Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 1-99

ZITTING 1998-1999

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Financiën

Vraag nr. 1510 van de heer Delcroix d.d. 27 november 1998 (N.) :
Fiscaal statuut van de « vastgoedbevak ».

Het fiscaal statuut van de « vastgoedbevak » loopt grotendeels gelijk met dat van de beleggingsvennootschappen in het algemeen.

Als gevolg van de specifieke activiteiten van de vastgoedbevak rijzen er echter twee specifieke fiscale problemen die vooralsnog niet geheel duidelijk wettelijk geregeld zijn.

In eerste instantie kan men zich afvragen wat het BTW-statuut is van de aankoop van de nieuwgebouwde onroerende goederen door de vastgoedbevak, meer bepaald : kan de vastgoedbevak terzake een recht op aftrek van eventueel betaalde BTW laten gelden ? De vraag rijst aangezien de vastgoedbevak klaarblijkelijk een vrijgestelde belastingplichtige is als men er de letterlijke tekst van artikel 44, § 3, 11º, van het BTW-Wetboek op naleest. Is het de geachte minister terzake mogelijk te preciseren wat de draagwijdte is van deze vrijstelling wat de activiteiten van de vastgoedbevak betreft ? In welke mate kan de BTW bij aankoop van nieuwgebouwde onroerende goederen dan nog afgetrokken worden ? Moet de vastgoedbevak bij eventuele ­ zo mogelijk ­ verkoop met BTW uitdrukkelijk opteren voor de toepassing van de BTW ?

Ten tweede rijst de vraag of bij de inbreng van een tot bewoning bestemd onroerend goed het registratierecht van 12,5 % van toepassing is. Volgens bepaalde commentatoren is dit twijfelachtig.

Antwoord : 1. Overeenkomstig artikel 13, B, d) , 6, van de Zesde Richtlijn moet vrijstelling worden verleend voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen zoals omschreven door de lidstaten.

Deze vrijstelling werd in het Belgisch recht voor het eerst opgenomen met ingang van 1 januari 1990 (zie de destijds geldende tekst van artikel 44, § 3, 4º, van het BTW-Wetboek).

Met deze vrijstelling wou de wetgever het collectief sparen niet ontmoedigen door fiscale lasten op te leggen aan hen die dat collectief sparen beheren.

Ten einde zo veel mogelijk rekening te houden met de wijze waarop beleggingsinstellingen functioneren en met de eisen die de gewijzigde wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten stelt, werd de oorspronkelijke bepaling in het BTW-Wetboek een aantal keren gewijzigd om te resulteren in de huidige tekst van artikel 44, § 3, 11º, van dat wetboek.

Luidens deze bepaling zijn de handelingen verricht door de instellingen voor collectieve belegging als bedoeld in Boek III van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, alsmede de prestaties van beheer van deze instellingen en het beheer van hun activa, onverminderd evenwel hetgeen bepaald is in artikel 44, § 3, 7º, van de BTW vrijgesteld.

Bovengenoemde vristelling geldt uiteraard ook ten aanzien van de vastgoedbevaks beoogd in het koninklijk besluit van 10 april 1995 met betrekking tot vastgoedbevaks.

Uit wat voorafgaat zou men, zoals het geachte lid signaleert, inderdaad kunnen afleiden dat alle handelingen die worden gesteld door een vastgoedbevak van de BTW zijn vrijgesteld, met inbegrip van die handelingen met betrekking tot de eigenlijke exploitatie van de onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van de collectieve belegging.

Juist zoals die het geval is ten aanzien van de bevaks en de beveks waarvan de handelingen in verband met het voorwerp van de belegging (nl. aandelen, effecten, obligaties, ...) hun eigen fiscaal regime volgen ­ handelingen die in de regel van de BTW zijn vrijgesteld op grond van artikel 44, § 3, 5º, en/of 10º, van het BTW-Wetboek ­ dienen logischerwijze ook de besbetreffende handelingen gesteld door vastgoedbevaks inzake BTW hun eigen fiscaal regime te volgen.

Hieruit volgt dat een vastgoedbevak zowel handelingen kan stellen die vrijgesteld zijn van BTW (bijvoorbeeld onroerende verhuur, zie artikel 44, § 3, 2º, eerste zin, van het BTW-Wetboek) als handelingen die onderworpen zijn aan de BTW (bijvoorbeeld terbeschikkingstelling van stalling voor rijtuigen, onroerende financieringshuur; zie artikel 44, § 3, 2º, a) en b) , van het BTW-Wetboek).

Wanneer de onroerende goederen die door een vastgoedbevak werden verkregen, aangewend worden voor het stellen van handelingen die van de BTW zijn vrijgesteld, heeft zij geen enkel recht op aftrek van de BTW geheven ter zake van de verkrijging van die goederen. Indien de onroerende goederen evenwel worden aangewend voor handelingen die aan de BTW zijn onderworpen, is de voorbelasting met betrekking tot die goederen overeenkomstig de gewone regels aftrekbaar.

Volledigheidshalve wordt aangestipt dat een vastgoedbevak nooit mag optreden als bouwpromotor of beroepsoprichter (zie artikel 48 van het koninklijk besluit van 10 april 1995) zodat bij verkoop van gebouwen in de zin van artikel 44, § 3, 1º, a) , van het BTW-Wetboek, zij steeds moet opteren om die verkoop te doen plaatsvinden onder het BTW-regime.

Om alle bestaande twijfels weg te nemen zal de tekst van artikel 44, § 3, 11º, van het BTW-Wetboek worden aangepast ten einde deze in overeenstemming te brengen met de uiteindelijke doelstelling van de vrijstellingsbepaling. In afwachting hiervan kan ik het geachte lid mededelen dat de hiervoor gegeven regeling nu reeds mag worden toegepast.

De vastgoedbevaks die hun toestand wensen te regulariseren kunnen daartoe rechtstreeks contact opnemen met de centrale administratie van de BTW, Registratie en Domeinen.

2. Artikel 122, 4º, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten stelt, onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 120 van het Wetboek der registratierechten, de inbrengen gedaan aan de beleggingsvennootschappen als bedoeld in de artikelen 114, 118 en 119quinquies van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten van het evenredig registratierecht vrij.

Overeenkomstig de artikelen 44 en 115bis van het Wetboek der registratierechten worden de inbrengen in een Belgische vennootschap van in België gelegen onroerende goederen, die geheel of gedeeltelijk tot bewoning aangewend worden of voor bewoning bestemd zijn, aan het evenredig registratierecht van 12,50 % onderworpen wanneer deze inbrengen gedaan worden door natuurlijke personen.

In toepassing van voormeld artikel 122, 4º, van het Wetboek der registratierechten is de inbreng door een natuurlijk persoon van een tot bewoning bestemd onroerend goed in een Belgische vastgoedbevak vrijgesteld van het evenredig recht van 12,50 %. Bij gemengde inbreng geldt deze vrijstelling evenwel niet voor het bezwarend deel van die inbreng dat, bij toepassing van artikel 120 van het Wetboek der registratierechten, onderworpen is aan het recht van overdracht onder bezwarende titel.