2-695/13

2-695/13

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

10 JUNI 2002


Wetsvoorstel betreffende het onderzoek op embryo's in vitro


BIJLAGEN

BIJ HET VERSLAG NAMENS DE BIJZONDERE COMMISSIE VOOR BIO-ETHISCHE PROBLEMEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER REMANS


BIJLAGE 1


1. UITEENZETTING DOOR PROFESSOR J.-J. CASSIMAN (Centrum voor Menselijke Erfelijkheid van de K.U.Leuven)

Professor Cassiman wenst in zijn uiteenzetting een onderscheid te maken tussen, enerzijds, hetgeen op genetisch vlak thans reeds mogelijk is bij de mens en, anderzijds, de experimenten die reeds op dieren werden uitgevoerd, doch nog niet op mensen.

Reeds enkele eeuwen terug bestond er interesse in de reproductie en in de wijze waarop reproductie plaatsvond. Vroegere hypothesen, die er van uitgingen dat een mens reeds aanwezig was in de zaadcel en slechts diende « geactiveerd » te worden door een eicel ­ of andersom ­, zijn reeds lang achterhaald. Het is slechts de interactiviteit van eicel en zaadcel die aanleiding geeft tot de creatie van een mens.

Bij dieren is men er reeds in geslaagd om zaadcellen met een X-chromosoom en zaadcellen met een Y-chromosoom van mekaar te scheiden. Vermits het deze chromosomen zijn die het geslacht bepalen, kan men op deze wijze het geslacht bepalen. Mocht men een gelijkaardige techniek ook op mensen kunnen toepassen ­ wat tot op heden nog niet gelukt is ­, zou men ook het geslacht van het kind kunnen bepalen op basis van de selectie van zaadcellen. Zaadcellen kunnen ook op andere wijzen worden gebruikt. Onrijpe zaadcellen kunnen bijvoorbeeld worden ingespoten in de teelbal van een muis, waardoor die muis na verloop van tijd menselijk zaad kan produceren. Dit kan bijvoorbeeld nuttig blijken in geval van infertiliteit.

Van eicellen is geweten dat zij rijpen in de eierstok van de vrouw. Deze rijping is evenwel onvolledig. Een rijpende geslachtscel moet een tweedeling ondergaan, waardoor het aantal chromosomen wordt gehalveerd. De eicel die rijpt en uit het ovarium springt heeft deze tweedeling echter niet beëindigd. Dit kan pas gebeuren na de bevruchting door de zaadcel. De rijping is pas op dat ogenblik volledig. In tegenstelling tot een zaadcel, die volledig klaar is voor bevruchting, is de eicel dit nog niet.

Bovendien is aangetoond dat een eicel, die haar eerste deling heeft ondergaan en bijgevolg een « dochtercelletje » ­ een « poollichaampje » ­ heeft aangemaakt, hiervan kan worden afgescheiden. Het DNA, aanwezig in dat « poollichaampje », is complementair aan dat van de eicel en kan onderzocht worden. Daardoor kan men defecten opsporen die niet aanwezig zijn in de eicel, maar wel in het « poollichaampje », of omgekeerd. Op die manier kan men de eicel selecteren alvorens ze wordt bevrucht, met andere woorden alvorens sprake is van een embryo. Deze techniek is op experimentele wijze toegepast op mensen.

Op het ogenblik van de bevruchting is de eicel weliswaar nog niet volledig rijp, maar trekt ze zaadcellen aan waarvan er één ­ en in 30 % van de gevallen zelfs twee ­ de eicel binnendringt en een bevruchting gebeurt. De eicel en de zaadcel versmelten met mekaar.

Dit betekent dat de vrucht voor een helft DNA ontvangt van de eicel, en voor de andere helft van de zaadcel. Hoewel het DNA van de eicel en dat van de zaadcel uniek zijn, heeft de vrucht op zijn beurt een unieke DNA-structuur. Soms ontstaan hierdoor overigens juridische problemen, vermits het moeilijk uit te maken is over wiens DNA het gaat. Dit DNA verbindt de betrokkene niet enkel met de vorige generaties, maar ook met de volgende generaties. Wanneer men bijgevolg het DNA van een persoon of een vrucht wijzigt, wijzigt men ook het DNA van de volgende generaties.

Nu het menselijk genoom bijna volledig bekend is, weet men dat slechts 1 % van het DNA een mens maakt. De andere 99 % van het DNA zijn gemeenschappelijk met dieren, planten of bacteriën. Naaste « verwanten » van de mens, zoals chimpansees of bonobo's, verschillen maar voor 1 % van het DNA van de mens.

Naast het DNA, dat zich in de kern van de bevruchte eicel bevindt, zijn er ook nog « energiecentrales » of « mitochondriën » aanwezig. Daarin bevinden zich op hun beurt tientallen ringen, die alle identiek zijn. Dit « mitochondriaal DNA » krijgt men enkel via de eicel, niet van de zaadcel. Wanneer men in de medische wetenschap spreekt over een « lege eicel », bedoelt men dat de kern eruit gehaald is, maar dat de mitochondriën en de overige delen er nog in zitten. Bij het klonen van eicellen gaat het over het verschil in het « kern-DNA », maar niet over het « mitochondriaal DNA ».

Bij modificaties van de bevruchte eicellen kan men in eerste instantie terugvallen op de ruime ervaring die bestaat bij dieren ­ vooral bij muizen ­, waar men DNA toevoegt aan een bevruchte eicel, waardoor de dieren nakomelingen krijgen die drager zijn van dit gewijzigd DNA in al hun weefsel (de zogenaamde « transgene dieren »). Dergelijke experimenten zijn reeds uitgevoerd op aapjes, die heel nauwe « familie » zijn van de mens.

Eens de eicel bevrucht is, zal zij zichzelf delen in steeds meer cellen. Dit gebeurt in de eileider en in de baarmoeder en neemt een vier- à vijftal dagen in beslag, ongeacht of het gaat om een natuurlijke bevruchting of een bevruchting in vitro. Pas na deze vermenigvuldiging van cellen, kan men er een paar verwijderen om na te gaan of er chromosomale of DNA-afwijkingen bestaan bij het pre-embryo. De eingelijke embryonale ontwikkeling zélf begint pas vanaf de derde week na de bevruchting en vindt plaats na innesteling in de baarmoeder.

Pre-implantatiediagnose is slechts mogelijk wanneer de bevruchting in vitro gebeurd is. Men kan dan alle gekende defecten in het DNA opsporen. Dit zijn er op vandaag ongeveer 2 000. 10 000 andere zijn vooralsnog ongekend en kunnen bijgevolg niet worden opgespoord.

Men kan de chromosomen van een pre-embryo duidelijk afbakenen. Aan de hand van kleurtechnieken kan men de 46 aanwezige chromosomen individueel nakijken, zowel wat het aantal als wat de structuur betreft, en bijvoorbeeld de aanwezigheid van een boventallig chromosoom of ernstige defecten vaststellen. Deze techniek is vrijwel volledig ter beschikking. In theorie kan men dan ook alle in vitro fertilisatie-pre-embryo's nakijken om na te gaan of hun chromosomen wel normaal zijn en of de verdere stappen in de ontwikkeling niet worden gehypothekeerd door defecten in de chromosomen.

Elk defect dat aanwezig is in het DNA, dat bij een embryo na de geboorte of pas op volwassen leeftijd tot uiting komt, kan zeer snel worden opgespoord. Van bij de bevruchting wordt de samenstelling van het DNA van het embryo bepaald en zullen alle weefsels drager zijn van ditzelfde DNA. Een erfelijk defect, zoals bijvoorbeeld de erfelijke vorm van borstkanker, is van in het vroegste stadium aanwezig en opspoorbaar. Eventueel kan door de aanstaande ouders de vraag worden gesteld om dit defect na te gaan en desgevallend om het kind niet te laten geboren worden omdat het een risico van 50 à 60 % op borstkanker loopt. Bij de ziekte van Huntington of de erfelijke vorm van de ziekte van Alzheimer is het risico zelfs 100 % voor volwassen personen van gemiddeld 40 jaar.

Het onderzoek van het DNA heeft geleid tot het inzicht dat alle mensen van mekaar verschillen en dat deze verschillen ook kunnen gelokaliseerd worden op specifieke plaatsen van het DNA. Zo'n 10 miljoen bouwstenen van het DNA zijn verschillend voor elk mens. Deze locaties binnen het DNA ­ « snips » in het jargon ­ zullen het mettertijd mogelijk maken om de voortbeschiktheid van mensen voor sommige aandoeningen, zoals bijvoorbeeld astma, te achterhalen. Eveneens wordt hierdoor mogelijk na te gaan in welke mate personen zullen overreageren op sommige geneesmiddelen. Dit is eveneens het geval voor afwijkende gedragingen waarvan men thans de genetische componenten niet kent. Het is immers een wetenschappelijk feit dat afwijkend gedrag gemiddeld voor de helft wordt bepaald door de genetica, en voor de andere helft door de omgevingsfactoren zoals opvoeding en dergelijke.

Het risico op misbruik van deze gegevens is niet denkbeeldig, vermits men meer en meer evolueert naar gezinnen met slechts twee kinderen, die dan aan alle door de ouders gewenste kwaliteiten moet voldoen.

Het ogenblik waarop men op bepaalde cellen van een embryo pre-implantatiediagnose zal doen, is tevens het ogenblik waarop men bij dieren embryo's « scheurt ». Men maakt enkele hoopjes cellen, die leiden tot evenveel identieke tweelingen vermits het slechts gaat om één bevruchte eicel. Deze vorm van klonen, die bij dieren lukt, is in theorie ook bij mensen mogelijk. Tot op heden is het echter enkel bij experimenten gebleven, die nog nooit hebben geleid tot een zwangerschap.

Het embryo zal zich in de baarmoederholte ­ maar nog niet in de baarmoederwand ­ ontwikkelen tot een « blastula » en is, 4 à 5 dagen na de bevruchting, een holte geworden waarin een hoopje cellen aanleiding zal geven tot alle weefsel en organen in het embryo (alle andere cellen zullen zich ontwikkelen tot « moederkoek »). Deze cellen noemt men de « embryoblast » of « embryonale stamcellen ». Pas op dit ogenblik zal het pre-embryo zich pogen te nestelen in de baarmoederwand, waardoor een unieke symbiose tot stand komt tussen moeder en kind. Het is ook op dit moment dat in een laboratorium embryonale stamcellen kunnen gekweekt of gewijzigd worden door toevoeging van ander DNA. Eventueel kunnen deze gemodificeerde cellen toegevoegd worden aan een ander blastula, waarin dan de oorspronkelijke cellen zich naast de gewijzigde cellen bevinden. In de daarop volgende generaties kunnen door kennis zuivere gewijzigde rassen worden gevormd.

Men heeft dergelijke stamcellen ook bij de mens reeds uit de blastula kunnen halen. Zij worden te koop aangeboden door verschillende bedrijven met het oog op het wetenschappelijk onderzoek. Op deze wijze vermijdt men het creëren van embryo's.

Wanneer de blastula zich innestelt in de baarmoederwand, ontstaat het « gevecht » tussen pre-embryo en moeder. Bij een normale evolutie zal dit leiden tot de ontwikkeling tot een embryo. Wanneer evenwel de moeder te sterk reageert, heeft het embryo geen kans tot inplanting. Ook wanneer de moeder te zwak reageert, is dit nefast voor de ontwikkeling. Bij een normale evolutie worden alle weefsels en organen bij het pre-embryo progressief aangelegd.

Het is pas vanaf de derde week na de bevruchting, wanneer de basis voor deze weefsels en organen is gelegd, dat men kan spreken van een embryo. In Groot-Brittannië werd beslist dat tot dan experimenten kunnen worden uitgevoerd. Vanaf de veertiende dag na de bevruchting wordt namelijk het centraal zenuwstelsel aangelegd en kunnen de geslachtscellen worden geïdentificeerd. Wijzigingen aan de DNA-structuur bij pre-embryo's van minder dan 14 dagen oud, hebben dan ook wellicht gevolgen voor het nageslacht van het embryo. De keuze van deze termijn lijkt dan ook logisch.

Vanaf de achtste week ziet het embryo er al een beetje « menselijk » uit; vanaf het einde van die achtste week tot aan de geboorte is er sprake van een foetus. Tijdens die periode worden de verschillende organen functioneel, hetgeen niet wegneemt dat ook na de geboorte nog tal van ontwikkelingen volgen, voornamelijk in het centraal zenuwstelsel.

Na de achtste week kan ook een vlokken-test worden afgenomen middels een punctie door de buikwand van de moeder. Dit laat toe om DNA-onderzoek en onderzoek op chromosomen te doen, vanzelfsprekend slechts op basis van de huidige medische stand van zaken, die eerder beperkt is. Enkele weken later kan ook op het vruchtwater, dat afgeschilferde cellen van het kind bevat, onderzoek worden verricht.

Vanaf ongeveer 10 weken zitten er foetale cellen en zelfs DNA in het bloed van de aanstaande moeder. Dit is bij vrijwel alle zwangere vrouwen het geval. Het gebeurt dat de moeder afstotingsverschijnselen vertoont door de aanwezigheid van de cellen van haar kind, waardoor de moeder later in haar huid of haar gewrichten bepaalde reacties ontwikkelt. Via het bloed van de moeder zou men echter ook onderzoek kunnen doen naar defecten in het DNA of in de chromosomen van het kind en zou men op die manier een risicovolle punctie kunnen vermijden. Hoewel deze afscheiding van bloedcellen van het embryo op vandaag nog niet helemaal gelukt is en zich in het experimentele stadium bevindt, zal deze methode in de toekomst belangrijker worden.

Na de geboorte, die normaliter gebeurt na 40 weken zwangerschap, stelt men vast dat zo'n 2 % van de kinderen ernstige afwijkingen vertonen, ondanks de reeds bestaande mogelijkheden om defecten op te sporen. Er ontstaan immers een aantal defecten omdat men die niet kan voorzien, bijvoorbeeld omdat men niet wist dat de ouders drager waren van een defect, of omdat tijdens de zwangerschap bepaalde insulten optreden, bijvoorbeeld omdat de moeder een virale infectie krijgt. Bovendien hebben 5 à 6 % van de geboren kinderen een lichte afwijking, zoals bijvoorbeeld flaporen of strabisme.

Het feit dat de helft van het DNA van een kind gemeenschappelijk is met dat van één van zijn ouders, leidt soms tot conflicten. Het gebeurt dat een kind wil weten van welke ouder een bepaald gebrek afkomstig is, terwijl die ouder(s) dat vaak niet willen weten. In de Verenigde Staten is men daarbij reeds zover gegaan dat een kind dat een bepaald gebrek vertoont een proces inspant tegen zijn ouders omdat die hem hebben laten geboren worden. Bij gebrek aan een juridisch statuut van de foetus, kunnen de ouders hierover immers beslissen wat zij willen. Excessen zijn dan ook niet uitgesloten.

Naast de technieken van de in vitro-fertilisatie, groeit stilaan de kennis over het klonen. Dit is reeds gelukt bij dieren en wordt wellicht ook mogelijk voor mensen. Het schaap Dolly werd gemaakt uit een eicel, waaruit het kern-DNA werd gehaald, en die werd versmolten met een lichaamscel (in dit geval een uiercel). Men heeft zo'n 250 pogingen moeten ondernemen alvorens het gelukt is een pre-embryo te creëren, met de typische stamcellen (embryoblast). Dit pre-embryo werd vervolgens in een « draagschaap » ingeplant en heeft geleid tot de geboorte van Dolly. Hoewel de techniek niet helemaal nieuw was, ging de geboorte van Dolly in tegen de verwachting dat klonen onmogelijk was bij « hogere » diersoorten. Theoretisch gesproken, staat niets in de weg dat ook mensen worden gekloond.

Wat evenwel zelden worden onderstreept, is het feit dat men voor elke geslaagde poging om dieren te klonen honderden mislukte pogingen heeft ondernomen, en dat bij de gekloonde dieren heel wat embryonale afwijkingen worden vastgesteld, waardoor sommige pasgeboren dieren afsterven. De reden hiervoor is dat zowel de eicel als de zaadcel hun « stempel » drukken op het DNA, en bepaalde delen ervan aanduiden die niet mogen worden gebruikt. Deze « stempels » zijn vast en zijn specifiek voor het geslacht. Bij de versmelting van eicel en zaadcel ­ de bevruchting ­ begint thans de programmatie van al dat DNA, dat wil zeggen dat de correcte stukken van het DNA worden gebruikt in functie van het ontwikkelingsstadium, of dat ze integendeel worden uitgeschakeld en er nieuwe delen van het DNA gebruikt. Derwijze worden in elk weefsel of orgaan bepaalde delen van het DNA wel of niet gebruikt, gelet op de specificiteit van het betrokken weefsel of het betrokken orgaan. Dit maakt dat hersencellen en huidcellen van mekaar verschillen. Wanneer men een nieuw embryo wil ontwikkelen aan de hand van een huidcel, dient men deze « stempels » derhalve uit te wissen. Vermoedelijk gebeurt dit in vele gevallen echter slechts partieel, waardoor de ontwikkeling van het embryo mank loopt.

Het is op dit ogenblik dan ook bijzonder voorbarig om mensen te klonen voor reproductieve doeleinden, vermits men nog niet goed weet wat er precies gebeurt en men grote risico's neemt. Om één kind te laten geboren worden ­ mogelijk met ernstige afwijkingen ­ zouden wellicht vele pogingen vereist zijn en zou men tal van eicellen en zaadcellen moeten gebruiken.

De wetenschap staat thans nog niet ver genoeg om één en ander succesvol te kunnen voleindigen. Men weet immers niet waarom de ene cel zich wel verder ontwikkelt en de andere niet. Het wetenschappelijk onderzoek dienaangaande dat thans bij zoogdieren ­ vooral bij muizen ­ wordt gevoerd, staat nog in de kinderschoenen. De argumenten, volgens dewelke door het klonen van mensen bepaalde ziektes kunnen worden genezen, zijn slechts verkoopsargumenten van wetenschappers die op zoek zijn naar financiering van hun onderzoek. Er is vooralsnog geen enkel bewijs dat dergelijk onderzoek ooit nuttig zou kunnen zijn voor therapie.

Men probeert de problematiek van de aanmaak van menselijke pre-embryo's soms te omzeilen door een eicel van een koe te nemen en daar een menselijke cel in te steken. Op deze wijze krijgt men eveneens een blastula, en zullen de cellen zich verder ontwikkelen. Het verschil met een menselijk embryo is echter niet heel duidelijk. In de Verenigde Staten staat men officieel zeer afkeurig tegen dergelijke onderzoeken, maar laat men toe dat dit gebeurt met private financiering waardoor de kennis eveneens wordt verworven. Dit is een hypocriete houding.

Er zijn dus drie types van embryonale stamcellen : de stamcellen die uit embryo's ontstaan na in vitro-fertilisatie, de gemodificeerde stamcellen die in het laboratorium werden aangemaakt en de stamcellen die worden gekweekt uit gekloonde eicellen. Deze drie types geven ook een verschillend resultaat. De wetenschap heeft op vandaag geen antwoord op verschillende vragen, bijvoorbeeld wat er gebeurt met het gemodificeerde DNA na de bevruchting. Heel wat onderzoek is nog vereist.

Men heeft er zich bovendien rekenschap van gegeven dat in alle menselijke organen stamcellen aanwezig zijn, die wachten om « tussen te komen » wanneer een bepaald weefsel dient hersteld te worden. Dergelijke cellen bevinden zich onder meer in de hersenen en in het beenmerg. Met beenmergcellen kan men andere cellen aanmaken, zoals hartspiercellen. Uit experimenten blijkt dat deze methodes ­ die niets met het klonen te maken hebben vermits het om eigen cellen gaat ­ tot goede resultaten leiden. Dit neemt niet weg dat enkele vragen onbeantwoord blijven. Zo is het bijvoorbeeld niet duidelijk of er voldoende cellen zijn en of deze methode een blijvend resultaat geeft.

De negen maanden die een ongeboren kind in de baarmoeder doorbrengt, zijn bepalend voor een aantal ziektes die men tijdens het leven kan krijgen. Het risico voor een bepaalde ziekte is niet altijd meegegeven met de genen, maar is het resultaat van de interactie tussen moeder en kind.

Tenslotte wijst professor Cassiman erop dat de wetenschappelijke ontwikkelingen in de biogeneeskunde heel wat gevolgen zullen hebben voor de mensen in het algemeen. Er moet de mogelijkheid worden gecreëerd om meer testen te doen op zwangere vrouwen, zonder dat dit kan betekenen dat personen die toch belast zijn met een erfelijk defect hierom op een andere manier zouden worden behandeld. Bovendien moet een einde worden gesteld aan de huidige situatie waarbij de aanwezigheid van erfelijke defecten door een geneesheer jaarlijks moeten worden herbekrachtigd, vermits het vaststaat dat erfelijke defecten voor het leven vastliggen.

De medische ontwikkelingen mogen hoe dan ook niet verhinderen dat mensen op voet van gelijkheid behandeld worden.

2. UITEENZETTING DOOR PROFESSOR J.-M. DEBRY (« Laboratoire de FIV ­ Institut de morphologie-pathologie Loverval »)

Professor Debry wenst de uiteenzetting van professor Cassiman aan te vullen met enkele concrete gegevens die uit de dagelijkse praktijk genomen zijn.

Hij herinnert eraan dat het aanbrengen van genetische modificaties aan embryo's slechts mogelijk wordt nadat een in vitro fertilisatie heeft plaatsgevonden. Deze techniek werd in België voor het eerst toegepast in 1982. Op dit ogenblik zijn er in ons land een dertigtal centra die deze techniek toepassen. Jaarlijks worden zo'n 8 000 pogingen tot medisch begeleide voortplanting ondernomen. Elke poging begint met een hormonale stimulans om eicellen aan te maken. Gemiddeld worden per poging een tiental eicellen bevrucht, hetgeen leidt tot gemiddeld 6 embryo's. Om de risico's op een meervoudige zwangerschap te beperken worden meestal slechts een tweetal embryo's bewaard met het oog op inplanting. Alle andere embryo's ­ gemiddeld 4 per poging ­ zijn derhalve beschikbaar voor andere doeleinden. Een eenvoudige berekening leert dat jaarlijks zo'n 30 000 overtallige embryo's worden aangemaakt.

Algemeen wordt voor deze embryo's een termijn van ongeveer 6 maanden vooropgesteld voor de bewaring in de embryo-bank met het oog op de onmiddellijke totstandkoming van een zwangerschap. Vermits deze embryo's worden aangemaakt in het kader van een medisch begeleide voortplanting, is er een kinderwens in hoofde van het betrokken paar dat uiteraard niet zo lang zal wachten om dit embryo te laten inplanten in de baarmoeder.

Wanneer reeds een zwangerschap tot stand is gekomen, ligt de situatie uiteraard anders. Soms gebeurt het dat embryo's in de embryo-bank bewaard blijven voor een periode van 5 of zelfs 6 jaar. Anders dan in Groot-Brittannië, waar in 1995 de regel werd ingevoerd dat embryo's die reeds 5 jaar bewaard werden en waarvan geen spoor van de donoren meer bestond dienen vernietigd te worden, bestaat een dergelijke regel in ons land niet. Sommige centra brengen het betrokken paar op de hoogte van het feit dat zij van oordeel zijn dat de embryo's na een periode van 2 jaar kunnen vernietigd worden.

In het « Institut de morphologie-pathologie Loverval » te Charleroi worden op dit ogenblik bijvoorbeeld zo'n 3 000 embryo's bewaard, waarvan weliswaar een deel bestemd is om onmiddellijk een zwangerschap te doen tot standkomen, maar een ander deel geen duidelijke bestemming heeft. Men tracht voor elk van deze embryo's de precieze referenties te vinden, zodat men aan de betrokken ouders kan vragen welk lot zij voor hun embryo willen. Tot nog toe werd in het « Institut de morphologie-pathologie Loverval » nog geen enkel embryo vernietigd.

In de meeste gevallen worden de embryo's die zich in deze laatste categorie bevinden vernietigd vermits het betrokken ouderpaar, eens zij zelf een kind hebben gekregen, zeer zelden haar toestemming geeft om de bewaarde embryo's ter beschikking te stellen van een ander koppel. In sommige gevallen bestaat de mogelijkheid om wetenschappelijk onderzoek te verrichten, maar in de meeste gevallen worden de embryo's onmiddellijk vernietigd.

Bij deze realiteit passen evenwel enkele bedenkingen. Het cijfer van 30 000 overtallige embryo's die jaarlijks worden aangemaakt moet gerelativeerd worden omdat niet alle embryo's gelijk zijn op het morfologische vlak. Slechts 30 % van hen heeft werkelijk een perfecte morfologie (de zogenaamde « klasse 1 » van de embryo's). De andere vertonen enkele afwijkingen die variëren van minimaal tot zeer ernstig. Onderzoek op embryo's heeft aangetoond dat hoe groter de misvorming is, hoe groter het risico wordt op een chromosomische anomalie. In het ergste geval ­ de zgn. « klasse 4 » ­ bedraagt dit risico 40 %. Sommige centra beslissen dan ook om dergelijke embryo's in te planten noch in te vriezen met het oog op bewaring. Daarom moet het cijfer van 30 000 jaarlijkse overtallige embryo's naar beneden worden herzien.

Sedert enkele jaren slagen de centra voor medisch begeleide voortplanting er meer en meer in om het embryo in een later stadium ­ dat van de « blastula » ­ in te planten, in tegenstelling tot het verleden waar het embryo reeds twee dagen na de bevruchting in vitro werd ingeplant. Een dergelijke blastula is daarentegen vijf of zes dagen oud en bestaat uit meer cellen. Bij minstens de helft van deze blastula's stelt men een halte vast in het proces van celdeling. De reden hiervoor is dat het embryo zich op dit tijdstip het genoom, dat alle erfelijke informatie bevat, eigen maakt. Blijkbaar verloopt dit proces niet zo makkelijk. Het is niet duidelijk of deze halte ook plaatsvindt bij een natuurlijke bevruchting, dan wel of het proces van in vitro-fertilisatie verantwoordelijk is voor dit fenomeen.

Wanneer men met deze gegevens rekening houdt, mag men er van uit gaan dat in België jaarlijks ongeveer 20 000 overtallige embryo's worden aangemaakt. Ter vergelijking : in Frankrijk wordt het cijfer van 160 000 geciteerd. Naast de problematiek van de bestemming van deze overtallige embryo's, moet men de aandacht vestigen op de problematiek van de stamcellen die in de blastula's worden aangemaakt. Benevens het materiaal dat zal dienen voor de placenta, zijn deze stamcellen pluripotent, dat wil zeggen dat zij kunnen uitgroeien tot eender welke cel.

Sedert enkele jaren weet men uit experimenten met muizen dat men deze cellen in vitro voortdurend verder kan opsplitsen. Meer en meer worden ook pogingen ondernomen om deze stamcellen aan te wenden voor therapeutische doeleinden, onder meer door commerciële instellingen en labo's. Zij kunnen immers worden gedifferentieerd in alle mogelijke richtingen. Een oriëntatie in een bepaalde richting ­ bijvoorbeeld naar bepaalde hersencellen of naar cellen die de pancreas vormen ­ kan eventueel leiden tot therapieën die kunnen worden gehanteerd bij de behandeling van de ziekte van Alzheimer of Parkinson. Hier ligt dan ook een enorm potentieel en het is duidelijk dat deze onderzoekingen zullen leiden naar de geneeskunde van de toekomst, hoewel dit nog vele jaren zal vergen en de reeds gekende technieken vooralsnog in de kinderschoenen staan.

Professor Debry meent dat men moet nadenken over het gebruik van bepaalde termen, zoals de term « embryo ». In de Angelsaksische wereld maakt men het onderscheid tussen de embryo's en de pre-embryo's, waarbij bij deze laatste categorie het zenuwstelsel nog niet ontwikkeld is. De professor stelt voor om de embryo's die niet meer zullen worden gebruikt voor een ouderschapsproject maar die een eventuele bron voor stamcellen zouden kunnen worden, « in vitro's » te noemen. Alleszins dient de term « embryo » duidelijk te worden gedefinieerd wanneer men een wettekst ontwerpt.

Het onderzoek op embryo's is reeds aan de gang vanaf het ogenblik dat deze embryo's toegankelijk zijn in de laboratoria. Uit dit onderzoek heeft de wetenschap al veel geleerd. Tot hier toe is dit onderzoek verlopen volgens de meest precieze normen, dat wil zeggen dat steeds een ethisch comité of een onderzoekscomité voorafgaandelijk de vereiste toestemming heeft verleend.

De minste afwijking zou door de veelvuldige onderlinge contacten tussen verschillende labo's onmiddelijk worden opgemerkt.

Spreker wijst er overigens op dat heel wat embryo's spontaan verloren gaan omdat de natuur nu eenmaal wil dat hun ontwikkeling stopt. Een embryo moet dan ook niet in alle gevallen worden gelijkgesteld met een kind, maar moet eerder als een potentieel kind worden beschouwd. Per kind dat geboren wordt als gevolg van in vitro-fertilisatie zijn gemiddeld twee embryo's nodig. Bij een vruchtbaar koppel zijn gemiddeld 3 pogingen nodig om een zwangerschap tot stand te brengen. Een jonge vrouw heeft zo'n 25 % kans om eicellen met chromosomische anomalieën te produceren; bij een vrouw van 45 jaar bedraagt dit percentage reeds 50 %. Vanzelfsprekend belet dit niet dat men het nodige respect moet opbrengen voor het embryo, doch men mag dit niet zomaar gelijkschakelen met een kind.

Professor Debry vestigt de aandacht van de bijzondere commissie vervolgens op het bestaan van de zogenaamde « icisi-techniek », die in 1991 in België werd bedacht, en die de ergste gevallen van mannelijke onvruchtbaarheid behandelt door de rechtstreekse inspuiting van zaadcellen in de eicellen die zijn voortgebracht door de vrouw. Het gaat om een bijzonder efficiënte techniek, waarbij slechts enkele spermatozoïden vereist zijn om verschillende eicellen te bevruchten en aldus een zwangerschap van meerlingen tot stand te brengen. Het is zelfs mogelijk om vanuit de testikels cellen te halen die nog niet het stadium van spermatozoïde hebben bereikt, en die « spermatide » worden genoemd. Op die manier kan men het traject van de mannelijke vruchtbaarheid in omgekeerde zin afleggen en terugkeren naar het allerprilste stadium, dat zeer nauw aansluit bij het reproductief klonen. Sedert 10 jaar zijn op deze wijze duizenden kinderen verwekt. Daarbij moet worden opgemerkt dat slechts na enkele jaren toepassing van deze techniek testen werden uitgevoerd, die de gevolgen van de gehanteerde methodes hebben geanalyseerd. Dit is niet bepaald een wetenschappelijke houding, die moet vermeden worden voor de toekomst.

Bij de kinderen die werden verwekt via in vitro-fertilisatie worden niet meer somatische afwijkingen bij de chromosomen vastgesteld dan bij kinderen die natuurlijk worden verwekt. Het gaat om zo'n 2 %. Daarentegen verdubbelt of verdrievoudigt zelfs het aantal sexuele afwijkingen, soms met steriliteit tot gevolg. Dit is het resultaat van de gehanteerde ICSI-technieken. Men kan zich afvragen of hier de eed van Hippocrates ­ in de eerste plaats : geen schade toebrengen ­ niet wordt geschonden. Wellicht kan de wetenschap dit in de toekomst vermijden. Echter blijkt dat nu reeds niet alle koppels kunnen beroep doen op deze ICSI-techniek omwille van financiële redenen. Bovendien kan men zich de vraag stellen of de ICSI-techniek geen vorm is van genetische manipulatie van de mens. Terwijl bij natuurlijke bevruchting of bij de « gewone » bevruchting in vitro slechts de kern van een spermatozoïde doordringt in de eicel en een deel achterblijft, wordt via de ICSI-techniek de volledige zaadcel in de eicel gebracht. Men dreigt bijgevolg delen van virussen of volledige virussen in te brengen waarvan men niet weet wat ervan zal worden in de volgende ontwikkeling van het embyro.


3. BESPREKING

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat professor Cassiman zich zeer sceptisch opstelt ten opzichte van de mogelijkheid om uit gekloonde pre-embryo's bruikbaar weefsel te creëren dat kan dienstig zijn voor transplantatie. Betekent dit dat de professor zich ook kant tegen de mogelijkheid van wetenschappelijk onderzoek op deze pre-embryo's, of vindt hij daarentegen dat dergelijk wetenschappelijk onderzoek toch zinvol is ?

Professor Cassiman verklaart dat hij slechts de illusie uit de wereld heeft willen helpen dat door wetenschappelijk onderzoek op pre-embryo's ziekten als Alzheimer en dergelijk zouden kunnen worden genezen. Het bewijs hiervoor moet immers nog geleverd worden. Dit neemt evenwel niet weg dat het wetenschappelijk onderzoek belangrijk blijft.

Mevrouw De Schamphelaere leidt uit de uiteenzetting van professor Cassiman af dat, om wetenschappelijk onderzoek te verrichten op embryo's, deze embryo's niet moeten worden aangemaakt. Is dit een juiste interpretatie ?

Professor Cassiman antwoordt dat hij van mening is dat geen embryo's moeten worden aangemaakt om op stamcellen te kunnen werken. Dergelijke stamcellen worden immers te koop aangeboden door private ondernemingen.

Mevrouw De Schamphelaere vraagt of het argument, volgens hetwelk onderzoek op embryo's nodig is voor wetenschappelijke doeleinden omdat onderzoek op volwassen stamcellen niet voldoende resultaten oplevert, valabel is.

Professor Cassiman antwoordt bevestigend. Volwassen stamcellen kunnen blijkbaar bepaalde weefsels aanmaken diezelfde weefsels worden ook aangemaakt door stamcellen van embryo's. Er is wetenschappelijk onderzoek nodig op embryo's om te weten te komen of al die weefsels normaal functioneren.

Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat professor Cassiman in zijn uiteenzetting het onderscheid heeft gemaakt tussen erfelijke defecten en voorbestemdheid om deze of gene ziekte te krijgen. Bestaat er voor dit onderscheid een biologische basis of gaat het hier om een maatschappelijk aanvoelen ?

Professor Cassiman antwoordt dat hij het onderscheid maakt tussen eenvoudige defecten zoals bijvoorbeeld mucoviscidose, waarvoor één defect in het DNA verantwoordelijk is, en aanleg tot een bepaalde ziekte, waaraan één of meerdere genen ten grondslag liggen. Een dergelijke aanleg leidt in ongeveer 50 % van de gevallen daadwerkelijk tot deze ziekte, zoals bijvoorbeeld borstkanker. Het is onmogelijk met zekerheid te voorspellen dat iemand met een aanleg tot een bepaalde ziekte deze ook effectief krijgt.

Mevrouw De Schamphelaere vraagt of het onderscheid tussen een embryo en een pre-embryo, dat professor Cassiman tijdens zijn uiteenzetting heeft gemaakt, een verband houdt met de gevolgen van de genetische wijzigingen die worden aangebracht, die in het ene geval wel en in het andere geval geen impact hebben op de volgende generaties.

Professor Cassiman antwoordt bevestigend. Genetische modificaties die bij pre-embryo's worden aangebracht tasten per definitie alle organen en weefsels aan, hetgeen kan worden vermeden bij embryo's in een later stadium.

De heer Dallemagne stelt de volgende vragen :

­ Wat is het verschil tussen stamcellen en moedercellen ?

­ Welke cellen zijn thans op de markt te verkrijgen ?

­ Kan men uit één pre-embryo zoveel stamcellen genereren dat een laboratorium hieraan genoeg heeft voor het gevoerde onderzoek ? Houdt dit geen genetische risico's in ?

­ Bestaat er een verschil tussen erfelijke en aangeboren aandoeningen ?

Professor Cassiman verklaart dat de cellen die op de markt te koop worden aangeboden embryonaire stamcellen zijn, afkomstig van pre-embryo's die worden gekweekt.

Hoewel er thans onvoldoende ervaring bestaat op dit vlak, sluit hij niet uit dat er genetische risico's bestaan. Men mag er immers van uit gaan dat er af en toe vergissingen gebeuren in laboratoria, zodat de cellen waarmee wordt gewerkt niet dezelfde zijn als diegene die men heeft ontvangen. Bovendien is het zo dat, wanneer men voortdurend werkt met cellen die afkomstig zijn van dezelfde genetische bron, men onmogelijk kan weten of het resultaat hetzelfde zou zijn geweest met andere bronnen.

Het verschil tussen erfelijke en aangeboren aandoeningen bestaat hierin dat de eerste categorie een louter genetische oorzaak heeft, terwijl de tweede ook een genetische oorzaak kan hebben maar daarnaast ook een gevolg kan zijn van infecties. Aangeboren aandoeningen zijn dus het gevolg van erfelijke en andere oorzaken.

Mevrouw Nyssens vraagt zich af wat de huidige wetenschappelijke praktijk is in het onderzoek op embryo's, nu er op vandaag geen wetgeving bestaat die deze aangelegenheid regelt. Zijn er voldoende overtallige embryo's voorhanden die het vereiste wetenschappelijk onderzoek mogelijk maken ? Heeft de wetenschap om het klonen mogelijk te maken nood aan het creëren van embryo's of volstaan de overtallige embryo's ?

Professor Cassiman antwoordt dat op dit ogenblik in België voldoende overtallige embryo's voorhanden zijn. Echter hebben de betrokken ouders nooit hun toestemming gegeven om wetenschappelijk onderzoek te verrichten aan de hand van deze embryo's.

Wanneer men onderzoek wenst te verrichten naar het gedrag van een bepaalde cel of een celkern in een andere omgeving, moet men deze cel daadwerkelijk klonen en het inplanten in deze omgeving. Dergelijk onderzoek is niet mogelijk aan de hand van overtallige embryo's.

De heer Remans wenst bijkomende informatie over twee aspecten : enerzijds het geheel van de natuurlijke mutaties en anderzijds de functie van de natuurlijke eiwitten die zorgen voor de transmissie van het DNA en op die manier verschillende ziekten veroorzaken.

Professor Cassiman antwoordt dat ongeveer 5 % van het DNA van elk mens verantwoordelijk is voor de aanmaak van eiwitten. Indien dit DNA een defect vertoont, komt dit ook tot uiting in het eiwit dat slecht zal functioneren en bijgevolg een erfelijke ziekte veroorzaakt. Sommige ziekten, zoals de ziekte van Huntington en de erfelijke vorm van de ziekte van Alzheimer, hebben tijd nodig en manifesteren zich niet meteen. De wetenschap weet echter nog niet waarom dit zo is, maar wellicht heeft dit niets te maken met stamcellen.

Wat de natuurlijke mutaties betreft, merkt professor Cassiman op dat de mens sedert zijn ontstaan per generatie ongeveer 3 defecten accumuleert. Men kan stellen dat de mens eigenlijk « degenereert ». Het feit dat we dit telkens overleven wijst op een verbeterende omgeving. Het zou dan ook volledig verkeerd zijn om selecties te doen op basis van defecten, vermits die bij iedereen in hoge mate aanwezig zijn.

Mevrouw Vanlerberghe vraagt of de handel in menselijke cellen op enige wijze wordt gecontroleerd of dat integendeel de wetten van vraag en aanbod volledig spelen.

Professor Cassiman antwoordt dat geen controle bestaat op deze handel.


De heer Destexhe vraagt of de ICSI-techniek in ons land thans nog steeds wordt toegepast en of de risico's die eraan verbonden zijn reeds werden becijferd.

Professor Debry antwoordt bevestigend. Meer dan de helft van de in vitro bevruchtingen verloopt via de ICSI-techniek omwille van de hogere slaagkansen. Hiervan worden immers statistieken bijgehouden. Tevens wordt, omwille van de hogere risico's, telkens de uitdrukkelijke toestemming van het betrokken koppel gevraagd.

De heer Destexhe vraagt of de toestemming van beide donoren vereist is voor het inplanten van een overtallig embryo, bijvoorbeeld wanneer het koppel intussen niet meer bij mekaar woont.

Professor Debry antwoordt bevestigend. Beide ouders moeten hun toestemming geven. Wanneer één van hen een embryo opeist of vraagt het te vernietigen, wordt aan dit verzoek geen gevolg gegeven.

De heer Mahoux vraagt wat er gebeurt wanneer een koppel een beroep doet op een donor. Moet deze ook zijn toestemming verlenen ? Moeten beide ouders ook in dat geval elk hun toestemming geven ?

Professor Debry antwoordt dat ook in dat geval beide ouders hun toestemming moeten geven, en dat de toestemming van de donor niet wordt gevraagd.

De heer Dallemagne stelt de volgende vragen :

­ Vanaf welk stadium kan men in de huidige stand van de wetenschap genetische defecten ontdekken ? Kan men hieraan in voorkomend geval iets veranderen ? Welke regels worden daarbij gehanteerd ?

­ Klopt de bewering, als zou de aanmaak van embryo's nodig zijn om vooruitgang te boeken in bepaalde wetenschappelijke technieken ?

­ Worden de regels, die worden gehanteerd bij de toepassing van medisch begeleide voortplantingstechnieken, door elk laboratorium zelf opgesteld of worden daarover afspraken gemaakt ?

­ Welke is de houding van centra ten aanzien van de vraag van bepaalde commerciële bedrijven om embryo's ter beschikking te stellen ?

Professor Debry antwoordt dat de pre-implantatiediagnose thans slechts gebeurt in één centrum, zijnde dat van de Vrije Universiteit Brussel. Dit gebeurt dan bovendien slechts voor zware aandoeningen, waarvoor geen enkele remedie bestaat. Men neemt een tweetal cellen van een embryo van enkele dagen oud, die het voorwerp uitmaken van een genetische diagnose. Daarbij kan men reeds een viertal verschillende genen ontdekken, hetgeen slechts een fractie is van de 30 000 genen waaruit een mens bestaat. Deze techniek laat derhalve nog niet toe om een « perfect » kind te maken, zoals men soms wil doen geloven.

Een andere techniek bestaat in de « screening », vóór de implanting, van één cel van een embryo dat in vitro werd bevrucht, waarbij de aanwezigheid wordt nagegaan van 3 « chromosomen 21 ».

Spreker wijst er voorts op dat thans niet met opzet embryo's worden aangemaakt. Voor de huidige onderzoeken doet men een beroep op overtallige, soms misvormde embryo's. Dit neemt niet weg dat voor sommige projecten wel degelijk embryo's dienen aangemaakt te worden. Daarbij moet worden opgemerkt dat de embryonale ontwikkeling na de bevruchting niet noodzakelijk lang hoeft gerokken te worden en dat sommige onderzoeken gebeuren voordat de celkernen samensmelten. Professor Debry haalt het voorbeeld aan van de bewaring van eicellen door bevriezing en hun latere ontdooiing bij de bevruchting. Om na te gaan of hier geen anomalieën voorkomen, eventueel door de eicellen te manipuleren, dienen embryo's te worden gecreëerd waarvan men zeker weet dat ze niet zullen worden ingeplant en niet zullen uitgroeien tot een kind. Hoe dan ook pleit professor Debry voor een voorzichtige houding met betrekking tot de aanmaak van embryo's.

Hoewel er geen officiële instantie bestaat die reglementeert wat in de laboratoria kan en niet kan, wordt er via wetenschappelijke congressen, literatuur en informele contacten wel informatie uitgewisseld.

Er bestaan commerciële instellingen die handel drijven in cellen ­ niet enkel embryonale cellen ­ die worden gebruikt om farmaceutische testen op te doen. Deze instellingen worden vaak geleid door universiteitsprofessoren die contacten hebben met laboratoria, die evenwel strikt wetenschappelijk zijn en niet beogen het minste ethische risico te lopen. Bepaalde manipulaties zullen slechts gebeuren nadat de ethische comités hun toelating hiervoor hebben gegeven en de betrokken donoren daarmee uitdrukkelijk hebben ingestemd, en hebben louter therapeutische doeleinden.

Professor Cassiman vult aan dat op vandaag geen modificaties worden uitgevoerd bij menselijke pre-embryo's, omdat men niet weet wat het effect is op de volgende generaties en de technieken nog niet voldoende op punt staan.

Voorts merkt professor Cassiman op dat technieken van pre-implantatiediagnose, die werden uitgetest op dieren, niet noodzakelijk ook toepasselijk zijn op menselijk weefsel.

Mevrouw van Kessel stelt vast dat volgens sommige wetenschappers er helemaal geen risico's verbonden zijn aan het gebruik van ICSI-etechnieken, terwijl andere de risico's te groot vinden om deze technieken in de praktijk te brengen. Hoe moet de wetgever daarmee omgaan ?

Een andere bekommernis die door spreekster tot uiting wordt gebracht betreft de bestemming van overtallige embryo's. Men dient zich de vraag te stellen in welke mate, naast de ouders, ook de donoren van gameten rechten hebben over de bestemming van de embryo's die met hun geslachtscellen worden aangemaakt. Een wetgevend optreden is hier eveneens wenselijk.

Tenslotte wijst zij op de stelling van een wetenschapper, die wordt geciteerd in het verslag dat tijdens de vorige legislatuur werd opgesteld, dat de onderzoeken waarvoor de aanmaak van embryo's wordt bepleit, ook kunnen uitgevoerd worden op rhesusaapjes, maar dat zulks in de praktijk weinig gebeurt wegens de hoge kostprijs ervan. Klopt deze bewering ? Indien de aanmaak van embryo's nodig is voor bepaalde onderzoeken die reeds kort na de bevruchting worden uitgevoerd, welk criterium hanteert men daarbij om te besluiten of er wel of geen embryo's worden gecreëerd ?

Professor Debry antwoordt dat, zijns inziens, de uitspraak van de betrokken wetenschapper vooral bedoeld was om de mensen wakker te schudden. Hij herhaalt dat vandaag in België geen embryo's worden gekweekt met het oog op wetenschappelijk onderzoek.

Bij de medisch begeleide voortplanting tracht men de technieken zo te verfijnen dat er steeds minder en minder overtallige embryo's worden gecreëerd. Voor de overtallige embryo's die toch worden aangemaakt, tracht men een akkoord te verkrijgen van het betrokken ouderpaar om ze ofwel ter beschikking te stellen van de wetenschap, ofwel om ze te laten vernietigen ­ eventueel ze zelf te vernietigen, hetgeen de bewustwording van de betrokkenen verhoogt.

De heer Mahoux merkt op dat diegene die de voortplanting medisch begeleidt, ook verantwoordelijk is ­ of ten minste medeverantwoordelijk ­ voor de gevolgen daarvan, en dus ook voor de overtallige embryo's. In die zin vindt hij dat de laatst beschreven handelwijze te denken geeft. Niet alleen de ouders zijn immers verantwoordelijk.

Professor Debry repliceert dat hij ook telkens ingaat op de ouderwens die leeft in hoofde van het betrokken paar. Een attitude zou ook kunnen zijn dat men slechts enkele eicellen bevrucht, maar daarmee zijn de betrokkenen veelal niet akkoord omdat dit de kans verkleint op een geslaagde zwangerschap.

Professor Cassiman merkt op dat de ICSI-techniek zodanig goed werkt dat ze de « klassieke » in vitro fertilisatie bijna vervangen heeft. Het probleem ermee was dat, op het ogenblik van de invoering van de ICSI-techniek, te weinig rekening werd gehouden met de risico's die daarover bestaan. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat de ouderwens van sommige koppels zodanig absoluut is geworden, dat de gynaecoloog slechts een loutere uitvoerder is geworden. Men mag immers niet vergeten dat 10 % van alle kinderen thans worden verwekt via in vitro fertilisatie.

Mevrouw Nyssens vraagt of het alternatief voor het onderzoek op embryo's, namelijk de ontwikkeling van volwassen stamcellen, slechts op lange termijn dan wel op middellange termijn kan worden bereikt.

Tevens wenst zij te vernemen aan de hand van welke technieken embryo's voor louter wetenschappelijke doelen zouden worden aangemaakt, indien zulks nodig zou blijken.

Wat wordt overigens bedoeld met het woord « onderzoek » wanneer het gaat om embryo's ? Betreft dit enkel strikt fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, of worden integendeel ook klinische toepassingen bedoeld (zoals bijvoorbeeld de ICSI-techniek) ?

Professor Cassiman antwoordt dat het onderzoek op embryonale stamcellen en op volwassen stamcellen weliswaar geen « science-fiction » is, maar dat men nog een hele weg dient af te leggen alvorens men tot resultaten zal komen. De eerste onderzoeksresultaten werden al bekendgemaakt, maar het valt af te wachten of ze kunnen nuttig worden gebruikt in een therapie. Eens het onderzoek op stamcellen ver genoeg gevorderd is en voldoende gegevens verzameld zijn, zal men nog geruime tijd moeten experimenteren op patiënten om na te gaan of er een therapie kan worden gevonden.

Professor Debry meent dat de aanmaak van embryo's slechts mogelijk mag zijn in zeer precieze omstandigheden. Zo moet men bij de eicellen, die werden ingevroren en werden bewaard, zeer goed nagaan of de biochemische behandeling die ze hebben ondergaan geen gevaren inhoudt voor het doorgeven van bepaalde aandoeningen. Het zou immers niet de eerste keer zijn mocht een medische behandeling of manipulatie achteraf de oorzaak van sommige ziektes blijken te zijn.

De heer Mahoux merkt op dat niet enkel betrokken ouderparen, maar ook de meeste gynaecologen wensen dat zoveel mogelijk pogingen tot bevruchting en zwangerschappen slagen, vermits dit hun visitekaartje is. Wanneer men zegt dat men ernaar streeft om zo weinig mogelijk embryo's aan te maken, moet men dit ook in verband zien met het slaagpercentage van gelukte zwangerschappen : men tracht met zo weinig mogelijk embryo's zoveel mogelijk zwangerschappen tot stand te brengen.

Het lid wijst er overigens op dat men ook een regeling zal moeten vinden voor de bestemming van de overtallige embryo's. Hij meent dat in de toekomst embryo's zullen worden aangemaakt omwille van 3 redenen : embryo's die zullen dienen voor de bevruchting, embryo's bestemd voor het wetenschappelijk onderzoek en embryo's die voor therapeutische doeleinden zullen worden aangewend. Dit laatste is helemaal geen « science-fiction ». De rol van de wetgever daarin bestaat volgens spreker ofwel uit het verbieden ofwel uit het toelaten van dergelijke handelingen.

Tenslotte vraagt het lid of het zo is dat het slechts de betrokken ouders rechten hebben ten aanzien van het gecreëerde embryo, eventueel ten nadele van de donoren van geslachtscellen. Wat gebeurt bijvoorbeeld wanneer de vrouw van een koppel een embryo laat inplanten dat is tot stand gekomen met de eicellen van een andere vrouw en de zaadcellen van een man die niet haar partner is. Is de situatie dezelfde indien het gaat om een embryo dat voor louter wetenschappelijke of therapeutische doeleinden werd aangemaakt ? Wat is de juridische basis om dergelijke regels toe te passen ?

Professor Debry antwoordt dat hijzelf, als wetenschapper, liever eerst overgaat tot de ontdekking van de redenen voor en, desgevallend, de remediëring van de onvruchtbaarheid bij de man alvorens over te gaan tot de bevruchting via de ICSI-techniek. Deze techniek was aanvankelijk immers alleen bedoeld om, in geval van zeer zware fertiliteitsproblemen, toch een bevruchting tot stand te brengen, maar heeft zich uitgebreid naar een heel groot aantal gevallen omwille van het hoge slaagpercentage. Dit is het gevolg van de druk die de ouders soms zetten op de fertiliteitscentra om voor hen toch maar een kind te bezorgen. Emotionele factoren spelen daarbij een grote rol.

De heer Mahoux wijst op het verband dat bestaat tussen het gebruik van de ICSI-techniek en het aantal embryo's dat wordt gecreëerd.

Professor Debry volgt deze stelling ten dele. Men heeft lang geloofd dat, hoe meer embryo's men inplantte, hoe groter de kans op zwangerschap was. Dit blijft weliswaar grotendeels zo, maar de resultaten van een onderzoeksproject, dat thans lopende is, geven aan dat de kans op zwangerschap even groot kan zijn bij de aanmaak van één enkel embryo, voor zover een aantal voorwaarden vervuld zijn. Het gaat om een vrouw van minder dan 36 jaar, om de eerste poging tot zwangerschap en om een morfologisch perfect embryo.

Verder verklaart spreker dat, zijns inziens, men slechts zal kunnen overgaan tot de aanmaak van embryo's in zeer precieze omstandigheden. De wetenschappers zijn overigens vragende partij voor een dergelijk precies kader. Eventueel kan dit kader op regelmatige tijdstippen ­ bijvoorbeeld om de vijf jaar, zoals in Frankrijk ­ worden geëvalueerd in functie van de bereikte onderzoeksresultaten en de evoluties in de medische wetenschap.

Mevrouw de T'Serclaes stelt de volgende vragen :

­ hoeveel kinderen worden er jaarlijks in België geboren als gevolg van in vitro fertilisatie ?

­ kan het Engelse concept van de pre-embryo's dienstig zijn om de problematiek, waarover men op het Europese vasteland een wetgeving wil ontwerpen, duidelijker af te bakenen ?

­ hoe en wanneer wordt de toestemming van de betrokken ouders gevraagd om de overtallige embryo's eventueel te gebruiken voor wetenschappelijke doeleinden ?

­ is een controle op de commerciële handel in cellen op wereldschaal niet wenselijk ?

Professor Debry antwoordt dat jaarlijks zo'n 2 000 kinderen worden geboren na in vitro bevruchting. Het slaagpercentage van in vitro bevruchting bedraagt 25 % per poging, hetgeen betekent dat zo'n 8 000 pogingen per jaar worden ondernomen. Op wereldschaal worden jaarlijks ongeveer 30 000 à 40 000 kinderen op deze wijze geboren.

Verder stelt hij dat het concept van « pre-embryo » in gebruik werd genomen om in Groot-Brittannië tot een consensus te komen over het wetenschappelijk onderzoek, dat op deze wijze beperkt blijft tot « pre-embryo's » en waarbij « embryo's » derhalve niet betrokken zijn. Essentieel is dat het onderzoek dient te gebeuren binnen de 15 dagen na de bevruchting in vitro. Hoe dan ook moet de wetgever duidelijk afbakenen waarover men spreekt.

Wat de toestemming van de ouders betreft, antwoordt spreker dat de reglementering op de centra voor vruchtbaarheidsonderzoek die in 1999 tot stand kwam, stipuleert dat het betrokken koppel voorafgaandelijk en schriftelijk dient geïnformeerd te worden over de gang van zaken van de medisch begeleide bevruchting. Daarbij wordt de mogelijkheid om de overtallige embryo's ter beschikking te stellen van het wetenschappelijk onderzoek uitdrukkelijk vermeld. Elke vorm van wetenschappelijk onderzoek die vandaag wordt verricht, gebeurt in principe dan ook aan de hand van embryo's die tot stand zijn gekomen in het kader van een medisch begeleide voortplanting, en waarvoor de ouders hun toestemming hebben gegeven.

Met betrekking tot de commerciële handel, moet worden vastgesteld dat geen internationale richtlijnen bestaan. In de Verenigde Staten bestaat weliswaar een richtlijn om in overheidsinstellingen ­ die slechts 5 % van het onderzoeksveld bezetten ­ geen kloneringstechnieken toe te staan, maar daarmee wordt geen antwoord geboden voor de overige 95 % van private instellingen. De vraag, of in België onderzoeksinstellingen van de overheid embryo's mogen doorverkopen aan commerciële instellingen en welke de controle is op het wetenschappelijk onderzoek dat daarop wordt gevoerd, werd gesteld aan twee ethische comités, maar hierop is vooralsnog geen antwoord gekomen.

De heer Remans merkt op dat, eens de derde week van de ontwikkeling wordt bereikt, het niet meer mogelijk is dat de cellen van een embryo die werden gesplitst, terug zouden worden samengevoegd. Het onderscheid tussen embryo's die deze leeftijd nog niet hebben bereikt en de embryo's waarbij dit wel het geval is of, zo men wil, tussen « pre-embryo's » en « embryo's », valt door deze biologische gegevens uit te leggen.

Professor Cassiman repliceert dat, zijns inziens, het onderscheid vooral te verklaren is door de totstandkoming in het embryo van drie lagen ­ waarvan er één bestemd is voor de ontwikkeling van het darmstelsel en aanhangsels, een ander voor de steunweefsels van onder meer het beenderstelsel en een derde voor alle overige organen ­, daar waar er in de pre-embryonale fase slechts twee lagen waren. Het onderscheid tussen de laatste twee valt dan nog niet te maken.

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat alle ingediende wetsvoorstellen uitgaan van het feit dat wetenschappelijk onderzoek op embryo's slechts mogelijk is tot 14 dagen na de bevruchting. Kan het wetenschappelijk verantwoord en nuttig zijn om desgevallend onderzoek uit te voeren in een later stadium van de ontwikkeling van het embryo ?

Professor Cassiman antwoordt dat de grens van 14 dagen puur artificieel is. Eens de wetenschap een volledig beeld heeft van de ontwikkeling van een embryo gedurende de eerste 14 dagen, zal ongetwijfeld de vraag komen naar de ontwikkeling in een latere fase. Men wil immers de volledige ontwikkeling van een embryo in kaart brengen. De term « pre-embryo » is enkel en alleen bedoeld om duidelijk af te bakenen waarover men het heeft, maar heeft op zich geen biologische relevantie.

De heer Galand stelt de volgende vragen :

­ Houdt de toenemende vraag naar medisch begeleide voortplanting verband met de steeds groter wordende onvruchtbaarheid ?

­ Welke zijn de mogelijkheid op het vlak van preventie om een antwoord te bieden aan deze toenemende onvruchtbaarheid ?

Professor Debry antwoordt dat men thans vaststelt dat de vraag naar medisch begeleide voortplanting eerder lichtjes daalt dan stijgt. Het is verheugend dat wetenschappers opnieuw de problematiek van de mannelijke infertiliteit onderzoeken, daar waar men de afgelopen jaren al te vaak teruggreep naar de ICSI-techniek om aan dit probleem te verhelpen.

Mevrouw De Schamphelaere vindt het een merkwaardige evolutie dat meer en meer vanuit de potentiële ouders het « recht op een kind » wordt opgeëist. Recenter nog is het « recht op een gezond kind ». Dit roept niet enkel vragen op naar de sociale cohesie van een samenleving, maar ook naar de draagkracht van ons stelsel van sociale zekerheid. Een precies wettelijk kader om aan deze evolutie een antwoord te bieden is dan ook nodig. Nu wordt immers tegemoetgekomen aan de vraag van vele individuen, zonder dat hiervoor een breed maatschappelijk draagvlak aanwezig is.

Professor Cassiman is van oordeel dat hiervoor vaak kan worden teruggegrepen naar het Angelsaksische model, waar de vraagstelling wordt voorgelegd aan een team van experten. Hun resultaten worden publiek gemaakt, waardoor een maatschappelijke discussie bestaat. Als gevolg daarvan wordt een wetgeving gemaakt, die bijgevolg stoelt op een wetenschappelijke basis.

De heer Dallemagne vraagt naar de verschillende wetenschappelijke methodes die worden gebruikt bij het onderzoek. Moet daar geen onderscheid worden gemaakt, door het subsidiariteits- en het proportionaliteitsbeginsel in te bouwen ?

Tevens vraagt het lid welke de vooruitzichten zijn op het vlak van de genetische manipulatie van menselijk weefsel en welke de gevaren zijn op het eugenetische vlak. Hieraan zijn immers vele risico's verbonden. Men kan zich echter ook voorstellen dat de genen van een bepaalde ziekte worden ontdekt en dat men een embryo zodanig manipuleert dat deze genen worden weggenomen of gecorrigeerd. In dat geval bestaat er onmiskenbaar de bedoeling om het menselijk ras te verbeteren.

Professor Cassiman merkt op dat pre-implantatiediagnose niet wordt uitgevoerd met het oog op selectie, maar wel om de betrokkenen een kans te geven om te beslissen of ze nog kinderen wensen.

Wanneer men over eugenetica denkt, moet men weten wie de vijand is. Voor het maken van betere mensen is het van belang te weten op welk vlak ze beter moeten zijn. Dat weet men vandaag niet.

De heer Mahoux meent dat men een onderscheid moet maken tussen, enerzijds, genetische wijzigingen die gevolgen hebben op het pathologische vlak en, anderzijds, wijzigingen op het morfologische vlak. Waar het ene te maken heeft met het genezen of vermijden van bepaalde ziektes in hoofde van het embryo, en als dusdanig verdedigbaar is, is het andere vanuit ethisch oogpunt onaanvaardbaar omdat zulks impliceert dat een keuze wordt gemaakt van het type van mensen dat men in de toekomst zal toelaten in onze samenleving.

De heer Dallemagne is het hiermee eens en voegt eraan toe dat ook de definitie van een bepaalde aandoening niet waardenvrij is. Ook wanneer op het pathologische vlak genetische wijzigingen worden aangebracht, moet men zich de vraag stellen of dit niet tot gevolg zal hebben dat personen, die lijden aan een bepaalde ziekte, niet langer worden aanvaard in onze maatschappij.

Professor Cassiman meent dat het inderdaad de bedoeling is dat aan de hand van genetische modificaties bepaalde afwijkingen worden gecorrigeerd, hoewel men op dit ogenblik nog niet weet welk DNA men daarvoor precies moet wijzigen. Om te weten welke effecten dergelijke modificaties hebben op de volgende generaties, moet men bovendien een volledig beeld krijgen van de embryonale ontwikkeling. Zover is men vooralsnog niet. Wanneer men derhalve vandaag genetische modificaties aanbrengt, legt men een hypotheek op de volgende generaties.

Het antwoord op de vraag of genetische modificaties ook een positief effect kunnen hebben op de volgende generaties hangt af van wat men verstaat onder « positieve effect ».

Mevrouw Nyssens stelt vast dat men voor het klonen gebruik moet maken van eicellen. Is het, vanuit technisch oogpunt, een zware last voor vrouwen om eicellen te schenken ? Zijn er vrouwen die dit gratis doen of wordt ervoor betaald ?

Professor Debry merkt op dat, om met de huidige kloneringstechnieken tot een resultaat te komen, heel veel eicellen vereist zijn. Hij bevestigt dat er inderdaad internetsites bestaan waarop vrouwen aanbieden om tegen betaling hun eicellen ter beschikking te stellen.


BIJLAGE 2


HOORZITTING MET DE PROFESSOREN Y. ENGLERT, L. CASSIERS, I. LIEBAERS EN P. SCHOTSMANS, leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek

1. Uiteenzetting van professor Englert

Professor Englert wenst vooreerst uit de verschillende adviezen die het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek reeds heeft geformuleerd enkele punten toe te lichten die relevant zijn voor de problematiek van het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

Spreker verwijst in de eerste plaats naar het advies nr. 2, dat handelt over het toenmalig ontwerp van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de bio-geneeskunde van de Raad van Europa. Artikel 18 schrijft voor dat, wanneer de nationale wet wetenschappelijk onderzoek op embryo's toelaat, deze moet voorzien in een adequate bescherming ervan. Bovendien wordt de aanmaak van embryo's voor onderzoeksdoeleinden verboden. Dit advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek dat ook over andere artikelen van dit Verdrag handelt, bijvoorbeeld op de bepalingen inzake geslachtskeuze, was evenwel niet unaniem.

Een ander belangrijk document van het Raadgevend Comité is het advies nr. 10, dat het menselijk klonen betreft, meer in het bijzonder voor het gebruik van technieken van reproductief klonen voor het creëren van genetisch identieke personen. Hoewel over de legitimiteit hiervan verschillende meningen bestaan in de schoot van het Raadgevend Comité, was er een consensus om te besluiten dat op vandaag reproductief klonen verboden moet worden, en dit zowel omwille van technische als omwille van ethische redenen. Bovendien werd geconcludeerd dat, mocht toch een kind worden geboren door middel van reproductief klonen, dit moet beschouwd worden als een kind als alle anderen.

Spreker vermeldt ook nog het advies nr. 6 met betrekking tot de organisatie van de centra waar bevruchting in vitro wordt toegepast, hoewel in dit advies niet wordt gesproken over onderzoek op embryo's, en het advies nr. 3 over de geslachtskeuze voor medische doeleinden. In dit laatste advies wordt gesteld dat methodes waarbij geslachtskeuze wordt gemaakt na de bevruchting legitiem kunnen worden toegepast in het licht van de preventie van zware genetische seksuele aandoeningen, maar niet voor andere doeleinden. De methodes van geslachtskeuze vóór de bevruchting maken het voorwerp uit van een afzonderlijk advies, dat thans wordt voorbereid. Sommige andere adviezen, onder meer één dat betrekking heeft op experimenten op mensen in het algemeen, zijn eveneens in voorbereiding.

Vervolgens wenst professor Englert in persoonlijke naam verschillende bedenkingen te maken.

Eerst en vooral moet men rekening houden met enkele biologische gegevens, wanneer men de problematiek van het menselijk embryo aansnijdt. In de meest gunstige gevallen heeft een embryo, dat beantwoordt aan optimale morfologische kenmerken, zo'n 30 à 35 % kans om zich na de inplanting te ontwikkelen tot een foetus. De embryo's die op het morfologische vlak minder goed gevormd zijn, hebben merkelijk minder kans. Dit betekent dat, in het merendeel van de gevallen, het ontstaan van een embryo geen aanleiding geeft tot de ontwikkeling van een kind. In de meeste gevallen moeten paren, die een beroep doen op medisch begeleide voortplanting, verschillende pogingen ondernemen om een zwangerschap tot stand te brengen, totdat een embryo wordt gecreëerd dat de juiste morfologische karakteristieken heeft.

Voorts wijst spreker erop dat, vanaf het ogenblik dat er sprake is van een « blastula », er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de cellen die zich zullen ontwikkelen tot foetaal weefsel ­ en die « pluripotent » zijn ­ en anderzijds de cellen die zullen uitgroeien tot de placenta.

Los van het debat over het statuut van het embryo, moet men in het kader van de problematiek van de bestemming van het embryo in vitro steeds voor ogen houden dat het werd gecreëerd met het oog op een ouderschapsproject, het tot stand brengen van een zwangerschap. Pas wanneer dit ouderschapsproject niet langer aanwezig is, rijst de vraag naar de experimenten die kunnen worden uitgevoerd op de overtallige embryo's.

In het Erasmusziekenhuis geldt als regel dat geen enkel embryo wordt ingevroren of bewaard zonder dat het betrokken koppel zijn voorafgaande toestemming heeft gegeven. Dit gebeurt aan de hand van een document dat hen op voorhand ter beschikking wordt gesteld en waarin ook wordt bepaald dat, indien voor bewaring wordt gekozen, de overtallige embryo's slechts voor een periode van 5 jaar zullen bewaard blijven. Dit laatste is bedoeld om te vermijden dat men na verloop van tijd embryo's bewaart waarvan men de herkomst niet meer kan achterhalen, een situatie die zich heeft voorgedaan in het buitenland. De periode van 5 jaar is gekozen als gevolg van de statistische gegevens, die stellen dat de meeste ouderparen kinderen krijgen met een tussenpauze van 2 à 2,5 jaar. Een periode van 5 jaar is dan ook ruim voldoende voor het betrokken ouderpaar om eventueel hun bewaarde embryo's te gebruiken. Tevens wordt op voorhand aan de betrokken ouderparen gevraagd of de overtallige embryo's mogen geschonken worden aan een ander paar, of ze vernietigd mogen worden, dan wel of ze mogen worden aangewend voor experimentele doeleinden.

In het Erasmusziekenhuis werden 200 koppels ondervraagd over hun attitude ten aanzien van het lot van de overtallige embryo's die werden aangemaakt in het kader van hun ouderschapsproject. Kort samengevat, komt dit erop neer dat 78 van hen de overtallige embryo's willen schenken aan andere paren, 24 ze ter beschikking willen stellen voor hetzij een schenking hetzij experimenten, 38 van hen wensen dat deze embryo's zouden worden gebruikt voor experimenten, en 60 tenslotte kiezen voor de vernietiging van de overtallige embryo's. Daarbij is het opvallend dat de beweegreden voor de keuze van de ouderparen niet zozeer wordt ingegeven door hun opvatting over het statuut van het embryo, zoals aanvankelijk gedacht. Wel is het zo dat, hoe vaker men een embryo als een toekomstig kind beschouwt, hoe minder men toestemming wenst te geven voor experimenteel onderzoek. In omgekeerde zin wordt minder toestemming gegeven voor een schenking aan een ander koppel wanneer men het embryo in verband brengt met de (genetische) afstamming. De beslissing van de ouders om een embryo te vernietigen of af te staan voor wetenschappelijk onderzoek wordt dan weer heel vaak ingegeven door de onmogelijkheid om zich in te leven in de idee dat hun kind in een andere familie zal opgroeien. Globaal gesproken, blijkt 92 % van de 200 ondervraagden geen moeilijkheden te hebben met het idee dat het embryo wordt vernietigd.

Professor Englert verklaart vervolgens het moeilijk te hebben met de tegenstelling die volgens sommigen bestaat tussen enerzijds experimenten met overtallige embryo's en anderzijds experimenten met embryo's die specifiek met het oog hierop zijn aangemaakt. Hij wijst erop dat het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de bio-geneeskunde een politiek compromis is, waarbij enerzijds onderzoek op embryo's toegelaten wordt en anderzijds de aanmaak van embryo's wordt verboden. Essentiëler lijkt echter de vraag te zijn naar de legitimiteit van de vernietiging van en van de experimenten op embryo's. Men is het erover eens dat, waar mogelijk, experimenten moeten worden uitgevoerd op reeds bestaande, overtallige embryo's, eerder dan embryo's aan te maken. Dit neemt niet weg dat deze aanpak niet altijd mogelijk is. In het Erasmusziekenhuis is dit bijvoorbeeld reeds gebeurd om testen te doen inzake micro-injectie. Vermits het hier ging om een test van een methode van bevruchting was het uiteraard onmogelijk om dit te doen aan de hand van een reeds bestaand embryo. Een radicaal verbod op wetenschappelijk onderzoek aan de hand van gecreëerde embryo's zou dan ook verregaande gevolgen kunnen hebben op de vooruitgang van de wetenschap. Men moet niet enkel rekening houden met het belang van het betrokken embryo, maar ook met de patiënten die niet kunnen genieten van de geboekte wetenschappelijke vooruitgang.

Professor Englert betreurt het gebruik van de term « therapeutisch klonen ». Immers is het klonen een louter biologische techniek; enkel de doelstelling waarvoor men ze gebruikt kan verschillen. Het klonen van stamcellen zal in de toekomst ­ weliswaar wellicht niet in de zeer nabije toekomst ­ leiden tot het aanmaken van verschillende weefsels die kunnen helpen in de bestrijding van bepaalde ziektes en op die manier onder andere het probleem van het gebrek aan donors kunnen verhelpen. Een eerste toepassing mag wellicht verwacht worden in de behandeling van diabetes.

Tenslotte wijst professor Englert op het belang van de kiembaantherapie, waarvan eveneens wordt verwacht dat ze tot de genezing van sommige pathologieën kan leiden. Daarbij dient men twee situaties van mekaar te onderscheiden. In het eerste geval ­ de somatische gentherapie ­ worden cellen van een bepaald persoon genomen en, na transformatie, bij deze teruggeplaatst waardoor het genetisch materiaal van deze lichtjes wordt aangepast, maar de reproductieve cellen van de betrokkene intact blijven. Los van de technische aspecten, rijzen hierbij geen fundamentele ethische vraagstukken. In het andere geval ­ de gentherapie inzake kiemcellen ­ worden de genetische eigenschappen van een persoon wel gewijzigd omdat de reproductieve cellen wel worden aangepast hetgeen bijgevolg ook effecten heeft op zijn afstammelingen. Deze tweede therapie bestaat op vandaag evenwel niet in de praktijk omwille van tal van onbeantwoorde wetenschappelijke vragen.

Dit neemt niet weg dat het Europees Verdrag van de rechten van de mens inzake bio-geneeskunde ze radicaal verbiedt omwille van ethische motieven, meer in het bijzonder omwille van de de onaantastbaarheid van het menselijk genoom, dat onveranderlijk zou zijn. Persoonlijk meent professor Englert echter dat dit een vergissing is. Het menselijk genoom verandert immers voortdurend, bijvoorbeeld als gevolg van het verdwijnen van verschillende besmettelijke ziektes. Wanneer men aan de hand van sluitende wetenschappelijke methodes een embryo dat een zeer erge ziekte in zich draagt kan corrigeren zodat een gezond kind wordt geboren, is het onbegrijpelijk dat men zulks zou verbieden. Correctieve gentherapie betreffende de kiemcellen is volgens spreker niet enkel aanvaardbaar, maar zelfs wenselijk. Wanneer deze therapie evenwel wordt aangewend om het menselijk ras te veranderen, dient ze te worden verworpen.

Een diabolisering van een techniek die vandaag nog niet op punt staat, lijkt echter voorbarig.

2. Uiteenzetting van professor Cassiers

Professor Cassiers verklaart grotendeels de opvattingen van professor Englert te onderschrijven. Hij meent dat, wanneer men als uitgangspunt voor de discussie de theoretische vraag naar het statuut van het menselijk embryo zou nemen, men steeds zal vaststellen dat sommige personen nu eenmaal bepaalde ethische, filosofische of religieuze opvattingen verdedigen die door anderen niet kunnen worden gedeeld. Dit lijkt dan ook geen goede methode te zijn om tot oplossingen te komen.

Bovendien moet men voor ogen houden dat de waarde die men hecht aan het menselijk embryo verschilt van diegene die men hecht aan een embryo van, bijvoorbeeld, een muis. En hoewel de menselijke waardigheid in een van de fundamenten van de sociale relaties tussen mensen, blijken de opvattingen daaromtrent toch te verschillen al naargelang men leeft in de Westerse wereld of het Indiase kastesysteem. Eenieder is het er dan weer wellicht over eens dat de waardigheid van een menselijk wezen verschilt van die van een dier of van een lijk. Kortom, de waardigheid die men hecht aan de mens bepaalt mede de waardigheid van het menselijk embryo.

Vanzelfsprekend zijn de eerste betrokkenen bij dit ganse vraagstuk diegenen die verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van het embryo, dit wil zeggen de vader en de moeder. Hun akkoord moet dan ook in alle omstandigheden worden gevraagd voor eender welke handeling die met het embryo wordt uitgevoerd. Dit akkoord moet echter wel ruimte laten voor nuance : zo zullen tal van koppels er geen probleem mee hebben dat hun embryo wordt afgestaan aan een heteroseksueel paar, maar zullen diezelfde koppels wél een probleem hebben wanneer het embryo voor een homoseksueel koppel is bestemd. Ook het type van experiment dat desgevallend op het embryo wordt uitgevoerd en het doel hiervan moeten worden meegedeeld. Kortom : de betrokkenen moeten als partners worden beschouwd bij het ganse proces.

Wat de experimenten op embryo's betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de « echte » experimenten en de pre-implantatiediagnose. Dit laatste heeft immers niets te maken met wetenschappelijk onderzoek. Bij de pre-implantatiediagnose heeft men eerder te maken met mogelijke risico's in de sfeer van de eugenetica. Er bestaat immers een « grijze zone » tussen de echt zware aandoeningen, die door een medisch ingrijpen op het embryo kunnen verholpen worden en lichtere aandoeningen. Centraal staat hier de vraag in welke mate de samenleving mensen aanvaardt die niet volmaakt zijn of een bepaalde handicap hebben.

Het is duidelijk dat, indien men een zekere waarde toekent aan het menselijk embryo, men klaar en duidelijk handel in embryo's moet uitsluiten. Het zullen immers de armsten en de zwaksten in de samenleving zijn die daar als eerste hinder van zullen ondervinden. In het algemeen vindt professor Cassiers dat enkele duidelijke signalen moeten worden gegeven opdat embryo's niet als een gewoon object kunnen worden beschouwd. Zo moet een « cascadesysteem » worden ingebouwd dat erin bestaat dat men pas kan experimenteren met embryo's indien geen andere wetenschappelijke mogelijkheden bestaan om hetzelfde doel te bereiken, en dat eerst met dierlijke en dan pas met menselijke embryo's kan geëxperimenteerd worden.

3. Uiteenzetting van professor Liebaers

Professor Liebaers verklaart het grotendeels eens te zijn met de opvattingen van professor Englert, in het bijzonder op het vlak van de germinale gentherapie waar het Europees Verdrag een té strikte marge heeft gelaten.

Niettemin wenst zij te onderstrepen dat in de centra waar aan in vitro fertilisatie wordt gedaan, de pre-implantatiediagnose die in voorkomend geval wordt uitgevoerd steeds moet gebeuren in samenwerking met een centrum voor genetica. Er zijn slechts acht dergelijke centra, die alle over een ruime ervaring beschikken.

Professor Liebaers meent dat de verschillende wetsvoorstellen die in de Bijzondere commissie worden besproken op vele punten gelijklopend zijn en in de goede richting gaan. Zij staan immers toe om, daar waar nodig, onderzoek op embryo's te doen. Dit is nodig om de kwaliteit en de veiligheid van bepaalde klinische procedures die worden aangeboden ­ zoals in vitro-fertilisatie of pre-implantatiediagnose ­ te garanderen. Het therapeutisch klonen dient eveneens wettelijk mogelijk te worden, vanzelfsprekend na evaluatie en onder toezicht van bepaalde experten. Op deze wijze kunnen bepaalde ontsporingen tot een minimum worden herleid.

4. Uiteenzetting van professor Schotsmans

Professor Schotsmans wenst vooreerst het beeld te corrigeren als zou er binnen de Rooms-katholieke moraaltheologie een absoluut verbod bestaan op elke vorm van wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Dit is geenszins het geval, vermits hierover reeds geruime tijd een open debat wordt gevoerd binnen de Kerk. Een belangrijk Amerikaanse moraaltheoloog heeft, wat het experimenteren op embryo's van minder dan twee weken oud betreft, gewezen op het onderscheid dat bestaat tussen de zogenaamde « genetische individualisering » en « ontwikkelingsindividualisering » en heeft zich uitdrukkelijk uitgesproken voor het toelaten van deze experimenten.

Inzake het aanmaken van embryo's met het oog op wetenschappelijk onderzoek, is het standpunt evenwel restrictiever. Persoonlijk meent professor Schotsmans echter dat, wanneer in vitro-fertilisatie wordt toegelaten en pre-implantatiediagnose wordt toegepast, enige consequentie toch gepast is. Om het op punt zetten van deze klinische technieken mogelijk te maken, zijn immers wellicht embryo's aangemaakt. De waarde die men aan het menselijk leven hecht moet dan worden getoetst aan andere belangrijke waarden. Deze afweging moet leiden tot een evenwichtig oordeel.

Professor Schotsmans verklaart onder de indruk te zijn van de ingediende wetsvoorstellen. Vooral de instelling van een federale evaluatiecommissie, die de experimenten onderwerpt aan een evaluatie, is belangrijk omdat in een pluralistische samenleving transparantie één van de basisvoorwaarden is. De tussenkomst van een onafhankelijke commissie moet de wetenschappers in staat stellen om verantwoording af te leggen en bijgevolg het maatschappelijk integreren van dergelijke vorm van wetenschappelijk onderzoek. Daarom is het verwonderlijk dat over dit thema nog geen advies werd gevraagd aan het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, hoewel het niet wenselijk lijkt om aan het Raadgevend Comité de permanente evaluatierol toe te kennen.

Op sommige punten, bijvoorbeeld inzake de germinale gentherapie of de geslachtskeuze om niet-medische redenen, heeft professor Schotsmans een andere mening dan de vorige sprekers. In één van de wetsvoorstellen wordt gesteld dat op het ethische vlak enige verheldering vereist is. Dit is correct : de samenleving is nog niet klaar om hier reeds grote stappen te zetten. Het inbouwen van een reflectietijd lijkt dan ook aangewezen.

Concluderend, stelt professor Schotsmans dat tussen de verschillende opvattingen niet zo'n heel grote verschillen bestaan. De tijd is dan ook rijp om wetgevend op te treden.

5. BESPREKING

De heer Colla merkt op dat bepaald onderzoek nu eenmaal onvermijdelijk tot gevolg heeft dat er embryo's worden gecreëerd. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer men sommige technieken van in vitrofertilisatie wenst te verfijnen.

Professor Liebaers onderschrijft deze stelling.

Professor Schotsmans wijst erop dat, toen in de schoot van de Commissie voor de medische ethiek het advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek inzake pre-implantatiediagnose ­ dat overigens positief was ­ werd voorbereid, men zich bewust was van het feit dat dit ook betrekking had op de aanmaak van embryo's als gevolg van het gevoerde wetenschappelijk onderzoek. Deze opzettelijke creatie van embryo's werd afgewogen tegen enkele andere waarden, zoals de positieve wetenschappelijke gevolgen van het onderzoek.

Mevrouw Nyssens stelt de volgende vragen aan de leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek :

­ Zou het wenselijk zijn om in de wetgeving een lijst op te nemen van ernstige aandoeningen, waarvoor bepaalde handelingen en therapieën uitsluitend kunnen worden toegepast ? Of evolueert een dergelijke lijst zodanig snel dat het beter is dit aan de wetenschappers over te laten ?

­ Zal het aantal overtallige embryo's, dat door sommigen thans op 30 000 wordt geschat, eerder toe- of afnemen als gevolg van nieuwe wetenschappelijke methodes ?

­ Zijn er wetenschappelijke methodes die als alternatief kunnen dienen voor de aanmaak van embryo's en die hetzelfde therapeutisch doel nastreven (bijvoorbeeld het onderzoek op stamcellen) ?

Professor Englert stipt aan dat er binnen de wetenschappelijke wereld een grote consensus bestaat om niet te werken met een lijst van ernstige aandoeningen. Het opstellen van een dergelijke lijst zou immers belangrijke wetenschappelijke risico's inhouden. Men heeft hier immers niet met een louter « technische » aangelegenheid, maar tevens ook met vele menselijke factoren te maken, zodat een eenduidig antwoord voor alle mogelijke gevallen niet zomaar te geven is. Bovendien zou een dergelijke lijst de betrokkenen ook met een stigma opzadelen. Een bepaalde ziekte zou immers wél, en een andere niét kunnen behandeld worden. Sommige koppels zouden een kind met mongolisme wel aanvaarden, terwijl anderen dit misschien niet zouden doen. Het opnemen van mongolisme in een dergelijke lijst met « ernstige aandoeningen » zou voorbijgaan aan het diep-menselijke karakter van een bepaalde therapie of diagnose.

Met betrekking tot de overtallige embryo's, merkt professor Englert op dat een groot aantal door het betrokken ouderpaar wordt opgeëist. Het is zeer moeilijk om een antwoord te geven op de vraag of het onderzoek op overtallige embryo's steeds als alternatief kan dienen voor het aanmaken van embryo's voor wetenschappelijke doeleinden. Hoe dan ook zijn de wetenschappers die zich met deze problematiek bezighouden er zich heel goed van bewust dat men niet met een object werkt, en dat men niet zomaar eender welk experiment kan uitvoeren onder het mom van wetenschappelijk onderzoek.

Zelf meent professor Englert dat de wetenschappelijke evolutie eerder een verhoging dan een verlaging van het aantal overtallige embryo's met zich zal meebrengen. Immers zal men er meer en meer naar streven om zo weinig mogelijk embryo's daadwerkelijk in te planten, hetgeen het aantal overtallige embryo's doet toenemen. Men moet deze overtallige embryo's wel produceren, omdat de kans op een effectieve zwangerschap door de inplanting van één embryo vergroot indien men dit ene embryo kan kiezen uit een groot aantal. De kwaliteit van een embryo varieert immers.

Op de vraag, of bepaalde wetenschappelijke methodes een alternatief kunnen vormen voor het onderzoek op embryo's, kan moeilijk worden geantwoord. Het is onmogelijk om de evolutie van de wetenschap te voorspellen, zodat mogelijke alternatieven zich kunnen aandienen, die niet noodzakelijk steeds dezelfde efficiëntie hebben. Professor Englert opteert ervoor om wetenschappelijk onderzoek op embryo's toe te laten voor zover geen alternatieven met vergelijkbare resultaten voorhanden zijn.

Professor Liebaers stipt aan dat, wanneer met pre-implantatiediagnose werd begonnen, men hiervoor een beroep diende te doen op méér embryo's dan thans het geval is. Dit neemt niet weg dat men nog altijd een beroep moet doen op overtallige embryo's.

Zij meent tevens dat het onmogelijk is om een lijst op te stellen van ernstige aandoeningen. Het lijkt haar wenselijker om geval per geval te werken, en uit de dialoog tussen de geneesheer en de betrokken patiënt af te leiden welke optie wordt genomen.

Professor Schotsmans merkt op dat verschillende wetsvoorstellen uitgaan van het beginsel dat wetenschappelijk onderzoek op embryo's slechts mogelijk is indien geen wetenschappelijke alternatieven voorhanden zijn die tot hetzelfde resultaat leiden. Deze vraag moet worden onderzocht door de op te richten Federale Commissie. Hierdoor wordt een openheid gecreëerd, die een vooruitgang betekent ten aanzien van de huidige situatie.

Mevrouw De Schamphelaere stelt vast dat, juridisch gezien, het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek op eigen initiatief een advies kan geven. De meeste adviezen die tot hier toe werden geformuleerd kwamen op eigen initiatief tot stand. Waarom werd nog geen advies geformuleerd over het wetenschappelijk onderzoek op embryo's ?

Professor Schotsmans repliceert dat de meeste adviezen tot stand kwamen op vraag van een bepaalde instelling, in tegenstelling met wat vorige spreekster opmerkte. Het zou hem verwonderen mocht over deze problematiek geen advies worden gevraagd. De discussies, die in de schoot van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek reeds geruime tijd aan de gang zijn over alle aspecten van medisch begeleide voortplanting, dienen in dat geval in een versneld tempo te worden gevoerd, zodat men een advies kan verstrekken aan de hand van de ingediende wetsvoorstellen.

Mevrouw De Schamphelaere zegt verheugd te zijn over het diepte-onderzoek naar de beweegredenen voor het al dan niet ter beschikking van de wetenschap stellen van overtallige embryo's. Dit diepte-onderzoek had betrekking op ouders die een fertiliteitbehandeling hebben ondergaan. Wanneer men echter overgaat tot de aanmaak van embryo's, heeft men te maken met donoren van gameten, die opeens ouder worden. Worden deze ook bevraagd over het lot van de embryo's die met hun gameten tot stand komen ? Hebben zij enige zeggenschap over de wetenschappelijke doeleinden van het gevoerde onderzoek op deze embryo's of over de eventuele vernietiging ervan ? Wat met embryo's die worden aangemaakt met louter therapeutische doeleinden ?

Spreekster vraagt tevens waarom vaak wordt gesproken over « experimenteren » ­ alsof het zou gaan om de bevrediging van een wetenschappelijke nieuwsgierigheid ­, terwijl de term « wetenschappelijk onderzoek » toch veel beter aangeeft waarover het gaat.

Professor Englert merkt op dat voor de wetenschappelijke onderzoeken, die de aanmaak van embryo's tot gevolg hadden, steeds dezelfde procedure werd gevraagd : voorafgaande toestemming van het plaatselijk ethisch comité, toestemming van de betrokkenen, enz. De betrokken koppels waren perfect op de hoogte van de wetenschappelijke technieken die gebruikt werden en van het feit dat, indien er embryo's uit zouden ontstaan, deze vernietigd zouden worden na afloop van twee dagen. Diegenen die zich hiermee niet akkoord konden verklaren, hebben zich in voorkomend geval uit het onderzoeksproject teruggetrokken, wat uiteraard hun recht is.

De problematiek van de embryo's die met louter therapeutische doeleinden worden aangemaakt is zeer complex en moeilijk.

Men zou kunnen stellen dat de term « wetenschappelijk onderzoek » een wat zachtere versie is van een « experiment ». Professor Englert is evenwel van oordeel dat ook experimenten in de strikte betekenis van het woord hun waarde hebben, met alle risico's maar ook verwachtingen die eraan verbonden zijn. Vrijwel de hele hedendaagse geneeskunde is het resultaat van experimenten.

Mevrouw de T' Serclaes stelt de volgende vragen :

­ Wanneer onderzoek wordt verricht op overtallige embryo's, betekent dit dat er een proces is geweest van medisch begeleide voortplanting en dat bijvoorbeeld het stimuleren van de vrouw om meer eicellen te produceren medisch wordt begeleid. Wanneer men embryo's aanmaakt voor specifiek wetenschappelijke doeleinden, is dit niet noodzakelijk zo. Welke medische begeleiding wordt in dat geval voorzien ? Worden er vergoedingen betaald voor het afstaan van eicellen en zaadcellen ?

­ In de Angelsaksische wereld wordt het onderscheid gemaakt tussen het embryo en het pre-embryo. Heeft het zin om dit onderscheid in onze wetgeving in te voeren ?

­ Bestaat het risico van « wetenschappelijk toerisme » in Europa als gevolg van de verschillende wetgevingen of op excessen in de internationale commercialisering van embryo's door particuliere bedrijven ?

Professor Liebaers antwoordt dat het ondenkbaar is dat vrouwen zouden worden verplicht om zich te laten stimuleren om de wetenschappelijke wereld te voorzien van eicellen. Dit gebeurt steeds in overleg met de betrokken vrouw. Eén van de mogelijkheden daarbij is dat, wanneer de vrouw wordt gestimuleerd om eicellen aan te maken in het kader van een poging tot medisch begeleide voortplanting en er wordt vastgesteld dat haar partner geen eicellen produceert, de eicellen verder worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, in overleg met de betrokken vrouw. Een andere mogelijkheid, die bij dieren reeds mogelijk is maar nog niet bij de mens, is om een biopsie te nemen van een ovarium en daaruit eicellen te laten kweken om later embryo's aan te maken.

Professor Schotsmans verwijst naar de situatie in de Angelsaksische wereld, waar een moreel onderscheid wordt gemaakt tussen embryo's van minder dan twee weken oud ­ « pre-embryo's » genoemd ­ en embryo's die ouder zijn. Vanaf 14 dagen ouderdom wordt aangenomen dat het « unieke » individu zich ontwikkeld; hieraan is een morele connotatie verbonden. Dit is echter slechts één van de mogelijke indelingen, die niet noodzakelijk betekenisvol is in de discussie over de bescherming van het menselijk leven. Deze indeling kan wel zinvol zijn in een politiek debat, opdat duidelijkheid zou ontstaan.

Professor Englert meent dat er voor een bioloog geen absoluut begin van het leven bestaat. Men kan ervoor kiezen om dit begin te situeren bij de fusie van een eicel en een zaadcel, maar men kan net zo goed een ander moment kiezen. De keuze van een periode van 14 dagen na de bevruchting is dan ook arbitrair.

Indien men vrouwen wil stimuleren voor het produceren van eicellen, die dan zouden worden gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, moet men goed afwegen welke de voor- en de nadelen zijn. Tot op heden is in Europa geen onderzoek gekend waarbij dit zou gebeurd zijn, maar men mag niet uitsluiten dat dit door een ethisch comité als legitiem kan worden beschouwd.

Het zou misschien beter zijn mocht een uniforme internationale regeling worden ontworpen die commercialisering volledig verbiedt, maar al te vaak moet men zich door het zoeken naar een brede consensus beperken tot enkele algemeenheden. De ervaring in de Raad van Europa leert dat het soms beter is om een zekere diversiteit te laten bestaan.

Professor Schotsmans merkt op dat het bestaan van een consensus, al was het maar over een kleine gemeenschappelijke sokkel, toch zeer zinvol kan zijn.

De heer Galand is van oordeel dat de wetgeving die in de schoot van de Bijzondere commissie tot stand zal komen, voldoende ruimte moet bieden opdat soepel kan worden ingespeeld op de veranderende wetenschappelijke omgeving.

Hij stelt verder de volgende vragen :

­ Wordt de informatie die aan de betrokkenen over het onderzoeksproject wordt verschaft gegeven door de onderzoeker zélf, of wordt een schriftelijke procedure gebruikt die vooraf goedgekeurd is door het ethisch comité ? Zijn er, zelfs in dat laatste geval, voldoende garanties inzake objectiviteit en moeten geen andere instanties worden betrokken ?

­ Moet, voor het verlenen van het akkoord om bepaalde onderzoeksprojecten uit te voeren, geen beroep worden gedaan op een instelling die extern is aan de betrokken instelling, en waarin de democratische krachten worden weerspiegeld ?

­ Moet wetenschappelijk onderzoek op embryo's niet in een openbare instelling worden verricht, met financiële middelen die door de overheden worden ter beschikking gesteld ?

Professor Cassiers verwijst naar het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, waar geen consensus kon worden bereikt over de best geplaatste « ethische instantie » : de lokale of de algemene. Hoe dan ook moeten de nodige garanties inzake objectiviteit en neutraliteit aanwezig zijn. Tevens moet het mogelijk zijn om beroep aan te tekenen tegen de beslissing die de betrokken instantie heeft genomen over het onderzoeksproject.

Hij deelt de mening van vorige spreker dat, in ideale omstandigheden, wetenschappelijk onderzoek op embryo's dient te gebeuren door openbare diensten, met publieke middelen. Op deze wijze wordt niet enkel een democratisch debat gevoerd over de opportuniteit, maar worden ook de resultaten van het onderzoek ter beschikking gesteld van de maatschappij.

Professor Liebaers merkt op dat op dit ogenblik vele aanvragen voor wetenschappelijk onderzoek worden ingediend bij het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk onderzoek of bij de Europese Unie. Deze instellingen kijken niet enkel naar de lokale ethische adviezen, maar ook naar interne ethische adviezen.

Professor Schotsmans vult aan dat de meeste ethische commissie gewetensvol hun werk doen en de meeste informatieformulieren analyseert. Dit neemt niet weg dat een grotere transparantie kan worden verkregen door een algemene ethische instelling te belasten met de evaluatie van het onderzoek. De ingediende wetsvoorstellen gaan ter zake de goede richting uit.

Hij hoopt tevens dat men de Amerikaanse situatie niet kopieert, vermits daar een absurd onderscheid wordt gemaakt tussen openbaar onderzoek met publieke middelen en privaat onderzoek waarvoor volstrekt verschillende regels gelden.

Professor Englert wijst op twee onvolkomenheden van de centralisatie in de evaluatie van het wetenschappelijk onderzoek : de vertraging en de bureaucratie.

Anderzijds kunnen de verschillende evenwichten in ons land worden gerespecteerd in een dergelijke centrale ethische commissie, hetgeen het pluralisme ten goede komt. Essentieel is dat voldoende transparantie bestaat in de onderzoeken.

Wat de informatie aan de betrokken donoren van geslachtscellen betreft, is het ter beschikking stellen van een formulier een minimale, maar geen voldoende voorwaarde.

Professor Englert wijst tevens op het gevaar dat, indien een wetgeving op onderzoek op embryo's wordt goedgekeurd, embryo's een grotere wettelijke bescherming genieten dan kinderen of volwassenen.

Hij deelt de mening van enkele vorige sprekers dat, idealiter, wetenschappelijk onderzoek kan worden gevoerd binnen het kader van een openbare dienst, maar dit houdt ook in dat men de nodige budgettaire middelen ter beschikking moet stellen van het wetenschappelijk onderzoek.

Mevrouw van Kessel stelt vast dat de wijze waarop in de Bijzondere commissie het debat wordt gevoerd sterk verschilt van het debat dat in de samenleving wordt gevoerd, vaak aan de hand van emotionele argumenten. De invoering van het onderscheid tussen pre-embryo's en embryo's kan dit emotionele element misschien wegnemen.

Zij pleit tevens voor het onderscheid tussen het therapeutisch klonen van embryo's en het therapeutisch klonen van eicellen. In dit laatste geval ­ waar geen sprake is van zaadcellen ­ wordt de term « klonen » oneigenlijk gebruikt. Dit onderscheid moet misschien beter tot uiting komen.

Essentieel is ook de vraag of de voorafgaande toestemming voor het onderzoeksproject enkel op lokaal of ook op federaal niveau moet geven worden. Alle alternatieven moeten immers uitgeput zijn wanneer men onderzoek op embryo's wil doen. Het lijkt wenselijk dat niet enkel het lokale ethisch comité daarover oordeelt. De verschillende wetsvoorstellen verschillen op dit punt van mekaar. Misschien is het inderdaad wel zo dat embryo's een grotere bescherming verdienen dan volwassenen. Voorzichtigheid in de onderzoeksprojecten is dan ook aangewezen.

Spreekster wenst te vernemen of de leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek het zinvol vinden dat een tijdelijke wetgeving zou tot stand komen, die na een zekere periode wordt geëvalueerd.

Tenslotte meent zij dat, indien mogelijk, met overtallige embryo's moet worden gewerkt. De koppels, die een vruchtbaarheidsbehandeling hebben ondergaan, moeten dan ook zoveel als mogelijk worden bevraagd naar hun intenties om overtallige embryo's ter beschikking te stellen van wetenschappelijk onderzoek.

Professor Schotsmans is van oordeel dat de emotionaliteit, die ongetwijfeld bestaat in de samenleving, kan worden gepareerd indien de Federale commissie haar jaarverslag zou publiek maken. Hij is verheugd dat de meeste wetsvoorstellen voorzien in de oprichting ervan. Niettemin zal de emotionaliteit over het klonen, het onderzoek op embryo's, en dergelijke meer nooit verdwijnen.

Hij verklaart een groot voorstander te zijn van een tijdelijke wetgeving. Dit kan eventueel de vorm aannemen van zogenaamde « soft law », dat wil zeggen aanbevelingen of richtlijnen die de plaats innemen van « harde » wetgeving.

Professor Liebaers treedt de vorige spreker bij in zijn mening dat door het verschaffen van voldoende objectieve informatie bepaalde misverstanden of emotionele houdingen kunnen worden weggewerkt.

Zij verklaart niet tegen de installatie van de Federale commissie te zijn, maar denkt dat die commissie vooral zal vaststellen dat het merendeel van de lokale ethische comités hun werk goed doen.

Professor Englert meent dat de instelling van een Federale commissie de transparantie ten goede zal komen, hetgeen een absolute noodzaak is indien de wetenschappelijke wereld het maatschappelijk vertrouwen wenst te behouden. Hij herhaalt evenwel zijn vrees voor het te logge karakter van de procedure, waardoor bepaalde onderzoeken mogelijk niet kunnen plaatsvinden en bepaalde personen misschien hun kans op genezing mislopen. Voorts meent hij dat er niet meer controle vereist is dan in de huidige situatie, waarbij de lokale ethische comités de evaluatie verzekeren.

De heer Remans merkt op dat voorzichtgheid aan de grondslag moet liggen van de ethiek. Hij pleit ervoor om de wetsvoorstellen, die vaak zijn opgesteld in die zin dat ze een verbod instellen en daarop uitzonderingen toestaan, anders te formuleren zodat een algemene toelating wordt voorzien, weliswaar met naleving van bepaalde voorwaarden. Delen de leden van het Raadgevend comité voor de bio-ethiek die mening ?

Voorts vreest hij dat de Federale commissie zal worden samengesteld uit personen die mekaars wetenschappelijke concurrenten zijn. Kan een dergelijke concurrentie ­ en de mogelijke vertraging die daaraan gekoppeld is ­ worden vermeden door een andere samenstelling ?

Tenslotte vraagt hij of een embryo eigendom is van de donoren, dan wel van de bestemmeling ervan.

Professor Schotsmans antwoordt dat, zijns inziens, de opgelegde procedures voldoende soepel moeten zijn opdat snel kan worden ingespeeld op de veranderende wetenschappelijke omgeving. Belangrijk is dat het menselijk leven voortdurend wordt afgewogen tegen andere waarden.

Professor Liebaers kan slechts hopen dat de experten, die in een Federale commissie zouden zetelen, voldoende integriteit en wetenschappelijke ernst aan de dag zullen leggen om hun onderlinge concurrentie, die mogelijk bestaat, niet te laten spelen in de evaluatie van onderzoeksprojecten en geen misbruik te maken van bepaalde voorkennis.

Professor Englert meent dat een menselijk embryo van niemand eigendom kan zijn en niet zomaar als een « zaak » kan worden behandeld. Dit neemt niet weg dat zowel de donoren als de onderzoeksinstelling, waar het wetenschappelijk onderzoek wordt verricht, een verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van het embryo en bepaalde handelingen weigeren uit te voeren.

In veruit de meeste gevallen zijn het de ouders die uiteindelijk het laatste woord heben, maar dit is niet altijd zo. Wanneer bijvoorbeeld een embryo wordt aangemaakt in het kader van een medisch begeleide voortplanting van een koppel aan de hand van zaadcellen van een andere man, dient de zeggenschap van deze laatste op te houden op het ogenblik dat hij zijn zaadcellen ter beschikking heeft gesteld. Het is niet wenselijk dat deze laatste wordt geconsulteerd over een mogelijke zwangerschapsafbreking.

Mevrouw Nyssens vraagt of, in de zienswijze van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, er geen ruimere wetgeving tot stand dient te komen, die niet enkel het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, maar ook de medisch begeleide voortplantingen, de pre-implantatiediagnose moet bevatten.

Bestaat er een ethisch verschil tussen het onderzoek op overtallige embryo's en onderzoek op embryo's die specifiek voor wetenschappelijke doeleinden worden aangemaakt ?

Professor Cassiers antwoordt dat, zijns inziens, de essentiële vraag is hoe men het menselijk leven en de menselijke waardigheid kan verzoenen met de precaire situatie waarin anderen zich bevinden. Vanuit deze optiek kan het creëren van een embryo of het stimuleren van vrouwen met het oog op de procedure van eicellen voor onderzoeksdoeleinden in het ene geval perfect legitiem zijn, en in het andere geval onaanvaardbaar. Een goede wetgeving moet zich dan ook houden aan enkele algemene regels en niet te veel in detail gaan. Men kan daarom niet genoeg het belang benadrukken van de informatieverstrekking aan de potentiële donoren van embryo's.

Professor Liebaers is van mening dat er inderdaad een zekere samenhang bestaat tussen het onderzoek op embryo's, pre-implantatiediagnose en medisch begeleide voortplanting. Het doel is immers telkens : mensen met een vruchtbaarheidsprobleem of met een genetische afwijking helpen om gezonde kinderen op de wereld zetten. Ook therapeutisch klonen houdt daarmee verband, maar past niet helemaal in deze logica.

Professor Schotsmans verklaart dat het ethisch verschil tussen het onderzoek op overtallige embryo's en het onderzoek op specifiek aangemaakte embryo's ligt in de « instrumentalisering » van het embryo. Een embryo is immers niet zomaar een « zaak », maar is het begin van menselijk leven. Het ethisch verschil betreft dan ook eerder een intentioneel element, eerder dan een biologisch gegeven. Vandaar dat eerst alle alternatieven moeten worden uitgeput alvorens over te gaan tot de aanmaak van embryo's.

Professor Englert merkt op dat bepaalde grenzen die men trekt soms arbitrair kunnen zijn, dit wil zeggen : zonder een biologische relevantie. Dit is niet noodzakelijk negatief : bij de wetgeving op de vrijwillige zwangerschapsafbreking werd eveneens een bepaalde grens getrokken die arbitrair is, maar daarom wel zinvol kan zijn en bovendien bepaalde waarden tot uiting kan brengen. Ook bij het wetenschapelijk onderzoek op embryo's wordt de grens tussen de zogenaamde « pre-embryo's » en « embryo's » op 14 dagen na de bevruchting gelegd, hetgeen vanuit biologisch oogpunt arbitrair is, maar daarom niet zinloos.


BIJLAGE 3


Deze bijlage blz. 29 tot 64 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.