Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996


Bulletin 1-11

20 FEBRUARI 1996

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands ­ (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Vice-Eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel (Financiën)

Vraag nr. 36 van de heer Raes d.d. 9 januari 1996 (N.) :
Verlies van schuldvorderingen bij faillissement.

Door senator Peeters werd op 22 december 1981 een vraag gesteld met betrekking tot het definitief verlies van een schuldvordering bij faillissementen en de vormvoorwaarden waaraan het attest door een curator verstrekt, dient te voldoen (bulletin van Vragen en Antwoorden , Senaat, 1981-1982, nr. 3, blz. 55-56).

In het kader van de belangrijke toename van het aantal faillissementen, die zwaar op onze economie weegt, en nog meer op de individuele onderneming die haar schuldvordering doorgaans volledig verloren ziet gaan, worden de ondernemingen nog extra bestraft ingevolge de weigering door de belastingadministraties (BTW en Directe Belastingen) dit verlies als definitief te beschouwen in zoverre geen welomschreven attest van de curator kan voorgelgd worden.

Ervaring leert ons dat, behoudens enkele uitzonderingen, slechts de bevoorrechte schuldeisers enig dividend verkrijgen, terwijl de curatoren extra worden belast met het verstrekken van welomschreven attesten. Zij dienen in steeds toenemende mate op te treden als onder- of onbezoldigde uitvoerders wegens gebrek aan enig activa, zodat zij in het geheel niet geneigd zijn een document te verstrekken.

Bovendien doet zich de situatie voor dat, door tekortkomingen in de administratie van de gefailleerde, de schuldeiser laat van het faillissement op de hoogte wordt gebracht, zodat deze laatste verplicht wordt te dagvaarden in opname van de vordering. Wat extra kosten met zich meebrengt, zonder dat het uiteindelijk resultaat beïnvloed wordt, en dit alles om het door de administratie voorgeschreven attest te kunnen voorleggen.

Kan er niet overwogen worden de gewone schuldeisers de mogelijkheid te geven om de vordering volledig en definitief als verloren te beschouwen vanaf het ogenblik dat een faillissement wordt uitgesproken, zonder dat op het afsluiten van het faillissement dient gewacht of enig attest dient voorgelegd ?

Aan deze verzuchting werd reeds gevolg gegeven met betrekking tot de directe belastingen, ingevolge het koninklijk besluit van 20 december 1995 tot wijziging van KB/WIB 92 betreffende waardeverminderingen op vorderingen, verschenen in het Belgisch Staatsblad van 28 december 1995. Kan eenzelfde maatregel niet overwogen worden met betrekking tot artikel 77, § 1-7, van het BTW-Wetboek ?

Mocht zich ooit een uitbetaling van dividend voordoen, wordt dit bedrag uiteraard en automatisch als een winstelement behandeld, met herziening van de erover verschuldigde BTW, berekend aan het op het oorspronkelijke ogenblik van toepassing zijnde tarief.


Antwoord :

A. Inzake BTW

Op grond van artikel 77, § 1, 7º, van het BTW-Wetboek, wordt de belasting die geheven werd op een levering van goederen of van een dienstverrichting tot het passende beloop teruggegeven wanneer de schuldvordering van de prijs geheel of gedeeltelijk verloren is gegaan.

De teruggaaf ingesteld bij artikel 77, § 1, 7º, van het BTW-Wetboek, wordt toegestaan zodra het geheel of gedeeltelijk verlies van de schuldvordering vaststaat. De vraag wanneer het verlies van een schuldvordering als zeker mag worden beschouwd, hangt af van de omstandigheden eigen aan ieder geval.

Wat meer bepaald de verliezen van schuldvorderingen betreft, als gevolg van een faillissement of een gerechtelijk akkoord, mag het verlies, in principe, maar als een vaststaand feit worden beschouwd op het ogenblik van de sluiting van het faillissement. Het is in de regel immers slechts op dat tijdstip dat het verlies van de schuldvordering met zekerheid kan worden vastgesteld. Indien de schuldeiser echter in het bezit is van een attest van de vereffenaar (of curator), waarop het bedrag vermeld staat van de schuldvorderingen die zijn opgenomen in de aanvraag van schuldvordering, en die beschouwd mogen worden als volledig verloren, aanvaardt de administratie dat het verlies, tot dat bedrag, als vaststaand beschouwd mag worden vanaf het ogenblik van de uitreiking van dit attest.

Zoals uit hetgeen voorafgaat blijkt, is de aanvaarding van de uitoefening van de vordering tot teruggaaf op zicht van het attest van de curator reeds een tegemoetkoming aan de betrokken belastingplichtige-rechthebbenden op de teruggaaf, aangezien deze tolerantie de rechthebbenden in staat stelt hun vordering vroeger uit te oefenen dan bij het afsluiten van het faillissement.

Nochtans blijft op de schuldeiser die op zicht van het attest zijn vordering tot teruggaaf heeft uitgeoefend, de verplichting rusten de teruggegeven BTW aan de Schatkist terug te storten in de mate waarin hij naderhand toch nog het geheel of een deel van zijn schuldvordering zou kunnen recupereren.

Het voorstel van het geacht lid om de gewone schuldeisers de mogelijkheid te geven om de vordering volledig en definitief als verloren te beschouwen vanaf het ogenblik dat een faillissement wordt uitgesproken, zonder dat op het afsluiten van het faillissement dient gewacht of enig attest dient voorgelegd, stuit op bezwaren vermits dergelijke versoepelde regeling inzake de teruggaaf van de belasting kan aanleiding geven tot misbruiken.

Immers, geeft het gevraagde attest vooreerst zekerheid aan de administratie van het bestaan van de schuldvordering op de gefailleerde in hoofde van betrokken leverancier of dienstverrichter en, bovendien, van het feit dat deze schuldvordering meer dan waarschijnlijk als volledig verloren mag worden beschouwd. Vervolgens moet erop worden gewezen dat, gelet op de veelal lange duur van de vereffening bij talrijke faillissementen, de uitoefening van de vordering op teruggaaf op het tijdstip van het vonnis waarbij het faillissement wordt uitgesproken, kan leiden tot verjaring van de vordering van de Schatkist indien achteraf bij het afsluiten van het faillissement zou blijken dat deze teruggaaf ten onrechte of in overdreven mate werd uitgeoefend. Deze toestand kan zich inderdaad voordoen indien na het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaar bepaald in artikel 81, eerste lid, van het BTW-Wetboek, door de schuldeiser die het bedrag van de aldus voortijdig en zonder enig attest van de curator in voorkomend geval terug te geven belasting in een door hem ingediende periodieke BTW-aangifte zou hebben opgenomen, nog het geheel of een deel van de schuldvordering wordt gerecupereerd.

B. Inzake directe belastingen

In tegenstelling met wat het geachte lid meent, worden door het koninklijk besluit van 20 december 1995, tot wijziging van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (KB/WIB 92), op het stuk van de waardeverminderingen op vorderingen, geen wijzigingen aangebracht aan de fiscale behandeling van waardeverminderingen op vorderingen ten laste van failliet verklaarde ondernemingen. Het voormelde besluit van 20 december 1995 strekt er enkel toe de in artikel 22, § 1, 5º en 6º, en § 2, KB/WIB 92, gestelde grenzen inzake het vrijgestelde bedrag van de tijdens het belastbare tijdperk geboekte waardeverminderingen en van het bij het verstrijken van enig belastbaar tijdperk overblijvende totaal van die waardeverminderingen, met ingang van het aanslagjaar 1996 op te heffen.

Die opheffing heeft derhalve tot gevolg dat, zoals zulks voorheen reeds het geval was met betrekking tot geboekte waardeverminderingen voor waarschijnlijke verliezen op vorderingen ten aanzien van ondernemingen die failliet verklaard zijn (zie de thans eveneens opgeheven § 3 van artikel 22, KB/WIB 92), de waardeverminderingen welke voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 22, KB/WIB 92, onbegrensd kunnen worden vrijgesteld.

Voor het overige kan ik het geachte lid slechts het antwoord bevestigen dat werd verstrekt op de door hem aangehaalde parlementaire vraag van senator Peeters en kan ik eveneens verwijzen naar het antwoord op de parlementaire vraag nr. 544 van 22 november 1993 gesteld door senator Hatry (bulletin van Vragen en Antwoorden , nr. 89 van 4 januari 1994, Senaat, zitting 1993-1994, blz. 4628).