier voor advies medegedeeld aan het openbaar ministerie;
c) de jeugdrechter neemt een beschikking binnen drie werkdagen te rekenen van de indiening van het verzoekschrift, op advies van het openbaar ministerie. Deze beschikking wordt genomen zonder oproeping van de partijen. Zij wordt ter kennis gebracht van de partijen en is niet vatbaar voor verzet. De weigering van de homologatie is vatbaar voor hoger beroep.
Artikel 14
Wanneer de sociale navorsingen bedoeld in artikel 18, bevolen door de jeugdrechter, zijn afgesloten, wordt het dossier aan het openbaar ministerie meegedeeld. Vanaf dan beschikt dit over een termijn van twee maanden om de zaak ten gronde te dagvaarden.
Artikel 15
§ 1. De jeugdrechter en de jeugdrechtbank kunnen te allen tijde, ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de bevoegde instanties ingevolge de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1 de maatregelen genomen ten aanzien van de minderjarige intrekken of wijzigen.
De jeugdrechtbank kan op dezelfde wijze de maatregelen bedoeld in de artikelen 2 intrekken of wijzigen.
De vader, moeder, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, alsmede de minderjarige tegen wie de maatregel is genomen, kunnen zich met dat doel bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank wenden, nadat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de beslissing waarbij de maatregel is bevolen, definitief is geworden. Indien dit verzoekschrift wordt afgewezen, kan het niet worden hernieuwd voordat één jaar verstreken is sedert de dag waarop de afwijzende beslissing definitief is geworden.
§ 2. Indien in het kader van de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1 de voorziene maatregelen van bepaalde duur zijn, moet de procedure voor verlenging van die maatregelen plaatsvinden overeenkomstig dezelfde vormvereisten als die welke vereist zijn voor de aanvankelijke beslissing.
Bijzondere bepalingen
Artikel 16
§ 1. In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1 wordt het geval van elke minderjarige of jongere afzonderlijk onderzocht. Geen andere minderjarige mag daarbij aanwezig zijn, behalve gedurende de voor eventuele confrontaties nodige tijd.
§ 2. In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 2, maakt iedere ouder of persoon die een jongere onder zijn bewaring heeft, het voorwerp uit van een onderscheiden rechtspleging.
Die rechtsplegingen kunnen alleen tijdens de voorbereidende rechtspleging met andere rechtsplegingen worden samengevoegd. De stukken welke gegevens bevatten betreffende elk van de ouders of personen die de betrokkene onder hun bewaring hebben, moeten gescheiden blijven van de andere procedurestukken. Zij mogen niet aan de andere partijen worden medegedeeld. Tijdens de duur van de voorbereidende rechtspleging kan het openbaar ministerie de mededeling van deze stukken aan de partijen weigeren, indien het oordeelt dat deze mededeling de belangen van de betrokken personen kan schaden.
De betrokken minderjarigen worden niet als partij in het debat beschouwd, behalve wanneer op hen voorlopige maatregelen worden genomen in het kader van deze wet of van de wet van ... houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen.
Artikel 17
De jeugdrechter en de jeugdrechtbank treffen alle maatregelen en doen het onderzoek verrichten dat nodig is om de persoonlijkheid van de minderjarige en het milieu waarin hij wordt grootgebracht, te kennen en om uit te maken wat zijn belang is en welke middelen voor zijn opvoeding of behandeling geschikt zijn.
Zij kunnen een maatschappelijk onderzoek doen verrichten, door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst, en de betrokkene aan een medisch-psychologisch onderzoek onderwerpen, indien zij het hen meegedeelde dossier niet voldoende achten.
Indien de jeugdrechter en de jeugdrechtbank een maatschappelijk onderzoek doen verrichten, kunnen zij, behoudens in spoedeisende gevallen, hun beslissing eerst nemen of wijzigen, na kennis genomen te hebben van het advies van de bevoegde sociale dienst, tenzij dit advies hen niet bereikt binnen de door hen bepaalde termijn, die niet meer dan vijfenzeventig dagen mag bedragen.
Artikel 18
§ 1. In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1, kunnen de partijen en hun advocaat, vanaf de vordering van de procureur des Konings tot de jeugdrechter gericht, of vanaf de betekening van de dagvaarding of van de waarschuwing om te verschijnen vóór de jeugdrechter en vóór de jeugdrechtbank, kennis nemen van het dossier. Ze beschikken over hetzelfde recht telkens wanneer zij geroepen worden te verschijnen naar aanleiding van verdere proceduremomenten, die ambtshalve, op vordering, ingevolge hun verzoek of ingevolge verhaal worden bepaald.
§ 2. De stukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid van de minderjarige of op het milieu waarin hij leeft mogen hem echter niet meegedeeld worden. Het volledig dossier, die stukken inbegrepen, moet in elk geval ter beschikking gesteld worden van de advocaat van de minderjarige en van zijn ouders.
Eens de jongere de meerderjarigheid heeft bereikt mogen hem deze stukken bij toepassing van artikel 125 van het koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken worden vrijgegeven. Dit kan ook, op dezelfde grond, eerder wanneer zou blijken dat het verbod in strijd zou zijn met het recht op privé- en gezinsleven van de minderjarige of de jongere of met zijn rechten van verdediging.
Artikel 19
In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1 moeten de minderjarige, zijn ouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben steeds in persoon voor de jeugdrechtbank verschijnen.
Wanneer hen dit onmogelijk is, wanneer de minderjarige zelf uitdrukkelijk weigert te verschijnen, wanneer de debatten slechts betrekking hebben op een exceptie of op een tussengeschil dat de zaak zelf niet raakt, mogen zij zich door een advocaat laten vertegenwoordigen, behalve wanneer de aard van de maatregel ten gronde hun aanwezigheid in persoon onontbeerlijk maakt. In dit geval wordt de behandeling van de zaak uitgesteld teneinde de persoonlijke verschijning te bevelen.
De verschijning van de minderjarige die geen twaalf jaar oud is, is facultatief, tenzij de persoonlijke verschijning bevolen wordt.
Artikel 20
§ 1. In de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1 moeten de jeugdrechter en de jeugdrechtbank de minderjarige persoonlijk horen voor het opleggen van enige maatregel, wijziging of herziening.
De advocaat van de minderjarige kan zich, wanneer de wet zijn aanwezigheid vereist, op nadrukkelijk verzoek, akkoord verklaren dat de minderjarige in zijn afwezigheid en deze van wie ook, behalve de griffier, gehoord wordt. Deze instemming wordt geacteerd.
§ 2. De ouders, de voogden, of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben worden telkens in de mate van het mogelijke uitgenodigd om gehoord te worden, zelfs wanneer hun aanwezigheid door deze wet niet vereist is.
§ 3. Van de verhoren wordt een verslag opgesteld dat bij het dossier wordt gevoegd nadat het door de minderjarige werd gelezen en voor akkoord ondertekend.
Artikel 21
Wanneer de zaak eenmaal aanhangig is bij de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, kunnen deze te allen tijde de minderjarige, de ouders, de voogden, degenen die hem onder bewaren hebben, evenals iedere andere persoon oproepen om te getuigen, onverminderd artikel 458 en 458bis van het Strafwetboek, artikel 156 van het Wetboek van strafvordering en artikel 931 van het Gerechtelijk Wetboek.
In de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 145, 148, 302, 361, § 3, 367, § 7, laatste lid, 373, 374, 375, 376, 377, 379, en 477 van het Burgerlijk Wetboek, worden de vader, de moeder en eventueel de persoon aan wie de bewaring van het kind is toevertrouwd, voor de rechtbank opgeroepen door de griffier.
In de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 485 van het Burgerlijk Wetboek, 43, 45, 46 en 46bis van de wet van 3 juli 1978 op de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1981, worden de verzoeker, de vader, de moeder of de voogd en de minderjarige voor de rechtbank opgeroepen door de griffier; bij de oproeping van degene of degenen van hen die geen verzoek heeft of hebben ingediend, wordt een gelijkluidend afschrift van de vordering gevoegd.
Artikel 22
De jeugdrechter en de jeugdrechtbank kunnen zich tijdens de debatten te allen tijde in raadkamer terugtrekken om de deskundigen en de getuigen, de ouders, voogden of degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben, omtrent diens persoonlijkheid te horen.
De minderjarige is niet aanwezig bij de debatten in raadkamer. De jeugdrechter of de jeugdrechtbank kunnen hem echter laten roepen indien zij dit geraden achten.
De debatten in raadkamer mogen slechts plaatsvinden in aanwezigheid van de advocaat van de minderjarige.
Artikel 23
In het geval de rechtsplegingen bedoeld in artikel 1 stellen dat het openbaar ministerie niet belast wordt met de uitvoering van een maatregel van de jeugdrechtbank, wordt een uitgifte van de beslissing van de jeugdrechtbank gericht aan de administratieve overheid die ermee belast is.
Verhaal
Artikel 24
De beslissingen van de jeugdrechter en de jeugdrechtbank gewezen in de aangelegenheden bedoeld in de artikelen 1 en 2 zijn, binnen de wettelijke termijnen, vatbaar voor hoger beroep door het openbaar ministerie en voor verzet en hoger beroep door alle andere in het geding betrokken partijen.
De termijn loopt, wat het openbaar ministerie betreft, vanaf de overhandiging van de beslissing tegen ontvangstbewijs. Hij loopt, wat de andere partijen in het geding betreft, vanaf de overhandiging van de beslissing tegen ontvangstbewijs of de kennisgeving ervan bij gerechtsbrief.
De jeugdrechter en de jeugdrechtbank kunnen de voorlopige tenuitvoerlegging van hun beslissingen bevelen, behalve wat de kosten betreft.
Dit bevel wordt speciaal gemotiveerd.
Artikel 25
De jeugdrechter in hoger beroep kan de voorlopige maatregelen bedoeld in artikel 1 en 2 nemen.
Alle door de jeugdrechter en de jeugdrechtbank genomen maatregelen blijven gehandhaafd zolang ze niet door de jeugdrechter in hoger beroep zijn gewijzigd.
Hoger beroep door het openbaar ministerie tegen een beslissing van intrekking, voorwaardelijke intrekking, opheffing en einde verblijf schorst de uitvoering ervan tot de uitspraak in hoger beroep.
Juridische bijstand
Artikel 26
§ 1. De minderjarige heeft, telkens wanneer zijn zaak vóór de jeugdrechter en de jeugdrechtbank wordt gebracht, recht op juridische bijstand van een advocaat.
Wanneer hij geen advocaat heeft, wordt er hem ambtshalve een toegewezen.
In dit geval gaat de stafhouder van de orde van advocaten of diens gemachtigde over tot toewijzing op verzoek van het openbaar ministerie.
§ 2. Wanneer de minderjarige gedagvaard of gewaarschuwd wordt om vóór de jeugdrechtbank te verschijnen, wordt gelijktijdig een verzoek gericht aan de stafhouder of diens gemachtigde, die tot toewijzing overgaat, uiterlijk binnen twee werkdagen te rekenen van dit verzoek, tenzij de minderjarige reeds een advocaat werd toegewezen bij toepassing van § 1.
Het openbaar ministerie zendt aan de jeugdrechtbank waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, een afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder of diens gemachtigde.
§ 3. De stafhouder of diens gemachtigde ziet erop toe dat, als er tegenstrijdigheid van belangen is, de minderjarige verdedigd wordt door een ander advocaat dan deze waarop de ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen over de minderjarige of die bekleed zijn met een vorderingsrecht beroep zouden hebben gedaan.
Algemene bepalingen
Artikel 27
De bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtige personen wordt door de bevoegde organen van de gemeenschappen vastgesteld onverminderd het recht van de betrokkenen zich bij verzoekschrift tot de jeugdrechtbank te wenden.
Artikel 28
De jeugdrechtbank bepaalt, na onderzoek van de gegoedheid der betrokkenen, de bijdrage van de minderjarigen en van de onderhoudsplichtigen in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten die voortvloeien uit maatregelen genomen overeenkomstig de rechtsplegingen bedoeld in deze wet. De onderhoudsplichtigen die niet in het geding betrokken zijn, worden opgeroepen.
De jeugdrechtbank beslist evenzo op de voorziening ingesteld krachtens artikel 27.
Deze beslissingen zijn vatbaar voor hoger beroep en voor herziening.
Overtreding van de verplichtingen, door die beslissingen opgelegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen van artikel 391bis van het Strafwetboek.
De invordering van de kosten die ten laste van betrokkenen komen, geschiedt door herstelbemiddeling van het bestuur der registratie en domeinen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van de domaniale wet van 22 december 1949. De vordering verjaart door verloop van vijf jaren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 29
Indien hij niet begeleid is door zijn ouders of de personen die het ouderlijk gezag over hem uitoefenen, is het de minderjarige beneden de volle leeftijd van veertien jaar niet toegestaan de terechtzittingen van de hoven en rechtbanken bij te wonen, tenzij voor de behandeling en de berechting van zijn zaak of wanneer hij in persoon moeten verschijnen of getuigenis moeten afleggen, en enkel voor de tijd dat zijn aanwezigheid noodzakelijk is.
De voorzitter kan steeds de aanwezigheid van minderjarigen bij de terechtzitting verbieden, onder meer wegens het bijzonder karakter van de zaak of de omstandigheden waarin de terechtzitting verloopt.
Artikel 30
Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermede verband houden. De artikelen 458 en 458bis van het Strafwetboek zijn op hen van toepassing.
Afdeling 4
Bepalingen tot wijziging van de Arbeidswet
Artikel 157
Artikel 7.1 van de arbeidswet van 16 maart 1971 wordt met het volgend lid aangevuld :
« De taakvervulling ten dienste van de gemeenschap, al dan niet tegen een vergoeding die een bijdrage vormt tot een specifiek hulpfonds ter vergoeding van slachtoffers, zoals voorzien in het artikel 60, 1º, van de wet van ... houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen, wordt vanaf de leeftijd van twaalf jaar toegestaan. »
Overgangsbepalingen
Artikel 158
De gerechten blijven, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 8 april 1965, kennis nemen van de rechtsplegingen die bij hen, met het oog op de toepassing van een van bij bedoelde wet bepaalde maatregelen, vóór de inwerkingtreding van onderhavige wet reeds aanhangig zijn gemaakt. Hetzelfde geldt voor de beroepsinstanties.
Artikel 159
De maatregelen genomen overeenkomstig de artikelen 37, 38, 43, 50, 52, 52quater, 53 en 61 van de wet van 8 april 1965 blijven gehandhaafd zolang ze niet door de jeugdrechter, door de onderzoeksrechter, door de jeugdrechtbank, door de uitgebreide jeugdrechtbank of door de uitvoeringsjeugdrechter op grond van de bepalingen van deze wet worden gewijzigd. Het tijdstip van deze wijziging bepaalt tevens de overschakeling naar de nieuwe procedureregels in deze wet vervat.
Artikel 160
§ 1. De maatregelen die genomen zijn ten aanzien van de personen die vervolgd werden wegens een als misdrijf omschreven feit, gepleegd vóór de leeftijd van achttien jaar, worden naar hun aard gelijkgesteld met een van de maatregelen of sancties bedoeld in deze wet. Indien deze gelijkstelling wordt betwist, doet de uitgebreide jeugdrechtbank daarover uitspraak op vordering van het openbaar ministerie na partijen en hun raadslieden te hebben gehoord.
§ 2. De duur van de maatregelen en sancties in deze wet bepaald wordt, na gelijkstelling zoals bedoeld in § 1, aangerekend op de maatregelen die op grond van de wet van 8 april 1965 in uitvoering zijn.
Artikel 161
Voor de zaken die hangend zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet worden de termijnen berekend vanaf de dag die volgt op haar inwerkingtreding, behalve deze van de verjaring.
Artikel 162
De rechters in de jeugdrechtbank en de jeugdrechters in hoger beroep die in functie zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd door deze wet, behouden hun mandaat tot op het ogenblik dat er een einde aan gesteld wordt, hetzij doordat zij hun ontslag als houder van dit bijzonder mandaat geven, hetzij doordat zij de beoordeling « onvoldoende » ontvangen en hun mandaat niet verlengd wordt.
In de aanwijzingsbesluiten van de rechters in de jeugdrechtbank en de jeugdrechters in hoger beroep die aangewezen zijn tot 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd door deze wet, worden de woorden « de rechters in de jeugdrechtbank » gelezen als « de jeugdrechters ».
De bepalingen van artikel 259sexies van het gerechtelijk wetboek, zoals gewijzigd door deze wet, zijn van toepassing op de nieuwe aanwijzingen tot jeugdrechter en tot jeugdrechter in hoger beroep vanaf 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel 259sexies van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd door deze wet.
Artikel 163
De Koning bepaalt voor elk artikel van deze wet, de dag waarop het in werking treedt en uiterlijk op 20 juli 2005. ».
Verantwoording
De voorgestelde tekst is de tekst van het voorontwerp van wet houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen en wordt ingediend als amendement op het wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 49, tweede lid, en 52, vierde lid, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. De christen-democraten kunnen zich immers volledig terugvinden in dit project aangezien de tekst een goede weergave is van het compromis gevonden tussen het hulpverlenend en beschermend optreden enerzijds dat zeker zijn waarde heeft en de eisen van maatschappijbeveiliging en sanctionering anderzijds. Aangezien door maatschappelijke evoluties het beschermingsmodel onder vuur komt te liggen, meent CD&V dat er dringend nood is aan een totaal vernieuwend jeugdsanctierecht waarbij de herstelgedachte centraal staat.
Door het akkoord in de kern dreigt het jeugdsanctierecht te worden begraven en hiermee ook het gepast antwoord op delinquent gedrag door minderjarigen.
CD&V wenst met respect voor de initiatiefnemer dat deze tekst niet verloren gaat teneinde de discussie over het vernieuwend jeugdsanctierecht levendig te houden.
Met dit amendement heeft CD&V gekozen voor een tabula rasa eerder dan, zoals in het wetsontwerp, fragmentaris de wet van 1965 op de jeugdbescherming te wijzigen.
Het amendement voegt volledig nieuwe wetteljke bepalingen houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen in en vervangt alle bepalingen van de jeugdbeschermingswet van 8 april 1965.
Hugo VANDENBERGHE. |