1-1296/1

1-1296/1

Belgische Senaat

ZITTING 1998-1999

3 MAART 1999


Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, aangenomen te New York op 10 december 1984


SOMMAIRE


MEMORIE VAN TOELICHTING


1. INLEIDING

1. De Regering heeft de eer u ter instemming voor te leggen het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

2. Dit Verdrag, dat deel uitmaakt van resolutie 39/46 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, is op 10 december 1984 bij consensus goedgekeurd. Het is op 4 februari 1985 voor ondertekening opengesteld en op internationaal vlak in werking getreden op 26 juni 1987. België heeft het Verdrag op 4 februari 1985 ondertekend.

Eind oktober 1997 waren 104 Staten Partij bij het Verdrag, onder meer alle Lid-Staten van de Europese Unie, met uitzondering van Ierland en ons land.

Het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing bestaat uit 33 artikelen.

Overeenkomstig het advies van de Raad van State , zal de Belgische regering zich inzetten om tezijnertijd de nodige maatregelen te nemen teneinde het Belgisch Recht in overeensteming te brengen met de normatieve regels van het Verdrag.

2. VOORWERP VAN HET VERDRAG

3. Verscheidene zowel gouvernementele, intergouvernementele als non-gouvernementele initiatieven zijn opgezet om de Verenigde Naties ervan te overtuigen dit Verdrag uit te werken. Dit Verdrag is het resultaat enerzijds van de vaststelling dat foltering vaak voorkomt in een aanzienlijk aantal landen in de vijf werelddelen en anderzijds van de duidelijke vermelding van het verbod op foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende bestraffing of behandeling in de Universele verklaring van de rechten van de mens van 1948 (artikel 5) en in het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966 (artikel 7). De Commissie van de rechten van de mens van de Verenigde Naties heeft een beslissende rol gespeeld bij het opstellen van de ontwerptekst van het Verdrag. Hoewel de definitieve tekst belangrijk is ter zake van de voorgestelde beschermende maatregelen, zijn de middelen om toezicht uit te oefenen niet optimaal. Het resultaat is een compromis tussen de Staten die ijveren voor een betere bescherming van de fundamentele rechten van het individu, met internationale controle op de toestand in de Verdragsluitende Staten, en de Staten die een veel terughoudender standpunt innemen over de belangstelling van internationale organen voor hun binnenlandse toestand.

4. In de Preambule bij het Verdrag wordt uiting gegeven aan de wens van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties om de bestrijding van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing doeltreffender te maken.

Deel I van het Verdrag (artikelen 1 tot 16) bevat de definitie van het begrip foltering (artikel 1) en de verplichtingen van de Staten die voortvloeien uit de toepassing van het Verdrag op het grondgebied dat onder hun rechtsmacht valt (artikelen 2 tot 16).

In deel II (artikelen 17 tot 24) wordt een Comité tegen Foltering ingesteld en worden de bevoegdheden ervan bepaald.

In het derde en laatste deel (artikelen 25 tot 33) ten slotte wordt aandacht geschonken aan de slotbepalingen en zijn de aangelegenheden behandeld die gewoonlijk daarin aan bod komen, te weten de regels inzake inwerkingtreding, voorbehouden en verklaringen, opzegging van het Verdrag, etc.

3. COMMENTAAR OP DE INHOUD VAN HET VERDRAG

3.1. Definitie van foltering (artikel 1)

5. In artikel 1 van het Verdrag wordt het begrip « foltering » omschreven, zoals het in het kader van het Verdrag moet worden verstaan. Deze bepaling laat de internationale of nationale bepalingen onverlet waarin dit begrip ruimer is gedefinieerd.

Dit begrip moet niet als dusdanig in het Belgische Strafwetboek worden ingevoegd : Belgische rechtbanken die bepalingen van het Strafwetboek moeten toepassen houdende bestraffing van dergelijke praktijken, kunnen rechtstreeks verwijzen naar artikel 1 van het Verdrag.

3.2. Verplichtingen van de Verdragsluitende Partijen (artikelen 2 tot 16)

6. In de artikelen 2 tot 16 zijn de positieve en negatieve verplichtingen van de Verdragsluitende Partijen in het kader van de toepassing van het Verdrag opgesomd.

7. Krachtens artikel 2 moet iedere Verdragsluitende Staat de inhoud van het Verdrag in zijn nationaal recht invoegen (paragraaf 1) en wordt de mogelijkheid uitgesloten foltering te rechtvaardigen wegens uitzonderlijke omstandigheden (paragraaf 2), het bevel van een hoger geplaatst functionaris of een overheidsinstantie (paragraaf 3).

8. Naar luid van artikel 3 is uitzetting of terugzending naar of uitlevering van een persoon aan een Staat waarin hij het gevaar zou lopen te worden gefolterd, verboden.

De weigering uit te leveren in geval van risico op foltering is voor ons land niet nieuw, aangezien het Europees Hof van de rechten van de mens artikel 3 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens, op grond waarvan dergelijke folteringen verboden zijn, als dusdanig heeft uitgelegd in zijn arrest over het geval Soering (arrest van 26 januari 1989).

Zulks neemt evenwel niet weg dat deze bepaling strijdig is met het bepaalde in sommige door België gesloten uitleveringsovereenkomsten. Ingeval de andere Staat evenwel Partij is bij dit Verdrag of bij het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of bij het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gaan deze verdragen voor een uitleveringsverdrag en bieden zij de mogelijkheid de uitlevering van een persoon aan een verzoekende Staat waarin hij het gevaar loopt te worden gefolterd, te weigeren.

Thans zijn slechts vier Staten (Honduras, Liberia, Pakistan en Swaziland) geen partij bij voornoemde verdragen, maar hebben met België wel een bilateraal uitleveringsverdrag gesloten. Gelet op de bekrachtiging van dit Verdrag zou het raadzaam kunnen zijn bedoelde verdragen aan te passen, gelet op de nieuwe verplichtingen inzake de bescherming van de rechten van de mens die ons land moet naleven.

9. Op grond van artikel 4, paragraaf 1, moeten de poging, de handeling, de medeplichtigheid en de deelneming aan foltering strafbaar zijn krachtens het strafrecht en worden gestraft met passende straffen, gelet op de ernstige aard ervan.

De overeenstemming van het Belgische recht met deze bepaling onderstelt een aanpassing van het Belgisch positief strafrecht. De bestaande bepalingen houdende beteugeling van foltering zijn onvoldoende ruim om het oog op de naleving van de inhoud van het Verdrag. Artikel 438 van het Strafwetboek heeft uitsluitend betrekking op foltering van aangehouden of gevangen gehouden personen, krachtens artikel 347bis van hetzelfde Wetboek is foltering een verzwarende omstandigheid in geval van de misdaad van gijzeling, artikel 398 van hetzelfde Wetboek inzake opzettelijke slagen en verwondingen is te onduidelijk en de toepassingsgebied van de wet houdende beteugeling van de ernstige inbreuken op de Internationale Verdragen van Genève van 12 augustus 1979 en op de Aanvullende Protocollen I en II bij deze verdragen dd. 8 juni 1977 is beperkt tot de in die Verdragen en protocollen gestrafte ernstige schendingen.

10. Artikel 8 is een aanvulling van artikel 4 en stelt dat bedoelde delicten geacht worden te zijn opgenomen in alle tussen Staten die Partij zijn bij bestaande uitleveringsverdragen als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. Bedoelde Staten verbinden zich ertoe in alle tussen hen te sluiten uitleveringsverdragen zodanige delicten op te nemen als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan.

Verdragsluitende Staten zijn trouwens verplicht daders van dergelijke handelingen te vervolgen ingeval daarvoor niet wordt uitgeleverd. Naast deze algemene bevoegdheid, moet de Verdragsluitende Staat ten voordele van zijn rechtbanken trouwens een feitelijke en een actieve personele bevoegdheid vestigen. Bovendien heeft hij de mogelijkheid een passieve personele rechtsmacht te vestigen (artikel 5).

De ruime bevoegdheid van de rechtbanken van de Verdragsluitende Staten, zoals vastgesteld in het Verdrag, onderstelt een aanpassing van de Voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering.

11. Indien een Staat op wiens grondgebied zich een persoon bevindt die ervan wordt verdacht dergelijke delicten te hebben gepleegd, moet hij de mogelijkheid hebben hem in hechtenis te nemen en gevangen te houden met het oog op de naleving van de wettelijke bepalingen, teneinde een voorlopige onderzoek in te stellen, zich in verbinding te stellen met de nationale Staat van betrokkene en te beslissen, indien daartoe grond bestaat, hetzij hem te vervolgen, dan wel hem uit te leveren aan de nationale Staat indien deze zelf passende vervolging wenst in te stellen (artikel 6).

12. In artikel 7 is nader bepaald dat de Verdragsluitende Staat op dezelfde wijze tussenbeide moet komen, zelfs als betrokkene niet voorafgaandelijk in hechtenis is genomen, en dat betrokkene in alle fasen van de procedure een billijke behandeling moet worden gewaarborgd.

13. Krachtens artikel 9 verlenen de Verdragsluitende Staten elkander de grootst mogelijke mate van rechtshulp, in overeenstemming met eventueel tussen hen bestaande verdragen.

14. De Verdragsluitende Staten moeten zorg ervoor dragen dat het onderricht, de opleiding en de voorlichting van met de wetshandhaving belast burgerpersoneel en militair personeel, van medisch personeel, van overheidsfunctionarissen of van anderen die betrokken kunnen zijn bij de bewaking, ondervraging of behandeling van een persoon die enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding ondergaat, geschiedt overeenkomstig het bepaalde in het Verdrag (artikel 10). Er moet worden voorzien in stelselmatig toezicht op de normen en praktijken voor de bewaking en behandeling van personen onderworpen aan enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding, teneinde foltering te voorkomen (artikel 11).

15. Het slachtoffer van foltering in enige gebied onder de rechtsmacht van een Verdrag-sluitende Staat moet klacht kunnen indienen bij de bevoegde autoriteiten van deze Staat, tijdens de rechtspleging indien nodig worden beschermd (artikel 13) en, ingeval de feiten vast komen te staan, een billijke en toereikende schadevergoeding genieten (artikel 14). Zelfs indien er geen klacht is ingediend, moet, wanneer er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat in enig gebied onder de rechtsmacht van een Verdragsluitende Staat foltering heeft plaatsgevonden, moet rechtsvervolging worden ingesteld (artikel 12).

16. Verklaringen afgelegd ten gevolge van foltering kunnen alleen worden gebruikt tegen een persoon beschuldigd van een dergelijke handeling (artikel 15).

3.3. Uitbreiding van de verplichtingen van de Verdragsluitende Partijen tot wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (artikel 16)

17. Krachtens artikel 16 verbinden de Verdragsluitende Partijen zich ertoe andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, die geen foltering zijn, te voorkomen, wanneer zulke handelingen worden gepleegd door of op aanstichten van dan wel met instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. De verplichtingen van de Staten in het kader van de toepassing van het Verdrag zijn op deze materie van toepassing, en in het bijzonder de artikelen 10 tot 13, zulks onverminderd internationale of nationale bepalingen die dwingender van aard zijn.

Met deze bepaling moet noodzakelijkerwijze rekening worden gehouden bij het in overeenstemming brengen van het Belgische recht met artikel 2, paragraaf 1, en artikel 4 van het Verdrag.

3.4. Institutioneel kader : het Comité tegen Foltering (artikelen 17 tot 24)

18. Krachtens artikel 17 van het Verdrag wordt een Comité tegen Foltering ingesteld. Het bestaat uit tien leden, waarvan de helft om de twee jaar wordt verkozen om een mandaat van vier jaar te vervullen. Hun aanwijzing komt overeen met de aanwijzing van de leden van het Comité van de rechten van de mens, ingesteld door het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 1966. Bij de Verdragsluitende Staten wordt erop aangedrongen dat de mandaten in beide Comités worden gecumuleerd.

19. De Verdragsluitende Partijen moeten, binnen een jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag ten aanzien van hen, aan het Comité rapporten overleggen over de toepassing van het Verdrag in het nationaal recht. Daarna moet zulks om de vier jaar geschieden. Deze rapporten worden de ander Verdragsluitende Partijen bezorgd. Het Comité kan daarop algemeen commentaar leveren en de Staat kan daarop bij het Comité reageren. Dit stelsel kan worden vergeleken met het stelsel ingesteld krachtens het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Indien het Comité betrouwbare informatie ontvangt over stelstelmatige schendingen van het Verdrag op het grondgebied van een Verdragsluitende Staat, moeten met betrokken Staat inlichtingen worden uitgewisseld, eventueel gevolgd door een vertrouwelijk onderzoek door middel van een onderzoek ter plaatse en het opstellen van een rapport met commentaar dat aan de betrokken Staat wordt bezorgd. In voorkomend geval kan in het rapport aan de betrokken Staat worden voorgesteld bepaalde passende maatregelen te nemen. Bedoelde procedure is vertrouwelijk van aard en geschiedt indien mogelijk met de medewerking van de betrokken Staat. In het jaarverslag van de werkzaamheden van het Comité wordt enkel beknopt verslag uitgebracht over het resultaat van die werkzaamheden (artikel 20).

20. Artikel 21 betreft de procedure die moet worden gevolgd in geval een Verdragsluitende Staat het Comité een schriftelijke kennisgeving bezorgt. Krachtens die procedure kan een Verdragsluitende Staat het Comité ervan in kennis stellen dat een andere Staat de bepalingen van het Verdrag niet uitvoert. Opdat het Comité een dergelijke kennisgeving kan onderzoeken, moeten beide Staten de bevoegdheid van het Comité om zulks te doen voorafgaandelijk hebben erkend.

Op 1 januari 1996 hadden 38 Verdragsluitende Staten bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties een dergelijke verklaring afgelegd, waaronder alle Verdragsluitende Partijen, Lid-Staten van de Europese Unie, met uitzondering van de Bondsrepubliek Duitsland.

Artikel 22 voorziet in een vergelijkbare procedure ten behoeve van particulieren die stellen het slachtoffer te zijn van schending van het Verdrag door een Staat die partij erbij is. Het Comité kan een dergelijke kennisgeving evenwel slechts onderzoeken als betrokken Staat voorafgaandelijk de bevoegdheid van het Comité heeft erkend om zulks te doen.

Op 1 januari 1996 hadden 38 Verdragsluitende Staten bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties een dergelijke verklaring afgelegd, waaronder alle Verdragsluitende Partijen, Lid-Staten van de Europese Unie, met uitzondering van de Bondsrepubliek Duitsland.

België zal beide verklaringen afleggen op het tijdstip van de nederlegging van de akte van bekrachtiging van het Verdrag.

Deze verklaringen laten zich als volgt lezen :

« Overeenkomstig artikel 21, paragraaf 1 van het Verdrag, verklaart België de bevoegdheid van het Comité tegen Foltering te erkennen om de kennisgevingen in ontvangst te nemen en te onderzoeken, waarin een Verdragspartij beweert dat een andere Staat zijn uit dit Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet nakomt. »

« Overeenkomstig artikel 22, paragraaf 1 van het Verdrag, verklaart België de bevoegdheid van het Comité tegen Foltering te erkennen om de kennisgevingen in ontvangst te nemen en te onderzoeken, die door of voor rekening van particulieren onder haar rechtsmacht gedaan werden, waarbij dezen beweren het slachtoffer te zijn van schendingen van Verdragbepalingen door een Verdragspartij. »

21. Krachtens artikel 24 moet het Comité jaarlijks aan de Verdragsluitende Partijen en aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties verslag uitbrengen van zijn werkzaamheden.

3.5. Slotbepalingen (artikelen 25 tot 33)

3.5.1. Ondertekening, bekrachtiging, toetreding ­ Inwerkingtreding (artikelen 25 tot 27)

22. In artikel 25 is de ondertekening en de bekrachtiging van het Verdrag georganiseerd.

23. Krachtens artikel 27 treedt het Verdrag in werking de dertigste dag na de datum van nederlegging bij de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties van de twintigste akte van bekrachtiging.

3.5.2. Voorbehouden en verklaringen ­ Wijzigingen (artikelen 28 en 29)

24. Krachtens artikel 28 kunnen de Staten op het tijdstip van de ondertekening of van de bekrachtiging verklaren dat zij de in artikel 20 geregelde bevoegdheid van het Comité niet erkennen.

25. Artikel 29 heeft betrekking op de wijziging van het Verdrag. Zulks is enkel mogelijk als ten minste een derde van de Verdragsluitende Staten daarmee akkoord gaat.

3.5.3. Vreedzame regeling van geschillen (artikel 30)

26. Naar luid van artikel 30 worden de geschillen in verband met de uitlegging of de toepassing van het Verdrag die niet door onderhandelingen kunnen worden geregeld onderworpen aan arbitrage of, ingeval arbitrage niet kan worden georganiseerd, aan het Internationale Gerechtshof.

3.5.4. Allerlei (artikelen 31 tot 33)

27. De laatste artikelen van het Verdrag bevatten de gewone regels in verband met de opzegging ervan (artikel 31), de mededelingen (artikel 32) en de vertalingen in de zes officiële talen van de Verenigde Naties die gelijkelijk authentiek zijn (artikel 33).


Tot zover, Dames en Heren, de overwegingen waartoe dit ontwerp van wet aanleiding geeft.

De minister van Buitenlandse Zaken,

Erik DERYCKE.

De minister van Binnenlandse Zaken,

Luc VAN DEN BOSSCHE.

De minister van Justitie,

Tony VAN PARYS.


WETSONTWERP


ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,
ONZE GROET.

Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken, van Onze minister van Binnenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,

HEBBEN WIJ BESLOTEN EN BESLUITEN WIJ :

Onze minister van Buitenlandse Zaken, Onze minister van Binnenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, aangenomen te New York op 10 december 1984, zal volkomen gevolg hebben.

Gegeven te Brussel, 28 februari 1999.

ALBERT

Van Koningswege :

De minister van Buitenlandse Zaken,

Erik DERYCKE.

De minister van Binnenlandse Zaken,

Luc VAN DEN BOSSCHE.

De minister van Justitie,

Tony VAN PARYS.


C. VERTALING

VERDRAG

tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing

De Staten die Partij zijn bij dit Verdrag,

Overwegend dat, overeenkomstig de in het Handvest van de Verenigde Naties verkondigde beginselen, de erkenning van de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden de mensengemenschap grondslag is voor de vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld,

Erkennend dat deze rechten voortvloeien uit de inherente waardigheid van de mens,

Overwegend dat krachtens het Handvest, inzonderheid artikel 55 daarvan, de Staten verplicht zijn de universele eerbied voor en de inachtneming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden te bevorderen,

Gelet op artikel 5 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en op artikel 7 van het International Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, welke beide artikelen bepalen dat niemand mag worden onderworpen aan foltering, noch aan wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing,

Voorts gelet op de Verklaring inzake de bescherming van alle mensen tegen onderwerping aan foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, door de Algemene Vergadering aanvaard op 9 december 1975,

Geleid door de wens de bestrijding van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing in de gehele wereld doeltreffender te doen zijn,

Zijn overeengekomen als volgt :

DEEL I

Artikel 1

1. Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder « foltering » verstaan iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Foltering omvat niet pijn of leed slechts voortvloeiend uit, inherent aan of samenhangend met wettige straffen.

2. Dit artikel laat onverlet internationale akten of nationale wetgevingen die bepalingen met een ruimere werkingssfeer omvatten of kunnen omvatten.

Artikel 2

1. Iedere Staat die Partij is bij dit Verdrag, neemt doeltreffende wetgevende, bestuurlijke, gerechtelijke of andere maatregelen ter voorkoming van foltering binnen elk onder zijn rechtsmacht vallend gebied.

2. Geen enkele uitzonderlijke omstandigheid, ongeacht of het gaat om een oorlogstoestand, een oorlogsdreiging, binnenlandse politieke onrust of welke andere openbare noodsituatie ook, kan worden aangevoerd als rechtvaardiging voor foltering.

3. Een bevel van een hoger geplaatste functionaris of een overheidsinstantie mag niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor foltering.

Artikel 3

1. Geen enkele Staat die partij is bij dit Verdrag, mag een persoon uitzetten of terugzenden (« refouler ») naar of uitleveren aan een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering.

2. Bij het vaststellen of zodanige redenen aanwezig zijn, dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met alle van belang zijnde overwegingen waaronder, waar van toepassing, het bestaan in de betrokken Staat van een samenhangend patroon van grove, flagrante of massale schendingen van mensenrechten.

Artikel 4

1. Iedere Staat die Partij is, draagt er zorg voor dat alle vormen van foltering strafbaar zijn krachtens zijn strafrecht. Hetzelfde geldt voor poging tot foltering en voor handelingen van personen die medeplichtigheid of deelneming aan foltering opleveren.

2. Iedere Staat die Partij is, stelt deze delicten strafbaar met passende straffen, waarbij rekening wordt gehouden met de ernstige aard ervan.

Artikel 5

1. Iedere Staat die Partij is, neemt de eventueel noodzakelijke maatregelen tot vestiging van zijn rechtsmacht ten aanzien van de in artikel 4 bedoelde delicten, en wel in de volgende gevallen :

a) wanneer de delicten worden gepleegd binnen een grondgebied onder zijn rechtsmacht of aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in die Staat is geregistreerd;

b) wanneer de verdachte onderdaan van die Staat is;

c) wanneer het slachtoffer onderdaan van die Staat is, indien die Staat zulks passend acht.

2. Iedere Staat die Partij is, neemt tevens de eventueel noodzakelijke maatregelen tot vestiging van zijn rechtsmacht ten aanzien van zodanige delicten in de gevallen waarin de verdachte zich bevindt binnen een onder zijn rechtsmacht vallend grondgebied en deze Staat hem niet ingevolge artikel 8 uitlevert aan een van de in het eerste lid van dit artikel genoemde Staten.

3. Dit Verdrag sluit geen enkele strafrechtelijke rechtsmacht uit die wordt uitgeoefend overeenkomstig het nationale recht.

Artikel 6

1. Iedere Staat die Partij is, binnen wiens grondgebied zich een persoon bevindt die ervan wordt verdacht een in artikel 4 bedoeld delict te hebben gepleegd neemt deze in hechtenis of treft andere wettelijke maatregelen ten einde zijn aanwezigheid te waarborgen, nadat deze «Staat zich ervan heeft overtuigd, na een onderzoek van de deze ter beschikking staande gegevens, dat de omstandigheden zulks rechtvaardigen. De hechtenis en andere wettelijke maatregelen dienen overeen te stemmen met het bepaalde in de wetgeving van die Staat, doch mogen slechts zolang worden voortgezet als nodig is om een strafvervolging of uitleveringsprocedure in te stellen.

2. Een zodanige Staat stelt onmiddellijk een voorlopig onderzoek naar de feiten in.

3. Aan ieder die zich ingevolge het eerste lid van dit artikel in hechtenis bevindt, dient hulp te worden geboden om zich onmiddellijk in verbinding te stellen met de dichtstbijzijnde bevoegde vertegenwoordiger van de Staat waarvan hij onderdaan is, of, indien hij staatloos is, met de vertegenwoordiger van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft.

4. Wanneer een Staat, ingevolge dit artikel, een persoon in hechtenis heeft genomen, dient hij onmiddellijk de in artikel 5, eerste lid, bedoelde Staten in kennis te stellen van het feit dat deze persoon zich in hechtenis bevindt en van de omstandigheden die zijn gevangenhouding rechtvaardigen. De Staat die het in het tweede lid van dit artikel bedoelde voorlopige onderzoek verricht, brengt onverwijld verslag uit van zijn bevindingen aan de genoemde Staten en deelt mede, of hij voornemen is, zijn rechtsmacht uit te oefenen.

Artikel 7

1. De Staat die Partij is, binnen het grondgebied onder wiens rechtsmacht een verdachte van het plegen van een delict zoals bedoeld in artikel 4, wordt aangetroffen, draagt in de gevallen bedoeld in artikel 5, indien hij de betrokkene niet uitlevert, de zaak voor vervolging over aan zijn bevoegde autoriteiten.

2. Deze autoriteiten nemen hun beslissing op dezelfde wijze als in het geval van een gewoon delict van ernstige aard krachtens de wetgeving van die Staat. In de gevallen bedoeld in artikel 5, tweede lid, dienen de maatstaven voor de bewijsvoering, vereist voor vervolging en veroordeling, in geen enkel opzicht minder strikt te worden aangelegd dan die welke gelden in de gevallen bedoeld in artikel 5, eerste lid.

3. Aan ieder tegen wie een vervolging wordt aanhangig gemaakt in verband met een van de in artikel 4 bedoelde delicten dient in alle fasen van de procedure een billijke behandeling te worden gewaarborgd.

Artikel 8

1. De in artikel 4 bedoelde delicten worden in alle tussen Staten die Partij zijn bestaande uitleveringsverdragen geacht te zijn opgenomen als delicten, waarvoor uitlevering kan worden toegestaan. De Staten die Partij zijn, verbinden zich ertoe, in alle tussen hen te sluiten uitleveringsverdragen zodanige delicten op te nemen als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan.

2. Indien een Staat die Partij is, uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag en een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Staat die Partij is, waarmede hij geen uitleveringsverdrag heeft, kan hij dit Verdrag als juridische grondslag beschouwen voor uitlevering met betrekking tot zodanige delicten. Uitlevering is onderworpen aan bij de wetgeving van de aangezochte Staat bepaalde andere voorwaarden.

3. De Staten die Partij zijn en uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen tussen henzelf zodanige delicten als delicten waarvoor uitlevering kan worden toegestaan, behoudens de bij de wetgeving van de aangezochte Staat bepaalde voorwaarden.

4. Zodanige delicten worden, ten behoeve van uitlevering tussen Staten die Partij zijn, behandeld alsof zij niet alleen gepleegd waren op de plaats waar zij zich hebben voorgedaan, doch ook op het grondgebied van de Staten die hun rechtsmacht dienen te vestigen overeenkomstig artikel 5, eerste lid.

Artikel 9

1. De Staten die Partij zijn, verlenen elkander de grootst mogelijke mate van rechtshulp in verband met vervolgingen ingesteld terzake van een van de in artikel 4 bedoelde delicten, met inbegrip van het verstrekken van alle te hunner beschikking staand bewijsmateriaal dat voor de vervolging nodig is.

2. De Staten die Partij zijn, kwijten zich van hun verplichtingen ingevolge het eerste lid van dit artikel in overeenstemming met eventueel tussen hen bestaande verdragen inzake wederzijdse rechtshulp.

Artikel 10

1. Iedere Staat die Partij is, draagt ervoor zorg dat onderricht en voorlichting betreffende het verbod van foltering volledig opgenomen worden in de opleiding van met de wetshandhaving belast burgerpersoneel en militair personeel, van medisch personeel, van overheidsfunctionarissen en van anderen die betrokken kunnen zijn bij de bewaking, ondervraging of behandeling van een persoon die enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding ondergaat.

2. Iedere Staat die Partij is, neemt dit verbod op in de voorschriften of instructies betreffende de taken en functies van zodanige personen.

Artikel 11

Iedere Staat die Partij is, beziet stelselmatig de voorschriften, instructies, methoden en praktijken voor ondervraging, alsook de regelingen voor de bewaking en behandeling van personen onderworpen aan enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding in gebieden onder zijn rechtsmacht, met het oog op de voorkoming van gevallen van foltering.

Artikel 12

Iedere Staat die Partij is, draagt ervoor zorgt dat zijn bevoegde autoriteiten een onverwijld en onpartijdig onderzoek instellen, wanneer er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat in enig gebied onder zijn rechtsmacht foltering heeft plaatsgehad.

Artikel 13

Iedere Staat die Partij is, draagt ervoor zorg dat een persoon die stelt dat hij aan foltering is onderworpen in enig gebied onder de rechtsmacht van deze Staat, het recht heeft tot indiening van een klacht bij de bevoegde autoriteiten van deze Staat en er recht op heeft dat zijn taak onverwijld en onpartijdig door die autoriteiten wordt onderzocht. Er dienen maatregelen te worden genomen ten einde te verzekeren dat de klager en eventuele getuigen beschermd worden tegen iedere vorm van kwaadwillige behandeling of intimidatie ten gevolge van diens klacht of van afgelegde getuigenverklaringen.

Artikel 14

1. Iedere Staat die Partij is, waarborgt in zijn rechtsstelsel dat het slachtoffer van foltering genoegdoening krijgt en een rechtens afdwingbaar recht op een billijke en toereikende schadevergoeding, met inbegrip van de middelen voor een zo volledig mogelijk herstel. Ingeval van overlijden van het slachtoffer ten gevolge van foltering hebben zijn nabestaanden aanspraak op schadevergoeding.

2. Niets in dit artikel doet afbreuk aan de rechten van het slachtoffer of van anderen op schadevergoeding die krachtens het nationale recht kunnen bestaan.

Artikel 15

Iedere Staat die Partij is, draagt ervoor zorg dat een verklaring waarvan wordt vastgesteld dat deze is afgelegd ten gevolge van foltering, niet wordt aangevoerd als bewijs in een rechtszaak, behalve tegen een van foltering beschuldige persoon als bewijs dat de verklaring werd afgelegd.

Artikel 16

1. Iedere Staat die Partij is, verbindt zich ertoe in alle gebieden onder zijn rechtsmacht andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, die geen foltering inhouden zoals omschreven in artikel 1, te voorkomen, wanneer zulke handelingen worden gepleegd door of op aanstichten van dan wel met instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Inzonderheid zijn de verplichtingen vervat in de artikelen 10, 11, 12 en 13 van toepassing, met vervanging van de verwijzingen naar foltering door verwijzingen naar andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.

2. De bepalingen van dit Verdrag laten onverlet de bepalingen van andere internationale verdragen of van nationale wetten, waarin wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing zijn verboden, of die betrekking hebben op uitlevering of uitzetting.

DEEL II

Artikel 17

1. Er wordt een Comité tegen Foltering (hierna te noemen « het Comité ») ingesteld, dat de hierna te noemen functies uitoefent. Het Comité bestaat uit tien deskundigen, die hoog zedelijk aanzien genieten en erkende bekwaamheid op het gebied van de rechten van de mens bezitten, en die optreden in hun persoonlijke hoedanigheid. De deskundigen worden gekozen door Staten die Partij zijn, waarbij aandacht wordt geschonken aan een billijke geografishe verdeling en waarbij dient te worden overwogen dat het lidmaatschap van enige personen die ervaring hebben op juridisch gebied raadzaam is.

2. De leden van het Comité worden bij geheime stemming gekozen uit een lijst van personen die zijn voorgedragen door de Staten die Partij zijn. Iedere Staat die Partij is, kan één persoon uit zijn onderdanen voordragen. De Staten die Partij zijn, dienen zich ervan bewust te zijn dat het raadzaam is personen voor te dragen die tevens lid zijn van het Comité van de Rechten van de Mens, ingesteld krachtens het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en die bereid zijn zitting te nemen in het Comité tegen Foltering.

3. De verkiezing van de leden van het Comité worden gehouden op door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties te beleggen tweejaarljkse vergaderingen van de Staten die Partij zijn. Op deze vergaderingen, waarvoor twee derde van de Staten die Partij zijn, het quorum vormen, zijn degenen die in het Comité zijn gekozen die personen die het grootse aantal stemmen op zich hebben verenigd, alsmede een absolute meerderheid van de stemmen van de aanwezige vertegenwoordigers van de Staten die Partij zijn en hun stem uitbrengen.

4. De eerste verkiezing wordt niet langer gehouden dan zes manden na de datum van inwerkingtreding van dit Verdrag. Ten minste vier maanden vóór de datum van elke verkiezing richt de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een brief aan de Staten die Partij zijn, waarin hij deze uitnodigt, binnen drie maanden hun voordrachten in te zenden. De Secretaris-Generaal stelt een alfabetische lijst samen van alle aldus voorgedragen personen, onder aanduiding van de Staten die Partij zijn en die hen hebben voorgedragen, en legt deze voor aan de Staten die partij zijn.

5. De leden van het Comité worden gekozen voor een tijdvak van vier jaar. Zij zijn herkiesbaar indien zij opnieuw worden voorgedragen. De ambtstermijn van vijf der bij de eerste verkiezing benoemde leden loopt evenwel na twee jaar af; terstond na de eerste verkiezing worden deze vijf leden bij loting aangewezen door de voorzitter van de in het derde lid van dit artikel bedoelde vergadering.

6. Indien een lid van het Comité overlijdt of ontslag neemt of om enige andere reden zijn taken in het Comité niet langer kan vervullen, benoemt de Staat die partij is en die hem had voorgedragen, een andere deskundige uit zijn onderdanen voor het resterende gedeelte van de ambtstermijn, zulks onder voorbehoud van de goedkeuring van de meerderheid der Staten die Partij zijn. Deze goedkeuring wordt geacht gegeven te zijn, tenzij de helft of meer van de Staten die Partij zijn, binnen zes weken nadat zij door de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van de voorgestelde benoeming in kennis zijn gestelt, afwijzend reageren.

7. De Staten die Partij zijn, dragen de kosten van de leden van het Comité wanneer dezen hun taak in het Comité vervullen.

Artikel 18

1. Het Comité kiest zijn functionarissen voor een ambtstermijn van twee jaar. Zij zijn herkiesbaar.

2. Het Comité stelt zich zijn eigen huishoudelijke reglement vast, waarin onder meer wordt bepaald dat :

a) zes leden het quorum vormen;

b) besluiten van het Comité worden genoemen met een meerderheid van het aantal door de aanwezige leden uitgebrachte stemmen.

3. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zorgt voor het personeel en de andere voorzieningen benodigd voor een doelmatige uitoefening van de taken van het Comité krachtens dit Verdrag.

4. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties belegt de eerste vergadering van het Comité. Na zijn eerste vergadering komt het Comité bijeen op tijden voorzien in zijn huishoudelijk reglement.

5. De Staten die Partij zijn, dragen de kosten gemaakt in verband met het houden van de vergaderingen van de Staten die Partij zijn, en van het Comité, met inbegrip van vergoeding aan de Verenigde Naties van alle kosten, zoals de kosten van personeel en voorzieningen, die de Verenigde Naties ingevolge het derde lid van dit artikel hebben gemaakt.

Artikel 19

1. De Staten die Partij zijn, leggen, binnen één jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag voor de betrokken Staat die Partij is, door bemiddeling van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, aan het Comité rapporten voor over de maatregelen die zij hebben genomen om uitvoering te geven aan hun verplichtingen krachtens dit Verdrag. Daarna leggen de Staten die Partij zijn, om de vier jaar aanvullende rapporten over inzake genomen nieuwe maatregelen, alsmede de andere rapporten waarom het Comité kan verzoeken.

2. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zendt de rapporten toe aan alle Staten die Partij zijn.

3. Elk rapport wordt bestudeerd door het Comité, dat daarop algemeen commentaar kan leveren dat het passend acht; het zendt dit commentaar toe aan de betrokken Staat die Partij is. De Staat die Partij is, kan daarop bij het Comité reageren met zijn eigen opmerkingen.

4. Het Comité kan naar eigen inzicht besluiten om overeenkomstig het derde lid van dit artikel geleverd commentaar, te zamen met de opmerkingen daarover die zijn ontvangen van de betrokken Staat die Partij is, op te nemen in zijn jaarverslag opgesteld overeenkomstig artikel 24. Indien de betrokken Staat die Partij is, zulks verzoekt, kan het Comité tevens een afschrift van het ingevolge het eerste lid van dit artikel overgelegde rapport daarin opnemen.

Artikel 20

1. Indien het comité betrouwbare informatie ontvangt, die zijns inziens goed gefundeerde aanwijzingen bevat dat in het gebied van een Staat die Partij is, stelselmatig foltering wordt toegepast, verzoekt het Comité de Staat die Partij is, mede te werken bij de bestudering van deze informatie en hiertoe opmerkingen in te zenden betreffende de betrokken informatie.

2. Met inachtneming van eventuele opmerkingen die door de betrokken Staat die Partij is, zijn ingezonden, alsmede van alle andere van belang zijnde informatie waarover het beschikt, kan het Comité indien het besluit dat dit verantwoord is, een of meer van zijn leden aanwijzen om een vertrouwelijk onderzoek in te stellen en ten spoedigste verslag hierover uit te brengen aan het Comité.

3. Indien overeenkomstig het tweede lid van dit artikel een onderzoek wordt ingesteld, poogt het Comité de medewerking te verwerven van de betrokken Staat die Partij is. In overeenstemming met die Staat die Partij is, kan een zodanig onderzoek en bezoek aan zijn grondgebied omvatten.

4. Na bestudering van de bevindingen van zijn lid of leden, overgelegd overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, zendt het Comité deze bevindingen toe aan de betrokken Staat die Partij is, te zamen met de commentaren of voorstellen die in het licht van de situatie passend lijken.

5. Alle werkzaamheden van het Comité bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid van dit artikel zijn vertrouwelijk van aard en in alle stadia van de werkzaamheden zal worden gestreefd naar de medewerking van de Staat die Partij is. Nadat deze werkzaamheden met betrekking tot een overeenkomstig het tweede lid ingesteld onderzoek zijn voltooid, kan het Comité, na overleg met de betrokken Staat die Partij is, besluiten een beknopt verslag van de resultaten van de werkzaamheden op te nemen in zijn jaarverslag opgesteld overeenkomstig artikel 24.

Artikel 21

1. Een Staat die Partij is bij dit Verdrag, kan krachtens dit artikel te allen tijde verklaren, dat hij de bevoegdheid van het Comié erkent kennisgevingen waarin een Staat die Partij is, stelt dat een andere Staat die Partij is, diens uit dit Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, in ontvangst te nemen en te behandelen. Zulke kennisgevingen kunnen alleen in ontvangst worden genomen en worden behandeld overeenkomstig de in dit artikel vervatte procedure, indien zij zijn ingezonden door een Staat die Partij is, en die een verklaring heeft afgelegd dat hij ten aanzien van zichzelf deze bevoegdheid van het Comité erkent. Een kennisgeving wordt niet krachtens dit artikel door het Comité behandeld, indien deze betrekking heeft op een Staat die Partij is en die zulk een verklaring niet heeft afgelegd. Kennisgevingen die krachtens het bepaalde in dit artikel worden ontvangen, worden overeenkomstig de volgende procedure behandeld :

a) Indien een Staat die Partij is, van oordeel is dat een andere Staat die Partij is, de bepalingen van dit Verdrag niet uitvoert, kan hij door middel van een schriftelijke kennisgeving de zaak onder de aandacht brengen van die Staat die Partij is. Binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving stuurt de ontvangende Staat de Staat die de kennisgeving had gezonden een schriftelijke uiteenzetting of een andere schriftelijke verklaring, waarin de zaak wordt opgehelderd en waarin, voor zover mogelijk en ter zake doende, wordt verwezen naar prodecures en rechtsmiddelen die in het land zelf reeds zijn toegepast, nog hangende zijn of die zouden kunnen worden aangewend;

b) Indien de zaak niet tot genoegen van de beide betrokken Staten die Partij zijn, wordt geregeld binnen zes maanden na ontvangst van de eerste kennisgeving door de ontvangende Staat, heeft elk der beide Staten het recht de zaak bij het Comité aanhangig te maken, door middel van een kennisgeving die zowel aan het Comité als aan de andere Staat wordt gezonden;

c) Het Comité behandelt een bij hem ingevolge dit artikel aanhangig gemaakte zaak alleen nadat het zich ervan heeft overtuigd dat alle binnenlandse rechtsmiddelen in de betrokken zaak zijn benut en uitgeput, in overeenstemming met de algemeen erkende beginselen van het internationale recht. Deze regel geldt evenwel niet indien de toepassing der rechtsmiddelen onredelijk lange tijd vergt of waarschijnlijk geen daadwerkelijke verbetering zal meebrengen voor de persoon die het slachtoffer van de schending van dit Verdrag is;

d) Het Comité komt in besloten zitting bijeen wanneer het kennisgevingen krachtens dit artikel gedaan aan een onderzoek onderwerpt;

e) Met inachtneming van het bepaalde in letter c) stelt het Comité zijn goede diensten ter beschikking van de betrokken Staten die Partij zijn, ten einde de zaak in der minne te regelen op basis van eerbiediging van de verplichtingen als neergelegd in dit Verdrag. Hiertoe kan het Comité eventueel een conciliatiecommissie ad hoc instellen;

f) Bij elke bij hem ingevolge dit artikel aanhangig gemaakte zaak kan het Comité tot de betrokken in letter b) bedoelde Staten die Partij zijn, het verzoek richten, ter zake dienende inlichtingen te verstrekken;

g) De in letter b) bedoelde betrokken Staten die Partij zijn, hebben het recht zich te doen vertegenwoordigen wanneer de zaak in het Comité wordt behandeld, en hun standpunt mondeling en/of schriftelijk kenbaar te maken;

h) Het Comité brengt twaalf maanden na de datum van ontvangst van de krachtens letter b) gedane kennisgeving een rapport uit, als volgt :

i) Indien een oplossing als voorzien in letter e) is bereikt, beperkt het Comité zijn rapport tot een korte uiteenzetting van de feiten en van de bereikte oplossing;

ii) indien geen oplossing als voorzien in letter (e) is bereikt, beperkt het Comité zijn rapport tot een korte uiteenzetting van de feiten; de schriftelijk kenbaar gemaakte standpunten en een op schrift gestelde samenvatting van de mondeling naar voren gebrachte standpunten van de betrokken Staten die Partij zijn, worden aan het rapport gehecht.

In elk van beide gevallen wordt het rapport toegezonden aan de betrokken Staten die Partij zijn.

2. De bepalingen van dit artikel treden in werking wanneer vijf Staten die Partij zijn bij dit Verdrag, verklaringen hebben afgelegd krachtens het eerste lid van dit artikel. Deze verklaringen worden door de Staten die Partij zijn, nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die afschriften daarvan doet toekomen aan de andere Staten die Partij zijn. Een zodanige verklaring kan te allen tijde door middel van een aan de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving worden ingetroken. En zodanige intrekking heeft geen invloed op de behandeling van een zaak die het ontwerp vormt van een kennisgeving die reeds is gedaan krachtens dit artikel; geen enkele volgende kennisgeving door een Staat die Partij is, wordt in ontvangst genomen krachtens dit artikel nadat de kennisgeving van intrekking van de verklaring door de Secretaris-Generaal is ontvangen, tenzij de betrokken Staat die Partij is, een nieuwe verklaring heeft afgelegd.

Artikel 22

1. Een Staat die Partij is bij dit Verdrag, kan krachtens dit artikel te allen tijde verklaren dat hij de bevoegdheid van het Comité erkent kennisgevingen van of namens personen die onder zijn rechtsmacht vallen en die stellen het slachtoffer te zijn van schending door een Staat die Partij is, van de bepalingen van het Verdrag, in ontvangst te nemen en te behandelen. Het Comité neemt geen kennisgeving in ontvangst indien deze betrekking heeft op een Staat die Partij is bij het Verdrag en die zulk een verklaring niet heeft afgelegd.

2. Het Comité beschouwt als niet ontvankelijk elke krachtens dit artikel toegezonden kennisgeving die anoniem is of welker inzending het beschouwt als misbruik van het recht zodanige kennisgevingen in te zenden of die het onverenigbaar acht met de bepalingen van dit Verdrag.

3. Met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid brengt het Comité alle hem krachtens dit artikel toegezonden kennisgevingen onder de aandacht van de Staat die Partij is bij dit Verdrag en die een verklaring krachtens het eerste lid heeft afgelegd en waaromtrent wordt gesteld dat deze enige bepaling van het Verdrag schendt. Binnen zes maanden doet de ontvangende Staat het Comité schriftelijke toelichtingen of andere schrifelijke verklaringen toekomen, waarin de zaak en de eventueel door die Staat toegepaste herstelmaatregelen worden uiteengezet.

4. Het Comité behandelt krachtens dit artikel ontvangen kennisgeving in het licht van alle door of namens de betrokken persoon en door de betrokken Staat die Partij is, ter beschikking gestelde gegevens.

5. Het Comité neemt geen krachtens dit artikel door een individuele persoon ingediende kennisgeving in behandeling, dan nadat het zich ervan heeft overtuigd dat :

a) dezelfde zaak niet is of wordt onderzocht volgens een andere procedure van internationaal onderzoek of internationale regeling;

b) de betrokken persoon alle beschikbare nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput; deze regel geldt evenwel niet indien de toepassing der rechtsmiddelen onredelijk lange tijd vergt of waarschijnlijk geen daadwerkelijke verbetering zal brengen voor de persoon die het slachtoffer van de schending van dit Verdrag is.

6. Het Comité komt in besloten zitting bijeen wanneer het kennisgevingen krachtens dit artikel gedaan aan een onderzoek onderwerpt.

7. Het Comité maakt zijn oordeel bekend aan de desbetreffende Staat die Partij is, aan de betrokken persoon.

8. De bepalingen van dit artikel treden in werking wanneer vijf Staten die Partij zijn bij dit Verdrag, verklaringen hebben afgelegd krachtens het eerste lid van dit artikel. Deze verklaringen worden door de Staten die Partij zijn, nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die afschriften daarvan doet toekomen aan alle andere Staten die Partij zijn. Een verklaring kan te allen tijde, door middel van een aan de Secretaris-Generaal gerichte kennisgeving, worden ingetrokken. Een zodanige intrekking heeft geen invloed op de behandeling van een zaak die het onderwerp vormt van een kennisgeving die reeds is gedaan krachtens dit artikel; geen enkele volgende kennisgeving door of namens een persoon wordt krachtens dit artikel in ontvangst genomen nadat de kennisgeving van intrekking van de verklaring door de Secretaris-Generaal is ontvangen, tenzij de betrokken Staat die Partij is, een nieuwe verklaring heeft afgelegd.

Artikel 23

De leden van het Comité en van de conciliatiecommissies ad hoc die kunnen worden ingesteld krachtens het bepaalde in artikel 21, eerste lid, letter (e), genieten de faciliteiten, voorrechten en immuniteiten van deskundigen die zijn uitgezonden door de Verenigde Naties, zoals die zijn vastgesteld in de desbetreffende delen van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties.

Artikel 24

Het Comité brengt een jaarverslag van zijn werkzaamheden krachtens het Verdrag uit aan de Staten die Partij zijn, en aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.

DEEL III

Artikel 25

1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door alle Staten.

2. Dit Verdrag dient te worden bekrachtigd. De akten van bekrachtiging dienen te worden nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 26

Dit Verdrag staat open voor toetreding door alle Staten. Toetreding geschiedt door de neerlegging van een akte van toetreding bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 27

1. Dit Verdrag treedt in werking op de dertigste dag na de datum van nederlegging bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van de twintigste akte van bekrachtiging of toetreding.

2. Ten aanzien van iedere Staat die dit Verdrag bekrachtigt of ertoe toetreedt na de nederlegging van de twintigste akte van bekrachtiging of toetreding, treedt het Verdrag in werking op de dertigste dag na de datum van nederlegging van zijn eigen akte van bekrachtiging of toetreding.

Artikel 28

1. Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van bekrachtiging van dit Verdrag of van toetreding ertoe, verklaren dat hij de in artikel 20 geregelde bevoegdheid van het Comité niet erkent.

2. Iedere Staat die Partij is en die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig het eerste lid van dit artikel, kan dit voorbehoud te allen tijde intrekken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 29

1. Iedere Staat die Partij is bij dit Verdrag, kan een wijziging daarvan voorstellen en deze indienen bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De Secretaris-Generaal deelt vervolgens de voorgestelde wijziging aan de Staten die Partij zijn, mede, met het verzoek hem te berichten of zij een conferentie van Staten die Partij zijn, verlangen ten einde het voorstel te bestuderen en in stemming te brengen. Indien, binnen vier maanden na de datum van deze mededeling, ten minste een derde van de Staten die Partij zijn, zulk een conferentie verlangt, roept de Secretaris-Generaal deze conferentie onder auspiciën van de Verenigde Naties bijeen. Iedere wijziging die door een meerderheid van de ter conferentie aanwezige Staten die Partij zijn en die hun stem uitbrengen, wordt aangenomen, wordt door de Secretaris-Generaal ter aanvaarding voorgelegd aan alle Staten die Partij zijn.

2. Een overeenkomstig het eerste lid van dit artikel aangenomen wijziging wordt van kracht wanneer twee derde van de Staten die Partij zijn bij dit Verdrag, de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ervan in kennis hebben gesteld dat zij deze hebben aanvaard overeenkomstig hun onderscheiden constitutionele procedures.

3. Wanneer wijzigingen van kracht worden, zijn zij bindend voor de Staten die Partij zijn en die deze hebben aanvaard, terwijl de andere Staten die Partij zijn, gebonden zullen blijven door bepalingen van dit Verdrag en door iedere voorgaande wijziging die zij hebben aanvaard.

Artikel 30

1. Geschillen tussen twee of meer Staten die Partij zijn, betreffende de uitlegging of toepassing van dit Verdrag, die niet door onderhandelingen kunnen worden geregeld, worden op verzoek van één van hen onderworpen aan arbitrage. Indien binnen zes maanden na de datum van het verzoek om arbitrage de Partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de arbitrageregeling, kan elk der Partijen het geschil voorleggen aan het Internationale Gerechtshof door middel van een verzoek in overstemming met het Statuut van het Hof.

2. Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of bekrachtiging van dit Verdrag of van toetreding daartoe, verklaren dat hij zich niet gebonden acht door het eerste lid van dit artikel. De andere Staten die Partij zijn, zijn met betrekking tot een Staat die Partij is en die zulk een voorbehoud heeft gemaakt, niet gebonden door het eerste lid van dit artikel.

3. Een Staat die Partij is en die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig het tweede lid van dit artikel, kan dit voorbehoud te allen tijde intrekken door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

Artikel 31

1. Een Staat die Partij is, kan dit Verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. De opzegging wordt van kracht één jaar na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-Generaal.

2. Een zodanige opzegging leidt er niet toe dat de Staat die Partij is, wordt ontslagen van zijn verplichtingen krachtens dit Verdrag ten aanzien van enig handelen of nalaten dat zich heeft voorgedaan vóór de datum waarop de opzegging van kracht wordt en evenmin is de opzegging op enigerlei wijze van invloed op de voortzetting van de behandeling van een zaak die reeds bij het Comité in behandeling is vóór de datum waarop de opzegging van kracht wordt.

3. Na de datum waarop de opzegging van een Staat die Partij is, van kracht wordt, neemt het Comité geen nieuwe zaak betreffende de Staat in behandeling.

Artikel 32

De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties doet alle leden van de Verenigde Naties en alle Staten die dit Verdrag hebben ondertekend of ertoe zijn toegetreden, mededeling van het volgende :

a) Ondertekeningen, bekrachtigingen en toetredingen ingevolge de artikelen 25 en 26;

b) De datum van inwerkingtreding van dit Verdrag ingevolge artikel 27 en de datum van het van kracht worden van wijzigingen ingevolge artikel 29;

c) Opzeggingen ingevolge artikel 31.

Artikel 33

1. Dit Verdrag, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.

2. De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties zendt gewaarmerkte afschriften van dit Verdrag toe aan alle Staten.


VOORONTWERP VAN WET VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, aangenomen te New York op 10 december 1984

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art 2

Het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, aangenomen te New York op 10 december 1984, zal volkomen gevolg hebben.


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 8 oktober 1998 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, aangenomen te New York op 10 december 1994 », heeft op 25 november 1998 het volgende advies gegeven :

Uit de rechtsleer blijkt het volgende : « Les conventions internationales signées par la Belgique et approuvées par le législateur belge font directement entrer dans l'ordre juridique belge les interdictions, autorisations et commandements qu'elles contiennent, dès lors que cette application directe (self executing ) résulte du texte ou de la nature même de l'engagement, (...), on ne peut oublier qu'une incrimination ne se conçoit pas sans fixation légale d'une peine frappant les contrevenants. (...) C'est dire que les normes internationales même approuvées par le législateur belge ne s'intégreront dans le droit pénal belge, et leurs infractions ne relèveront de la compétence des juridictions belges, que si une loi belge est venue assortir de peines spécifiques les faits incriminés par la Convention. À défaut, les juridictions pénales belges pourront connaître de la transgression de ces normes internationales si dans l'arsenal des règles pénales belges existantes peuvent se retrouver des dispositions qui renferment expressément ou logiquement dans leurs termes les incriminations spécialement prévues par les Conventions » (1).

Daarom zou het beter zijn een nauwkeurig tijdschema vast te stellen voor het aannemen van de wetswijzigingen die in de memorie van toelichting bij het voorontwerp van wet zijn aangekondigd, en zulks rekening houdend met artikel 19, eerste lid, van het Verdrag, luidens hetwelk België, binnen een jaar nadat het Verdrag voor België in werking is getreden, via de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties, een eerste rapport moet voorleggen aan het Comité tegen foltering over de maatregelen die het genomen heeft om uitvoering te geven aan zijn verbintenissen, zowel met betrekking tot het verbod op foltering (artikelen 2 en 4 van het Verdrag in het bijzonder) als met betrekking tot het verbod op andere handelingen die een wrede, onmenselijke of onterende bestraffing of behandeling vormen (artikel 16 van het Verdrag).

De kamer was samengesteld uit :

De heer R. ANDERSEN, kamervoorzitter;

De heren C. WETTINCK en P. LIENARDY, staatsraden;

De heren F. DELPÉRÉE en J.-P. FAVRESSE, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw M. PROOST, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. REGNIER, eerste auditeur afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer A. LEFEBVRE, adjunct-referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. ANDERSEN.

De griffier, De voorzitter,
M. PROOST. R. ANDERSEN.

(1) C. Hennau en J. Verhaegen, « Droit pénal général » , 2e uitg., Brussel, Bruylant, 1995, nrs. 30 en volgende, blz. 48 en volgende.